Seksueel geweld in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen. 1890-1930. Een bijdrage tot de geschiedenis van de seksuele mentaliteit en de machtsverhouding tussen man en vrouw in wetgeving, rechtspraak en dagelijks leven. (Famke Vekeman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2: En God schiep de man…

 

“Vrouwen die zich met politiek bemoeien,

zijn zoo belachelijk als mannen die kousen breien.” [93]

 

Inleiding

 

Seksueel geweld is één van de meest expliciete daden waarbij een man zijn dominante positie over een vrouw uit. De vrouw wordt tegen haar wil gedwongen seksuele betrekkingen te hebben met de man. De fysieke sterkte van de man maakt het voor de vrouw heel moeilijk te ontsnappen aan haar agressor.

 

Hoewel seksueel geweld een fenomeen van alle tijden is, is de positie van “de vrouw” in de periode 1890-1930 een stuk beklagenswaardiger dan de hedendaagse plaats van “de vrouw” in de maatschappij.

Het is nu mijn bedoeling om kort de leefwereld van “de vrouw” op het einde van de 19de en in het eerste kwart van de 20ste eeuw te schetsen. Kan de vrouw op een manier, evenwaardig aan die van de man, deelnemen aan het politieke leven? Vinden we in het recht duidelijke uitingen van een discriminatie van vrouwen? Welke rol krijgen vrouwen toebedeeld in het onderwijs en op de arbeidsmarkt? De betekenis die een samenleving geeft aan ‘vrouw zijn’ zal gedeeltelijk bepalend zijn voor de manier waarop men omgaat met een fenomeen als seksueel geweld gepleegd op volwassen vrouwen.

Als reactie op de vaak ondergeschikte positie van “de vrouw” ontstaat er in het Westen rond de eeuwwisseling een beweging die ijvert voor de emancipatie van vrouwen. Het is mijn bedoeling deze beweging kort te schetsen. De strijd voor meer gelijkheid tussen man en vrouw impliceert dat er zich een mentaliteitswijziging aan het voltrekken is wat ook een invloed heeft op de wijze waarop seksueel geweld tegen vrouwen gepercipieerd wordt.

 

 

Hoofdstuk I: Vrouw zijn rond de eeuwwisseling

 

§ 1. Waar blijft het vrouwenstemrecht?

 

Het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw worden gekenmerkt door de strijd voor een politieke stem. Maar of het nu gaat om de toekenning van het algemeen meervoudig stemrecht of later het enkelvoudig stemrecht, de politieke strijd geldt enkel voor mannen. Er gaan heel weinig stemmen op voor de politieke gelijkberechtiging van de vrouw. “Deze houding werd “gerechtvaardigd” doordat de man de drager is van het gezag, de taak van de vrouw in het gezin ligt, de man de vrouw mee vertegenwoordigt aangezien hij het gezinshoofd is, de vrouw te emotioneel is om in de politiek een objectief oordeel te kunnen vellen, ze niet geïnteresseerd is in politiek of er onvoldoende zicht op heeft en ze in veel gevallen een grote indirecte invloed op de man heeft zodat het overbodig is haar ook nog eens een directe stem te geven.” [94] Deze argumenten zijn duidelijk allemaal afgestemd op de belangen en de ervaringswereld van de man.

Ook het linkse kamp is geen voorstander van de politieke ontvoogding van de vrouw. De schrik zit er immers in dat vrouwen massaal voor de katholieke partij gaan stemmen. Men denkt dat vrouwen veel conservatiever zijn en dat de invloed van de geestelijkheid op de vrouw veel groter is dan op de man. De linkse groeperingen zullen dan ook de strijd aangaan voor het stemrecht van de fabrieksarbeider op wie ze electoraal kunnen rekenen, maar de vrouwen houden ze er toch liever buiten.

Wanneer in België in 1919 het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen wordt ingevoerd, krijgen de vrouwen enkel een stem voor de gemeentelijke en provinciale verkiezingen. Het is pas in 1949 dat vrouwen voor de eerste keer kunnen deelnemen aan de parlementsverkiezingen.

 

§ 2. De benadeelde juridische positie van de vrouw

 

Naast de politiek-juridische discriminatie van de vrouw zijn er nog heel wat andere wettelijke bepalingen waaruit blijkt dat vrouwen niet gelijkwaardig behandeld worden.

Een voorbeeld is de strafbepaling in verband met overspel.[95] De Code pénal van 1867 bepaalt dat een vrouw die overspel gepleegd heeft, bestraft wordt met een gevangenisstraf van 3 maanden tot 2 jaar. De man wordt door diezelfde strafwetgeving enkel gestraft wanneer hij een concubine onderhoudt in zijn echtelijke woning en niet wanneer het verraad zich buiten het huis afspeelt. Het is dus pas wanneer een man geld spendeert aan een andere vrouw dat de daad strafbaar wordt. Bovendien is de straf voor de man minder dan deze voor de vrouw, met name een gevangenisstraf van 1 maand tot 1 jaar.

Een ander voorbeeld van de juridisch benadeelde positie van de vrouw is het huwelijksrecht.[96] Het huwelijksrecht is gebaseerd op de Code Napoléon van 1804 en voorziet in een aantal niet wederzijdse plichten. Van de man wordt verwacht dat hij zijn vrouw in elke situatie beschermt (artikel 213), verder moet hij voor een degelijke gezinswoning zorgen en voorzien in het onderhoud van zijn gezin (artikel 214). De vrouw wordt geacht haar echtgenoot te gehoorzamen (artikel 213). Verder moet zij bij hem wonen en hem volgen waarheen hij besluit te verhuizen (artikel 214). Tenslotte wordt de vrouw door haar huwelijk volledig handelingsonbekwaam waardoor zij niet zonder de toestemming van haar echtgenoot voor een rechtbank kan verschijnen (artikel 215) behalve wanneer het om een strafrechtelijke procedure gaat (artikel 216).

Vooral de handelingsonbekwaamheid van de echtgenote en haar plicht om de man steeds te gehoorzamen, tonen duidelijk aan dat man en vrouw verre van juridisch gelijkwaardig waren. De maritale macht (artikel 213) zal pas met de wet van 30 april 1958 verworpen worden waarmee het principe van de gelijkheid van de echtgenoten geproclameerd wordt.[97]

 

§ 3. Arbeid

 

Er is in de geschiedenis steeds een onderscheid geweest tussen vrouwen- en mannenarbeid. In de loop van de negentiende eeuw komt dit heel duidelijk tot uiting. Er worden drie belangrijke vragen gesteld: “Mag een vrouw werken tegen betaling?” “Welk effect heeft loonarbeid op het lichaam van de vrouw en op haar vermogen haar taak als moeder van een gezin te vervullen?” en “Welk werk is passend voor de vrouw?” [98]

Volgens velen was het onmogelijk dat een vrouw zowel huishoudelijk werk als betalende arbeid verricht. De oplossing bestond er dan ook in na het huwelijk of het krijgen van een kind te stoppen met werken en zich volledig aan het welzijn van de ‘haard’ te wijden. Lang heeft men gedacht dat de problematiek inzake de combinatie van huishouden en loonarbeid pas met de industrialisatie is opgedoken. Volgens Joan Scott is dit echter een fabel aangezien vrouwen in de pre-industriële periode ook vaak buitenshuis werk verrichtten, bijvoorbeeld als seizoenarbeidster of dienstmeid. Bovendien verstoorde de thuisarbeid van de vrouw het gezinsleven niet minder dan wanneer een moeder overdag weg was. Thuiswerkende vrouwen hadden immers ook lange werkdagen en stonden onder enorme druk voor schandalig weinig geld. De verstoring van het huishoudelijk werk door de verschuiving van binnenshuis naar buitenshuis werk geldt enkel voor een kleine groep van vrouwen die geschoolde arbeid verrichtten zoals onderwijzeres of verpleegster. Deze vrouwen die zich konden veroorloven te gaan studeren, zouden in andere omstandigheden uitsluitend huishoudelijk werk doen.

Vrouwen werden systematisch minder betaald dan mannen. Vaak ging men ervan uit dat de vrouw van nature afhankelijk was van de man of haar familie. Daartegenover stond de plicht van de man om in het levensonderhoud van een gezin te kunnen voorzien. Een ander onderscheid dat gemaakt werd tussen vrouw en man inzake arbeid was hun geschiktheid om bepaalde beroepen uit te voeren. Vrouwen werden vooral aangeworven voor beroepen die strookten met ‘hun aard’. Onderwijs en verpleging zijn typisch vrouwelijk omdat het verzorgend werk is. Typen werd vergeleken met pianospelen.[99] Men ging er ook van uit dat er een verschil van waarde was tussen de arbeid van vrouw en man. Vrouwen werden geacht minder productief te zijn.

De vakbonden poogden de vrouw zoveel mogelijk uit het werkveld te weren om zo de werkzekerheid voor de man te garanderen. De beschermende wetgeving van de overheid hielp de mannelijke beroepsgroepen bij het uitsluiten van vrouwenarbeid in bepaalde sectoren.

 

§ 4. Onderwijs

 

Het onderwijs zorgt ervoor dat de opgroeiende jongeren vertrouwd geraken met een bepaald rollenpatroon binnen de maatschappij. Het zorgt er ook voor dat de jeugd dit rollenpatroon aanvaardt en doorgeeft aan de volgende generatie. Onderwijs is dus een heel belangrijk instrument voor het interioriseren van een bepaalde positie binnen de samenleving.

Welke rol was er nu precies voor de vrouw weggelegd?

“De vrouw was op haar best als ze omringd was door veel kinderen en in haar rol van troosteres en verzorgster van de zwoegende echtgenoot die alle macht had. Liefhebbende echtgenote en opofferende moeder, zorgzame huishoudster en sieraad voor de status, dit was het beeld dat brede lagen van de burgerlijke maatschappij zich over de ideale rol van de vrouw maakten.” [100]

 

Het vrouwenonderwijs zal dan ook lange tijd volledig in het teken staan van de vorming van zedige en onderdanige huisvrouwen. Het is niet zozeer de persoonlijke ontwikkeling van de meisjes die centraal staat, maar wel de voorbereiding op de latere rol in het huishouden. Het is dan ook typerend dat de spreuk “De vrouw bouwt het huis of breekt het tot gruis” door mijn beide grootmoeders gekend is. De leuze prijkt boven hun diploma en hing ook in het klaslokaal, wat onmiddellijk de functie van het meisjesonderwijs in de eerste helft van de 20ste eeuw onderstreept.

 

§ 5. Conclusie

 

Uit deze capita selecta in verband met de leefwereld van de vrouwen rond de eeuwwisseling blijkt duidelijk dat zowat de helft van de bevolking zich op heel wat terreinen van het maatschappelijk leven in een benadeelde positie bevindt. Deze machtsverhoudingen spelen een rol bij de perceptie van seksueel geweld. Door de ondergeschikte positie van de vrouwen zal er in heel wat gemeenschappen wellicht een grotere tolerantie bestaan ten aanzien van seksuele delinquentie gepleegd op vrouwen. Het zal niet zo vlug omschreven worden als criminaliteit die vervolgd en bestraft moet worden. Vrouwen die voortdurend geconfronteerd worden met een patriarchale samenleving zullen wellicht ook veel moed nodig hebben om aangifte te doen van hetgeen hen is overkomen.

 

 

Hoofdstuk II: Vrouwen vechten terug

 

“Indien er één zaak is waarvoor de vrouwen in de 19de eeuw niet hebben moeten strijden dan is het voor het uitzonderlijke voorrecht naast de man in de fabrieken te mogen werken in even miserabele omstandigheden, maar wel voor minder loon. Al het overige diende veroverd te worden.” [101]

 

Mijn onderzoeksperiode 1890-1930 omvat de periode waarin vrouwen zich bewust worden van hun benadeelde positie en de strijd aanbinden voor hun gelijkberechtiging.

 

In de loop van de 19de eeuw ontstonden en groeiden in alle Westerse landen bewegingen voor de erkenning van de rechten van de vrouw. Deze werden vooral gedragen door vrouwen uit de middenklassen. Hun streven had aanvankelijk tot doel de toegang van meisjes tot volwaardige secundaire en universitaire studies en dus ook tot academische beroepen te verzekeren.[102]

            Het prille begin van de Belgische vrouwenrechtenbeweging betekent echter nog niet dat er zich onmiddellijk een mentaliteitswijziging voordoet. De eerste strijdsters voor de vrouwenemancipatie hielden zich bijna uitsluitend bezig met het voortgezet onderwijs voor meisjes. De ontwikkelde huisvrouw was in feite hun hoofddoelstelling. Wat betreft de arbeidende vrouwen werd de afschaffing van de fabrieksarbeid voor vrouwen geëist. Het feit dat de huisvrouw volledig aan haar echtgenoot gebonden is, werd toen nog niet geproblematiseerd.

Naast het dubbelzinnig karakter van de eerste eisen van de vrouwenbeweging, waren ook vele mannen nog steeds overtuigd van de inferioriteit van de vrouw en dreven dan ook de spot met de feministen. Vele vrouwen stonden aanvankelijk niet echt open voor de nieuwe denkbeelden. De traditionele opvoeding en het onderwijs hadden ervoor gezorgd dat zij zich in een patriarchale samenleving genesteld hadden.

Desondanks werd heel wat gerealiseerd. In 1880-1881 schreven de eerste drie meisjes zich in aan de Université Libre de Bruxelles voor de opleiding rechten. Onder hen Marie Popelin. Het Hof van Beroep van Brussel in 1888 en het Hof van Cassatie in 1889 zullen Marie Popelin echter weigeren de eed van advocaat af te leggen. Het is pas in 1922 dat de eerste vrouwelijke advocaat haar eed aflegt. Het gevolg van de weigering in 1889 was dat in 1892 de “Belgische liga voor de rechten van de vrouw” opgericht werd. De leden van de liga hadden bindingen met liberale en socialistische parlementsleden, met het universitair milieu van de ULB en met de katholieke minister van Justitie, Jules Le Jeune.

 

Naar het einde van de eeuw toe, met het tot stand komen van de arbeidersbewegingen, de arbeiderspartijen en de strijd voor het algemeen enkelvoudig stemrecht, krijgt de vrouwenbeweging ook een politieke dimensie. In politieke kringen wordt men zich traag bewust van het feit dat vrouwen als kiezers ook wel eens mede zouden kunnen bepalen wie de macht in een land in handen krijgt. Ook de vrouwen zelf worden zich bewust van dit gegeven.

Deze periode wordt gekenmerkt door de geboorte van verschillende verenigingen van uiteenlopende politieke strekkingen en de uitgave van allerlei tijdschriften. Marie Popelin poogde vanaf 1902 alle feministische verenigingen onder één dak te brengen en richtte met een aantal verenigingen in 1905 de “Conseil Nationale des Femmes Belges” op. De neutrale verenigingen traden toe, maar de socialistische en de katholieke bleven weg.

De socialistische vrouwenbeweging pleitte voor gelijk werk, gelijk loon en tevens voor geboortebeperking.[103] Het christelijk geïnspireerde feminisme bleef tegenstander van geboortebeperking en van vrouwelijke loonarbeid.[104]

Deze tweede fase van de vrouwenbeweging resulteerde in een aantal belangrijke verwezenlijkingen op het vlak van de wetgeving rond de eeuwwisseling.[105] De wet van 20 november 1896 is de wet op het vruchtgebruik op de goederen van de overleden echtgenoot waarbij ook de vrouw het recht op vruchtgebruik toegekend werd. De wet van 10 februari 1900 zorgt ervoor dat de gehuwde vrouw deposito’s kan plaatsen bij de spaarkas en het geld dat zij gedeponeerd had, kan afhalen zonder dat daar bijstand van haar echtgenoot voor nodig is. De maritale machtiging blijft wel vereist boven 100 frank per maand en het afgehaalde geld moest voor de behoeften van het huishouden gebruikt worden. Door de wet van 10 maart 1900 werd de gehuwde vrouw gemachtigd haar loon te trekken zonder toestemming van haar man. Er waren wel voorwaarden aan verbonden; de getrokken som mocht de 3.000 frank per jaar niet overschrijden en het geld moest aangewend worden voor de behoeften van het huishouden. De wet van 7 januari 1908 zorgde ervoor dat de vrouw gemachtigd werd als getuige op te treden bij alle akten van burgerlijke stand (geboorte, huwelijk en overlijden). De wet van 6 april 1908 maakte een onderzoek naar het vaderschap mogelijk. De wet van 8 juni 1909 stond de gehuwde vrouw toe op bepaalde voorwaarden haar nationaliteit te behouden. De wet van 15 mei 1910 zorgde ervoor dat vrouwen toegang kregen tot de werkrechtersraden. In 1911 werd ondergronds werk in mijnen verboden voor vrouwen.

 

In een derde fase, die vanaf 1918 ingang vond, werd de juridische gelijkwaardigheid van man en vrouw geleidelijk verder gerealiseerd. Na de wereldoorlog kregen oorlogsweduwen stemrecht voor het parlement op voorwaarde dat ze niet hertrouwd waren. Waren de gesneuvelde soldaten niet gehuwd dan krijgt hun achtergebleven moeder stemrecht op voorwaarde dat ze weduwe is. In 1920 krijgen alle vrouwen stemrecht voor de gemeenteraden. Vanaf 1922 mogen zij als getuige optreden bij notariële akten. Het bedrag dat een vrouw van haar spaarboekje mocht afhalen zonder toestemming van haar man, wordt verhoogd.[106]

Christelijke vrouwenorganisaties pleiten nog steeds voor de totale afbouw van de vrouwelijke loonarbeid omdat deze als schadelijk voor de vrouw en het gezin werd beschouwd. Socialisten blijven ijveren voor de economische zelfstandigheid van de vrouw.

In het interbellum ontstaan er twee grote remmen op de vrouwenemancipatie. Enerzijds is er de economische crisis en de massale werkloosheid die men vooral op de vrouwen wil afwentelen. Anderzijds is er de opgang van de autoritaire regimes die niet meteen als vrouwvriendelijk kunnen worden beschouwd. De Tweede Wereldoorlog legde het proces volledig stil, nadien hernam het. In 1947 krijgen vrouwen uiteindelijk stemrecht.

 

Een vierde fase die eind jaren ’60 van start ging en die nog steeds aan de gang is, is een fase waarin de vrouwen zich bewust worden van het rollenpatroon dat hen wordt opgelegd. Vanuit dit bewustzijn is een nieuwe en autonome vrouwenbeweging ontstaan die onder meer streeft naar strafvrijheid voor abortus, die het probleem van geweld tegen vrouwen centraal stelt, die de vrouwenproblematiek als een autonoom onderzoeksdomein op de universiteiten wil tot stand brengen, enzovoort.[107]

 

 

Conclusie

 

De levensomstandigheden van ‘de vrouw’ op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw kunnen onmogelijk worden toegejuicht. Zowel op het vlak van de politiek, het recht, de arbeid als het onderwijs hadden de vrouwen te kampen met een sterk benadeelde positie. De vrouwen zullen evenwel in dezelfde periode met wisselend succes bepaalde rechten proberen te veroveren.

Ondanks de ontluikende vrouwenbeweging krijgen de vrouwen in de periode 1890-1930 toch nog af te rekenen met een ondergeschikte positie ten aanzien van hun mannelijke medemensen. Deze machtsverhoudingen zullen een invloed hebben op de manier waarop een samenleving omgaat met seksueel geweld gepleegd door mannen op vrouwen. Heel wat seksuele gewelddaden zullen als gevolg van deze maatschappelijke situatie niet aangegeven worden. Dit impliceert echter niet dat alle vrouwen zich zomaar nestelen in hun rol als slachtoffer. Het zijn deze machtsverhoudingen en het verwerpen ervan die ik aan de hand van strafrechtelijke dossiers met betrekking tot seksueel geweld verder wil onderzoeken. We mogen hierbij uiteraard niet uit het oog verliezen dat er ook andere scheidingslijnen, zoals bijvoorbeeld de sociale klasse, bepalend zijn voor de omgang van een samenleving met seksueel geweld.

 

Met deze eerste twee delen heb ik getracht het breder maatschappelijk kader van mijn onderzoeksperiode te schetsen. In een volgend deel wil ik een blik werpen op de zaken betreffende seksueel geweld die hun weg wisten te banen tot in de correctionele rechtbank van Antwerpen. Een deel van deze dossiers zal ik in combinatie met een aantal geseponeerde dossiers aanwenden om een kwalitatieve analyse inzake seksueel geweld uit te voeren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[93] Van Ussel, op. cit., p. 311, citaat uit ‘Het boek der liefde’ (1910).      

[94] E. Witte, Politiek en democratie. Omtrent de werking van de westerse democratieën in de 19de en 20ste eeuw, Brussel, VUBpress, 2002, p. 127.

[95] P. Hebberecht, cursus ‘Historische criminologie’, Gent, RUG, onuitgegeven lesnotities, academiejaar 2002-2003.

[96] N. Ferket, ‘Zwijgen als vermoord. Vrouwenmishandeling en de juridische positie van de gehuwde vrouw in België in de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 25, 1999, 3, p. 290.

[97] P. Godding, ‘La femme sous puissance maritale (1804-1958)’, in: L. Courtois, Femmes et pouvoirs: flux et reflux de l’émancipation féminine depuis un siècle, Louvain-La-Neuve, UCL, Collège Erasme, p. 29.

[98] J. W. Scott, ‘De werkende vrouw in de negentiende eeuw’, in: G. Duby en M. Perrot (eds.), Geschiedenis van de vrouw. De negentiende eeuw, Amsterdam, Agon, 1993, p. 295.

[99] Ibidem, p. 308.

[100] D. De Weerdt, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België 1830-1960, Gent, Masereelfonds, 1980, p. 22.

[101] H. Gaus, Politieke en sociale evolutie van België, Leuven, Garant, 2001, p. 136.

[102] Ibidem, p. 136.

[103] Het is vooral Emilie Claeys die pleit voor geboortebeperking.

[104] H. Gaus, op. cit., pp. 139-140.

[105] D. De Weerdt, op. cit., pp. 108-110.

[106] H. Gaus, op. cit., p. 140.

[107] Ibidem, pp. 141-142.