Is er een onderscheid inzake persoonlijkheidsprofiel bij religieuze en niet-religieuze mensen (Tim Peeters)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Samenvatting

 

Voorafgaand onderzoek over de relatie tussen religiositeit en persoonlijkheid heeft vaak inconsistente resultaten opgeleverd. In tegenstelling tot dit voorafgaand onderzoek, dat meestal gebaseerd is op eenvoudige en unidimensionele metingen van religiositeit, hebben wij met multidimensionele meting van religiositeit van Hutsebaut (1996) gewerkt. Via deze meting werden de deelnemers ingedeeld in één van de vier geloofshoudingengroepen: Orthodoxie (op een letterlijke manier geloven), Externe Kritiek (op een letterlijke manier geloof afwijzen), Relativisme (op een symbolische wijze omgaan met religie maar het toch verwerpen) Tweede Naïviteit (op een persoonlijke wijze met geloof omgaan). De centrale onderzoeksstelling was om voor elk van de vier geloofshoudingen een specifiek persoonlijkheidsprofiel te schetsen. Individuen uit de Orthodoxiegroep scoren laag op de factoren Openheid tot Ervaring en Aangenaamheid. Naast het feit dat individuen uit de Externe Kritiek-groep net zoals de individuen uit Orthodoxiegroep laag scoren op de factoren Openheid tot Ervaring en Aangenaamheid, scoren zij daarenboven ook laag op Gewetensvolheid in vergelijking met de drie andere groepen. De individuen uit de Relativisme- en Tweede Naïviteitgroep verschillen onderling op geen enkele factor. In vergelijking met de twee andere geloofshoudingen scoren deze twee groepen wel hoger op de factoren Openheid tot Ervaring en Aangenaamheid, waardoor zijn een beter aangepast persoonlijkheidsprofiel lijken te vertonen dan de twee andere groepen.

© Lic. Tim Peeters, 2003.

 

 

1. Inleiding

 

In het verleden hebben onderzoekers binnen het domein van de godsdienstpsychologie de vraag gesteld of er interindividuele verschillen bestaan tussen mensen die zichzelf als religieus beschouwen en mensen die zich niet als religieus omschrijven. Zijn religieuze mensen bijvoorbeeld minder kwetsbaar voor negatieve affecten, zijn religieuze mensen aangenamer in de omgang met anderen, zijn zij gewetensvoller, enz. dan niet religieuze mensen? Voorafgaand onderzoek heeft op deze vragen geen duidelijke antwoorden kunnen geven. Teneinde het verband tussen religiositeit en persoonlijkheid op een diepgaande manier te onderzoeken, vangen we deze tekst aan met een kort overzicht van de twee modellen waarmee we in het onderzoek werken: het vijf factorenmodel van persoonlijkheid (Costa & McCrae, 1995) en een twee-dimensioneel model van religiositeit (Hutsebaut, 1995). Het persoonlijkheidsmodel beschrijft interindividuele verschillen tussen mensen aan de hand van vijf persoonlijkheidsfactoren (zie 1.1.). Het tweede model is een twee-dimensioneel model van religiositeit waarbij niet alleen aandacht wordt besteed aan de mate waarin een individu zich religieus acht, maar ook aan de manier waarop men met religieuze elementen omgaat (zie 1.2.). We sluiten de inleiding af met enkele hypothesen en geven daarbij telkens vanuit de literatuur verantwoording (1.3.).

 

 

1.1. Religie en persoonlijkheid: Een korte schets van de literatuur omtrent het vijf factoren model van de persoonlijkheid en religie

 

Binnen de psychologie is het vijf factoren persoonlijkheidsmodel van Costa en McCrae (1978, 1992, 1995) één van de meest invloedrijke modellen inzake persoonlijkheid. Costa en McCrae vonden via factoranalyse dat interindividuele verschillen tussen mensen beschreven kunnen worden aan de hand van vijf persoonlijkheidsfactoren (Saucier & Goldberg, 1998), met name Neuroticisme, Extraversie, Aangenaamheid, Gewetensvolheid en Openheid tot Ervaring. Hierbij verwijst de factor Neuroticisme naar de wijze waarop mensen op stressvolle situaties reageren. Deze factor kan gedefinieerd worden als een algemene dispositie tot het ervaren van negatieve affecten zoals depressie en angst. De factor Extraversie verwijst naar de mate waarin iemand op een onspannen, emotioneel stabiele en optimistische wijze reageert op nieuwe gebeurtenissen uit zijn of haar omgeving. De factor Aangenaamheid omschrijft de mate waarin een individu met een ander persoon kan meeleven, de mate waarin iemand verdraagzaam is of daarentegen eerder afgunstig reageert. De factor Gewetensvolheid beschrijft hoe stipt men is en hoe nauw men het neemt met orde, verplichtingen en beloften. De factor Openheid tot Ervaring tenslotte verwijst naar de mate waarin iemand vol vertrouwen en nieuwsgierigheid tegen nieuwe ervaringen aankijkt om daarna met de vergaarde informatie nieuwe dingen aan te vangen. Bovendien probeert deze factor na te gaan in welke mate iemand vertrouwd is met aspecten uit de eigen cultuur en daarmee op een scherpzinnige wijze kan mee omgaan (Costa & McCrae, 1978, 1992, 1995; Kosek, 1999, 2000; Saroglou, 2001, 2002).

 

Verscheidene onderzoekers hebben getracht een verband te vinden tussen persoonlijkheid en de mate waarin mensen zich als religieus of gelovig omschrijven. Hoewel uit uiteenlopende studies (Kosek, 1999, 2000; Taylor & McDonald, 1999) bleek dat religieuze mensen hoger scoren op Aangenaamheid en op Gewetensvolheid dan niet-religieuze mensen, toont een recente meta-analyse (Saroglou, 2002) aan dat deze verbanden tussen religie en persoonlijkheid eerder laag zijn. Daarnaast zijn er heel wat studies (Eysenck, 1998; Francis, 1992, 1998; Saucier, 2000; Saucier & Goldberg, 1998; Saroglou, 2002; Streyfeller & McNally, 1998; Taylor & MacDonald, 1999) waarin er helemaal geen relaties met de overige factoren van het vijffactoren model werden gevonden.

 

Toch is het te voorbarig om hiermee een eind te stellen aan onderzoek over religie en persoonlijkheid. Hiervoor zijn er een tweetal redenen. Ten eerste vraagt McCrae (1999) een grotere aandacht voor de rol van Openheid tot Ervaring in verder onderzoek. Deze factor wordt beschouwd als factor met een brede inhoud, gaande van esthetische sensitiviteit tot niet-authoriaristische waarden. Individuen die hier laag op scoren zijn kwetsbaar voor vooroordelen en zijn eerder conservatief en niet liberaal in hun denken (McFarland, 1998).  Deze factor zal daarom belangrijk zijn om het symbolisch denken van de individuen na te gaan. Bovendien is deze factor een toevoeging aan reeds eerder bestaande modellen zoals het drie-factoren model van de persoonlijkheid van Eysenck (1998). Door het weglaten van deze factor is de kans dat er significante verbanden met religiositeitmaten gevonden worden kleiner. (McCrae, 1995). Ten tweede besluit Saroglou (2002) uit zijn meta-analyse dat studies over de relatie religiositeit – persoonlijkheid vaak gebaseerd zijn op al te eenvoudige unidimensionele metingen van de mate waarin iemand zichzelf als gelovig omschrijft. Er is echter veel onderzoek waaruit is gebleken dat de persoonlijkheidsfactoren weinig gerelateerd zijn met deze laatste metingen. Een beperkt aantal studies toont bovendien aan dat, wanneer men met multidimensionele metingen van religiositeit werkt, er weldegelijk verbanden met persoonlijkheidsfactoren gevonden worden. Saroglou (2002) vermeldt onder andere de metingen van intrinsieke religiositeit, volwassen religiositeit en spiritualiteit. In het onderzoek met deze multidimensionele metingen blijkt de factor Openheid tot Ervaring in het bijzonder sterke verbanden te vertonen. Deze factor blijkt hoog gecorreleerd te zijn met zowel open en volwassen religiositeit als met spiritualiteit maar laag met zowel religieus fundamentalisme als met Extrinsieke religiositeit. Deze bevindingen bieden steun voor de reeds eerder vermelde stelling van McCrae (1995). Uit de meta-analyse van Saroglou (2002) blijkt dat de wijze waarop individuen met religie omgaan sterker is geassocieerd met persoonlijkheidstrekken dan met het naakte feit op zich of mensen al dan niet religieus zijn. Daarom willen wij in dit onderzoek ook gebruik maken van een multidimensionele benadering van religie, waarbij we rekening trachten te houden met de wijze waarmee mensen met religie omgaan.

 

 

1.2. Introductie van een multidimensionele benadering van religie

 

Bij psychologisch onderzoek over religiositeit wordt vaak gebruik gemaakt van meetinstrumenten die de frequentie van kerkbezoek, de mate waarin men zich verbonden weet met de kerk of in welke mate men in het bestaan van een transcendente realiteit gelooft nagaan. Vaak leveren deze unidimensionele indices echter tegenstrijdige of zwakke resultaten op. Naast de reeds eerder beschreven resultaten over de relatie tussen religiositeit en persoonlijkheid, is er nog een andere gekende controverse in de godsdienstpsychologische literatuur: de relatie tussen religiositeit en racisme. In Amerikaanse studies wordt steevast een positief verband tussen racisme en de mate waarin iemand religieus is gevonden. Studies uit de lage landen daarentegen spreken dit consistent tegen. Resultaten uit deze laatste wijzen op een negatief verband tussen racisme en de mate waarin iemand religieus is (zie Duriez, Fontaine & Hutsebaut, 2000).

 

Gegeven de moeilijkheden en de tegenstrijdige bevindingen bekomen met de klassieke metingen voor de mate van religiositeit hebben Hutsebaut en collega’s (Duriez, 2002; Hutsebaut, 1998; Fontaine, Duriez, Luyten, & Hutsebaut, 2003; Fontaine, Duriez, Luyten, Corveleyn & Hutsebaut, 2002) een nieuwe benadering geïntroduceerd om een duidelijker zicht te krijgen op de verschillende manieren waarop mensen met religie kunnen omgaan. Zij deden hiervoor een beroep op de tweedimensionele benadering die door Wulff (1991, 1997) is geïntroduceerd. Na een uitgebreid onderzoek over de verschillende benaderingen van religie binnen de psychologie, ontwikkelde Wulff (1991, 1997) een heuristisch model. In dit model vatte hij de verschillende benaderingen van religie in twee orthogonale dimensies. Langs de ene kant in het model (zie Figuur 1) bevindt zich de dimensie van Inclusie versus Exclusie van Transcendentie, voorgesteld door de verticale as. Deze as verwijst naar de vraag of iemand in één of andere vorm van religieuze aanwezigheid gelooft. Inclusie van Transcendentie verwijst dan naar het al dan niet geloven in een transcendente werkelijkheid. Langs de andere kant bevindt zich de dimensie Symbolisch versus Letterlijk Denken, in het model (zie Figuur 1) voorgesteld via de horizontale as. Via deze dimensie probeert Wulff een onderscheid te maken in de wijze waarop mensen met een bepaalde religieuze inhoud omgaan: neemt men de religieuze tekst letterlijk of gaat men ze op een persoonlijke wijze interpreteren?

 

Aan de hand van deze dimensies kunnen vier kwadranten (Figuur 1) worden onderscheiden die elk een specifieke houding tot religie proberen te omschrijven. De vier kwadranten zijn Letterlijke Affirmatie, Letterlijke Disaffirmatie, Symbolische Disaffirmatie en tot slot Symbolische Affirmatie (ook wel eens Reductieve Interpretatie genoemd). Individuen die in het eerste kwadrant gesitueerd worden, zijn mensen die op een erg letterlijke manier omgaan met geloof. Ze geloven wel in een transcendente werkelijkheid maar interpreteren de religieuze teksten niet op een persoonlijke manier. Wat deze individuen geloven, nemen ze rechtstreeks en zonder veel nadenken over van wat in de traditie vastgelegd is en hen door autoriteiten wordt aangeboden. Zij nemen de inhoud van de religieuze teksten erg letterlijk. Individuen die in het tweede kwadrant gesitueerd worden, gaan eveneens op een erg letterlijke manier om met de religieuze teksten maar ontkennen het bestaan van iedere vorm van transcendente werkelijkheid op grond van de letterlijke lezing van de religieuze tekst. Mensen die in deze twee kwadranten gesitueerd worden, zijn erg gelijkend inzake de manier waarop zij met religieuze teksten omgaan: er is geen andere interpretatie mogelijk dan de letterlijke. Individuen die niet in een transcendente realiteit geloven maar desalniettemin de mogelijkheid openhouden dat teksten op een symbolische wijze kunnen geïnterpreteerd worden, zijn in het derde kwadrant te situeren. In het laatste kwadrant tot slot kunnen we die individuen plaatsen die in een transcendente werkelijkheid geloven maar die bovendien proberen de letterlijke betekenis van de woorden te overstijgen en op een creatieve wijze met de religieuze tekst omgaan om zo tot een symbolische interpretatie ervan te kunnen overgaan.

Hutsebaut en collega’s (Duriez et al. , 2000; Fontaine et al. , 2002; Hutsebaut, 1996) ontwikkelden de Post-Kritische Geloofsschaal (PKG), als een operationalisering van Wulffs (1991) heuristisch model. Het PKG-model bestaat daarmee eveneens uit vier schalen (Figuur 2) Orthodoxie, Externe Kritiek, Relativisme en Tweede Naïviteit. Deze vier schalen worden beschouwd als de equivalenten van de vier kwadranten uit Wulffs model, respectievelijk van Letterlijke Affirmatie, Letterlijke Disaffirmatie, Symbolische Disaffirmatie en Symbolische Affirmatie (Duriez et al., 2000, 2002; Fontaine, et al. 2002). Het vernieuwende aan deze benadering is de twee-dimensionele structuur van religiositeit waarmee vier geloofshoudingen of benaderingswijzen waarop individuen zich tegenover religie verhouden, kunnen worden afgebakend. De meest cruciale vraag die wij in dit onderzoek stellen is of er aan deze vier geloofshoudingen een specifiek persoonlijkheidsprofiel beantwoordt.

 

 

1.3. Huidige Studie

 

Omdat er nog niet zoveel onderzoek over het model van Hutsebaut en collega’s bestaat, wordt het formuleren van specifieke hypothesen een eerder tentatieve aangelegenheid. Toch menen we dat we door te werken met de PKG een aantal voorspellingen kunnen maken. Op basis van de suggesties van McCrae (1996, 1999) en basis van de meta-analyse van Saroglou (2002) waaruit gebleken is dat individuen die hoog op Openheid tot Ervaring scoren een meer mature wijze van omgaan met religie hebben, stellen wij de hypothese dat individuen die een geloofshouding hebben waarin een sterke mate van symbolische interpretatie (Relativisme en Tweede Naïviteit) aanwezig is ook gekenmerkt worden door een hoge mate van vertrouwen en nieuwsgierigheid om tegen nieuwe ervaringen aan te kijken. Dit vermoeden wordt versterkt door onderzoek waaruit gebleken is dat individuen die een open houding tot religie hebben, dit wil zeggen die individuen die op een persoonlijke en symbolische wijze met religieuze inhouden omgaan, in het algemeen ook een meer open houding hebben (Duriez 2002; McCrae, 1999). Bovendien is al eerder (Duriez, 2000; 2002) aangetoond dat individuen die religie op een meer symbolische wijze interpreteren ook minder Behoefte aan Cognitieve Afsluiting (d.i.Need for Closure) vertonen, een begrip dat sterk verwant is met Openheid tot Ervaring. We verwachten dus dat individuen die binnen de Relativisme- en Tweede Naïviteitsgeloofshoudingen gesitueerd kunnen worden, hoger zullen scoren op Openheid tot Ervaring dan de individuen die in de twee andere groepen (kwadranten Orthodoxie en Externe Kritiek) gesitueerd worden.

Hetzelfde patroon wordt voor de factor Aangenaamheid verwacht. We veronderstellen dat individuen die in sterke mate op een symbolische wijze met teksten omgaan (kwadranten Relativisme en Tweede Naïviteit) hoger zullen scoren op de factor Aangenaamheid dan de individuen uit de andere kwadranten. Eerder onderzoek wees uit dat deze persoonlijkheidsfactor positief samenhing met zowel liberaal denken (McCrae, 1999) als met empathie (Duriez, 2002) en dat deze twee laatste variabelen ook positief correleren met symbolisch denken. Omdat uit de meta-analyse van Saroglou (2002) bleek dat religieuze mensen hoger scoren op Gewetensvolheid, maken we de voorspelling dat individuen die in een transcendente werkelijkheid geloven (kwadranten Orthodoxie en Tweede Naïviteit) hoger zullen scoren op de factor Gewetensvolheid dan mensen die niet in een transcendente werkelijkheid geloven (kwadranten Externe Kritiek en Relativisme). Gegeven de bijzonder inconsistente resultaten uit voorgaande onderzoeken omtrent de factoren Extraversie en Neuroticisme, formuleren we geen expliciete hypothesen voor deze twee factoren.

 

 

2. Methode en Deelnemers

 

De steekproef bestond uit 336 studenten uit het hoger onderwijs. De helft van deze steekproef waren 168 tweedejaars studenten pedagogische wetenschappen, logopedie en fonologie. Zij werden gevraagd zelf een vragenlijst in te vullen alsook één collega-student uit het hoger onderwijs met dezelfde leeftijd maar van het andere geslacht en andere studierichting te motiveren tot deelname. Dit resulteerde in de uiteindelijke steekproef van 336 deelnemers waarvan de uiteindelijke leeftijd lag tussen 19 en 26 jaar met een gemiddelde van 20 jaar (SD = 1.35). 50% van de deelnemers was van het vrouwelijke geslacht. Alle deelnemers waren Nederlandstalig. Deelname was niet verplicht en bijgevolg werden er geen studiepunten toegekend. Overeenkomstig de Belgische wetgeving werden zowel anonimiteit als vertrouwelijkheid verzekerd. In deze steekproef woonden 10.8% van de deelnemers minstens één keer per maand een kerkdienst bij (vergeleken met de 10% in de gehele Vlaamse populatie, volgens het Belgisch Bureau van Kerkstatistieken), 22.6% woonde slechts van tijd tot tijd (minder dan eens in de maand) de diensten bij en 66.7% zo goed als nooit. In deze steekproef komt 87.2% van de deelnemers uit een gezin waarin de ouders getrouwd en samenwonend zijn, 10% van de deelnemers komt uit een gezin waarin de ouders gescheiden of aan het scheiden zijn en 3.0% van de deelnemers heeft één of beide ouders verloren.

 

 

3. Meetinstrumenten

 

Post–Kritische Geloofsschaal (PKG): Als instrument om houdingen tegenover religiositeit te meten hebben alle deelnemers de herziene versie (33 items) van de Post–Kritische Geloofsschaal (Duriez et al. , 2000; Hutsebaut, 1996) ingevuld. De PKG levert een meting op van de vier kwadranten uit Hutsebauts model: Orthodoxie (8 items; bijvoorbeeld "Maria is werkelijk maagd gebleven, ook al gaat dit in tegen het moderne denken"), Externe Kritiek (9 items; bijvoorbeeld "Geloven is een uiting van een zwakke persoonlijkheid"), Relativisme (8 items; bijvoorbeeld "Wereldlijke en religieuze levensbeschouwelijke opvattingen geven even waardevolle antwoorden op belangrijke levensvragen") en Tweede Naïviteit (8 items; bijvoorbeeld "De historische juistheid van de bijbelverhalen is irrelevant voor mijn geloof in God"). De 33 items worden op 7-punent Likert-schaal (gaande van 1 = helemaal niet akkoord tot 7 = helemaal akkoord) gescoord.

 

Persoonlijkheidsvragenlijst (NEO-FFI): De deelnemers vulden een geautoriseerde Nederlandstalige versie van de Neo-Five Factors Inventory (NEO-FFI, Hoekstra, Ormel, & De Fruyt, 1996) in. Deze vragenlijst heeft als doel de vijf persoonlijkheidsfactoren van Costa & McCrae (1995) te meten. De vragenlijst is zowel binnen Vlaamse als Nederlandse steekproeven gevalideerd en probeert daarmee zo dicht mogelijk de oorspronkelijke Amerikaanse versie te benaderen. De NEO-FFI bestaat uit vijf schalen met 60 items die worden gescoord op een 5-punten Likert schaal (gaande van 1 = helemaal niet akkoord tot 5 = helemaal akkoord): van de 60 items proberen er twaalf Neuroticisme (bijvoorbeeld “Wanneer ik onder grote spanning sta, heb ik soms het gevoel dat ik er onderdoor ga”), 12 Extraversie (bijvoorbeeld “Ik lach gemakkelijk”), 12 Aangenaamheid (bijvoorbeeld “Ik verzeil vaak in meningsverschillen met mijn familie en vrienden”), 12 items Gewetensvolheid (bijvoorbeeld “Ik kan mezelf vrij goed oppeppen om dingen op tijd af te krijgen”) en de laatste 12 items Openheid tot Ervaring (bijvoorbeeld “Ik hou er niet van mijn tijd te verdoen met dagdromen”) te meten.

 

 

4. Resultaten

 

4.1. Descriptieve aspecten

 

4.1.1. Factoranalysen en Interne Consistenties van de Neo-FFI en de PKG

 

Factor analyse NEO-FFI

In de steekproef hebben we via Hoofd Componenten Analyse de interne structuur van de Neo-FFI nagegaan. We hebben overeenkomstig de resultaten van de Screetest (Cattell, 1966) en de literatuur vijf factoren weerhouden die na Varimaxrotatie duidelijk geïnterpreteerd kunnen worden als de vijf factoren uit het Model van Persoonlijkheid van Costa & McCrae (1978, 1992, 1995). De Eigenwaarden (d.i. de hoeveelheid verklaarde variantie) van de vijf geroteerde factoren zijn voor Neuroticisme, Extraversie, Aangenaamheid, Gewetensvolheid en Openheid tot Ervaring respectievelijk 5.79; 4.78; 3.72; 4.31 en 3.68. De proportie verklaarde variantie is voor deze factoren respectievelijk 10%; 8%; 6%; 7% en.6%. Dit levert een totale proportie verklaarde variantie van 37% op.

 

Interne consistentie van de NEO-FFI

De interne consistentie (Cronbach‘s Alpha) van deze vijf factoren van persoonlijkheid is .87, .82, .72, .78 en .70 voor respectievelijk Neuroticisme, Extraversie, Aangenaamheid, Gewetensvolheid en Openheid tot Ervaring. De interne consistentie van Openheid tot Ervaring kan bovendien verhoogd worden tot .74 wanneer de Openheid tot Ervaring-items 02, 06 en 08 uit de vragenlijst worden verwijderd. Wanneer er bovendien nog een factor analyse apart wordt uitgevoerd op de Openheid tot Ervaring-items wordt er gesuggereerd om deze items op te splitsen in twee groepen. Deze nieuwe schaal levert ons een verhoogde Alpha van Cronbach op van .74 ten aanzien van de oorspronkelijke Alpha-coëfficiënt (.70). Omdat deze gegevens waarschijnlijk eerder steekproefafhankelijk zijn en verder nergens in de literatuur voorkomen en bovendien de oorspronkelijke Alpha van Cronbach (.70) op zich al aanvaardbaar was, hebben we besloten om toch verder met de oorspronkelijke Openheid tot Ervaring-schaal te werken. In deze steekproef is Neuroticisme negatief gecorreleerd met Extraversie (r = -.40, p <.0001) en Gewetensvolheid (r = -.19, p <.001). Extraversie is positief gecorreleerd met Aangenaamheid (r = .30, p <.0001) en Gewetensvolheid (r = .25, p <.0001). Aangenaamheid is positief gecorreleerd met Gewetensvolheid (r = .23,  p <.0001).

 

Factor analyse PKG

In deze studie hebben we de data onderzocht op de aanwezigheid van de onderliggende twee bipolaire dimensies van de PKG met aan de uiteinden de vier subschalen (cf. de procedure beschreven in Duriez et al., 2000) door middel van Hoofd Componenten Analyse (PCA) met Varimaxrotatie. We verkregen twee factoren. De eerste factor bevat aan de negatieve pool de subschaal Externe Kritiek en aan de positieve pool de subschaal Tweede Naïviteit. De tweede factor bevat aan de negatieve pool de subschaal Orthodoxie en aan de positieve pool de subschaal Relativisme. De Screetest (Cattell, 1966) gaf een twee-componenten oplossing aan. Omdat deze oplossing niet onmiddellijk vergelijkbaar was met componentenoplossingen uit andere steekproeven, werd daarom de structuur aan een orthogonale rotatie (Varimax) onderworpen. Zowel de twee-dimensionele structuur als de vier subschalen, zoals beschreven in Duriez et al. (2000) en in Duriez et al. (2001), bleken aanwezig te zijn. De Eigenwaarden van de twee Varimax geroteerde factoren zijn 6.44 en 5.10 en de proportie verklaarde variantie is voor deze factoren respectievelijk 20% en 15% . Dit levert ons een totale proportie verklaarde variantie van .35 op.

 

Interne consistentie van de PKG

De interne consistentie (Cronbach‘s Alpha) van de vier kwadranten van de PKG bedraagt voor Orthodoxie, Externe Kritiek, Relativisme en Tweede Naïviteit respectievelijk .72, .78, .61 en .76. Orthodoxie is significant negatief met Relativisme (r = -.45, p< .0001) en significant positief met Tweede Naïviteit (r = .18; p< .001) gecorreleerd. Externe Kritiek is op haar beurt significant negatief met Tweede Naïviteit (r = .55; p < .0001) gecorreleerd. Deze laatste schaal is tot slot positief (r = .20 p< .001) met Relativisme gecorreleerd.

 

4.1.2. Gemiddelden

 

In Tabel 1 worden de gemiddelden van de verschillende persoonlijkheidsfactoren voor de volledige steekproef weergegeven. Bij vier van deze factoren werd een significant verschil gevonden tussen de geslachten. Vrouwen scoren significant hoger op Neuroticisme dan mannen. Bovendien scoren zij hoger op de factoren Extraversie, Aangenaamheid en Gewetensvolheid dan mannen. Op de factor Openheid is er geen significant verschil tussen de twee geslachten aanwezig in deze steekproef.

-- Tabel 1 –

Gemiddelden van de Vijf Persoonlijkheidsfactoren van de Neo-FFI en Verschillen in functie van Geslacht

Factoren

M totaal

M mannen

M vrouwen

F(1, 332)

(1) Neuroticisme

34.34

32.26.

36.43

24.20***

(2) Extraversie

43.43

42.60

44.26

5.76*

(3) Openheid

37.83

37.73

37.92

0.09

(4)

Gewetensvolheid

40.82

39.50

42.13

17.23***

(5) Aangenaamheid

43.31

41.24

45.37

59.24***

Noot: * p < .05 en *** p < .0001.

 

4.1.3. Creatie van de PKG categorieën

 

Om na te gaan of er zich een bepaald persoonlijkheidsprofiel aftekent naargelang men zich situeert in een bepaald kwadrant van de PKG hebben we de deelnemers in groepen opgesplitst. We maken hiervoor gebruik van de Z-scores. Op deze wijze kunnen we ieder individu categoriseren. Eerst standaardiseren we de scores waardoor we voor ieder individu een zicht krijgen hoe hoog men scoort op de PKG-schalen relatief ten opzichte van de gemiddeld scores die de individuen op de vier schalen in de volledige steekproef hebben. Vervolgens creëren we groepen op grond van de individuele hoogst behaalde Z-score op één van de vier kwadranten uit PKG. Iemand wiens hoogst behaalde score op de Orthodoxieschaal te situeren valt, delen we in bij de Orthodoxie-groep. Mutatis mutandis voor de drie overige groepen. In dit onderzoek wordt voor het eerst deze procedure toegepast in onderzoek met de PKG.

In Tabel 2 wordt het aantal groepsleden per kwadrant uit de PKG weergegeven. Uit de bijhorende Chi-kwadraat-statistiek, die gelijk is aan .73 (met df = 3 en p = .87), blijkt dat iedere groep ongeveer even veel individuen bevat. Bovendien mogen we ook stellen dat de vier groepen gelijk verdeeld zijn over het geslacht, wat blijkt uit de bijhorende Chi-kwadraat die gelijk is aan 2.90 (df = 3 en p =  .41) en daarmee niet significant afwijkend is van de nulhypothese die stelt dat er geen geslachtsverschillen zijn.

--Tabel 2—

Frequenties van de Vier PKG Kwadranten

Kwadranten PKG

FR Totaal

FR Man

FR Vrouw

Orthodoxie

80

40

40

Externe kritiek

90

51

39

Relativisme

81

39

42

Tweede Naïviteit

84

37

47

Noot: FR staat voor frequentie.

 

4.1.4. Toetsing van de Interacties tussen PKG en Geslacht

 

Gegeven de significante verschillen die gevonden zijn in drie van de vijf persoonlijkheidsfactoren, is het noodzakelijk te onderzoeken of het verband tussen de vier PKG categorieën en de vijf persoonlijkheidsfactoren gemodereerd wordt door geslacht. We gaan interacties tussen geslacht en de PKG-categorieën na. Daarom voeren we vijf ANOVA’s uit waarbij naast de hoofdeffecten van geslacht en de PKG-categorieën, ook de interactie tussen beide werd ingevoerd. Gezien de interactieterm tussen de twee onafhankelijke variabelen nooit significant is, besluiten we dat er geen significante geslachtsverschillen zijn in het verband tussen de PKG-categorieën en de vijf persoonlijkheidsfactoren. In het verdere verloop van de analyse wordt er daarom geen rekening meer gehouden met geslachtsverschillen en zullen we met de volledige steekproef werken.

 

 

4.2. Primaire Analyse

 

Met behulp van een tussengroepen design, namelijk een één-wegs-Manova, hebben we vervolgens de primaire hypothesen van de studie onderzocht. In deze MANOVA is de PKG de onafhankelijke variabele en zijn de vijf persoonlijkheidsfactoren te samen de afhankelijke variabele. In een eerste stap wordt een maat gezocht voor het algemene effect van de PKG-categorieën op de persoonlijkheidsfactoren. Resultaten wijzen op een significant multivariaat effect van de persoonlijkheidsfactoren voor de PKG kwadranten. De bijhorende statistiek Wilk’s Lambda is .83 met F(15, 900) = 4.12 en p = .0001, wat duidt op een significant algemeen effect van de vier PKG-kwadranten op de vijf persoonlijkheidsfactoren. Deze statistiek biedt een conservatievere toetsing dan wanneer we gewoon de vijf ANOVA’S bij elkaar zouden optellen. In het laatste geval zou de totale Type-I fout immers stijgen tot [1-(1-a)k=1- (1- .95)5=].2263.

Wanneer we de vijf persoonlijkheidsfactoren als afhankelijke variabele en uiteraard elk van de vier PKG-categorieën als onafhankelijke variabele nemen en daarmee afzonderlijke ANOVA’s uitvoeren, dan vinden we enkel een significant effect van de PKG-categorieën voor de factoren Openheid tot Ervaring, Gewetensvolheid en Aangenaamheid. De overeenkomstige F-waarden zijn respectievelijk F(3, 330) = 8.70 met p = .0001; F(3, 330) = 5.13 met p = .002 en F(3, 330) = 5.13 met p = .002 voor Openheid tot Ervaring, Gewetensvolheid en Aangenaamheid.

In een laatste stap gaan we bij de drie factoren waarbij een significant effect van de PKG werd gevonden, via de Tukey procedure post hoc na of er significante verschillen tussen de vier kwadranten onderling aanwezig zijn. Bij de factor Openheid tot Ervaring zijn het, overeenkomstig de gestelde hypothese, voornamelijk individuen met een geloofshouding, waarin een sterke mate van symbolische interpretatie (Relativisme en Tweede Naïviteit) centraal staat, die hoog scoren op Openheid tot Ervaring. Deze individuen hebben een hoge mate van vertrouwen in zichzelf en zijn nieuwsgierig om tegen nieuwe ervaringen aan te kijken. Zoals we bij de factor Aangenaamheid verwachtten, scoren individuen uit de Relativismegroep hoger dan de individuen uit de Orthodoxie- en de Externe Kritiekgroep op deze factor. Mensen uit de Tweede Naïviteitgroep scoren echter niet hoger dan deze uit de Relativismegroep. Individuen uit de Orthodoxie- en Tweede Naïviteitgroep scoren zoals verwacht hoger op de factor Gewetensvolheid dan individuen uit de Externe Kritiek groep, maar in tegenstelling tot de hypothese niet hoger dan individuen uit de Relativismegroep. Zoals reeds vermeld zijn er geen significante verschillen voor de persoonlijkheidsfactoren Neuroticisme en Extraversie tussen de verschillende kwadranten uit de PKG te vinden.

 

--Tabel 3—

Gemiddelden van de Schalen van de Post-Kritische Geloofsschaal en de NEO-FFI Factoren

Factoren

Orthodoxie

Externe
Kritiek

Relativisme

Tweede Naïviteit

F(3.330)

Neuroticisme

35.75

33.89

32.65

35.14

2.41

Extraversie

43.51

42.72

44.52

43.07

1.26

Openheid tot Ervaring

35.75c

36.90bc

39.67a

39.02ab

8.70***

Gewetensvolheid

41.95a

38.79b

41.26a

41.50a

5.13*

Aangenaamheid

42.36b

42.31b

44.56a

44.08ab

4.11*

Noot. Gemiddelden in dezelfde rij met een verschillend subscript verschillend significant volgens de Tukey honestely significant differencevergelijking.

* p<.01. en *** p< .0001.

 

 

5. Discussie

 

5.1. Doelstellingen

 

We hebben in dit onderzoek getracht om met een nieuwe benadering van religiositeit een bepaald patroon van de vijf persoonlijkheidsfactoren na te gaan. Omdat uit vorige onderzoeken is gebleken (Costa & McCrae, 1995; Duriez, 2002; McCrae, 1999; Saroglou, 2002) dat individuen die hoog scoren op Openheid tot Ervaring op een meer volwassen wijze met religie omgaan, stellen wij dat mensen die een op een symbolische wijze met religie omgaan (Relativisme en Tweede Naïviteit), ook gekenmerkt worden door hoge mate van vertrouwen en nieuwsgierigheid om tegen een nieuwe ervaring aan te kijken. Hetzelfde patroon werd verwacht bij de factor Aangenaamheid. Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat deze persoonlijkheidsfactor positief samenhangt met liberaal denken (McCrae, 1999) alsook met empathie (Duriez, 2002). Daarom zijn wij een mogelijk positief verband tussen de factor Aangenaamheid en de mate van symbolisch omgaan met religie (kwadranten Relativisme en Tweede Naïviteit) nagegaan. In de meta-analyse van Saroglou (2002) werd vermeld dat religieuze mensen hoger scoorden op de factor Gewetensvolheid. Daardoor stelden we in dit onderzoek de hypothese voorop het vermoede positieve verband tussen deze factor en de twee kwadranten Orthodoxie en Tweede Naïviteit na te gaan. Tot slot hebben we geen specifieke hypothesen opgesteld omtrent zowel Neuroticisme als Extraversie gezien de erg inconsistente resultaten in de literatuur omtrent deze twee persoonlijkheidsfactoren.

 

 

5.2. Hypothesen

 

De factor Openheid tot Ervaring is, consistent met de gestelde hypothese, voornamelijk geassocieerd met de wijze waarop men gelooft. Hoe meer men geneigd is op een symbolische manier met religie om te gaan (kwadranten Relativisme en Tweede Naïviteit), hoe meer men vertrouwen heeft en nieuwsgierig is naar nieuwe ervaringen. Zoals we bij de factor Aangenaamheid verwachtten, scoorden de individuen uit de Relativismegroep hoger op deze factor dan de individuen uit de Orthodoxie- en de Externe Kritiekgroep. In tegenstelling tot wat we verwachtten bij deze factor scoorden individuen uit de Tweede Naïviteitgroep niet hoger dan de individuen uit de Orthodoxie- en de Externe Kritiekgroep. Bij de factor Gewetenvolheid waren het enkel de mensen uit de Orthodoxie- en Tweede Naïviteitgroep die hier hoger scoorden dan individuen uit Externe Kritiekgroep maar scoorden deze individuen niet hoger dan die uit de Relativismegroep. Daarmee is de hypothese slechts gedeeltelijk bevestigd. De vier geloofshoudingen bleken noch voor Neuroticisme noch voor Extraversie significant af te wijken. Onderzoek omtrent de factor Neuroticisme is zoals reeds in voorgaande literatuur aangegeven (zie Saroglou, 2002) niet erg consistent. De factor Extraversie is, zoals verwacht uit onderzoek rond sociale cognitieve factoren, niet erg relevant voor ons onderzoek.

 

 

5.3. Profielen

 

In Tabel 3 hebben we geprobeerd voor de vier kwadranten een persoonlijkheidsprofiel te onderscheiden. Individuen die zich binnen de groep van Orthodoxie bevinden, vertonen weinig openheid naar nieuwe ervaringen in hun leven. Ze hebben weinig behoefte aan het ontdekken van nieuwe dingen. Deze individuen zijn weinig vertrouwd met aspecten uit hun eigen cultuur om op een scherpzinnige wijze hiermee om te springen en zijn bovendien minder aangenaam in de omgang met anderen. Individuen die tot de groep van de Externe Kritiek behoren, zijn net zoals de mensen in de voorgaande groep minder open naar nieuwe ervaringen en hebben weinig behoefte aan het ontdekken van nieuwe dingen in het leven. Zij zijn net zoals de groep van de orthodoxen ook minder aangenaam in de omgang. Bovendien blijken individuen uit de groep van de Externe Kritiek weinig gewetensvol in vergelijking met die uit de drie andere groepen te zijn. Een duidelijk verschil met de groepen Orthodoxie en Externe Kritiek kan in de twee andere groepen, Relativisme en Tweede Naïviteit, gevonden worden op vlak van de factoren Openheid tot Ervaring en Aangenaamheid. Individuen uit de Relativisme- en Tweede Naïviteitgroepen scoren hoger op deze factoren dan de individuen uit de twee andere groepen. Onderling echter kunnen deze laatste twee groepen moeilijk van elkaar onderscheiden worden. Hoewel deze individuen uit de twee voorgaande groepen maar weinig verschillen inzake de mate van omgaan met stressvolle situaties en de wijze waarop iemand op een ontspannen wijze reageert in interpersoonlijke relaties, kunnen we toch een duidelijk verschil waarnemen in de mate waarop zij op een vertrouwensvolle wijze omspringen met nieuwe uitdagingen van het leven. Voorzichtig geformuleerd durven we stellen dat individuen uit deze twee groepen, Relativisme en Tweede Naïviteit, een beter aangepast patroon inzake persoonlijkheidsfactoren vertonen dan de individuen uit de twee andere groepen, Orthodoxie en Externe Kritiek. Wij hopen om in volgend onderzoek andere factoren te kunnen opnemen om zo tot een differentiatie van de groepen Relativisme en Tweede Naïviteit te komen.

 

 

5.4. Sterke en zwakke punten en suggesties naar toekomstig onderzoek

 

In tegenstelling tot voorgaande studies omtrent religiositeit en persoonlijkheid hebben wij gebruik gemaakt van een tweedimensionele benadering van religiositeit. Naast de meer klassieke meting, die enkele de mate van religiositeit nagaat, probeert deze benadering ook met de wijze waarop individuen met religieuze gegevens omgaan rekening te houden.

Bovendien is in deze studie voor de eerste keer gewerkt met groepen op basis van gestandaardiseerde scores. Op grond van de hoogste score hebben we de individuen uit de steekproef in verschillende groepen opgedeeld.

Deze werkwijze beantwoordt aan de vooropgestelde vraagstelling waarin op zoek wordt gegaan naar persoonlijkheidsprofiel voor ieder van de vier groepen. Ze geeft dus de voorrang aan interindividuele verschillen in functie van het ontdekken van een persoonlijkheidsprofiel. De resultaten uit de steekproef in dit onderzoek moeten echter in andere steekproeven geconfirmeerd worden. De indeling van de vier groepen is immers erg steekproefafhankelijk wat als een zwakte van deze studie zou kunnen worden opgevat. Een andere werkwijze om groepen te vormen, zal dan ook een verschillend profiel opleveren. Steekproefafhankelijkheid betekent hier dat het mogelijk is dat een individu ondanks dat hij of zij is ondergebracht in een categorie toch zijn of haar hoogste ruwe scores in een andere categorie haalt. Een score van een individu uit een groep wordt daarom steeds beschreven in vergelijking met de gemiddelde score die in deze steekproef werden bekomen. Daarom zou het interessant zijn om het gevonden patroon terug te vinden in groepen waarbij een individu dat in een bepaalde groep geclassificeerd is ook daadwerkelijk als zijn of haar hoogste ruwe score op de meting van deze groep heeft. Men zou moeten nagaan of iemand die op grond van eerder beschreven procedure onderverdeeld is in de groep van Orthodoxie ook daadwerkelijk zijn of haar hoogste ruwe score haalt op in de factor Orthodoxie.

Bovendien zou men in toekomstig onderzoek kunnen nagaan of sommige van de gevonden verbanden niet gemediëerd worden door een derde variabele. We verwachten immers op basis van voorgaand onderzoek (Berzonsky, 1990) dat het positieve verband tussen Openheid tot Ervaring en Symbolisch denken gemediëerd is door Informatiegeoriënteerde Identiteitsstijl, een concept uit de theorie van Berzonsky (1990). De slechts gedeeltelijk gevonden positieve correlatie tussen Aangenaamheid en het Symbolisch handelen ten overstaan van religie zou gemedieëerd kunnen zijn door Empathie. Daarnaast zouden de band tussen verwante concepten zoals Behoefte aan Cognitieve Afsluiting (Need for Closure) met andere reeds in het onderzoek aanwezige factoren onderzocht kunnen worden.

Gezien we in het patroon geen verschil inzake persoonlijkheidsfactoren voor de categorieën Relativisme en Tweede Naïviteit hebben gevonden, zou het pogen tot opsplitsen van het patroon voor de categorieën Relativisme en Tweede Naïviteit door het opnemen van andere voorspellende factoren een bijkomende doelstelling in verder onderzoek kunnen zijn.

Het universele karakter van de vijf persoonlijkheidsfactoren is in voorgaand onderzoek (McCrae, 1999) al voldoende aangetoond, voor de PKG en diens verbanden met de vijf persoonlijkheidsfactoren is dit echter niet. Daarom moet het onderzoek ook gerepliceerd worden in zowel verschillende culturen als bij verschillende denominaties.

 

© Lic. (Ma. Psy.) Tim Peeters, 2003.

 

 

6. Referenties

 

Cattell, R. B. (1966). The scree test for the number of factors. Multivariate Behavioral Research, 1, 245- 276.

Costa, P. T. , Jr. , & McCrae, R. R. (1978). Objective personality assessment. In M. Storandt, I. C. Siegler, & M. F. Elias (Eds.), The clinical psychology of aging (pp. 119-143). New York: Plenum.

Costa, P. T. , Jr., & McCrae, R. R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R) and NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

Costa, P. T., Jr. , & McCrae, R. R. (1995). Primary traits of Eysenck's P-E-N system: Three- and five-factor solutions. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 308-317.

Duriez, B. (2002). As sheep amidst the wolves: Religion in the social environment. Doctoral Dissertation. Leuven: K.U. Leuven.

Duriez, B. , Fontaine, J. R. F. , & Hutsebaut, D. (2000). A further elaboration of the Post-Critical Belief Scale: Evidence for the existence of four different approaches to religion in Flanders-Belgium. Psychologica Belgica, 40, 153-181.

Eysenck, H. J. (1998). Personality and the psychology of religion. Mental Health, Religion and Culture, 1, 11-19.

Fontaine, J. R. J. , Duriez, B., Luyten, P., Corveleyn, J., & Hutsebaut, D. (2002). Consequences of a multi-dimensional approach to religion for the relationship between religiosity and value priorities. Manuscript submitted for publication.

Fontaine, J. R. J., Duriez, B., Luyten, P., & Hutsebaut, D. (2003). The internal structure of the Post-Critical Belief Scale. Personality and Individual Differences.

Francis, L. J. (1992). Religion, neuroticism, and psychoticism. In J. F. Schumaker (Ed.), Religion and mental health (pp. 149-160). New York: Oxford University Press.

Hoekstra, H. A., Ormel, J. , & De Fruyt, F. (1996). NEO Persoonlijkheidsvragenlijsten NEO-PI-R en NEO-FFI: Handleiding [NEO Personality Inventories: NEO-PI-R and NEO-FFI. Manual]. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hutsebaut, D. (1996). Post-critical belief: A new approach to the religious attitude problem. Journal of Empirical Theology, 9(2), 48-66.

Hutsebaut, D. (1998). Cursus Godsdienstpsychologie. Unpublished manuscript: K. U. Leuven. Cursusdienst Psychologische Kring. [Student Course: Psychology of Religion. Studentorganisation Psychologische Kring].

Kosek, R. B. (1999). Adaptation of the Big Five as a hermeneutic instrument for religious constructs. Personality and Individual Differences, 27, 229-237.

Kosek, R. B. (2000). The desire for God: An assessment of seminarians' spirituality through the lens of the "Big Five". Pastoral Psychology, 49, 43-50.

McCrae, R. R. (1996). Towards a new generation of personality theories: Theoretical contexts for the five-factor model. In J. S. Wiggins (Ed.), The five-factor model of personality: Theoretical perspectives (pp. 51-87). New York: Guilford Press.

McCrae, R. R. (1999). Mainstream personality psychology and the study of religion. Journal of Personality, 67, 1208-1212.

McFarland, S. G. (1998, July). Toward a typology of prejudiced persons. Paper presented at the annual convention of the International Society for Political Psychology, Montreal, Canada.

Saroglou, V. (2002). Religion and the five factors of personality: A meta-analytic review. Personality and Individual Differences, 32, 15-25.

Saroglou, V. , & Hutsebaut, D. (2001). Religion et développement humaine: Questions psychologiques [Religion and human development: Psychological questions]. Paris: L'Harmattan.

Saucier, G., & Goldberg, L. R. (1998). What is beyond the Big Five? Journal of Personality, 66, 495-524.

Schonemann, P. H. (1966). A generalized solution of the orthogonal Procrustes problem. Psychometrika, 31, 1-10.

Streyffeler, L. L., & McNally, R. J. (1998) Fundamentalists and liberals: Personality characteristics of Protestant Christians. Personality and Individual Differences, 24, 579-580.

Taylor, A. , & McDonald, D. A. (1999). Religion and the five-factor model of personality: An exploratory investigation using a Canadian university sample. Personality and Individual Differences, 27, 1243-1259.

Wulff, D. M. (1991). Psychology of religion: Classic and contemporary views. New York: Wiley.

Wulff, D. M. (1997). Psychology of religion: Classic and contemporary views. New York: Wiley.


 

7. Bijlagen

 

Figuur 1

Wulffs Model (1991, 1997)

                INCLUSIE

 

 

 

 

LETTERLIJK

 

LETTERLIJKE

AFFIRMATIE

 

SYMBOLISCHE AFFIRMATIE

 

 

 

 

 

SYMBOLISCH

 

 

LETTERLIJKE

DISAFFIRMATIE

 

 

SYMBOLISCHE DISAFFIRMATIE

 

                                                    EXCLUSIE

 

 

Figuur 2

Hutsebauts Model (1996)

                INCLUSIE

 

 

 

 

LETTERLIJK

 

 

ORTHODOXIE

 

 

TWEEDE

NAIVITEIT

 

 

 

 

 

SYMBOLISCH

 

 

EXTERNE

KRITIEK

 

 

RELATIVISME

 

                                                    EXCLUSIE

 

Correspondentie: tefalpan2003@yahoo.co.uk

 

home lijst scripties inhoud  

 

Andere werken van deze auteur op e-thesis
 Tim Peeters e.a. Meta-analyse over de psychometrische eigenschappen van enkele veelgebruikte projectieve technieken. (artikel)
Tim Peeters De Tweede Naïviteit als grondhouding van de post-moderne gelovige. Een theologische theorie van Paul Ricoeur als achtergrond voor de psychologische theorie van David Wulff en het psychologisch model en instrument, de Post-Kritische Geloofsschaal, van Hutsebaut en collega’s.