Het overlevingsvermogen van de weduwe/weduwnaar
(‘douarie’, ‘tocht’, ‘lijftocht’, ‘bijleving’)

Een vergelijking tussen het
Gentse en Engelse huwelijksvermogensstelsel
in de late middeleeuwen

Tom De Vos

Historische praktijk III: onderzoekspaper
Derde jaar Bachelor in de Geschiedenis

Academiejaar: 2007-2008

Universiteit Gent

 

Prof. dr. Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek
Tweede lezer: drs. Thijs Lambrecht

 

home lijst scripties  

 

Inleiding

 

1. De ‘man-vrouw relatie’, ‘weduwe’, ‘weduwnaar’ en het ‘overlevingsvermogen’ in de middeleeuwen

 

2. Het historiografisch discours

 

3. Het overlevingsvermogen van de weduwe in Gent en Engeland.

    3.1. De rechtsregels

        3.1.1. Gent

        3.1.2. Engeland

    3.2. De rechtspraktijk

        3.2.1. Gent

        3.2.2. Engeland

 

4. De ‘economische positie van de weduwe’

 

5. Hertrouwen

    5.1. Demografische gegevens met betrekking tot het hertrouwen: leeftijdsverschil?

    5.2. De kinderlast als beslissende factor?

 

6. De heersende mentaliteit

    6.1. De publieke opinie

    6.2. De aanverwanten

    6.3. ‘Status’

    6.4. De erflater

 

7. Eindbesluit.

 

8. Bibliografie

 

 

Inleiding

 

Reeds vele jaren worstelden historici met het begrip vooruitgang. Mede onder invloed van de Verlichting dachten nogal wat mensen dat de geschiedenis bestond uit ‘vooruitgang’, die enkel maar lineair kon zijn. Of het nu ging om de stand van de rechtswetenschap, stadsgeschiedenis of de rechten van vrouwen, de geschiedenis kende een veel grilliger verloop dan gedacht. Veranderingen nemen immers veel tijd in beslag, maar eens gerealiseerd ontstaat al vlug de indruk dat ze er altijd geweest zijn. Zelfs nu lijkt het al alsof er nooit iets anders geweest is dan geëmancipeerde vrouwen of het homohuwelijk. Het geheugen van de mens is blijkbaar nogal kort en al vlug gaat iedereen ervan uit dat bepaalde zaken vanzelfsprekend zijn. Deze paper tracht de positie van ‘de vrouw’, specifiek met aandacht voor de weduwe, te doorgronden en het gevoerde debat te deconstrueren. Wanneer een natuurlijk persoon komt te overlijden stelt zich de vraag wat er met zijn rechten en plichten gaat gebeuren. Al snel treden specifieke rechtsregels op die verheldering brengen. Zo bestaat de sociale functie van het erfrecht en het huwelijksvermogensrecht erin de bestaanszekerheid te verzekeren van de achtergebleven familieleden. De wijze waarop kan echter verschillend zijn. Om beide rechtstakken te kunnen begrijpen is het dus nodig te weten welke sociale functie deze regels in de samenleving vervulden. Samen vormen ze het familiale vermogensrecht dat moeilijk los van elkaar te onderscheiden valt. Een grondige studie van beide rechtstakken is dan ook een noodzakelijkheid. Toch dringt tegelijkertijd ook het besef door dat rechtsregels enkel en alleen maar de normen voorschrijven. Ze informeren over straffen wanneer de regels niet worden nageleefd, maar niet over de mate waarin die regels ook effectief werden nageleefd of over de manier waarop de tijdgenoot deze interpreteerde. Laat staan hoe hij erover dacht. Vandaar de noodzaak om ook de verschillende bronnen uit de rechtspraktijk te belichten om zo naar de ‘mentaliteit’ en ‘sociale realiteit’ te speuren. Een onderscheid dat in deze paper duidelijk naar voren komt.

Het eerste hoofdstuk zal dan ook het aanwezige sociaal-economische en juridische klimaat van de laat-middeleeuwse samenleving schetsen, om vervolgens in hoofdstuk 2 het historiografisch geleverde discours omtrent vrouwenstudies te reconstrueren. Dit algemeen kader kan nuttig zijn als achtergrond om hoofdstuk 3, waar de verschillende juridische posities van de weduwe/weduwnaars in Gent en Engeland worden behandeld, beter te kunnen vergelijken. De uiteindelijke bedoeling is om in hoofdstuk 4 de sociale structuur van de maatschappij bloot te leggen waarbij er ruime aandacht wordt besteed aan de door historici talrijk geleverde invalshoeken. Zo komt eerst het ‘economisch’ perspectief aan bod, om vervolgens de heersende mentaliteit te onderzoeken. Kortom, hoe keek de tijdgenoot naar dit alles en wat leefde er binnen de maatschappij. Binnen dit historiografisch discours ontstond er immers veel discussie om het fenomeen “hertrouwen” correct in zijn context te plaatsen. Hoofdvraag bleef of het al dan niet hertrouwen een bewuste keuze was of meer een noodzakelijk iets? In ieder geval is er omtrent deze discussiepunten heel veel inkt gevloeid. Dank ben ik ook verschuldigd aan Prof. Dr. M. Vleeschouwers-Van Melkebeek die ik bijzonder erkentelijk ben voor haar interesse, begeleiding en aanmoedigingen doorheen het academiejaar.

 

 

1. De ‘man-vrouw relatie’, ‘weduwe’, ‘weduwnaar’ en het ‘overlevingsvermogen’ in de middeleeuwen[1]

Om een goed beeld te kunnen vormen van de positie die de weduwe/weduwnaar in de middeleeuwse maatschappij speelde, is het eerst en vooral belangrijk om het sociaal-economisch en juridische klimaat van de middeleeuwen te doorgronden. Historici vragen zich dan ook terecht af in welke mate een maatschappij gekenmerkt door frequente pestepidemieën, hongersnoden en oorlogen invloed kan uitoefenen op het sociale klimaat van een samenleving? Deze visie gaat ver terug in de tijd. De misogyne onderstroom gaat zelfs terug tot Griekse filosofen als Aristoteles en werd verder versterkt in de laatantieke christelijke theologie. Langs deze weg raakte de negatieve kijk op vrouwen diep verankerd in medische, seksuologische, sociologische, theologische en juridische opvattingen. Het ging voornamelijk om denkbeelden waarbij vrouwen fysiek, emotioneel en qua intellect minder en ongeremder waren dan mannen. Ondanks een kleine positieve tegenstroom uit christelijke hoek bleef de negatieve hoofdopstelling behouden die de middeleeuwse samenleving ging typeren. Vrouwen hadden door hun mindere ‘natuur’ een wezenlijk andere functie te vervullen. Zowel op publiek als privaat vlak. In de private sfeer waren vrouwen onderworpen aan het gezag van hun vader, broer en eventuele echtgenoot, daarbuiten hadden ze alleen beperkte rechten. Slechts bij uitzondering mochten vrouwen immers zelfstandig, dit wil zeggen zonder mannelijke voogd die hen bijstond, voor zichzelf of voor anderen opkomen voor een wereldlijke of kerkelijke rechtbank. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat sociaal-economisch gezien de ongelijkwaardigheid tussen beide seksen in lagere klassen kleiner was dan in hogere kringen. Ook de omgeving speelde een rol. Zo hadden vrouwen voorts een betrekkelijke autonomie binnen de steden.

Vanuit zuiver juridisch perspectief waren de weduwen onder de vrouwen het beste af. Mits ze niet hertrouwden, beschikten ze over meer rechten dan gehuwde vrouwen. Toch konden vele weduwen het zich om economische redenen niet permitteren om niet terug in het huwelijksbootje te stappen. Tot in de 14e eeuw stonden weduwen niet voor niets als ‘personae miserabiles’ onder de speciale protectie van de Kerk. Alleen gegoede weduwen die over voldoende vermogen beschikten konden het bedrijf of de professie van hun man voortzetten (of verpachten) en wisten zo erkenning te krijgen als volwaardig ‘meester’. Andere mogelijkheid was het actief participeren op de kredietmarkt. De terminologie omtrent het weduwschap is al even fascinerend. In zowat alle talen is de mannelijke term “weduwnaar”, ‘widower’, ‘witwer’, ‘viudo’, ‘vedovo’, ‘veufviduus/viduum’ afgeleid van het vrouwelijke ‘weduwe’, ‘widow’, ‘Witwe’, ‘vidua’, ‘viuda’, ‘vedova’, ‘veuve’ of het Latijnse ‘vidua’. Of kortom, hoe taal de maatschappij perfect kan reflecteren.[2]

Een laatste belangrijke bedenking is dat ‘de’ weduwe niet bestaat. Het is misschien op zich wel het voornaamste doel van deze paper om haar situatie vanuit verschillende invalshoeken te bekijken. Toch wordt het vertrekpunt voor alle weduwen door dezelfde omstandigheid bepaald, nl. het overlijden van de echtgenoot. Hier treffen we meteen ook het centrale begrip waarrond mijn onderzoek zal draaien: ‘douarie’ of ‘weduwgoed’. In het Nederlands ‘tocht’, ‘lijftocht’, ‘bijleving’: in het Latijn: ‘dos’, ‘doarium’, ‘dotalicium’. John Gilissen definieerde dit als: ‘het overlevingsvermogen voor de weduwe en soms voor de weduwnaar: het omvat meestal het vruchtgebruik van een deel van de goederen van de vooroverleden echtgenoot’.[3] De douarie is ontstaan uit de dos ex marito gekend uit de Frankische periode: namelijk de bruidsgift vanwege de echtgenoot of zijn familie, samen met de Morgengabe: welke wordt gegeven na de eerste huwelijksnacht. Uiteindelijk resultaat in de tijd was de versmelting van beide. De vrouw kreeg als gevolg alle rechten op de goederen die tot de dos ex marito behoorden. Wel kon ze deze echter alleen uitoefenen na het overlijden van haar echtgenoot, aangezien zij gedurende het huwelijk in principe handelingsonbevoegd was.[4] De situatie in Engeland was nog merkwaardiger te noemen. Daar vormden man en vrouw één persoon (= coverture) volgens het common law, waardoor het voor de vrouw onmogelijk werd haar goederen te beheren. Al haar goederen die ze voor haar huwelijk bezat, kwamen aan haar man toe. Door haar huwelijk werden alle voorhuwelijkse en huwelijkse onroerende goederen dan in haar zelf en in haar man gevest. Pas sinds de ‘Married Women’s Property Acts’ van 1870 en 1882 veranderde de situatie.[5] Er bestonden dus drie grote categorieën van vrouwen. Ten eerste de meisjes die nog als het ware celibatair leefden (spinsters), ten tweede de weduwen (widows) en uiteindelijk ook de getrouwde vrouw (feme couvert). Juridisch gezien kregen spinsters en widows dezelfde benaming: feme sole.[6]

 

 

2. Het historiografisch discours

 

De openingszin van Martha Howell tijdens het colloquium, gehouden op 18 april 1988 te Gent, illustreert op uitstekende wijze de finaliteit van dit tweede hoofdstuk. Howell begon haar betoog met “The “new” social history of the family, now a full generation old, has fulfilled much of its early promise”.[7] Inderdaad, de Anglo-Amerikaanse New History en het Franse tijdschrift Annales, weliswaar in zijn derde golf, brachten een nieuwe sociale geschiedenis op de voorgrond die niet enkel het vrouwendebat voor de volgende jaren ging bepalen. Het hield een geschiedenis in die enerzijds marginale groepen op het voorplan bracht zoals de armen, de Joden, de Afro-Americans, de zieken … en anderzijds de studie van de familie, van het huwelijk, van de vrouw, van het kind, van het dagelijkse leven de aandacht voorzag die het verdiende.[8] Het was in eerste instantie Paul Valéry die in 1931 krachtige kritiek had geuit op het misbruik van de geschiedenis met ideologische en politieke doeleinden. Geschiedschrijving was volgens hem ongeloofwaardig geworden en diende nergens meer toe. Na WO II kwamen er dan ook talrijke pogingen om Valéry’s kritiek van antwoord te dienen. De “New” Social history was er één van. Illustratief zijn de werken van Stone, Laslett, Degler en Ariès. Het grote verschil met voorgaande periode was dat deze ‘nieuwe’ historici beseften dat ze niet tot overtuigende interpretaties konden komen indien ze niet zochten naar politieke, sociale, culturele systemen en diepere oorzaken. Noch wetmatigheden, noch objectivisme zoals in het 19e eeuwse positivisme van Leopold von Ranke - die poneerde dat pure feiten bestonden - konden immers tot geloofwaardigheid leiden.[9]

De befaamde ‘nieuwe frisse wind’ of interdisciplinariteit vormde tijdens de tweede helft van de 20e eeuw het fundament voor een aantal nieuwe invalshoeken. In de eerste plaats de Annales d’histoire économique et sociale met Lucien Febvre en Marc Bloch als grote figuren gedurende de eerste levensjaren. Beiden hebben gepleit tegen het evenementiële van het historisme en vóór een interdisciplinaire samenwerking met de andere menswetenschappen. Zo werd de basis gelegd voor de mentaliteitsgeschiedenis. Fernand Braudel[10] onderscheidde duidelijk de niveaus van feiten, conjuncturen en structuren. In deze lijn liggen de vele studies over demografie, prijzen- en lonengeschiedenis, met een sterk cijfermatige aanpak.[11] De derde generatie werd vooral bekend door de mooie synthesen op het domein waar al het voorgaande kon samenkomen. Mooiste voorbeeld is Emmanuel Le Roy Laduries Montaillou.[12] Maar nog belangrijker is misschien wel het feit dat de vernieuwende methodes van de Annales ook buiten Frankrijk een enorme weerslag hebben gekend. Uit de bekomen demografische interesse vloeide, vooral in de VS, het Verenigd Koninkrijk, België en Frankrijk een vernieuwde studie voort van de familie, het huwelijk, de affectieve en seksuele relaties, sociale netwerken ... . Onder andere David Herlihy en Christiane Klapisch-Zuber leverden baanbrekend werk door unieke fiscale gegevens over gezinssamenstelling en familiale toestanden van middeleeuwse Italiaanse steden in een computerbestand te gieten, en daaruit onvermoede bevindingen te toveren over gedrag in en buiten het huwelijk. Lawrence Stone, Barbara Hanawalt, Jacques Chiffoleau en Robert Muchembled vernieuwden de visie op familie, criminaliteit, sociale netwerken en elites in het ancien régime en droegen ook zo meer dan hun steentje bij.

Tegelijkertijd dient ook ‘Nieuw Links’ vermeld te worden. Na WO II heeft deze ongeorganiseerde groep van historici geëxperimenteerd met de marxistische theorie om de ‘gewone man’ te ontdekken, weliswaar met de hulp van technieken uit andere wetenschappen. ‘Nieuw Links’ heeft zonder twijfel de grote verdienste dat het de doorbraak forceerde naar de zoektocht naar wat voordien als oninteressante sociale groepen werd gezien.

De volgende en laatste stap was dan het fenomeen van de vrouwenstudies.[13] Tijdens de vroege jaren ’70 kwam de vrouwengeschiedenis op als een aspect van de ‘Women’s liberation’. Het was een antwoord gericht tegen zowel de arbeidersgeschiedenis als de conventionele politieke geschiedenis die beide op mannen gefocust waren. Vrouwenstudies zijn enerzijds gegroeid uit klassiek familie-onderzoek, maar nog meer uit de feministische hypothese dat het verschil man-vrouw in de samenleving essentieel een sociale constructie is, en hoe vrouwen aan dit ‘male-dominated’-systeem konden ontsnappen. Spoedig ontwikkelde zich het paradigma van de gender-studies. Eerst toegespitst op de vrouw, later op de man.[14]

 

 

3. Het overlevingsvermogen van de weduwe in Gent en Engeland.

 

3.1. De rechtsregels

 

Indien de historicus in spe zich voorneemt om de menselijke relaties op kleine schaal te bestuderen, gekoppeld aan de denk- en voelstructuren die hieraan ten grondslag liggen, vreest hij dat er zich een onoverkomelijk bronnenprobleem zal afspelen. Toch liggen de kaarten voor één burgerlijke staat anders, namelijk het weduwschap. Hier zijn de bronnen heel wat explicieter en verdienen daarom alleen al ruime aandacht. Om nu de specifieke positie van de weduwe binnen de samenleving te begrijpen, dient het concept familie te worden gedeconstrueerd. Dit houdt in dat er achterhaald moet worden wat het voor een vrouw betekende om weduwe te zijn, wat haar positie was binnen de maatschappij en wat de wet haar voorschreef? Kortom: haar juridische positie. Ook de rechtspraktijk komt hierbij aan bod. (cf. 3.2) Zoals reeds in de inleiding vermeld, zeggen loutere rechtsregels quasi niets over de realiteit. Ze informeren enkel over straffen wanneer de regels niet worden nageleefd, maar zeggen niets over de mate waarin die regels ook effectief werden nageleefd of over de manier waarop de tijdgenoot deze interpreteerde. Vandaar de noodzaak om ook de verschillende bronnen uit de rechtspraktijk te belichten.

 

3.1.1. Gent

 

Voor Gent was het Albert Eugène Gheldolf die met zijn Coutume de la ville de Gand[15] uit 1868 voor het eerst ging speuren naar de heersende rechtsregels binnen het middeleeuwse Gent. Zijn studie vormde meteen de basis voor de briljante civilist en rechtshistoricus Eduard Maurits Meijers. Dat de studie van het privaatrecht heel wat ophelderingen kon brengen, hebben eerst John Gilissen en daarna Philippe Godding in een aantal baanbrekende artikels aangetoond. Hun voorganger, E.M. Meijers, formuleerde echter al in 1923 de stelling dat het West-Europese erfrecht niet alleen door het Germaanse en het laat-Romeinse erfrecht werd beïnvloed, maar ook door een erfrecht dat van Keltische of eerdere oorsprong was en dat hij het Ligurische erfrecht noemde.[16] Dit erfrecht zou tot de Franse revolutie blijven bestaan hebben in streken die moeilijker toegankelijk waren voor Romeinse en Germaanse veroveraars, onder andere in Vlaanderen flamingant. Voor een specifiek juridische invulling en de verdeling van het erfrecht is het werk van Jos Monballyu een absolute must.[17] Een laatste onontbeerlijk werk bij de studie van deze privaatrechtelijke rechtsregels in de Zuidelijke Nederlanden werd geschreven door Philippe Godding. Het vormt zonder enige grootspraak tot vandaag de dag dé verzamelencyclopedie van de vergaarde juridische kennis over het privaatrecht. Godding ging er dan ook terecht vanuit dat binnen het laatmiddeleeuwse Gent volgende regels inzake huwelijksgoederenrecht en erfrecht golden: het huwelijks­goederenrecht voorzag een beperkte gemeenschap van roerende goederen (cateilen, chattels) en van tijdens het huwelijk verworven onroerende goederen (conquesten, after acquired-land). Deze goederen waren, bij het overlijden van de huwelijkspartner, deelbaar. Eén helft ging dan in volle eigendom naar de erfgenamen, de andere helft ging in volle eigendom naar de langstlevende huwelijkspartner. Los van deze beperkte gemeenschap kon iedere echtgenoot ook patrimoniale goederen inbrengen. Dit omvatte de onroerende goederen die de echtgenoot bezat de dag van het huwelijk (propres), evenals de onroerende goederen die de echtgenoot verkreeg door erfenis of schenking tijdens zijn huwelijk (goed bi versterften). Bij de ontbinding van het huwelijk, door overlijden, werden de gemeenschappelijke goederen in twee gelijke delen verdeeld: de langstlevende echtgenoot behield zijn eigen patrimoniale goederen plus de helft van de gemeenschap. De erfgenamen van de eerstgestorvene ontvingen de eigen patrimoniale goederen van deze plus de andere helft van de gemeenschap, weliswaar onder voorbehoud van de “douarie”.[18]

In het eerste hoofdstuk werd al een kleine evolutie weergegeven om te illustreren hoe deze “douarie” of “bijleving” zich ontwikkelde uit het Germaanse ‘dos ex marito’. Vanaf de 10e eeuw kende het Germaanse erfrecht immers enkele belangrijke evoluties die tot de laat middeleeuwse invulling van de “douarie” zouden leiden. Het recht van de weduwe werd vooreerst begrensd van een volle-eigendomsrecht tot een vruchtgebruik. Dit was noodzakelijk aangezien steeds meer huwelijkscontracten bepaalden dat de ‘dos ex marito’ na het overlijden van de vrouw naar de gemeenschappelijke kinderen moest gaan, en bij gebreke daarvan naar de familie van de man. Het uiteindelijke gevolg was dat door de overname in het gewoonterecht het recht van de vrouw al tot een vruchtgebruik beperkt was. Dit vruchtgebruik werd bovendien, ook via huwelijkscontract, en later door het gewoonterecht, beperkt tot een deel van de eigen goederen van de man. Hier wordt de ‘douarie’ dus als het ware echt geboren, zijnde een levenslang genotrecht van de weduwe op een derde of de helft van de eigen goederen van haar overleden man. Met een huwelijkscontract kon deze gewoonterechtelijke ‘douarie’ ten slotte beperkt of uitgebreid worden, naargelang het gewoonterecht dat van toepassing was.

Dit laatste is zeker niet onbelangrijk, wat duidelijk zal blijken bij de bespreking van het Engelse recht. Typisch voor de Zuidelijke Nederlanden was immers dat aan de langstlevende echtgenoot een groot overlevingsvermogen werd toegekend, ongeacht of deze nu een man of een vrouw was. Dit overlevingsvermogen, dat minstens bestond uit een vruchtgebruik op de helft van de nalatenschap van de eerststervende echtgenoot, stond in scherp contrast met het geldende gewoonterecht in Engeland of Frankrijk. Daar werd de ‘douarie’ alleen aan de weduwe toegekend en sloeg ze slechts op een beperkt deel van de familiegoederen van de man.[19] De ‘douarie’ werd in de Zuidelijke Nederlanden afgeschaft door de wet van 17 nivôse, jaar II (1794) omdat de Franse revolutionairen ze beschouwden als een feodaal overblijfsel. Het Burgerlijk Wetboek van 1804 behield de afschaffing van alle overlevingsvoordelen: de langstlevende echtgenoot had geen andere rechten meer dan zijn deel in de gemeenschap en kon slechts erven bij gebrek aan erfgerechtigde familieleden of natuurlijke kinderen. Een Belgische wet van 20 november 1896 stelde, in navolging van de Franse wet van 9 maart 1891, een recht van vruchtgebruik in ten voordele van de langstlevende echtgenoot. De grootte ervan verschilde naargelang de categorie van de erfgenamen met wie hij samen tot de erfenis kwam.

 

3.1.2. Engeland[20]

Om de Engelse situatie te begrijpen, is ook hier een grondige studie van het Engelse recht nodig. In Engeland maakte het recht van oudsher een fundamenteel onderscheid tussen het erfrecht van het ‘land’ (onroerend goed of real-property) en de andere goederen: ‘chattels’ (of personal-property) genaamd. Onroerend goed, met name land, bepaalde ook in het common law de verhoudingen binnen de familie. De vererving gebeurde volgens een parentelensysteem of groepen van verwanten bestaande uit een persoon en zijn afstammelingen[21]. Binnen elke parentele erfde de dichtste in graad, berekend volgens het Germaanse gradenstelsel. Primogenituur (= eerstgeboorterecht) en het mannenvoorrecht verdrongen bijna overal de oorspronkelijke gelijkberechting die gold vóór de Normandische inval. Vervolgens was er ook nog de uitsluiting van de halfbroers of –zussen door de volle broers of zussen. Deze bijzondere regels inzake erfrecht met betrekking tot de onroerende goederen, waarvan er geen afwijking mogelijk was bij testament, maar daarentegen wel bij schenking onder levenden, hebben jarenlang geen geringe invloed uitgeoefend en werden pas afgeschaft in 1926.

Voor de ‘chattels’ of ‘personal-property’ bestonden geen eenvormige regels. De erflater kon er zowel bij schenking onder levenden als bij testament over beschikken. Aanvankelijke beperkingen waarbij twee derden of één derde naar de weduwe en kinderen moesten gaan, vielen allengs weg zodat vanaf 1724 in heel Engeland de absolute vrijheid bestond om over zijn roerende goederen te beschikken. Toch kende het recht door de fictie van ‘coverture’ enkele speciale regels.[22] Op deze rechtsgrond vormden man en vrouw één persoon. Daarenboven betekende dit dat alle goederen die de vrouw voor haar huwelijk bezat als ‘feme sole’, aan haar man toevielen. Dit gold vooral voor haar persoonlijke goederen waarover de man volledig beheers- en beschikkingsrecht kreeg.[23] Ook de terminologie maakte het er niet gemakkelijker op: ‘dowry’ werd gebruikt voor het door haar ingebrachte deel, en ‘dower’ voor haar ‘bijleving’.[24] Indien de man als eerste overleed, kon zijn echtgenote deze roerende goederen zelfs niet terugeisen van diegenen ten voordele van wie hij er tijdens de ‘coverture’ had over beschikt. Zijn vrouw hoefde dus noodzakelijkerwijs genoegen te nemen met wat er van die roerende goederen overbleef. Ingeval er een testament was opgemaakt kon de weduwe van de legataris slechts een aantal zeer persoonlijke roerende goederen, zoals haar eigen klederen en juwelen, opeisen. Zij moest zich echter wel beperken tot wat er volgens haar stand strikt nodig was en mede rekening houden met de schulden van haar man.[25] Door de specifieke rechtspositie die de ‘coverture’ creëerde, werden ook alle voorhuwelijkse en huwelijkse onroerende goederen van de vrouw, door het huwelijk, in haarzelf en in haar man ‘gevest’. Zelfs bij de sluiting van het huwelijk werd naar de ‘douarie’ verwezen. Op voorhand werd het beschikbare land geselecteerd dat als overlevingsvermogen moest worden gegeven bij de huwelijkssluiting. De woorden ‘with this dower I thee endow’, uitgesproken door de echtgenoot, stonden in rechtstreeks verband tot die regeling.[26] Meteen ook iets wat in Franse en in onze gewoonterechten ook opdook: ‘Au coucher gaigne la femme son douaire’.[27] Eenmaal getrouwd kon de man deze goederen dan beheren en zich hierdoor de vruchten van deze goederen laten toe-eigenen, maar weliswaar niet vervreemden. Indien hij dit toch deed was er de mogelijkheid om deze onroerende goederen na zijn overlijden terug te vorderen van diegene in wiens voordeel haar echtgenoot erover had beschikt. Als de vrouw iets wenste te vervreemden, dan was de toestemming van haar man nodig. Interessant is echter wel dat in de omgekeerde situatie de man steeds de toestemming nodig had van de vrouw om zich te kunnen ontdoen van de toekomstige ‘douarie’ die op zijn eigen goederen woog.

De 16e eeuw stelde hieromtrent enkele opmerkelijke wijzigingen. Van toen af ontstonden er “in equity” een aantal uitzonderingen op deze normale regels. Zo konden gehuwde vrouwen voortaan zelfstandig een rechtsvordering instellen in verband met hun onroerende goederen, zij konden schenkingen krijgen die hen alleen toekwamen, zij konden onroerend goed in een ‘trust’ onderbrengen (waarbij een ‘trustee’ het bezit in vertrouwen beheerde) en zij konden speldengeld of pin-money (geld voor bijkomende uitgaven) opzij leggen. Traditioneel zetten academici het ‘common law’ rechtssysteem tegenover het ‘equity’ rechtssysteem en verklaarden deze tegenstelling door de ontwikkeling van het Engelse recht, dat in ‘splendid isolation’ zou zijn tot stand gekomen. Recent is op deze visie veel kritiek geuit. Onder meer Dirk Heirbaut verklaarde dat er wel degelijk een invloed uit het Romeinse recht merkbaar was. Reeds op het einde van de 12e eeuw werd er in Oxford Romeins recht gedoceerd en later volgde ook Cambridige. Bovendien stelt hij al een grote kennis van het Romeins recht vast bij de Normandische geestelijkheid. Het resultaat zou een vluggere optekening geweest zijn van het gewoonterecht door de koninklijke rechtbanken waarin wel degelijk Romeinsrechtelijke invloeden terugkwamen. Het eerste echte wetboek werd uiteindelijk eind twaalfde eeuw opgetekend door Glanvill. Het volgende kwam er in de 13e eeuw en was waarschijnlijk van de hand van Bracton. In beide wetboeken is de invloed van het Romeins recht duidelijk merkbaar. Belangrijkste gevolg was zonder meer dat het ‘common law’ een hoog juridisch niveau haalde waaruit het zich verder kon ontwikkelen.[28]

Toch stokte de ontwikkeling van het ‘common law’ in de dertiende eeuw. De opkomst van centrale koninklijke rechtbanken beperkte sterk de rechtsmacht van de lokale baronnen. Deze bekwamen echter dat geen nieuwe types van writs meer mochten gegeven worden, tenzij er sprake was van een analogie met de bestaande writs. Indien er toch nog recht kwamen zoeken bij de koning in geval er geen writ voorhanden was, dan liet deze zijn kanselier naar billijkheid beslissen. Deze kanselier was echter een bisschop en hij en zijn rechtbank, de ‘Court of Chancery’, zochten hun inspiratie in het ius commune. Uiteindelijk gevolg was dat het ‘equity’ rechtssysteem zelfstandig werd uitgebouwd met andere rechtsregels en procedures dan geldend voor het ‘common law’.

Zoals reeds vermeld, kreeg de weduwe bij het overlijden van haar man haar eigen onroerende en haar persoonlijke roerende goederen, indien deze er nog waren, in volle eigendom. Bovendien had de weduwe, net zoals in het Gentse gewoonterecht, ook in Engeland recht op een vruchtgebruik (“dower”) nl. een derde van de nagelaten eigen patrimoniale goederen van de man, wat tot in de 20ste eeuw gehandhaafd zou blijven. Wel kon er sinds 1833, door de fameuze ‘Dower Act’, door middel van testament of schenking onder levenden van afgeweken worden. Pas in 1925 werd in Engeland de “douarie” volledig afgeschaft. Wanneer de vrouw als eerste overleed, kon de man haar land wel nog verder in ‘saisine’ houden tot hij zelf overleed. ‘Douarie’ werd immers alleen aan de weduwe toegekend en sloeg slechts op een beperkt deel van de familiegoederen van de man. Om de weduwnaar toch niet volledig in de steek te laten beschermde het common law deze weduwnaar met een andere specifieke Engelse rechtsregel: “the curtesy of England” genaamd. Wel dient opgemerkt te worden dat de man dit recht slechts kon uitoefenen als er gemeenschappelijke kinderen waren.[29]

 

Het belang van deze bevindingen en conclusies omtrent de rechtsregels, van vooral rechtshistorici, ligt vooral buiten de ‘Legal Tradition’. Bovengenoemde historici baseerden zich vooral op normatieve bronnen zoals ordonnanties en costumen. Rechtsregels schrijven weliswaar voor hoe het binnen de samenleving moet, maar ze geven geen antwoord op de vraag in welke mate de normen ook in de praktijk werden nageleefd. Of zoals Eileen Power het verwoordde: “The position of women is one thing in theory, another in legal position, yet another in everyday life”.[30] Minimaliseren zou hun werk oneer aandoen. Het schiep zowaar een kader waarin ‘sociale’ historici nieuwe probleemstellingen konden en kunnen ontwikkelen.

 

 

3.2. De rechtspraktijk

 

3.2.1. Gent

 

Vandaar dus de absolute noodzaak om normatieve bronnen te toetsen aan de bronnen uit de rechtspraktijk, zoals Marianne Danneel dit deed voor Gent, in casu aan de hand van de registers van de Gentse schepenen van Gedele. Van een overschot aan bronnen was zeker geen sprake. Er was slechts één burgerlijke staat, namelijk het weduwschap, waarover deze bronnen heel wat explicieter waren en waar er voor één keer relatief meer gegevens beschikbaar bleken met betrekking tot de vrouw dan tot over de man.[31] Danneel kwam in haar onderzoek tot besluit dat de positie van de weduwe enerzijds sterk bepaald werd door de plaats waar haar overleden man het poorterschap bezat. De onderling aanwezige verschillen in erf- en huwelijksgoederenrecht tussen de Vlaamse steden waren alvast een niet te verwaarlozen detail omdat het de relatie tussen weduwe en erfgenamen grotendeels bepaalde. Anderzijds wees Danneel er terecht op dat de verschillende rechtsregels samen diende te worden bekeken om de sociale positie van de weduwe te kunnen doorgronden. Zo onderscheidde ze de ‘bemiddelde weduwe’ en de ‘niet bemiddelde weduwe’.

De min of meer bemiddelde weduwe had niet te klagen in het Gentse. Naast haar erfenis genoot ze ook van haar ‘bijleving’ en in sommige gevallen ook van een ‘houdenisse’. Het mag dan ook duidelijk zijn dat dit recht van ‘bijleving’ de bewegingsvrijheid van de erfgenamen serieus belemmerde. Wat meer is, de mogelijke combinatie van de drie (erfenis, bijleving en houdenisse) betekende een aanzienlijke concentratie van middelen in handen van de weduwe, en dus ook een vorm van macht.

Totaal anders was het gesteld met de niet bemiddelde weduwe. In Gent was er voor de weduwe geen sprake van een renunciatierecht aan de nalatenschap waardoor de weduwe dikwijls in een benarde financiële situatie kon terechtkomen. Erfgenamen hadden dit renunciatierecht wel zodat de weduwe alle kans had om nog eens volledig alleen voor de schulden op te draaien. Indien de schuld vaststond en bewezen werd, kon de schuldeiser zelfs overgaan tot inbeslagname van de bezittingen uit de nalatenschap.

Bleek het ‘hertrouwen’ dan niet de enige oplossing te zijn? De Gentse bronnen bewezen dat 31% van de weduwen wel degelijk hertrouwden. Moeten we dit dan zien als een wel overwogen keuze? Werd deze beslissing bepaald door de reële kans die de weduwe had te hertrouwen of toch eerder door de sociaal-economische positie en de heersende mentaliteit? Danneel besloot in haar boek ‘Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent’ en daaropvolgende artikels dat het volledig om mentaliteit draaide. Met grote mate van zekerheid stelde ze dat er geen oppositie bestond tegen het hertouwen van de weduwe als zodanig, maar daarentegen wel bij de keuze van de kandidaat. Deze keuze was immers bepalend voor het smeden van allianties tussen families. Dit belette anderzijds niet dat het hertrouwen van de minvermogende weduwe uit de lagere regionen van de maatschappij als noodzaak, lees: geboden door economische imperatieven, wel een even grote realiteit zal geweest zijn, alhoewel hierover weinig of niets in de bronnen te vinden is. Eén ding staat vast, de weduwe die niet hertrouwde en die haar hele leven gewerkt had, bleef werken zolang ze kon. Dit liet haar toe in haar eigen onderhoud te blijven voorzien en op zichzelf te blijven wonen, los van haar familie of kinderen.[32]

Zoals reeds aangehaald is de conclusie dat het recht van ‘bijleving’ of ‘douarie’ een niet te onderschatten voordeel opleverde voor de overblijvende echtgenoot ten opzichte van de erfgenamen. De weduwe had volgens het Gentse gewoonterecht recht op de helft van alle opbrengsten die het erfdeel opleverde.[33] Voeg daarbij de mogelijke optelsom van (erfdeel plus bijleving plus eventuele houdenisse), dan ontstond er een concrete situatie waarin de weduwe toch heel wat bezittingen telde. Daarenboven kan deze concrete situatie zelfs als beste illustratie dienen van wat J. Gilissen in zijn artikel uit 1962 de ‘egalitaire tendens’ noemde binnen ons Vlaamse privaatrecht.[34] De Gentse weduwe beschikte over precies dezelfde materiële rechten als de Gentse weduwnaar. Het recht van ‘bijleving’ was inderdaad, in tegenstelling tot in vele andere Europese landen, geen specifiek voor weduwen uitgedokterd overlevingssysteem, maar gold voor beide echtgenoten.[35] Door te hertrouwen verloor geen van beiden dit recht. In tegenstelling tot de ‘houdenisse’, bleef het recht van ‘bijleving’ dus levenslang gelden, tenzij de weduwe er zelf van afzag.[36]

 

3.2.2. Engeland

 

In het laat-middeleeuwse Engeland had de weduwe, en niet de weduwnaar, ook een recht van ‘bijleving’ (of ‘dower’), waardoor ze het levenslang vruchtgebruik kreeg op een derde van de bezittingen van haar overleden man. De weduwnaar beschikte over een recht van vruchtgebruik toegewezen op de bruidschat van zijn vrouw en zijn ‘curtesy of England’. Wel behield de weduwe ook hier dit recht wanneer ze hertrouwde. Door de exacte invulling van de terminologie werd wel nog jarenlang gediscussieerd over de correcte interpretatie. Barbara Hanawalt interpreteerde deze regeling als zijnde zeer genereus en voordelig voor de weduwe maar tegelijk zeer nadelig voor de erfgenamen.[37] Een totaal andere visie is te vinden bij F. Joüon Des Longrais. Hij zag de vrouw als een uitgesloten figuur binnen het Engelse erfrecht. Verantwoordelijken hiervoor waren haar broers en het huwelijksvermogensstelsel dat niet voorzag in een gemeenschap van goederen. In tegenstelling tot de meer gematigde visie van Hanawalt was laatstgenoemde auteur dan ook van mening dat de middeleeuwse rechtspositie van de vrouw getuigde van kortzichtigheid en een ernstig tekort aan menselijkheid.[38] Dat deze beoordeling relatief is, bewijst de rechtspositie van de vrouw in de Vlaamse steden, waar de ‘bijleving’ niet alleen groter was dan in Engeland, maar waar de weduwe ook nog eens het vrije beschikkingsrecht kreeg over de helft van de gemeenschap die ze erfde en waar ze sowieso ook al tijdens haar huwelijk over die goederen kon beschikken, alsof het haar eigen goederen waren.[39]

 

Deze visies omtrent de correcte, vooral juridische interpretatie, hebben zowel in binnen als buitenland stof tot discussie opgeleverd. Ondanks de niet te miskennen rijkdom van hun talrijke studies is er toch nood aan meer complexiteit. Wat was nu het belang van de ‘douarie’ of ‘bijleving’ eigenlijk voor de samenleving? Om kort te gaan: speelden bepaalde economische factoren hierbij een rol? Direct is hier nuance nodig aangezien in niet geringe gevallen het economisch discours gekoppeld werd aan het al dan niet opkomen van het (handels)kapitalisme tijdens de late middeleeuwen. Een visie die hier bewust niet verder wordt uitgewerkt. Een tweede belangrijk discussiepunt betrof hoe het fenomeen “hertrouwen” dient te worden geïnterpreteerd aangezien de bronnen geen echt eenduidige oplossing gaven qua interpretatie. Was het een bewuste keuze of iets dat ingegeven was door noodzaak? En hoe ging de middeleeuwse tijdgenoot met dit alles om? Wat was de heersende mentaliteit? Prangende vragen die dus niet enkel via de studie van het recht kunnen worden opgelost. Meerdere invalshoeken bleken nodig te zijn en werden dan ook aangereikt in diverse studies.

 

 

4. De ‘economische positie van de weduwe’

 

De grote vraag blijft wel nog steeds hoe de maatschappij functioneerde, economisch gezien en hoe de daaraan gekoppelde sociale positie van de weduwe er nu uiteindelijk uitzag. Op dit vlak heeft Martha C. Howell[40] een bijzonder interessante hypothese ontwikkeld waarbij ze huwelijkspatronen koppelde aan het zogenaamde ‘Marital Household’. Het huwelijk in de Lage Landen vond volgens Howell zijn basis in de mogelijke sociale allianties. Onder meer de huwelijksrituelen, het huwelijksvermogensrecht, het erfrecht en het dagelijkse leven wijzen erop dat het huwelijk op zich, als bepalende factor kon gezien worden van politieke, economische relaties en ordner van het sociale leven. Howell ziet twee factoren, economisch en juridisch, die de huwelijkspatronen vorm gaven: enerzijds het commerciële leven dat aanwezig was: een leven gericht op handel en productie, en anderzijds de ‘costumen’ heersend binnen een bepaald rechtsgebied, die de bezitsverhoudingen en het goederenstelsel regelden.

Tot ongeveer midden-vijftiende eeuw huwden koppels op een zodanige manier dat het huishouden functioneerde als een ‘mini-economie’. Goederen, vooral onroerende goederen, waren van grote betekenis en stonden centraal binnen het huishouden. En het is net hier waar Howell de link ziet met het huwelijk. Huwelijkspatronen vallen samen met deze ‘mini huishoud- economie’. Belangrijk bij dit alles is ook het economische klimaat ten tijde van een maatschappij gekenmerkt door crisis, hongersnood en oorlog.[41] Een huwelijkspatroon hielp gestalte geven aan de toekomst.[42] De drie belangrijkste kenmerken bij huwelijkspatronen zijn de huwelijksleeftijd, de sociale status en de economische belangen. Wat het eerste, de huwelijksleeftijd, betreft: zowel vrouwen als mannen huwden vrij laat, vooral nadat zij genoeg bezit hadden verworven om een huishouden te kunnen opzetten dat bovendien geschikt was om als onafhankelijke economische eenheid te functioneren. De tweede belangrijke factor was de gewoonte om binnen rang en stand te trouwen. Binnen de steden leefde ieder volgens zijn sociale ‘status’: zo trouwde een weverszoon met een weversdochter. Het laatste kenmerk is voor dit onderzoek meteen ook het belangrijkste. Het sluiten van een nieuw huwelijk reflecteerde volgens Howell immers perfect het bestaan van een ‘mini-economie’ binnen het huishouden.[43] Weduwen hadden quasi geen andere keuze dan snel te hertrouwen. Hier moet, net zoals Danneel deed, een onderscheid gemaakt worden tussen gegoede en minder gegoede weduwen, elk met hun sociale logica. Als belangrijkste reden ziet Howell hiervoor het gewoonterecht dat de positie van de weduwe sterk bepaalde en bovendien van de weduwe een aantrekkelijke partner maakte. Ze was niet zelden in het bezit gesteld van een winkel, huis, handelsrechten, financieel aantrekkelijke beleggingen en dergelijke. De nieuwe echtgenoot zou dan, mede door het verworven recht, aan het hoofd staan van het nieuwe huishouden. Bovendien kon dit voor de weduwe ook soelaas brengen op het vlak van bestuur. Met de middeleeuwse sociale structuur in het achterhoofd is het dan ook niet onlogisch dat de weduwe een beroep deed op een nieuwe man om het vermogen te leiden.

Verder bewijs voor haar stelling ziet Howell ook bij de huwelijksleeftijd van een tweede en zelfs derde huwelijk, waar er geen rekening meer werd gehouden met generatieverschillen. Zo kon de nieuwe echtgenoot soms vijftien tot twintig jaar ouder zijn geweest. Wanneer de man als langstlevende echtgenoot overbleef, koos hij vaak een jongere vrouw als bruidegom. Het mag duidelijk zijn dat het verzekeren van zijn opvolging ook hier de sociale logica van het huishouden illustreert. De logica van het huwelijk hing nauw samen met de logica van het huishouden, dat dan weer heel nauw samenhing met economische factoren. Niets illustreert dit beter dan Howells citaat: “het huwelijk gaat over het vormen van een huishouden, en een goed huwelijk was er één dat een haalbare huishoudeconomie ondersteunde.”[44]

Nog verder, misschien zelfs een brug te ver, ging Shennan Hutton.[45] Ook zij ging net als Howell en Danneel in op het economische gegeven binnen het Gentse kwartier. Ze gebruikte voornamelijk akten van de schepenen van de Keure, tot stand gekomen binnen het kader van hun vrijwillige rechtspraak alsook vonnissen van deze schepenen, tot stand gekomen binnen hun contentieuze rechtspraak om volgende stelling te staven: volgens Hutton zou de Gentse vrouw in het algemeen aanzienlijk meer vrijheid hebben genoten dan elders in Europa. Hutton is ervan overtuigd dat er een sterke link bestond tussen de economische activiteiten van de vrouw en haar positie. Van een ondergeschiktheid aan haar man kon er hier dan ook geen sprake zijn, wat ze staaft met een dispuut tussen Janne vander Ertbrughe en Lijsbette Scomans, zijn vrouw, en Katelinen Henrix, bloedverwante van zijn vrouw. Het dispuut betrof volgens Hutton het ‘eigen goed’ van Lijsbette Scomans dat ze had doorgegeven aan haar bloedverwante Kateline. Verklaring? Volgens Hutton zou het een mooi voorbeeld geweest zijn van hoe de twee vrouwen Janne vander Ertbrughe uitschakelden en zo uit hun ondergeschiktheid en handelingsonbekwaamheid konden treden. Een opmerkelijke conclusie die ingaat tegen alle eerdere verworven inzichten en dus in ieder geval een diepere uitwerking vraagt. Het uitgevoerde manoeuvre kan enerzijds wel geldig geweest zijn aangezien deze transactie niet geheel inging tegen de geldende regels van het Gentse gewoonterecht. Anderzijds bemerken we toch wel enkele onnauwkeurigheden zoals bij de vertaling uit het Diets en de daaruit volgende interpretatie.[46] Zo zien we dat in de originele verklaring dat het woord ‘ontscouc’ of ontschaken van een vrouw geen verdere aandacht krijgt in de Engelse vertaling. Hier ontstaat Hutton’s verwarring net. Wanneer er een ‘schaking’ plaatsvond, moet dit de verbeurdverklaring van goederen als sanctie hebben. In deze casus stemde Lijsbijte Scomans echter met haar schaking in waardoor de Schepenen in feite een gunstmaatregel toestonden waardoor ze haar goed aan haar bloedverwante Kateline Henrix mocht doorgeven. Kateline Henrix kon deze dan beheren zonder te vervreemden. Buiten de gunst der Schepenen niets speciaals dus en zeker geen list van de vrouwen om uit hun ondergeschiktheid te treden.

De visie alsof de Gentse vrouw in het algemeen over aanzienlijk meer (vrijheid en) handelingsbekwaamheid zou hebben genoten dan elders in Europa vinden we ook terug in het werk van Ellen E. Kittel.[47] Zij trachtte een herwaardering te brengen over het naar haar mening verloederde vrouwendebat. De patriarchale structuur binnenin de samenleving leidde volgens haar niet noodzakelijk tot een voogdij over de vrouw. Hierbij spaart ze dan ook haar kritiek niet. Ze haalt vlijmscherp uit naar onder meer David Nicholas[48] die ze tal van tekortkomingen verwijt zoals onder meer Romeinsrechtelijke invloeden in Vlaanderen, welke Kittel al vanaf de 12e eeuw opmerkt[49], terwijl dit maar pas vanaf Maximiliaans bewind (eind 15de eeuw) duidelijk werd. Verder kunnen we enkel maar vol verwondering toekijken wanneer Kittel de historische grondslag van ‘the Guardianship over women’ duiding geeft. Daarbij verbindt ze het woord ‘voogd’ aan de ‘landvoogd’, dat oorspronkelijk dezelfde betekenis had als de ‘procurator’. Tal van onduidelijkheden blijven echter opduiken. Zo interpreteert Kittel een dispuut uit midden 14de eeuw in de streek van Rijsel omtrent de bruidschat alsof een vrouwelijke rechter hier zetelde en een andere vrouw veroordeelde. Bij controle van de bron (het Livre Roisin van Rijsel) blijkt het te gaan om een ‘compurgatio’ of zuiveringseed met eedhelpers waarbij de betichte vrouw zich met de hulp van andere vrouwen moet zuiveren van de aanklacht. Het mag duidelijk zijn dat Kittel volledig in de Angelsaksische onderzoekstraditie schrijft. Soms is de historicus nu eenmaal genoodzaakt om de onderzoeksvragen aan te passen aan het archiefmateriaal en niet andersom. Misschien is dit laatste hier wel net iets te veel gebeurd.

 

 

5. Hertrouwen

 

Zowel Ellen E. Kittel als Shennan Hutton legden, nog meer dan Martha Howell, de klemtoon op de economische factor. Een wel overwogen keuze die zoals blijkt niet zonder risico is en een ruime voorkennis vereist. Allen waren het er echter wel over eens dat de bezitsoverdracht bepalend was voor hetzij, de kansen die weduwnaren en weduwen hadden om te hertrouwen, of de mate waarin zijzelf nog geneigd waren die stap te zetten. In dit opzicht heeft André Burguière[50] erop gewezen dat het net de verworven rechten van de weduwe waren, in tegenstelling tot de weduwnaar, die haar ertoe konden aanzetten om niet te hertrouwen. Dit is een visie die meerdere historici deelden vanwege de achterliggende logica. Toch lijkt het mij iets te makkelijk om het fenomeen van het hertrouwen louter op deze manier te verklaren. Ook al speelt het “mini-economisch” huishouden waar Howell het over had hier zeker een voorname rol. We verwachten dan ook dat binnen het gezin de kans groot was dat de weggevallen partner snel door een andere zou moeten worden vervangen. Chris Vandenbroeke daarentegen meende dat vrouwen wel degelijk wilden hertrouwen.[51] Dit idee werd eerder ook al door Martine Segalen in 1981 aangehaald. Ze meent dat daarom meestersweduwen in de steden bijna gedoemd waren om snel te hertrouwen, in tegenstelling tot koopvrouwen die bij het uitoefenen van hun economische activiteit veel zelfstandiger konden werken, zonder dat ze hiervoor een gezin als ondersteunende productie-eenheid nodig hadden. Koopvrouwen konden het zich dus veel meer permitteren om ongehuwd te blijven.[52] Ook deze stelling vergt toch voorzichtigheid. Er bestonden inderdaad grote verschillen tussen de economische situatie van de weduwe als rentenierster en de weduwe van de dagloner. Waar de eerste het zich kon permitteren om op comfortabele wijze te leven van de loutere opbrengst van het door haar man nagelaten patrimonium, diende de weduwe van de dagloner door eigen arbeid in haar onderhoud te voorzien. Ook de bronnen geven geen eenduidig beeld. Ze zijn het meest expliciet over de weduwe uit de middenstand: de meestersweduwe en de koopvrouw, maar de meestersweduwe werd er niet verplicht te hertrouwen. Hertrouwen kwam veelvuldig voor, maar de weduwe was volgens Danneel wel louter een aantrekkelijke prooi voor de gezellen van het ambacht. Daar zit volgens haar de druk om te hertrouwen. Het overlijden van de ambachtsmeester mocht de vrijwaring van het bedrijf niet in het gedrang brengen. Daarom de vrijwel algemene regel dat het weduwenrecht maar zolang zou duren als de vrouw ongetrouwd bleef of althans niet zou hertrouwen met een niet-lid van het ambacht. Mogelijk gevaar was dat de weduwe zou hertrouwen en haar bedrijf zou delen of, gezien haar ondergeschikt statuut, zou overlaten aan een nieuwe echtgenoot.[53]

Ook V. Brodsky heeft op dit vlak belangrijk onderzoek verricht. Hij stelde voor Londen vast dat weduwen van ambachtsmeesters en handelaars bijzonder veel en snel hertrouwden. 47% hertrouwde al binnen de zes maanden. Minder gefortuneerde weduwen daarentegen zouden het moeilijk gehad hebben om opnieuw aan een man te geraken, in tegenstelling tot de weduwen van ambachtsmeesters of anderen voorzien van een klein fortuin.[54] De snelheid daarentegen zou anderzijds wel weer groter geweest zijn bij de mindervermogenden.[55] Toch is niet iedereen het eens met de stelling dat het vooral bemiddelde vrouwen waren die snel en veelvuldig hertrouwden. Voor Barbara Todd moet het hertrouwen van de weduwe in de eerste plaats geïnterpreteerd worden als een louter alternatief voor armoede. Zodra er zich andere mogelijkheden voordeden, zoals meer economische mogelijkheden of een betere georganiseerde steunverlening, namen reeds heel wat weduwen de beslissing tot hertrouwen minder frequent en vooral minder snel.[56] Jeremy Boulton ten slotte legt de oorzaak veeleer bij het demografische gegeven van de sekse-ratio met hierbij nauw aansluitend de leeftijd van de weduwen, en de heersende mentaliteit.[57] Hier gaan we verder op in.

 

 

5.1. Demografische gegevens met betrekking tot het hertrouwen: leeftijdsverschil?

 

De omvang van het fenomeen hertrouwen louter economisch bekeken heeft terecht weerstand opgewekt bij tal van historici. Aandacht voor het geslacht, de leeftijd, de plaats en vooral de kinderlast hebben mijn inziens terecht nieuwe invalshoeken aangereikt. Alhoewel factoren als mentaliteit, denkpatronen en cultureel bepaalde gewoonten voor de historicus moeilijk meetbaar zijn, waren ze op hun beurt zeker ook in een aantal gevallen bepalend voor het al dan niet hertrouwen van weduwen of weduwnaars. Een eerste opgave die diende gerealiseerd te worden, was de creatie en reconstructie van een gemiddelde levensloop van een gezinshoofd in de pre-industriële samenleving en de determinerende rol daarin van de dood. Fourastié en Le Bras[58] maakten als eersten deze reconstructie en vergeleken hun resultaten met de levensloop uit het midden van de 20e eeuw. Ook Peter Laslett heeft een dergelijke poging ondernomen. Belangrijkste besluit voor mijn onderzoek was dat er over het algemeen meer weduwen dan weduwnaars waren. De verklaring hiervoor moet worden gezocht bij het leeftijdsverschil tussen de echtgenoten, waarbij de vrouw meestal jonger was dan de man. Er hertrouwden overal relatief meer weduwnaren dan weduwen. Meer dan één op twee weduwnaren hertrouwde tegen nog niet één op drie of volgens Burguière slechts één op vijf weduwen.[59] Over het hertrouwen van weduwnaren hebben onder meer Cloet en Vandenbroeke erop gewezen dat vrouwen langer leven dan mannen, waardoor er dus ook een groter aanbod van weduwen was die konden hertrouwen.[60]

Voor England heeft Todd enkele interessante bevindingen gerapporteerd. In haar onderzoek voor het Engelse Abingdon ziet ze een daling tot 50% van de weduwen die hertrouwen in de 16e eeuw, naar 37.5% van de weduwen in de 17e eeuw. Nog later daalde dit zelfs tot 23.5%. Weduwnaren hertrouwden bovendien een aanzienlijk stuk sneller dan weduwen. Ze stelt dat meer dan de helft van de weduwnaren binnen het jaar na het overlijden van hun vrouw hertrouwden. In het omgekeerde geval was dit veel minder aanwezig. Weduwen wachtten zelfs twee jaar of langer.[61] Opvallend was dat vooral na een mortaliteitscrisis meer en sneller werd getrouwd.[62] Bovendien verklaarde Brodsky Elliot dat gedurende de periode 1598-1619 in Londen, weduwnaren trouwden met alleenstaande vrouwen die gemiddeld dertien à veertien jaar jonger waren. Een vaststelling die goed overeenkomt met de cijfers van Howell voor onze gewesten. Peter Laslett beschouwt het hertrouwen zelfs als een wetmatigheid door het feit dat de man, eenmaal de huwelijksleeftijd bereikt, doorging met trouwen telkens hij zonder vrouw viel.[63] Ondanks een tamelijk grote eensgezindheid blijft het toch oppassen geblazen bij het categoriseren. Uit de bronnenregisters van de Gentse schepenen van Gedele kon Danneel indirecte sporen terugvinden van zowel jonge als oude weduwen, zonder dat ze daaruit echter een algemene conclusie kon trekken inzake de leeftijd van de hertrouwde weduwe. Ook het werk van Herlihy en Klapisch-Zuber omtrent Firenze kan hier het een en ander duiden. Daaruit bleek dat weduwen zich traag en moeilijk aan een tweede huwelijk waagden en dat de grote meerderheid definitief weduwe bleef na het overlijden van hun man. Meteen dient ook wel gezegd te worden dat deze conclusie later werd bijgesteld en dat ook daar wel het hertrouwen mede bepaald werd door de leeftijd. Twee derden van de weduwen jonger dan twintig jaar hertrouwden wel degelijk, tegen een derde van de weduwen tussen twintig en negenentwintig jaar en slechts 11% van de weduwen tussen de dertig en negenendertig.[64]

5.2. De kinderlast als beslissende factor?

 

Een andere interessante hypothese die enkele auteurs voorzichtig naar voor hebben geschoven, zoals Bideau, Knodel en Lynch, betreft het feit dat zowel weduwnaren als weduwen bij voorkeur hertrouwden met partners zonder kinderlast. De omvang van de kinderlast is bovendien beter gekend dan ander bronmateriaal. Hun aantal varieert tussen de één en de negen. Vele auteurs hebben vaak de hypothese vooropgezet dat een zware kinderlast zowel voor weduwen als weduwnaren een determinerende factor moet geweest zijn om snel te hertrouwen. Alain Bideau heeft aangetoond dat een zware kinderlast een negatief effect had op de kansen van weduwen om te hertrouwen. Hoe meer kinderen er waren, des te moeilijker het volgens hem werd om nog te hertrouwen. Voor weduwnaren zou de kinderlast dan weer geen belemmering geweest zijn.[65] Ook Knodel en Lynch stelden eveneens deze omgekeerde relatie vast.[66] Todd meende echter weer dat, voor de 16e eeuw, de kinderlast geen belemmering was om te hertrouwen, in tegenstelling tot latere periodes. Nog verder ging Houlbrooke.[67] Hij stelde dat de zware kinderlast niet enkel tot uitstel van een nieuw huwelijk kon leiden, maar bovendien zelfs tot het wegsturen van kinderen kon leiden.[68]

Ook op dit terrein heeft Danneel het nodige onderzoek verricht. Kinderlast, zo blijkt, was zelfs voor de gegoede Gentse burgerij een bezwarend element. Hoe groter de kinderlast, hoe minder kans er bestond dat de moeder snel hertrouwde. Verklaring hiervoor vond Danneel in de relatief hoge gemiddelde kostprijs van twee lb. gr., per jaar, per kind. Ook de link met de economie is hier niet ver weg. Het sociaal contrast tussen rijk en arm weerspiegelt zich duidelijk inzake kinderlast. Armere gezinnen telden immers meer kinderen dan gezinnen die zich op een hogere positie van de sociale ladder bevonden.[69] Ook Macfarlane stelde vast dat het grootbrengen van een kind op zijn zachtst gezegd een dure aangelegenheid was dat de trouwkansen grondig kon hypothekeren.[70] Voor Engeland daarentegen, specifiek Londen, meent Hanawalt dat de kinderlast nauwelijks enig verschil uitmaakte, integendeel zelfs. Degene die met de weduwe trouwde, kreeg meteen ook de voogdij en dus het beheer, lees: het vruchtgebruik, van de bezittingen van de kinderen. Een andere opmerkelijke conclusie die hier aangehaald moet worden, komt ook van Hanawalts hand. Zij ziet de laatmiddeleeuwse Engelse plattelandsweduwe als een bevrijde figuur. Ze stelt dat hun weduwschap de bevrijding was van talloze zwangerschappen en de controle vanwege hun man op de financiën. In een daaropvolgend artikel houdt ze voet bij stuk door te verklaren dat de Engelse weduwen een autonome beslissingsmacht bezaten inzake het hertrouwen.[71] Ondanks het ontbreken van bewijs werd ze gesteund door Roelker en Franklin die het zelfs over “the liberating effect of widowhood” hebben.[72] Anderen, zoals Travitsky en Fraser spreken zelfs over ‘het paradijs’ voor de vrouw. Dezen zien het weduwschap als het einde van de onderworpenheid aan het gezag van de man.[73]

 

Dit alles in het achterhoofd houdende, werd de mogelijkheid tot hertrouwen mijn inziens vooral bepaald door twee factoren: de economische noodzaak en de kinderlast. Het al dan niet hertrouwen kan dan wel gezien worden als een soort luxe beslissing, toch zal ze in de eerste plaats door economische factoren ingegeven zijn. De keuze om niet te hertrouwen kan, om het met de woorden van Hanawalt te zeggen, ‘bevrijdend’ geweest zijn. Toch bleef dit ondergeschikt aan het gegeven om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien. De vraag hoe snel weduwen na het overlijden van hun man hertrouwden, blijft dus onbeantwoord. Echter was een derde van de weduwen bij het indienen van hun deelbrieven hertrouwd. Verder praktijkonderzoek kan en moet hier nog bijkomende opheldering brengen. De grote vraag blijft volgens mij hoe het precies was met de kans die weduwen hadden om te hertrouwen. Deze kans werd dan weer door tal van factoren beïnvloed.[74] Ook op de vraag of vrouwen in het algemeen nu een ‘gouden eeuw’ konden beleven in de middeleeuwen past geen eenduidig antwoord. Sommigen zoals Hanawalt en Roelker menen van wel, anderen zoals Mavis E. Mate huiveren bij de gedachte alleen al. Ook al erkent deze laatste dat er wel degelijk mogelijkheden waren, zoals op economisch vlak, om zich binnen de maatschappij gewaardeerd te voelen. Toch was er geen sprake van wettelijke en economische gelijkheid. En zolang dit niet bereikt wordt, is het onmogelijk te spreken over een betere positie.[75]

6. De heersende mentaliteit

 

6.1. De publieke opinie

 

Dit brengt mij dan onrechtstreeks ook bij het laatste grote discussiepunt omtrent het weduwschap. Ondanks de twee eerder aangehaalde factoren, elk met hun impact, moet ook de heersende mentaliteit binnen de samenleving bekeken worden. Wat was het beeld van de tijdgenoot omtrent de weduwe? Reeds in het begin van de jaren 70 werd deze vraag ook gesteld. Een aantal auteurs, zoals Davis, Jacobs en Gauvard, pinden zich werkelijk op dit thema vast en keerden keer op keer terug naar de fameuze ‘charivari’. Het betrof immers een gebruik waarbij vooral jongeren hun ongenoegen met veel lawaai kenbaar maakten. Dit alles was gericht tegen de leden van de gemeenschap die de normen inzake huwelijksgedrag hadden overtreden. Daaronder ook weduwen en weduwnaars die hertrouwden. Belangrijk was voor hen de sociale functie van het gebruik, het waardensysteem en de mentaliteit die erachter schuilden. Er was tijdens deze optocht vooral aandacht voor de nagedachtenis van de overleden man. Het dragen van zijn foto tijdens en in de optocht mocht dan ook niet ontbreken. Gedachte hierachter was volgens Macfarlane dat de vrouw ook na de dood eigendom bleef van haar man. Door te huwen had de vrouw zich immers voor altijd aan haar man en zijn familie gebonden.[76]

Een andere conclusie werd getrokken door Gaudemet. Volgens hem stond de publieke opinie vijandig tegenover weduwen die hertrouwden. Wrok, jaloezie en het solidariteitsgevoel voor de kinderen uit het eerste huwelijk speelde hierin een vooraanstaande rol in.[77] Dat ook het vaak grote leeftijdsverschil een rol speelde tijdens de ‘charivari’ werd door Segalen al eerder geponeerd. Het seksueel lachwekkende van een huwelijk met groot leeftijdverschil moet volgens haar ook een serieuze impact gehad hebben.[78]

Maar misschien zien we de meest logische en diepgaande verklaring over het hoofd. Danneel ziet vooral jongeren die hun huwelijkskansen beknot zagen door het wegkapen van een huwelijkskandidaat, onder meer door weduwen of weduwnaars als voornaamste reden. Ook al bestond hiervoor geen directe of indirect bewijs in het bronmateriaal, toch zou het een ingeburgerde activiteit geweest zijn. Het bestudeerde bronnenmateriaal suggereerde enkel dat het hertrouwen een normale door de gemeenschap aanvaarde zaak was.[79] Onder meer Jacobs heeft dit voor Vlaanderen aangetoond. Bovendien reikt deze laatste ook een ander belangrijke nuance aan. Net zoals J.Goody stelt Jacobs dat charivari’s steeds waren gericht tegen afzonderlijke, bijzonder in het oog springende gevallen en niet tegen de dagelijkse praktijk van het hertrouwen. Vermits het hier in Gent, en Vlaanderen in het algemeen, om een algemeen aanvaarde praktijk ging is deze verklaring best aanvaardbaar.[80] Ook Klapisch-Zubers visie voor Italië kan hier duidelijkheid scheppen. Voor haar waren de charivari niet zozeer een veroordeling van het tweede huwelijk, maar een symbolisch opeisen van de gemeenschap van een deel van de goederen die door de echtgenoten in het huwelijk werden ingebracht. Interessant blijft ook de visie van Natalie Zemon Davis. Volgens haar waren de charivari’s geen vast fenomeen dat enkel voorkwam in de steden. Integendeel, in de steden zou er in vergelijking met het platteland net veel minder sprake geweest zijn van een zogenaamde bederving door trouwlustige weduwen en weduwnaars omdat daar net door migratie nieuwe kandidaten van buiten de stad kwamen opdagen.[81]

Toch is het hier ook opletten geblazen voor veralgemening. Het aanwezige bronnenmateriaal levert ons misschien enkele aanwijzingen, maar zeker geen eensluidend bewijs. Daarenboven situeren bijna alle voorbeelden uit de rechtspraak, die naar aanleiding van een charivari in Vlaanderen werden opgezet, zich enerzijds in dorpen en anderzijds in de moderne tijd, zelfs de laat-moderne tijd. Reden te meer om Davis haar opmerking als duidend te vermelden. Net zoals in veel onderzoek is er ook op dit vlak onvoldoende bewijsmateriaal aanwezig en zal meer praktijkonderzoek moeten worden geleverd om tot een eenvormige conclusie te komen.[82]

6.2. De aanverwanten

 

Al even belangrijk dan de heersende maatschappelijke opvattingen is de mogelijke oppositie tegen het hertrouwen vanwege de aanverwanten. Ook al zijn er geen echte bronnen die hier uitsluitsel over kunnen geven, als er oppositie was dan werd deze gevoed door dezelfde patrimoniale, sociale en politieke motieven die hierboven al beschreven werden. Inderdaad, hierboven werd de situatie beschreven waarin de weduwe verzeilde wanneer haar echtgenoot stierf. Ze erfde niet enkel het aan haar toegekomen erfdeel, ze had ook nog eens haar ‘bijleving’. Bovendien beschikte ze tijdens het weduwschap zelf over haar eigen patrimoniale goederen en het gedeelte dat haar toegekomen was. Door te hertrouwen verloor ze geen van beide. Vandaar ook dat de persoon en welgesteldheid van de nieuwe echtgenoot belangrijk was voor de familie. Status speelde hier immers een voorname rol. Het huwen van een gegoede weduwe was dan ook een uitstekend middel om de cohesie binnen de eigen sociale groep te verhogen en allianties te smeden met andere families.[83] Endogamie of homogamie waren dus zeker van toepassing op het huwelijkspatroon van weduwen. De betrokkenheid van de familie bij de huwelijksplannen was dus zeker niet gering. Toch was dit alles niet zo overschrijdend, aangezien de toestemming van de familieleden niet nodig was om een nieuw huwelijk af te sluiten.[84] Wel kon de familie druk uitoefenen, onder meer door een voorwaardelijke schenking. Dit behelsde een som geld voor de moeder, te innen na de dood van de echtgenoot om toch maar het hertrouwen te vermijden. Ondanks de voorname rol van de familie lijkt het weinig waarschijnlijk dat de weduwe haar keuze hiervan liet afhangen. Bovendien was het schaken of ontvoeren van een sociaal beter gesitueerd meisje een ideaal drukmiddel om tot een huwelijk over te gaan. Onder meer Walter Prevenier vond in de rechtspraak bewijs voor deze stelling.[85] Een huwelijk werd dus niet zelden op deze manier geforceerd. Opmerkelijk is wel dat hier de familie net een belangrijke rol kreeg. Vanaf dit moment kon de familie inspraak krijgen in de huwelijksproblematiek en de weduwe verbieden of verplichten om het huwelijk, na de schaking, af te sluiten. Greilsammer ziet hier zelfs een strategie in om de vrije wil en keuze van de weduwen die wilden hertrouwen, te breken.[86]

6.3. ‘Status’

 

Een ander, nog dichter leunend motief bij de heersende mentaliteit is ‘status’. Reputatie en eer waren uitermate belangrijk binnen de middeleeuwse maatschappij. Bovendien waren het ook graadmeters bij het vinden van een huwelijkspartner. Een slechte reputatie zorgde voor een veroordeling binnen de maatschappij. Klapisch-Zuber stelt zelfs dat de sociale druk binnen de gemeenschap omtrent relatievorming net zo groot zou geweest zijn als de economische druk. Ook het optreden van de reeds vermelde ‘charivari’s’ is hier tekenend. Eenmaal aangetast door seksueel geweld was de eer van de vrouw aangetast en zag ze haar kansen op de huwelijksmarkt drastisch dalen.[87] Fossier ziet dit zelfs als iets puur mannelijks. Het vrouwzijn en de daarbij horende kuisheid maken hier integraal deel van uit. Als vrouwen onkuis waren, dan rezen er serieuze problemen. Sommige auteurs gingen nog verder door te stellen dat de enige oplossing die overbleef het prostitueren was. Verkrachting werd immers niet beschouwd als een aanval op de integriteit maar eerder op een aantasting van het eigendom van de man als vader of als echtgenoot. Wilde de vrouw geloofwaardig geacht worden, dan moest ze als alleenstaande vrouw dus over een onbesproken reputatie beschikken.[88] In feite gold er dus een waardeschaal die tegenovergesteld was aan de kerkelijke waardeschaal. De getrouwde vrouw, ondergeschikt aan de man stond helemaal bovenaan. Daaronder de op leeftijd gekomen weduwe gevolgd door de jonge, ongetrouwd blijvende weduwe. Helemaal onderaan bengelde de niet getrouwde vrouw.

Dat ook in Engeland eer en reputatie deel uitmaakten van de maatschappij bewees Hanawalt. Ze erkent het belang van een goede reputatie als factor in de beslissing van de weduwe om te hertrouwen. Ook in het laat-middeleeuwse Londen was het als ongehuwde, alleenstaande vrouw uiterst moeilijk een goede reputatie op te houden.

 

 

6.4. De erflater

 

Laatste belangrijke speler in deze discussie is de erflater zelf. Kon deze iets aan de latere positie van zijn vrouw doen? Voor Gent was dit niet het geval. In tegenstelling tot vele andere gewoonterechten verbood de Gentse costume een schenking. Man en vrouw mochten elkaar noch vóór, tijdens of na het huwelijk begiftigen.[89] De erflater kon zelfs niet tornen aan de in het gewoonterecht verankerde verworvenheden. Dit maakt net het grote verschil uit met andere gebieden binnen Europa waar de erflater net wel die vrijheid had zijn erfenis na te laten en te verdelen op de manier zoals hij alleen het wilde, wat ook impliceert dat hij over de middelen beschikte om het later hertrouwen van zijn vrouw te beïnvloeden. Van dit recht hebben dan ook vele echtgenoten gebruikgemaakt.[90]

Voor Engeland hebben Hanawalt en Herlihy aangetoond dat slechts 3% van de echtgenoten een testament hebben opgemaakt waarin ze probeerden hun weduwe van het hertrouwen af te houden. Hier was er dus wel een mogelijkheid. Onder meer de omvang van de bruidschat en de manier waarop de weduwe haar bruidschat opnieuw kon opeisen waren hierbij bepalend.[91]

 

Besluiten kunnen we door te stellen dat de heersende mentaliteit, zowel binnen de samenleving, de familie als de erflater zelf, wel degelijk haar invloed uitoefenden. Niet verwonderlijk aangezien het huwelijk belangrijk was als consolidatiemiddel van de gevestigde, sociale structuren. In ieder geval staat vast dat wanneer er verzet rees tegen een toekomstig huwelijk van een weduwe of weduwnaar, dit niet op religieuze motieven steunde maar duidelijk gevoed werd door materiële overwegingen. Hierin had de weduwe of weduwnaar het nog steeds voor het zeggen in tegenstelling tot de erflater of familie.

 

 

7. Eindbesluit.

 

Een eindbesluit schrijven en een uitspraak doen in verband met een al dan niet betere of slechtere positie van de weduwe in Gent of Engeland is een zeer moeilijke taak. Beide kenden op vele vlakken een gelijkaardige evolutie maar tegelijk ook belangrijke verschillen. Zo speelde de volkstaal in Engeland een grotere rol en slaagden de Engelse koningen er reeds omstreeks de twaalfde eeuw in om het land uit te bouwen tot een nationale staat, centraal bestuurd vanuit een sterk koninklijk gezag. Deze opmerking geldt ook voor hun juridische ontwikkeling. Door hun vroeg staatsvormingsproces was er eerst een grotere rol weggelegd voor het common law dat pas in de 13e eeuw sterk beperkt werd door de lokale baronnen. Dit Engels gewoonterecht was in feite niets anders dan koninklijk recht, m.a.w. centraal en uniform voor heel Engeland. De uiteindelijke evolutie was dan weer dat het ‘equity’ rechtssysteem zelfstandig werd uitgebouwd. De ‘equity’ rechtsregels ontwikkelden zich in tegenstelling tot het gewoonterecht hoofdzakelijk in de Kanselarij. Het was oorspronkelijk een flexibel systeem dat het strikte common law diende te compenseren.

Totaal anders waren de juridische rechten en plichten op het continent. Daar regelde het geldende lokale costumiere privaatrecht de situatie. Gewoonterecht(en) op het continent waren meer een lappendeken van lokaal tot stand gekomen rechten die pas in de 16de eeuw via homologatie geüniformiseerd werden. De talrijke pogingen die tijdgenoten ondernamen om het poorterschap van verschillende steden te verwerven, wijst erop dat de onderlinge verschillen, geldend tussen steden, geenszins als een te verwaarlozen details mogen worden gezien. De relatie tussen weduwe en erfgenaam werd er grotendeels door bepaald.

Net hier starten de problemen. Vaak stellen we een tegenstelling vast tussen deze twee partijen die nog scherper werd bij de verdeling van de nalatenschap. Hoe banaal het ook mag lijken, de positie van de weduwe hing volledig af van de grootte van de nalatenschap. In dit gegeven onderscheiden we twee categorieën: de bemiddelde en de niet-bemiddelde weduwe. Waar de eerste niet mocht klagen, daar zij haar recht van ‘bijleving’ had - de helft van de opbrengst van het erfdeel van de erfgenamen - plus eventuele houdenisse bij minderjarige kinderen en haar automatische erfenis, is het anders gesteld met de niet-bemiddelde weduwe. Deze zat meestal nog eens opgezadeld met tal van schulden waar ze niet onderuit kon aangezien er geen renunciatierecht gold te Gent. Een recht dat de erfgenamen daarentegen wel bezaten.

Was de weduwe te Gent dan beter af dan haar Engelse tegenhanger? Eigenlijk wel. In het laat-middeleeuwse Engeland had de weduwe ook een recht van ‘bijleving’, ‘dower’ genaamd, waardoor ze een levenslang vruchtgebruik kreeg van een derde van de bezittingen van haar overleden man. Dit vruchtgebruik behield ze, ook wanneer ze hertrouwde. Dit nu als genereus en zeer voordelig beschouwen, gaat toch te ver. De rechtspositie van de weduwe in Gent, waar de ‘bijleving’ niet alleen groter was, maar waar de weduwe ook nog eens het vrije beschikkingsrecht kreeg over de helft van de gemeenschap die ze erfde, toont aan dat deze redenering relatief is. Bovendien werd de vrouw in het Engelse erfrecht uitgesloten door haar broers en voorzag het Engelse huwelijksgoederenrecht ook niet in een gemeenschap van goederen. De middeleeuwse rechtspositie van de Engelse weduwe is dus naar mijn mening nadeliger dan die van de Gentse weduwe.

 

Ook al tonen de rechtsregels ons de weg, de praktijk leert ons even veel of zelfs meer. Absoluut zeker is dat meer praktijkstudie zal leiden tot nog meer verheldering. Vooral voor onze regionen is dit nodig. Een grondige studie van de staten van goed, registers van de schepenen en andere inkomstenbronnen kunnen ons nieuwe invalshoeken aanreiken. In deze zoektocht ligt er dan ook een grote verantwoordelijkheid op de schouders van de historicus in spe. Hiermee bedoel ik de Angelsaksische onderzoekstraditie meer gericht is op het oplossen van een probleemstelling. Zodanig dat historici de bronnen gaan selecteren om de vragen op te lossen in plaats van de bronnen te laten spreken en de vraagstelling aan te passen. Deze laatste geniet mijn voorkeur. Verdere praktijkstudie is dus de boodschap. Ook voor Engeland. De studie van normatieve bronnen heeft er al hoogtij gevierd, maar aangevuld met de studie van meer praktijkbronnen kan dit meer en nieuwe invalshoeken aanreiken. Bijvoorbeeld door de rechtspraktijk van de Common law-rechtbanken én van de Equity-rechtbanken (dus Chancery en Equity-courts) te bestuderen. Zo moet er ook rekening gehouden worden met het socio-economisch klimaat ten tijde van een maatschappij gekenmerkt door crisis, hongersnood en oorlog. Tot ongeveer midden-vijftiende eeuw huwden man en vrouw op een zodanige manier dat het huishouden functioneerde als een ‘mini-economie’. Goederen, vooral onroerende goederen, waren belangrijk en stonden centraal binnen het huishouden en de achterliggende familie.

Snel hertrouwen was voor veel weduwen dan ook een vanzelfsprekendheid. De grote vraag die bij dit alles rees, is dan wel of dit hertrouwen werd ingegeven door haar leeftijd, kinderlast, mentaliteit ... of betrof het een wel overwogen eigen keuze? Desondanks de talrijke tegenstellingen qua visies bleek dat er tegen het hertrouwen op zich geen oppositie kwam vanwege de tijdgenoot, maar daarentegen wel bemoeienis bij de keuze van de kandidaat, voornamelijk vanwege de eigen familie van de weduwe. Hertrouwen was voor hun het ideale middel om allianties te smeden tussen families, hun status te verhogen en dus goederen in bezit te krijgen. Let wel, deze niet te onderschatten rol van de familie belet anderzijds niet dat het hertrouwen voor de minvermogende weduwe, uit economische noodzaak, wel degelijk een even grote realiteit zal geweest zijn. Eén ding staat vast: de weduwe die niet hertrouwde, bleef werken. Zolang ze maar kon. Dit liet haar toe om in haar eigen onderhoud te blijven voorzien aangezien het terug intrekken bij de ouders niet tot de gewoonten behoorden.

 

 

8. Bibliografie

 

- Ariès Philippe., L’enfant et la vie familiale sous l’ancien régime, Parijs, 1960.

- Baker John Hamilton., An introduction to English Legal History. Fourth edition, Londen, 2002.

- Benett Judith., ‘Conviviality and charity in medieval and early modern England’, in: Past and Present, 134, 1988, pp. 1453-1459.

- Benett Judith., ‘Public Power and Authority in the medieval English Countryside’, in: M. Erler en M. Kowalewski (eds.), Women and Power in the Middle Ages, Athene-Londen, 1988, pp. 18-37.

- Bideau Alain., ‘A demographic and social analysis of widowhood and remarriage, 1670-1840’, in: Journal of Family History, 5, 1980, 1, pp. 28-43.

- Blom Ida., ‘The History of Widowhood: A Bibliographic Overview’ in: Journal of Family History, 16, 2,1991, pp. 191-210.

- Boone Marc, De Hemptinne Thérèse, Prevenier Walter., ‘Gender and early emancipation in the Low Countries in the late Middle Ages and early modern period’, in: J. Munns, P. Richards, Gender, Power and Privilege in early modern Europe, Harlow-Londen, 2003, pp. 21-39.

- Boone Marc., Historici en hun métier:een inleiding tot de historische kritiek, Gent, 2005.

- Boulton Jeremy., ‘London widowhood revisited: the decile of female remarriage in the seventeenth and early eigtheenth centuries’, in: Continuity and Change, 5, 1990, pp. 323-355.

- Braudel Fernand, La Méditerranée et le monde méditerranéen à l’époque de Philippe II., Parijs, 1990.

- Brodsky Vivien., ‘Widows in late Elizabethan London: remarriage, economic opportunity and family orientations’, in: L. Bonfield, R Smith, K. Whrigston (eds.), The world we have gained :histories of population and social structure. Essays presented to Peter Laslett on his seventieth birthday, Oxford, 1986, pp. 132-144.

- Burguière André., ‘Réticences théoriques et intégration pratique du remariage dans la France d’Ancien Régime’, in: J. Dupaquier, E. Helin (eds.), Marriage and remarriage in populations of the past. Actes du colloque internationale de démographie historique: “nuptialité et fécondité: remariage, polygamie et fécondité illégitime”, Londen, 1981, pp. 41- 48.

- Cavallo Sandra, Warner Lyndan., Widowhood in medieval and early modern Europe, Londen,1999.

- Cioni Maria L., Women and Law in Elizabethan England with Particular Reference to the Court of Chancery, New York-Londen, 1985.

- Cloet Michel, Vandenbroeke Chris (eds.)., Tien bijdragen tot de lokale en regionale demografie in Vlaanderen, Brussel, 1989.

- Danneel Marianne., ‘Gender and the Life Course in the Late Medieval Flemish Town’, in: W. Blockmans, M. Boone en TH. De Hemptinne (eds.), Secretum Scriptorum: Liber Alumnorum Walter Prevenier, Leuven-Apeldoorn, 1999, pp. 225-233.

- Danneel Marianne., Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven-Apeldoorn,1995.

- Davis Natalie Zemon., ‘The reasons of misrule: youth-groups and charivaris in sixteenth-century France’, in: Past and present, 50, 1971, pp. 41-75.

- Decavele Johan., ‘De Gentse poorterij en buitenpoorterij’, in: Liber amicorum Jan Buntinx, Leuven, 1981, pp. 63-83.

- Degler Carl N., At Odds: Women and Family in America From the Revolution to the Present, Oxford, 1980.

- Des Longrais Joüon., ‘Le statut de la femme en Angleterre dans le droit commun médiéval’, in: Recueil de la société Jean Bodin, 12: la femme, 2, Brussel, 1962, pp. 135-241.

- Erickson Amy Louise., ‘Common Law versus Common Practice: The use of Marriage settlements in Early Modern England, in: The Economic History Review, 2nd series, 43, 1990, pp. 21-39.

- Erickson Amy Louise., ‘Property and widowhood in England 1660-1840’ in: S. Cavallo, L. Warner, Widowhood in medieval and early modern Europe, Londen, 1999, pp. 145-164.

- Erickson Amy Louise., Women and property in Early Modern England, Londen, 2002.

- Erler Mary, Kowaleski Maryanne., Women and power in the Middle Ages, Athene, 1988.

- Fleming Peter., Family and Household in Medieval England, Basingstoke, 2001.

- Fossier Robert., La société médiéval, Parijs, 1991.

- Fourastié Jean., ‘De la vie traditionnelle à la vie tertiaire. Recherches sur le calendrier démographique de l’homme moyen’, in: Population, 14, 1959, 3, pp. 417- 432.

- Franklin Peter., ‘Peasant widows, “liberation” and remarriage before the Black death’ in: Economic History review, 39, 1986, pp. 186-204.

- Gaudemet Jean., Le mariage en Occident:les mœurs et le droit, Parijs, 1987.

- Gheldolf Albert Eugène., Coutumes des pays et comté de Flandre, I. Coutume de la ville de Gand, Brussel, 1868.

- Gilissen John., ‘Le statut de la femme dans l’ ancien droit belge’, in: Recueil de la société Jean Bodin, 12: la femme, 2, Brussel, 1962, pp. 255-321.

- Gilissen John., Historische inleiding tot het recht, Deel III. Geschiedenis van het privaatrecht, Antwerpen, 1981.

- Godding Philippe., ‘La famille dans le droit urbain de l’ Europe du Nord-Ouest au bas moyen-âge’, in: M. Carlier en T. Soens (eds.), The Household in Late Medieval Cities. Italy and Northwestern Europe Compared, Leuven-Apeldoorn, 2001, pp. 25-36.

- Godding Philippe., ‘Le droit au service du patrimoine familial: les Pays-Bas méridionaux (12e-18e siècle)’, in: L. Bonfield (ed.), Marriage, Property, and Succesion, Berlijn, 1992, pp. 15-35.

- Godding Philippe., Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Brussel 1987.

- Goody Jack., The development of the family and marriage in Europe, Cambridge, 1988.

- Gowing Laura., Domestic Dangers: Women, Words and Sex in Early Modern Londen, Oxford, 1996.

- Greilsammer Myriam., ‘Rapts de séduction et rapts violents en Flandre et en Brabant à la fin du Moyen-Age’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, LVI, 1-2, 1988, pp. 49-84.

- Hanawalt Barbara., ‘Remarriage as an option for urban and rural widows in late medieval England’ in: S. Walker (ed.), Wife and widow. The experiences of women in medieval England, Michigan, 1993, pp. 155 –221.

- Hanawalt Barbara., The ties that bound:peasant families in medieval England, New York, 1986.

- Heirbaut Dirk., Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden, Gent, 2005.

- Herlihy David, Klapisch-Zuber Christiane., Les Toscans et leurs familles:une étude du catasto florentin de 1427, Parijs, 1978.

- Herlihy David., Medieval households, Cambridge, 1985.

- Hoppenbrouwers Peter, Blockmans Wim., Eeuwen des onderscheids:een geschiedenis van middeleeuws Europa, Amsterdam, 2004.

- Houlbrooke Ralph., The English family 1450-1700, Londen, 1985.

- Howell Martha., ‘Citizenship and Gender: Women’s Political Status in Northern Medieval Cities’, in: M. Erler en M. Kowalewski (eds.), Women and Power in the Middle Ages, Athene-Londen, 1988, pp. 37-60.

- Howell Martha., ‘Marriage, Family and Patriarchy in Douai: 1350-1600’, in: W. Prevenier, Mariage et mobilité sociale au bas moyen-âge, Gent, 1989, pp. 9-35.

- Howell Martha., ‘The Properties of Marriage in Late Medieval Europe: Commercial wealth and the creation of modern marriage’, in: I Davis, M. Müller, S. Rees Jonas (eds.), Love, Marriage and Family Ties in the Late Middle Ages, Turnhout, 2003, pp. 17-61.

- Howell Martha., ‘The social logic of the marital household in cities of the Late Medieval Low Countries’, in: M. Carlier, T. Soens (eds.), The Household in Late Medieval Cities. Italy and Northwestern Europe Compared, Leuven-Apeldoorn, 2001, pp. 185-202.

- Howell Martha., The marriage exchange:property, social place, and gender in cities of the Low Countries, 1300-1550, Chicago, 1998.

- Howell Martha., Women, production, and patriarchy in late medieval cities, Chicago, 1986.

- Hutton Shennan., ‘Competing Conceptualizations of Women’s Economic Activities in Fourteenth-century Ghent’, in: Handelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, LIX, 2005, pp. 43-69.

- Hutton Shennan., ‘On herself and all her property: Women’s economic activities in Late Medieval Ghent’, in: Continuity and Change, 20,3, 2005, pp. 325-349.

- Jacob Robert., Les époux, le seigneur et la cité :coutume et pratiques matrimoniales des bourgeois et paysans de France du Nord au moyen âge, Brussel, 1990.

- Jacobs Marc., ‘"Charivari", een aanzet tot interdisciplinaire studie van volksgerichten in Vlaanderen (einde 17e-begin 20e eeuw)’, in: Oostvlaamse Zanten, 12, 4, 1986, pp. 85-104.

- Kittel Ellen E., ‘Guardianship over Women in Medieval Flanders: a Reappraisal’, in: Journal of Social History, 31, 4, 1998, pp. 898-930.

- Klapisch-Zuber Christiane., ‘La mère cruelle. Maternité, veuvage et le dot dans la Florence des XIVe-Xve siècles’, in: Annales. Economies, Sociétes, Civilisations, 38, 5, 1983, pp. 1097-1109.

- Knodel John, Lynch Katherine., ‘The decline of remarriage’, in: Journal of Family History, 10, 1985, 1, pp. 55-59.

- Lambert Peter, Schofield Phillipp., Making History: An introduction to the history and practices of a discipline, Londen, 2004.

- Laslett Peter., The world we have lost, Londen, 1965.

- Laurance Anne., Women in England 1500-1760: A Social History, Londen, 1995.

- Le Bras Hervé., ‘Parents, grand-parents, bisaïeux’, in: Population, 28, 1973, 1, pp. 9-38.

- Le Roy Ladurie Emmanuel., Montaillou, Een ketters dorp in de Pyreneeën (1294-1324), Amsterdam, 1984.

- Loengard Janet S., ‘Legal History and the Medieval Englishwoman: a fragmented view’, in: Law and History Review, 4, 1986, pp. 161-178.

- Loengard Janet S., ‘Legal History and the Medieval Englishwoman: Revisited. Some new directions’, in: Rosenthal JT (ed.), Medieval Women and the sources of medieval history, Londen, 1990, pp. 210-236.

- Lorcin Marie-Thérèse., Vivre et mourir en Lyonnais à la fin du Moyen Age, Lyon, 1981.

- MacFarlane Alan., Marriage and love in England:modes of reproduction 1300-1840, Oxford, 1986.

- Mate Mavis., Women in Medieval English Society, Cambridge, 1999.

- Meijers Eduard Maurits., Het Ligurisch erfrecht in de Nederlanden. Deel III. Het Oost-Vlaamsche erfrecht, Haarlem, 1936.

- Monballyu Jos., Geschiedenis van het familierecht:van de late middeleeuwen tot heden, Leuven, 2006.

- Murray Jim., ‘Family, marriage and moneychanging in medieval Bruges’, in: Journal of medieval History, 14, 1988, pp. 115-125.

- Nicholas David., ‘Of Poverty and Primacy: Demand, Liquidity, and the Flemish Economic Miracle’, in: The American Historical Review, 96, 1, 1991, pp. 17-41.

- Nicholas David., The domestic life of a medieval city. Women, children, and the family in fourteenth-century Ghent, Londen, 1985.

- Power Eileen., Medieval Women, Cambridge, 1975.

- Prevenier Walter (ed.)., Marriage and Social Mobility in the Late Middle Ages. Handelingen van het colloquium gehouden te Gent op 18 april 1988, Gent, 1989.

- Prevenier Walter., ‘Vrouwenroof als middel tot sociale mobiliteit in het 15e eeuwse Zeeland’, in: D. De Boer, J. Marsilje (eds.), De Nederlanden in de late middeleeuwen, Utrecht, 1987, pp. 410-424.

- Roelker Nancy Lyman., ‘Widowhood and rational domesticity. Modes of independence for women in early modern europe’, in: Journal of Family History, 7, 4, 1982, pp. 376-378.

- Ruggiu François-Joseph., ‘Les Anglais et le droit à l’époque moderne’, in: J-P Barrière en V. Demars-Sion, La femme dans la cité: entre subordination et autonomie: normes et pratiques, Lille, 2003, pp. 113-130.

- Sahar Shulamith., The fourth estate. A history of women in the Middle Ages, Londen, 2003.

- Segalen Martine., ‘Mentalité populaire et remariage en Europe occidentale’, in: J. Dupaquier, E. Helin (eds.), Marriage and remarriage in populations of the past. Actes du colloque internationale de démographie historique: “nuptialité et fécondité: remariage, polygamie et fécondité illégitime”, Londen, 1981, p. 67-77.

- Stabel Peter., ‘Women at the Market: Gender and Retail in the Towns of Late Medieval Flanders’, in: W. Blockmans, M. Boone en TH. De Hemptinne (eds.), Secretum Scriptorum: Liber Alumnorum Walter Prevenier, Leuven-Apeldoorn, 1999, pp. 259-279.

- Stone lawrence., The family, sex and marriage:in England 1500-1800, Londen, 1979.

- Stretton Tim., ‘Widows at law in Tudor and Stuart England’, in: S. Cavallo, L. Warner, Widowhood in medieval and early modern Europe, Londen, 1999, pp. 193-209.

- Stretton Tim., Women waging law in Elizabethan England, Cambridge, 1998.

- Todd Barbara., ‘The remarrying widow: a stereotype reconsidered’, in: M. Prior (ed.), Women in English society :1500-1800, Londen, 1985, pp. 54-93.

- Todd Barbara., ‘The virtuous widow in Protestant England’, in: S. Cavallo, L. Warner, Widowhood in medieval and early modern Europe, Londen, 1999, pp. 66-84.

- Tosh John., The pursuit of history :aims, methods and new directions in the study of modern history, Londen, 2006.

- Travitsky Betty., Paradise of Women, Westport, 1981.

- Van Caenegem Raoul., Geschiedkundige inleiding tot het privaatrecht, Gent, 1985.

- Vandenbroeke Chris., Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden :seks, liefde en huwelijk in historisch perspektief, Brussel, 1986.

- VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK Monique., ‘Separation and marital property in Late medieval England, France and the Southern Low Countries’, in: M. Korpiola (ed.), Regional Variations of Matrimonial Law and Custom in Europe, 1150-1650, Proceedings of the Helsinki Conference 3-5.8, 2006, (ter perse).

- Wrigley Edward Anthony, Schofield Robert., The population history of England 1541-1871 :a reconstruction, Cambridge, 1989.

 

home lijst scripties  

 

[1] P. HOPPENBROUWERS, W. BLOCKMANS, Eeuwen des onderscheids:een geschiedenis van middeleeuws Europa, Amsterdam, 2004, pp. 373-377. – J.S. LOENGARD, ‘Legal History and the Medieval Englishwoman: a fragmented view’, in: Law and History Review, 4, 1986, pp. 161-178.

[2] S. CAVALLO, L. WARNER, Widowhood in medieval and early modern Europe, Londen, 1999, pp. 3-6.

[3] J. GILISSEN, Historische inleiding tot het recht, Deel III. Geschiedenis van het privaatrecht, Antwerpen, 1981, pp. 539-545.

[4] D. HEIRBAUT, Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden, Gent, 2005, pp. 406-408.

[5] M. VLEESCHOUWERS-VAN MELKEBEEK, ‘Separation and marital property in Late medieval England, France and the Southern Low Countries’, in: M. KORPIOLA (ed.), Regional Variations of Matrimonial Law and Custom in Europe, 1150-1650, Proceedings of the Helsinki Conference 3-5.8.2006, (ter perse).

[6] F-J. RUGGIU, ‘Les Anglais et le droit à l’époque moderne’, in: J-P BARRIÈRE en V. DEMARS-SION, La femme dans la cité :entre subordination et autonomie : normes et pratiques, Lille, 2003, p. 115.

[7] M. Howell, ‘Marriage, family and patriarchy in Douai: 1350-1600’, in: W. PREVENIER, Mariage et mobilité sociale au bas moyen-âge, Gent, 1989, p. 9.

[8] M. HOWELL, ‘Marriage, family and patriarchy in Douai: 1350-1600’, in: W. PREVENIER, Mariage et mobilité sociale au bas moyen-âge, Gent, 1989, pp. 9-17.

[9] L. STONE, The family, sex and marriage:in England 1500-1800, Londen, 1979. – P. LASLETT, The world we have lost, Londen, 1965. – C. DEGLER, At Odds: Women and Family in America From the Revolution to the Present, Oxford, 1980. - P. ARIÈS, L’enfant et la vie familiale sous l’ancien régime, Parijs, 1960.

[10] F. BRAUDEL, La Méditerranée et le monde méditerranéen à l’époque de Philippe II, Parijs, 1990.

[11] P. LAMBERT, P. SCHOFIELD, Making History: An introduction to the history and practices of a discipline, Londen, 2004, pp. 78-93.

[12] E. LE ROY LADURIE, Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën (1294-1324), Amsterdam, 1984.

[13] J. TOSH, The pursuit of history:aims, methods and new directions in the study of modern history, Londen, 2006, pp. 133-135.

[14] M. BOONE, Historici en hun métier:een inleiding tot de historische kritiek, Gent, 2005, pp. 122-176.

[15] A.E. GHELDOLF, Coutumes des pays et comté de Flandre, I. Coutume de la ville de Gand, Brussel, 1868, pp. 208-382.

[16] E.M MEIJERS, Het Ligurisch erfrecht in de Nederlanden. Deel III. Het Oost-Vlaamsche erfrecht, Haarlem, 1936, pp. 32-49: Het huwelijksgoederenrecht; pp. 50-74: Het erfrecht bij versterf; pp. 75-88: Het erfhuisrecht.

[17] J. MONBALLYU, Geschiedenis van het familierecht:van de late middeleeuwen tot heden, Leuven, 2006, pp. 129-142.

[18] P. GODDING, Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Brussel 1987, nrs. 486, 526, 527, 530, 533. – P. GODDING, ‘Le droit au service du patrimoine familial: les Pays-Bas méridionaux (12e-18e siècle)’, in: L. BONFIELD (ed.), Marriage, Property, and Succession, Berlijn, 1992, pp. 15-35, in het bijzonder p. 24 – P. GODDING, ‘La famille dans le droit urbain de l’ Europe du Nord-Ouest au bas moyen-âge’, in: M. CARLIER en T. SOENS (eds.), The Household in Late Medieval Cities. Italy and Northwestern Europe Compared, Leuven-Apeldoorn, 2001, pp. 25-36, in het bijzonder pp. 28-33.

[19] J. MONBALLYU, o.c., p. 196.

[20] J. MONBALLYU, o.c., p. 163.

[21] D. HEIRBAUT, o.c., p. 218.

[22] T. STRETTON, Women waging law in Elizabethan England, Cambridge, 1998, pp. 129-135.

[23] A.L ERICKSON, ‘Common Law versus Common Practice: The use of Marriage settlements in Early Modern England, in: The Economic History Review, 2nd series, 43, 1990, pp. 24-25.

[24] T. STRETTON, o.c., p. 243.

[25] “for it is not fit she should shine in jewels, ande the creditors in the mean time to starve”

[26] J.H. BAKER, An introduction to English Legal History. Fourth edition, Londen, 2002, pp. 227-249.

[27] J. GILISSEN, Historische inleiding , p. 540.

[28] D. HEIRBAUT, o.c., p. 120.

[29] J.H. BAKER, o.c., p. 230. - J. MONBALLYU, o.c., p. 205-206.

[30] E. POWER, Medieval Women, Cambridge, 1975, p. 5.

[31] M. DANNEEL, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent, Leuven-Appeldoorn, 1995, pp. 17-18.

[32] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 403-406.

[33] E.M. MEIJERS, o.c., p. 44.

[34] J GILISSEN, ‘Le statut de la femme dans l’ ancien droit belge’, in: Recueil de la société Jean Bodin, 12: la femme, 2, Brussel, 1962, pp. 255-321.

[35] M. BOONE, TH. DE HEMPTINNE, W. PREVENIER, ‘Gender and early emancipation in the Low Countries in the late Middle Ages and early modern period’, in: J. MUNNS, P. RICHARDS, Gender, Power and Privilege in early modern Europe, Harlow-Londen, 2003, pp. 21-39, in het bijzonder p. 36.

[36] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 268-270.

[37] B. HANAWALT, ‘Remarriage as an option for urban and rural widows in late medieval England’ in: S. WALKER (ed.), Wife and widow. The experiences of women in medieval England, Michigan, 1993, p. 221.

[38] J. DES LONGRAIS, ‘Le statut de la femme en Angleterre dans le droit commun médiéval’, in: Recueil de la société Jean Bodin, 12: la femme, 2, Brussel, 1962, pp. 135-241.

[39] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 270-272.

[40] M.C. HOWELL, ‘The social logic of the marital household in cities of the Late Medieval Low Countries’, in: M. CARLIER, T. SOENS (eds.), The Household in Late Medieval Cities. Italy and Northwestern Europe Compared, Leuven-Apeldoorn, 2001, pp. 185-202. – M.C. HOWELL, Women, production, and patriarchy in late medieval cities, Chicago, 1986, pp. 18-26, 110-115.

[41] Verdere literatuur met specifieke aandacht voor de economie, markt, kapitaal,… zie, J. MURRAY, ‘Family, marriage and moneychanging in medieval Bruges’, in: Journal of medieval History, 14, 1988, pp. 115-125. – D. NICHOLAS, ‘Of Poverty and Primacy: Demand, Liquidity, and the Flemish Economic Miracle’, in: The American Historical Review, 96, 1, 1991, pp. 17-41. – P. STABEL, ‘Women at the Market: Gender and Retail in the Towns of Late Medieval Flanders’, in: W. BLOCKMANS, M. BOONE en TH. DE HEMPTINNE (eds.), Secretum Scriptorum: Liber Alumnorum Walter Prevenier, Leuven-Appeldoorn, 1999, pp. 259-279.

[42] Dit argument werd volledig uitgewerkt in: M.C HOWELL, The marriage exchange :property, social place, and gender in cities of the Low Countries, 1300-1550, Chicago, 1998, 278 p.

[43] Een visie dat A.L Erickson ook deelt maar niet expliciet gaat bewijzen, zie: A.L. ERICKSON, ‘Common Law versus Common Practice: The use of Marriage settlements in Early Modern England, in: The Economic History Review, 2nd series, 43, 1990, pp. 21 – 39, in het bijzonder p. 22.

[44] M.C. HOWELL, ‘The social logic’, pp. 185- 195.

[45] S. HUTTON, ‘On herself and all her property: Women’s economic activities in Late Medieval Ghent’, in: Continuity and Change, 20,3, 2005, pp. 325-349.

[46] Zie orginele brontekst, SAG, reeks 301, no. I,f° 2r act no. 3, 16 Jun 1339, en voor de vertaling van S. HUTTON, ‘On herself and all her property’, pp. 341-342.

[47] E.E. KITTEL, ‘Guardianship over Women in Medieval Flanders: a Reappraisal’, in: Journal of Social History, 31, 4, 1998, pp. 898-930.

[48] D. NICHOLAS, The domestic life of a medieval city. Women, children, and the family in fourteenth-century Ghent, Londen, 1985, pp. 18-25. – D. NICHOLAS, ‘Of poverty and Primacy: demand, liquidity, and the Flemish Economic Miracle’, in: The American Historical Review, 96, 1, 1991, pp. 17-41.

[49] E.E. KITTEL, ‘Guardianship over Women’, pp. 898 - 900.

[50] A. BURGUIERE, ‘Réticences théoriques et intégration pratique du remariage dans la France d’Ancien Régime’, in: J. DUPAQUIER, E. HELIN (eds.), Marriage and remarriage in populations of the past. Actes du colloque internationale de démographie historique: “nuptialité et fécondité: remariage, polygamie et fécondité illégitime”, Londen, 1981, pp. 41 – 48, in het bijzonder pp. 46-47.

[51] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden:seks, liefde en huwelijk in historisch perspektief, Brussel, 1986, pp. 43 - 44.

[52] M. SEGALEN, ‘Mentalité populaire et remariage en Europe occidentale’, in: J. DUPAQUIER, E. HELIN (eds.), Marriage and remarriage in populations of the past. Actes du colloque internationale de démographie historique: “nuptialité et fécondité: remariage, polygamie et fécondité illégitime”, Londen, 1981, p. 70.

[53] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 403 – 406.

[54] V. BRODSKY, ‘Widows in Late Elizabethan London: remarriage, economic opportunity and family orientations’, in: L. BONFIELD, R SMITH, K. WHRIGHSTON (eds.), The world we have gained :histories of population and social structure. Essays presented to Peter Laslett on his seventieth birthday, Oxford, 1986, pp. 132-144.

[55] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen, p. 45.

[56] B. TODD, ‘The remarrying widow: a stereotype reconsidered’, in: M. PRIOR (ed.), Women in English society :1500-1800, Londen, 1985, pp. 54-93 - S. CAVALLO, L. WARNER, o.c., pp. 66 -84.

[57] J. BOULTON, ‘London widowhood revisited: the decile of female remarriage in the seventeenth and early eigtheenth centuries’, in: Continuity and Change, 5, 1990, pp. 323-355.

[58] J. FOURASTIE, ‘De la vie traditionelle à la vie tertiare. Recherches sur le calandrier démographique de l’homme moyen’, in: Population, 14, 1959, 3, pp. 417 – 432, - H. LE BRAS, ‘Parents, grand-parents, bisaïeux’, in: Population, 28, 1973, 1, pp. 9-38.

[59] A. BURGUIERE, ‘Réticences théoriques’, p. 42.

[60] M. CLOET, C. VANDENBROEKE (eds.), Tien bijdragen tot de lokale en regionale demografie in Vlaanderen, Brussel, 1989, pp. 6-19, in het bijzonder p. 11.

[61] B. TODD, ‘The remarrying widow’, p. 60. - S. CAVALLO, L. WARNER, o.c., pp. 66 -84.

[62] R.S. SCHOFIELD, E.A. WRIGLEY, The population history of England 1541-1871:a reconstruction, Cambridge, 1989, p. 309.

[63] P. LASLETT, The world we have lost, p. 90.

[64] D. HERLIHY, C. KLAPISCH-ZUBER, Les Toscans et leurs familles :une étude du catasto florentin de 1427, Parijs, 1978, pp. 400-406.

[65] A. BIDEAU, ‘A demographic and social analysis of widowhood and remarriage, 1670-1840’, in: Journal of Family History, 5, 1980, 1, pp. 28-43, in het bijzonder p. 39.

[66] J. KNODEL, K. LYNCH, ‘The decline of remarriage’, in: Journal of Family History, 10, 1985, 1, pp. 55-59, in het bijzonder p. 57.

[67] B. TODD, ‘The remarrying widow’, p. 60. - S. CAVALLO, L. WARNER, o.c., pp. 66 -84.

[68] R. HOULBROOKE, The English family 1450-1700, Londen, 1985, p. 222.

[69] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, p. 315. – zelfde bemerking door: D. HERLIHY, Medieval households, Cambridge, 1985, pp. 148-149.

[70] A. MACFARLANE, Marriage and love in England :modes of reproduction 1300-1840, Oxford, 1986, pp. 88-89, vooral pp. 235-236.

[71] B. HANAWALT, The ties that bound :peasant families in medieval England, New York, 1986, p. 223.

[72] N. ROELKER, ‘Widowhood and rational domesticity. Modes of independence for women in early modern europe’, in: Journal of Family History, 7, 4, 1982, pp. 376-378. – P. FRANKLIN, ‘Peasant widows, “liberation” and remarriage before the Black death’ in: Economic History review, 39, 1986, pp. 186-204.

[73] B. TRAVITSKY, Paradise of Women, Westport, 1981, p. 70.

[74] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 306-332.

[75] E.M. MATE, Women in Medieval English Society, Cambridge, 1999, pp. 96-100.

[76] A. MACFARLANE, Marriage and love, p. 231.

[77] J. GAUDEMET, Le mariage en Occident :les moeurs et le droit, Parijs, 1987, p. 267.

[78] M. SEGALEN, ‘Mentalité populaire et remariage en Europe occidentale’, p. 72.

[79] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 318-332.

[80] M. JACOBS, ‘"Charivari", een aanzet tot interdisciplinaire studie van volksgerichten in Vlaanderen (einde 17e-begin 20e eeuw)’, in: Oostvlaamse Zanten, 12, 4, 1986, pp 85-104, in het bijzonder p. 95. – J. GOODY, The development of the family and marriage in Europe., Cambridge, 1988, pp. 60-68, pp. 188-189.

[81] N.Z. DAVIS, ‘The reasons of misrule: youth-groups and charivaris in sixteenth-century France’, in: Past and present, 50, 1971, pp. 41-75, in het bijzonder p. 66.

[82] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 320-322.

[83] M. DANNEEL, ‘Gender and the Life Course in the Late Medieval Flemish Town’, in: W. BLOCKMANS, M. BOONE en TH. DE HEMPTINNE (eds.), Secretum Scriptorum: Liber Alumnorum Walter Prevenier, Leuven-Appeldoorn, 1999, pp. 225-233, in het bijzonder p. 233.

[84] M. DANNEEL, Weduwen en wezen, pp. 322-332.

[85] W. PREVENIER, ‘Vrouwenroof als middel tot sociale mobiliteit in het 15e eeuwse Zeeland’, in: D. DE BOER, J. MARSILJE (eds.), De Nederlanden in de late middeleeuwen, Utrecht, 1987, pp. 410-424.

[86] M. GREILSAMMER, ‘Rapts de séduction et rapts violents en Flandre et en Brabant à la fin du Moyen-Age’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, LVI, 1-2, 1988, pp. 49-84, in het bijzonder pp. 60-63.

[87] C. KLAPISCH-ZUBER, ‘La mère cruelle. Maternité, veuvage et le dot dans la Florence des XIVe-Xve siècles’, in: Annales. Economies, Sociétes, Civilisations, 38, 5, 1983, pp. 1097-1109, in het bijzonder p. 1098.

[88] R. FOSSIER, La societe medieval, Parijs, 1991, p. 178.

[89] E.M. MEIJERS, o.c., p. 50-74.

[90] M.T. LORCIN, Vivre et mourir en Lyonnais à la fin du Moyen Age, Lyon, 1981, p. 69.

[91] B. HANAWALT, ‘Remarriage ‘, p.10. - D. HERLIHY, Medieval households,, p. 124.