De opstand in Vlaanderen van 1323 tot 1328 vanuit Iepers perspectief. Bijdrage tot de beeldvorming van een middeleeuwse stad. (Sarah Smolders) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
In het najaar van 1323 reageerden de boeren van het kustland tegen de corrupte praktijken die hun keurheren toepasten bij het innen van de belastingen. De eisen van de plattelandsbewoners vonden na ongeveer twee maanden gehoor bij het gemeen van de steden. In februari 1324 werd te Brugge de magistraat gewapenderhand afgezet en te Ieper brak er oproer uit dat tot in Brabant bekend raakte. Deze eerste fase van de opstand werd beëindigd in maart-april 1324 door het instellen van twee scheidsgerichten. Een uitloper van de onlusten leidde op 24 juni van datzelfde jaar nog tot een amnestieverlening voor de inwoners van het Vrije, die zich niet hadden gehouden aan het vonnis van het scheidsgericht. De uitspraken van de scheidsgerichten veroordeelden de corrupte bezigheden van de belastinginners, maar ze roeiden deze niet met wortel en tak uit. Eén jaar na de eerste onlusten ageerden de plattelandsbewoners opnieuw tegen de genoemde corruptie. Maar deze keer richtten zij zich ook tegen de bevoorrechte stand als zodanig. De plattelandsedelen werden verdreven en de boeren stelden zelf hun bestuur aan. Tijdens deze tweede fase kwam eveneens het bestuur in de steden Brugge en Ieper in handen van opstandelingen. In de literatuur werd er vanaf de tweede fase gesproken van een sociale revolutie: het willen omverwerpen van de bestaande orde.
De houding van het Ieperse bestuur tijdens de eerste en tweede fase weerspiegelde de reeds in de literatuur vastgestelde verandering. Tijdens de eerste fase kon hun houding begrijpend genoemd worden. Ze veroordeelden de opstandelingen van het Veurnse niet. Ieperse schepenen deden integen een aanbeveling de bevolking amnestie te verlenen en de keurheren aan te pakken. Er zijn met andere woorden geen bewijzen gevonden voor een harde aanpak door de Ieperse magistraat van de opstandelingen, ook niet van het eigen gemeen. Het feit dat er wel degelijk onlusten zijn geweest in Ieper werd geattesteerd door het ontvangen van bodes uit Brabant die de berichten van onrust in de stad kwamen controleren, en niet door exuberant hoge uitgaven ter verdediging van de stad. Tegenover de onlusten die in het Vrije op het einde van 1324 uitbraken reageerde de magistraat strenger. Op vraag van Lodewijk, die uit Frankrijk terug was gekomen, zond de stad 40 boogschutters naar Gistel. Toen de Ieperse bevolking in februari 1325 opnieuw ageerde, werd ze harder aangepakt dan het jaar ervoor. Scerewetters, boogschutters en wachters werden door de stad uitbetaald, vermoedelijk om de bevolking in toom te houden en het optrekkende boerenleger in de gaten te houden.
Vanaf het jaar 1325 evolueerden de gebeurtenissen in Ieper en omgeving gelijktijdig. Nà de woelige periode van januari tot en met februari werd het in maart-april wat rustiger, toen het gehele Westland zich in handen van de opstandelingen bevond en er een wapenstilstand werd afgekondigd. De nieuw opgestarte onderhandelingen strandden evenwel rond 11 juni in de abdij van Ter Duinen. In Ieper had de bevolking hier niet op gewacht: reeds op 20 mei liet het gemeen opnieuw van zich horen en tegen 15 juni waren de patriciërs verjaagd en bestuurde het volk zichzelf.
De beeldvorming rond de gebeurtenissen in Ieper steunde tot nu toe voornamelijk op verhalende bronnen. Na onderzoek van archivalische bronnen bleek deze onvolledig of foutief te zijn. Het eerste en tweede oproer, telkens rond de maanden februari-maart, werd nauwelijks vermeld, en rond de machtsovername in 1325 bestonden er wel relazen, maar deze bleken foutieve informatie te bevatten. Nicolaas Zannekin zou, volgens de gekende visie, de Ieperlingen bevrijd hebben van hun patriciërs. Zijn naam kwam evenwel op geen enkele manier naar voren in de door ons onderzochte bronnen. Met de andere boerenleider daarentegen, Zeger Janssone, werd wel contact gemaakt. Het verhaal over de bouw van de nieuwe vestingen kwam overeen met onze bevindingen, maar niet dat Nicolaas Zannekin er het bevel voor zou hebben gegeven. Het jaar 1325 was zeer succesvol voor de opstandelingen: naast Ieper toonde ook Geraardsbergen zich loyaal tegenover de opstandelingen, en door de belegering van Oudenaarde en Deinze werd het de grafelijkgezinden knap lastig gemaakt. Geen enkele historicus echter maakte melding van Ieperse milities op het slagveld. De Ieperse stadsrekeningen bewezen echter zwart op wit dat de stad troepen zond naar Gent in de zomer en naar Deinze in de herfst. Men kan zich dan ook afvragen hoe het komt dat geschiedschrijvers deze actieve inbreng tot nu toe over het hoofd zagen.
Laten we echter terugkeren naar de chronologie van de feiten. Na de gevangenneming van Lodewijk kon de Franse koning zich niet meer buiten het conflict houden. Karel de Schone kreeg, met kerkelijke hulp, de graaf van Vlaanderen vrij en nam een aanloop tot vredesonderhandelingen. Deze leidden in maart-april 1326 tot de vrede van Arques. Het feit dat deze vrede niet werd nageleefd in Vlaanderen, ontkende geen enkele onderzoeker. Men ging er wel altijd vanuit dat er minstens een bereidheid tot onderhandelen was bij de gematigde Vlamingen. In het geval van de stad Ieper is dit laatste moeilijk te onderschrijven. Buiten twee betalingen aan delegaties naar Arques, nota bene op dezelfde datum, is er geen vermelding van onderhandelingen terug te vinden in de Ieperse bronnen. De bedrijvigheden aan de nieuwe vestingen werden op geen enkele manier onderbroken noch in het vooruitzicht van de vrede, noch na het sluiten ervan. De vrede van Arques leek op een artificieel breekpunt, opgelegd door koning en graaf.
De periode tussen de besproken vrede en de slag bij Cassel werd in de bestaande literatuur nooit écht uitvoerig bestudeerd en beschreven, omdat het C.C.F. nu eenmaal niet veel informatie meer gaf voor de laatste twee jaar van de opstand. Als er al inlichtingen door de kroniekschrijver werden gegeven, sprak er een verregaande radicalisatie van uit. TeBrake trok als enige de veronderstelde radicalisatie in vraag, misschien was het enkel propaganda om de opstandelingen zo zwart mogelijk af te schilderen. Wij zijn van mening dat er wel degelijk een radicalisatie plaatsgreep. Hierbij werd o.i. niet onmiddellijk de graaf zelf geviseerd. Toen Lodewijk in september 1326 terugkeerde naar Vlaanderen en stedenparlementen bijeenriep, antwoordde zeker Ieper hier positief op. De aanwezigheid van Brugse vertegenwoordigers werd niet geattesteerd, maar er zijn aanwijzingen voor dat Ieperlingen met Bruggelingen overlegden in verband met voorwaarden voor een vrede. Het is eveneens een feit dat het Ieperse bestuur gevolg gaf aan de vraag van Lodewijk hem zijn persoonlijke goederen die hij was vergeten bij zijn laatste vertrek uit de stad op 13 juni 1325, terug te geven via zijn kapelaan Maarten van Heusden.
Maar de Ieperlingen maakten zich wel degelijk schuldig aan moord, nà het sluiten van het verdrag van Arques. Een aantal Ieperlingen die zich aan de pas van de Leie te Komen bevonden, hadden de rivier overgestoken waardoor ze op Frans grondgebied kwamen. Een aantal woningen werden in brand gestoken, één inwoner werd gevangen genomen en op Vlaams territorium vermoord. Naar aanleiding van deze moord werd er een proces gevoerd voor de koninklijke rechtbank te Rijsel dat tot en met het jaar 1329 duurde. De directe aanleiding voor de actie van de Ieperlingen is niet geweten, maar ze is eveneens moeilijk te plaatsen in een context van agitatie tegen machthebbers. Het is eveneens moeilijk te begrijpen waarom eerdere onderzoekers niets vermeldden van deze gebeurtenis, hoewel het bronnenmateriaal dat erover te vinden toelaat om er ten minste een artikel aan te wijden.
De hierboven beschreven situatie bleef zo tot eind maart 1327. Vanaf april brak, althans in het Westland, de hel echt los. We kunnen hier weliswaar enkel weergeven wat belangrijk was in de ogen van de inwoners van Ieper maar o.i. is dit representatief genoeg voor de algemene situatie in westelijk Vlaanderen. De Ieperlingen hielden vaerden naar Poperinge, Langewade en Diksmuide. Volledigheidshalve moeten we opmerken dat economische motieven de bovenhand voerden in de optochten naar Poperinge. Met Jacob Peyt, de radicaalste van alle leiders, werd eind mei voor het eerst contact gelegd. Hij werd evenwel vermoord door Veurnse opstandelingen tussen 25 juli en 29 augustus. De moeilijkheden die door deze moord ontstonden in het rebellenkamp werden door Ieperlingen aangepakt en samen met Rogier Thonis, raadsheer van Robrecht van Cassel, opgelost.
Al deze gebeurtenissen, uitgenomen de moord op Peyt, werden bij ons weten nog niet beschreven in studies, laat staan nader onderzocht. Dit is op zijn minst raar in verband met de polemiek rond de rol van de steden in de opstand, omdat met deze gebeurtenissen een zeer grote bedrijvigheid van Ieperse bodes naar het Westland gepaard ging. Het is vanaf nu dat er duidelijke bewijzen zijn dat de boeren van het platteland de stedelingen nodig hadden. Tot en met het jaar 136 en het begin van 1327 kunnen we de mening van TeBrake onderschrijven: plattelandsbewoners hadden geen hulp van stedelingen nodig om hun edelen te verdrijven, zichzelf te besturen en hun gedachtegoed uit te dragen. Tijdens het jaar 1327 gebeurde dit wel, getuige hiervan de grote delegaties naar St.-Winoksbergen en omstreken én het sturen van een stadsklerk om de namen van bannelingen te St.Winoksbergen en Veurne te noteren.
Het jaar 1327 was ook op een ander vlak belangrijk voor de bewindslieden te Ieper. De economische belangen van de stad werden belangrijker in het sturen van hun acties, terwijl voor de Bruggelingen de strijd tegen het oude patriciaat en edellieden bleef voortduren. Misschien was deze heroriëntatie één van de redenen om twee bodes naar Lodewijk te sturen, terwijl die zich in Nevers bevond. Wellicht was een toenadering in de maak, maar werd deze teniet gedaan door de toestad in Brugge die bij de schepenverkiezingen in februari 1328 volledig radicaliseerde en die de Ieperlingen meesleurde. Immers toen de opstandelingen tussen 8 en 12 mei 1328 te Terwaan werden gedagvaard, reageerden de Ieperlingen positief; de Bruggelingen daarentegen lieten verstek gaan. Met deze ultieme weigering van de Bruggelingen om tot een diplomatieke oplossing te komen, was het sein gegeven tot een Franse veldtocht naar Vlaanderen. De Franse campagne vanuit Atrecht werd gevolgd door een Ieperse bode: bespioneerde hij hen of was hij gewenst? Hierop hebben we geen antwoord kunnen formuleren.
De Ieperlingen moeten geweten hebben wat er zich op en aan de Casselberg had afgespeeld op 23 augustus 1328, want tot en met het laatste moment werden er nog bodes naartoe gestuurd. Toen de nederlaag een feit was, hebben de Ieperlingen nog even gewacht en dan vrij plots beslist zich over te geven. De Ieperse stadsrekeningen spraken zelfs niet expliciet over een overgave toen de proost van de St.-Maartenskathedraal werd betaald om een vrijgeleide bij de koning te gaan halen.
Laten we nog even terugkeren naar de toestand binnen de Ieperse stadsmuren. Rond 13 juni 1325 raakte het gemeen zo opgehitst dat het erin slaagde de machthebbers te verbannen. Niet enkel de bestuurslieden en hun families werden verjaagd, maar ook gefortuneerden die niet (actief) aan het bestuur deelnamen. De machthebbers werden niet geviseerd, maar wel de bevoorrechte stad als zodanig. Deze vaststelling komt overeen met de reeds bestaande geschiedschrijving die vanaf 1325 spreekt over een sociale revolutie. We moeten echter nuanceren: twee traditionele patriciërsfamilies werden niet verbannen en leverden zelfs magistraatslieden tijdens de opstandige jaren. De reden hiertoe is echter niet weergegeven in de bestudeerde bronnen.
Voor het aanstellen van nieuwe bestuurders wachtte de Ieperse bevolking tot de traditionele datum: 24 augustus. De schepenen die toen verkozen werden, konden niet zonder meer volks genoemd worden. Op politiek vlak was er een duidelijk statusverschil te bemerken. Bepaalde personen vielen meer op, omdat zij aan vele gezantschappen deelnamen. We hebben gepoogd economische status van de schepenen vast te stellen aan de hand van een pointinghelijst. Maar omdat deze onvolledig werd uitgegeven en omdat er geen zekerheid kon geleverd worden omtrent de identificatie van de personen leverde dit onderzoek geen voldoende genuanceerde resultaten op.
Het bestuur tijdens de opstand was in zeker, maar niet elk, opzicht opener dan de jaren ervóór. In de vijf schepenbanken die vooraf gingen aan de opstand werden op zijn minst 60 schepenzetels door 21 personen, verspreid over 20 families, bezet. Tijdens de opstand bedroegen deze aantallen 50 zetels, 27 personen en 27 verschillende families. Maar de mensen dié in het bestuur van de stad zaten, pasten dezelfde praktijken toe als het patricische bestuur. Het verplichtte wepeljaar werd overbrugd als raadslid, schatbewaarder of stadsvoogd. Op deze manier is het duidelijk dat bijvoorbeeld tijdens het jaar 1327 het bestuur van de stad niet wezenlijk veranderde. Dit betekende impliciet dat de personen die in het begin van de opstand de rebellen militair ondersteunden en de personen die de economie van de stad tijdens 1327 belangrijker vonden, wezenlijk dezelfde waren.
Naast de schepenen werden ook de stadspensionarissen gedeeltelijk vervangen. De nieuwe personen die een salaris van de stad ontvingen, behoorden overduidelijk tot de groep van wevers en vollers. Velen van hen werden teruggevonden in de gijzelaarslijsten waarin 815 wevers en vollers met naam werden genoemd. Waarom hoorden de nieuwe schepenen niet overduidelijk tot deze bevolkingsgroep? Stonden zij misschien een trapje hoger op de sociale ladder? Is dit dan de verklaring voor het feit dat de naam van slechts één van hen, werd teruggevonden in de gijzelaarslijst? Wij vermoeden dit, maar kunnen het niet met zekerheid aantonen.
Hadden de opstandige jaren een duurzaam effect op de samenstelling van het bestuur van de stad? Wij vermoeden van wel. Enkele opstandelingen slaagden erin hun carrière in stedelijke dienst verder te zetten. In 1330/31 slaagde Jan van den Clite, minstens sinds 1320 onafgebroken in het bestuur van de stad, erin het prestigeambt van stadsvoogd in handen te krijgen. In de jaren voorafgaand aan de opstand werd nog zevenenvijftig procent van de zetels ingenomen door het traditionele patriciaat van de dertig. Tijdens de eerste drie jaren nà de opstand, waarin tweemaal de schepenbank werd opgemaakt door grafelijke commissarissen, vertegenwoordigden de opstandelingen een dikke drieëndertig procent in het bestuur, wat evenveel was als het traditionele patriciaat. Dit was de eerste keer dat een schepenbank die door iedereen, zelfs door de graaf, werd erkend geen meerderheid aan traditionele patriciërs bevatte. Verder onderzoek naar de schepenbank van Ieper zal moeten uitwijzen of deze trend werd voortgezet.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |