Behoud van sociale netwerken bij ouderen. Een realiseerbare kaart voor de lokale dienstencentra?. (Mahieu Rudi)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Inleiding

 

‘En ze leefden nog lang en gelukkig?

 

Op deze positieve wijze eindigen de meeste sprookjes. Maar hier begint ons verhaal. Niet als een sprookje, maar als realiteit.

 

We leven met zijn allen langer. Maar leven we ook gelukkiger?

 

In de (internationale) literatuur werd heel wat geschreven over de veroudering van de bevolking. Meestal in negatieve bewoordingen. De betaalbaarheid van de pensioenen en de toenemende zorgvraag staan hierbij centraal. Het wordt meestal een financieel debat. In deze eindverhandeling wil ik het niet hebben over financiële implicaties.

Ik wil me focussen op de sociale netwerken bij ouderen die door omgevingsfactoren onder druk komen te staan. De beleving en de betekenis van de sociale netwerken, zoals ervaren door de ouderen, staan centraal. De overheid verwacht dat de lokale dienstencentra het sociale weefsel verstevigt. In deze eindverhandeling ga ik aan de hand van een kwalitatief onderzoek na of dit haalbaar is voor de lokale dienstencentra. De keuze viel daarom op de gebruikers van de dienstencentra omdat zij zelf de meest aangewezen personen zijn om hierover een standpunt te formuleren.

 

Omwille van socio-demografische evoluties staan we voor een aantal nieuwe uitdagingen.

 

De bevolking veroudert...

Het aantal ouderen neemt toe en dit door de hogere levensverwachting en de afname van het geboortecijfer. Beide tendensen doen zich tegelijkertijd voor: de ontgroening en de vergrijzing van de samenleving. Daarnaast hebben we het gegeven dat binnen de veroudering een veroudering voorkomt, ook wel verzilvering genoemd. Hiermee wordt begrepen de steeds sterker toenemende groep van oudere ouderen.

 

…en vervrouwelijkt.

Het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen resulteert in een groeiend aantal alleenstaanden, waarvan het merendeel vrouwen zijn. Vandaar dan ook het overwicht van weduwen op oudere leeftijd.

 

Een verouderde en vervrouwelijkte bevolking zal de sociale netwerken onder druk zetten.

Door de veroudering ontstaat een ‘sandwich generatie’, een generatie die de zorgtaken op zich neemt voor hun kinderen én hun ouders. Deze generatie wordt dan overbevraagd. Door het massaal intreden van de vrouw op de arbeidsmarkt zijn deze vrouwen minder beschikbaar geworden om bvb in te staan voor kinderopvang of voor de zorg van hun ouders.

Door de gezinsverdunning zijn er ook minder gezinsleden voorradig om elkaar te helpen. Onderzoek toont aan dat het merendeel van hulp afkomstig is van de familieleden.

 

Naast de gezinsverdunning wordt ook een groeiende kwetsbaarheid van het kerngezin vastgesteld. Het aantal huwelijken die door echtscheiding beëindigd worden, blijft nog steeds toenemen. Nieuw samengestelde gezinnen komen steeds meer en meer voor. Dit brengt ons bij de vraag: ‘ Wie zal nu nog voor wie zorgen?’ Gaan kinderen zorgen voor hun moeder en voor de tweede vrouw van hun vader?

 

Een bijkomend element is de geografische mobiliteit. De mate waarbij kinderen verder of minder ver van het ouderlijk huis wonen, heeft een invloed op de onderlinge hulpverlening.

Het is vanzelfsprekend dat kinderen die dicht bij de ouderlijke woning wonen meer op elkaar kunnen rekenen dan zij die verder wonen

 

Verder komen de sociale netwerken bij ouderen onder druk te staan omdat men steeds meer vrienden ziet afsterven.

 

Door bovenvermelde factoren merken we dat ouderen steeds minder beroep kunnen doen op hun sociale netwerken. De vraag die we hier stellen is of de dienstencentra hierbij een taak hebben om deze sociale netwerken te behouden of te verstevigen.

 

In het eerste hoofdstuk wordt het concept sociale netwerken vanuit een sociologisch theoretisch kader benaderd. Op deze wijze trachten we een aantal knelpunten te duiden en maken we een verband met de rol die de lokale dienstencentra hierbij kunnen vervullen.

 

In hoofdstuk 2 wordt vanuit een historisch perspectief de ontwikkeling van de dienstencentrumgedachte weergegeven. We volgen hierbij de ontwikkeling van de dienstencentrumgedachte bij de overheden in Vlaanderen. Hierbij wordt specifiek de nodige aandacht geschonken aan de plaats van de lokale dienstencentra ter ondersteuning van de sociale netwerken bij ouderen. In een tweede gedeelte wordt aan de hand van 89 ‘jaarverslagen 2003’ van de lokale dienstencentra een analyse gemaakt van de extra inspanningen die de dienstencentra gedaan hebben ter ondersteuning van de sociale netwerken bij ouderen. Omdat de jaarverslagen laat in het bezit kwamen werd de kwantitatieve analyse ook beperkt gehouden

 

Tot slot komen we met het derde en laatste hoofdstuk aan de kern van de eindverhandeling. Het kwalitatief onderzoek bij 20 gebruikers tussen de 70 en 80 jaar. Er werd gekozen voor deze leeftijdsgroep omdat literatuur heeft aangetoond dat rond de leeftijd van 75 jaar de fysische tekorten de zorgvraag doet toenemen.

Deze werden door middel van diepte-interviews bevraagd over hun sociale netwerken. We trachten te achterhalen of de lokale dienstencentra bijdragen in de ondersteuning van de netwerken.

 

Met deze eindverhandeling werd er naar gestreefd om de hoofdstukken in de mate van het mogelijke steeds met elkaar in verband te brengen.

De eindverhandeling wordt afgesloten met een aantal algemene besluiten waarbij een antwoord wordt geformuleerd op de vraag ‘Behoud van sociale netwerken bij ouderen. Een haalbare kaart voor de lokale dienstencentra?’

 

 

Hoofdstuk 1 Sociale netwerken

 

Tijdens de levensloop van de mens komt de duurzaamheid van sociale netwerken meermaals onder druk te staan. Gewijzigde omstandigheden, zoals bvb pensionering en het weduwschap, kunnen leiden tot verschraling of verandering van netwerken. Ook de demografische evolutie heeft een grote impact op de netwerken.

 

Juist in die periode dat sociale netwerken voor ouderen een belangrijke functie hebben bij de handhaving in de samenleving, wordt deze duurzaamheid aangetast door demografische wijzigingen. Onderzoekers spreken elkaar hierover tegen. Zo zijn er onderzoekers die stellen dat informele en losse contacten aan belang inboeten (Vandeweyer, 2003:151), terwijl een Nederlands longitudinaal onderzoek uitgevoerd door Scheepers en Janssens[1] een toename laat zien in het aantal contacten (2001:92-93).

 

In dit hoofdstuk gaan we na welke soorten netwerken er zijn en in welke mate de duurzaamheid van deze relaties wordt aangetast. Nadat we een aantal aanbevelingen meegeven voor de lokale dienstencentra zal dit hoofdstuk worden afgesloten met een aantal slotbeschouwingen.

 

 

1 Sociale relaties. Een eerste verkenning

 

Het begrip sociale netwerken leidt soms tot heel wat verwarring. We onderscheiden netwerken aan de hand van de interactie die bestaat tussen twee of meerdere personen. De aard van deze interacties is medebepalend voor de duurzaamheid van de netwerken. Aan de hand van enkele karakteristieken onderscheiden we een aantal types van netwerken.

 

Sociale netwerken wijzigen gedurende het gehele leven. Tijdens de verschillende levensfases komen mensen in contact met andere milieus wat aanleiding kan geven tot het ontstaan van nieuwe netwerken naast de reeds bestaande. Maar dit kan er ook toe leiden dat bestaande netwerken afbrokkelen. Het afbrokkelen van bepaalde sociale netwerken kan volledig onafhankelijk gebeuren van de persoon binnen dat netwerk. Bij het ouder worden sterven familieleden. Deze familieleden kunnen niet vervangen worden door anderen.

 

Deze evolutie wordt beschreven in het ‘karavaanmodel’ (convoy model) van Kahn en Antonucci (1980). Het is een sociaal ontwikkelingsmodel. In dit model gaat men er van uit dat het leven zich voortbeweegt als een karavaan. Je kan de ganse tijd meegaan, of je kan na een tijd afhaken. Een karavaan kan overleven door het geven en ontvangen van sociale ondersteuning. Dit karavaanmodel erkent het bestaan van structurele (contact frequentie, geslacht, leeftijd) en functionele (wederzijdse steun) karakteristieken van een persoonlijk netwerk.

Het is een dynamisch model waarbij leden van de karavaan kunnen wijzigen naarmate de tijd vordert (veranderende rollen, financiële wijzigingen enz).

Het centrale uitgangspunt van dit ‘karavaanmodel’ is dat sociale ondersteuning een belangrijke determinant is voor het welbevinden. Anders geformuleerd: sociale ondersteuning leidt tot een “verbeterd welbevinden” (Crohan en Antonucci, 1989: 131-132).

Crohan en Antonucci hebben hiermee willen aantonen dat sociale netwerken noodzakelijk zijn voor een bevredigend leven. Gedurende de levenscyclus zullen zich naast duurzame ook kortstondige relaties ontwikkelen die allen bijdragen tot een positieve individuele ontplooiing.

 

Heel concreet merken we dat de duurzaamheid van familiale en vriendschapsrelaties onderhevig is aan zowel sociale als structurele wijzigingen. Wijzigingen die soms onomkeerbaar zijn en waarvan de gevolgen individueel anders worden gedragen. Uit de literatuur weten we dat de sociale netwerken, al naargelang het individu, sterk kunnen variëren in de tijd, zowel qua omvang, densiteit en diversiteit.

 

Het participeren in het verenigingsleven is afhankelijk van een aantal factoren zoals interesse, sociale verantwoordelijkheid enz… Met het ouder worden zal men ook vaak van vereniging veranderen. Men blijft meestal georiënteerd op gemeenschappelijke kenmerken of interesses. Bijvoorbeeld: via de participatie in een jeugdbeweging doet men de stap naar de jeugdraad. Via de jeugdraad volgt een eerste kennismaking met de politiek gevolgd door het eventuele lidmaatschap van een jongerenafdeling van een politieke partij. Enkele jaren later wordt men partijlid om vervolgens een politiek mandaat op te nemen. Deze evolutie kan men bij alle verenigingen waarnemen.

 

Individuen zijn allemaal verschillend. Bij het ouder worden wordt men geconfronteerd met soms vrij ingrijpende wijzigingen die hun weerslag hebben op het netwerk. Niet altijd is het individu hiertegen gewapend. De lokale dienstencentra, die het verstevigen van het sociale netwerken tot een van hun prioriteiten hebben, kunnen een belangrijke steun zijn.

 

Naast een aantal wijzigingen worden ‘ouderen’ geconfronteerd met twee belangrijke transities met heel wat gevolgen voor de sociale relaties: de transitie van werken naar pensionering en de transitie naar het weduwschap.

 

Deze wijzigingen in de sociale netwerken hebben velen ervan overtuigd dat ouder worden betekent dat de sociale netwerken verminderen, wat dan op zijn beurt zal leiden tot vereenzaming. M.a.w. het beeld wordt gecreëerd dat ouderen vereenzaamde mensen zijn. Netwerken verschralen tot enkel nog het individu overblijft.

 

Dit is een pessimistisch uitgangspunt omdat aangenomen wordt dat op oudere leeftijd geen nieuwe sociale netwerken tot stand kunnen komen. Of dit realistisch is zal verder onderzocht worden. Mogelijks zijn er alternatieven beschikbaar om verloren gegane netwerkrelaties te vervangen.

 

Hierna zullen familiale netwerken, vriendschapsrelaties, de transities naar pensionering en het weduwschap onderzocht worden. De rol van dienstencentra zal hier vermeld worden. In een volgend hoofdstuk zal de werking van de lokale dienstencentra concreet getoetst worden aan de ondersteuning van de sociale netwerken.
 

 

2 Functies van sociale netwerken

 

Sociale netwerken bieden emotionele en instrumentele ondersteuning. Kameraadschap, vriendschap, het krijgen en geven van vertrouwen, adviseren en advies krijgen,… het draagt allemaal in belangrijke mate bij tot het welbevinden (Vandeweyer, 2003:152, Scott en Wenger, 1995:158).

 

Sociale netwerken bevorderen het samenhorigheidsgevoel. Het gevoel er bij te horen en nuttig te zijn bevordert het zelfbeeld en voorkomt isolatie. Dit is voor vrijwilligers een onbetaalbare meerwaarde aan hun inzet.

 

Sociale netwerken geven sociale ondersteuning. Ondersteuning aan vrienden die in moeilijkheden zijn, of aan ouderen wanneer zij beperkingen ondervinden bij activiteiten van het dagelijks leven.

 

Het is niet alleen een kwestie van hulp ontvangen. Uit diverse studies blijkt dat ouderen zelf ook steun verlenen, en dit voornamelijk aan de familie. Hierbij dient opgemerkt te worden dat zij meermaals tegelijkertijd zorgverleners zijn voor hun eigen bejaarde ouders (80 plussers) en voor hun kleinkinderen (oppas afhankelijk van verschillende situaties: bij ziekte, vakantie van de kinderen, enz.). De drijfveren hiervoor zijn meestal positief te noemen. Het geeft de zorgverlener een goed gevoelen; hij voelt zich belangrijk. En dat is zelfs belangrijk voor de levensverwachting. (Lehr geciteerd in Fernández-Ballesteros, 2002 : 654).

 

Deze sociale ondersteuning is van belang voor het welbevinden gedurende de gehele levensloop. ‘Want sociale ondersteuning levert immers een bijdrage in het matigen van de effecten van stress, inclusief de stress die behoort bij het proces van ouder worden.’ (Verté, 2000).

 

Het is duidelijk dat het steungevend effect van sociale netwerken niet onderschat mag worden. Daarom is het noodzakelijk om de duurzaamheid van de sociale netwerken te bestendigen.

 

 

3 Sociale netwerken in alle soorten en maten

 

Woonvormen en mobiliteit hebben een grote invloed op de sociale netwerken: alleen wonen, verblijf in een rusthuis, samenwonen met een partner met of zonder kinderen, enz…het zal de netwerken allemaal beïnvloeden.

 

Netwerken zijn gebaseerd op een gemeenschappelijkheid aan kenmerken. We kunnen hieruit besluiten dat de sociale klasse een effect heeft op de evolutie van sociale netwerken. Mensen uit de middenklasse verhuizen meer, en dit gedurende hun hele leven. Dit kan te maken hebben met tewerkstelling, of om dichter bij de familie te gaan wonen. Het dichter bij de familie gaan wonen kan ook in omgekeerde richting gebeuren: kinderen komen dichter bij hun ‘gepensioneerde’ ouders wonen. Zij zullen ook gemakkelijker een onderscheid maken tussen vrienden en buren. Vrienden zullen ook eerder op hen kunnen rekenen voor hulp.

 

De lagere klasse daarentegen heeft kleinere sociale netwerken, waarbij de band met de familie veel sterker is. (Wenger en Scott, 1995:162-163).

 

3.1 Frequentie van sociale contacten

 

Fernández-Ballesteros (2002:647) maakt een onderscheid tussen frequentie van de contacten, de tevredenheid van deze contacten en de relatie hiermee tot eenzaamheidsgevoelens.[2]

.Er is een direct verband tussen de frequentie aan contacten en het welbevinden.

 

Sociale contacten of sociale interactie werd tijdens het onderzoek van Vandeweyer “geoperationaliseerd als de periode waarin er een gesprekspartner optreedt. Dit kan dan gemeten worden door het meten van de duur van de activiteiten tijdens dewelke gesproken werd met iemand. Dit kan dus gaan zowel om informele als formele participatie”. (Vandeweyer, 2003:154.) Het nadeel van deze vorm van meten is dat men enkel de duur van de interactie meet, maar niet de inhoud of de emotionele betrokkenheid.

 

De resultaten van het tijdsbudgetonderzoek TOR 99[3] laten een duidelijk onderscheid zien tussen twee gepolariseerde groepen[4]. Een groep van 25% die tot de meest sociaal interactieven behoren en 25% die tot de groep van de minst interactieven behoren. Naar leeftijd toe hebben vooral de ouderen minder sociale interacties (34,7 %). Niet geheel onverwachts is het grote aantal alleenwonenden die behoren tot de groep met het kleinste aantal sociale contacten (78.4 %).

 

Gemiddeld wordt er het meest gepraat met een inwonend familielid: 62 u 56’. Met collega’s, medestudenten, klanten enz..wordt wekelijks gedurende 24u 30’gepraat. Buren met 1u45’ en niet inwonende familielieden met 7u28’ moeten met heel wat minder uren tevreden zijn. Vrouwen hebben vaker activiteiten waarbij geen gesprekspartner aanwezig is (Vandeweyer, 2003: 155-156).

 

Hooghe heeft in een onderzoek naar de invloed van de gezinssituatie op participatiegedrag een negatief verband gevonden tussen de tijdsintensiviteit van de participatie en de aanwezigheid van de partner. ‘Het zijn juist diegenen die niet samenwonen, en dus relatief weinig mogelijkheden tot sociale interactie zullen hebben, die dit gebrek compenseren door een verhoogde deelname aan het verenigingsleven’ (Hooghe, 1999:352-353). Alleenstaanden die omwille van diverse omstandigheden niet in staat zijn om deel te nemen aan het verenigingsleven zouden gestimuleerd moeten worden. Eventuele mobiliteitsproblemen kunnen opgevangen worden door beroep te doen op de Minder Mobielen Centrales of vrijwilligers die instaan voor ‘ziekenvervoer’. Op deze wijze kan het alleen zijn worden doorbroken, en wordt de mogelijkheid tot participatie verhoogd.

 

3.2 Diversiteit en densiteit van het sociaal netwerk

 

Naast de frequentie van het aantal interactiepatronen is het belangrijk om te kijken naar de diversiteit van het sociale netwerk. Voor het criterium diversiteit wordt bekeken met wie men omgaat. Op deze wijze krijgt men zicht op de ‘uitgestrektheid van het sociale netwerk’.

Densiteit betekent onderzoek naar de mate waarin de netwerkleden elkaar kennen.

 

In het Tijdsbudgetonderzoek TOR 1999, (geciteerd in Vandeweyer, 2003: 161-162), werd een indeling gemaakt naar verschillende typologieën van sociale netwerken: beperkte netwerken (enkel familie), gemiddeld netwerk (familie en vrienden of familie en collega’s) en tot slot diverse netwerken (familie, collega’s en vrienden; familie, collega’s, buren; familie vrienden, buren; familie, collega’s, buren en vrienden). Of anders geformuleerd: tot sociale netwerken (kunnen) behoren: familie, vrienden, buren, collega’s en anderen. Uit de onderzoeksgegevens is niet duidelijk af te leiden of rekening gehouden werd met het grote aantal vrijwilligers en mensen die actief zijn op het politieke middenveld. Ook hier worden een aantal sociale relaties onderhouden of verstevigd.

 

Deze netwerken worden zowel beïnvloed door demografische factoren als door het migratiegedrag van het individu of de leden van het netwerk (Wenger en Scott, 1995:159). Het spreekwoord beter een goede buur dan een verre vriend is hier dan ook goed geplaatst.

2,7% van de bevolking beschikt over een beperkt netwerk, ongeveer 38 % over een gemiddeld netwerk en de rest over een divers netwerk (Vandeweyer, 2003: 161-174). Uit het onderzoek merken we dat naar leeftijd gezien vooral ouderen (en alleenstaanden en werklozen) het moeten stellen met een beperkt netwerk. Bij analyse van de gegevens van de ouderen wordt vastgesteld dat 66,2 % beschikt over een divers netwerk (naar leeftijdsgroepen is dit wel het laagste aantal).

 

Gelijkaardige resultaten worden gevonden bij het onderzoek van Vandenberk, die een netwerk indeling maakt al naargelang het aantal netwerkleden. Vandenberk (1998: 64-65) komt tot de conclusie dat bij ouderen de netwerkomvang sterk varieert (van 0 tot 44 netwerkleden). Bijna een vierde beschikt over een klein sociaal netwerk, waarvan 1.1 % helemaal geen netwerk heeft). Een even grote groep kan beschikken over een omvangrijk netwerk (meer dan 11 netwerkleden).

 

Een ander onderscheid kan worden gemaakt naargelang de aan- of afwezigheid van familie. Deze netwerken worden dan verder onderverdeeld naar integratie in de lokale gemeenschap (Wenger en Scott, 1995:164-167)[5].

 

De grootte van het netwerk heeft ook een invloed op het televisiekijkgedrag. Mensen met een beperkt netwerk kijken veel meer televisie dan anderen. Dit ligt in het verlengde van het onderzoek van Putnam die stelt dat de verspreiding van de televisie kan bijdragen tot een vermindering van de maatschappelijke betrokkenheid (geciteerd in Vandeweyer, 2003: p165).

 

De mate van sociale interactie heeft een duidelijke invloed op het beeld dat respondenten hebben van zichzelf en van de wereld rond hen. Het TOR 99 onderzoek toont aan dat mensen met weinig sociale interactie minder positieve toekomstverwachtingen hebben en de financiële toekomst somberder inzien. Ontevredenheid over aspecten van hun privé-leven en een wantrouwiger mensbeeld hanteren zijn kenmerkend voor deze groep. ‘Het uitvoeren van activiteiten waarbij gepraat kan worden met anderen zorgt ervoor dat wederzijds begrip en respect voor anderen ontstaat.. Onzekerheden worden weggenomen en men is meer betrokken met anderen, waardoor een democratisch waardepatroon ontstaat’ (Vandeweyer, 2003:173).

Wellicht werkt dit in twee richtingen. Mensen met minder sociale contacten vermijden waarschijnlijk sociale contacten en zullen zich dan ook minder aangetrokken voelen tot het verenigingsleven. Hierdoor is het niet ondenkbeeldig dat personen met een positiever waardepatroon oververtegenwoordigd zijn in het verenigingsleven.

 

Ouderen die behoren tot het grootste deel van de groep met de minst sociale contacten besteden meer tijd aan solitaire activiteiten, waaronder ‘computeren’. Mogelijks wordt een deel van de verbale communicatie vervangen door ‘virtuele’ communicatie (Vandeweyer, 2003: 172.)

Men zou de vraag ook kunnen omkeren. Heeft de afbouw van sociale interacties er niet voor gezorgd dat een aantal mensen nu achter hun computerscherm zijn terechtgekomen? PC banking, postbodes die geen pensioenen meer mogen uitbetalen aan huis, mutualiteiten die het grootste gedeelte van hun dienstverlening hebben afgeschaft: het terugbetalen van medische uitgaven gebeurt nu via overschrijving en niet meer aan het loket. Hierdoor worden een aantal ‘uithuizige’ activiteiten geschrapt, samen met het menselijk contact dat men voordien had met de loketbediende.

 

Bij onderzoek van de densiteit of dichtheid van netwerken kan men een onderscheid maken tussen het al dan niet open zijn van een netwerk. In een open sociaal netwerk zijn de mensen allemaal vreemden voor elkaar. In een relatief open sociaal netwerk kennen de meeste netwerkleden elkaar en in een gesloten sociaal netwerk is iedereen door iedereen gekend.

De densiteit van het netwerk blijkt significant samen te hangen met de netwerkomvang: open netwerken zijn wat groter (gemiddeld 10.5 netwerkleden) dan gesloten netwerken (gemiddeld 7.5 netwerkleden). Gemiddeld hebben 42.5 % van de hulpbehoevende ouderen een netwerk dat voldoet, en ongeveer 5% vinden dat hun netwerk niet voldoet aan de behoefte. Bij niet hulpbehoevende bejaarden liggen deze cijfers respectievelijk op 26.5 % en 13.7 %. Deze bevindingen geven weer dat hulpbehoevende ouderen méér mensen in hun netwerken hebben die instaan voor emotionele of instrumentele steun en die hun gezelschap bieden. Blijkbaar kunnen hulpbehoevende ouderen meer steun krijgen dan anderen (Vandenberk, 1998:68-69).

 

 

4 Soorten netwerken

 

4.1 Familiale relaties

 

In de inleiding hebben we reeds aangetoond dat omwille van demografische evoluties belangrijke wijzigingen op het familiale vlak hebben plaatsgehad.

 

We zijn met zijn allen (gezonder) ouder geworden, en bij ouderen is er een overwicht aan vrouwen (de feminisering van de ouderdom). Door sociaal –culturele omstandigheden wordt vastgesteld dat de gezinnen verdunnen (Arber en Ginn, 1995; Elliot, R. 1996, Van Haegendoren, M.1996). Het gemiddeld aantal personen per gezin is gedaald van 2,58 in 1991 tot 2,43 in 2001. (NIS, 2002).

 

Van Haegendooren (1996: 9) heeft ook gewezen op de ‘vertikalisering’ van de familiestructuur, waarmee bedoeld wordt dat het aantal generaties toeneemt, maar met weinig vertakkingen. Het aantal vier generatie gezinnen neemt dan ook toe.

Daarnaast stelt men nu voor de eerste maal in de geschiedenis vast, dat het gemiddeld gehuwd koppel meer ouders heeft dan kinderen (Elliot, 1996: 114). Dit heeft tot gevolg dat steeds minder kinderen voor steeds meer ouders moeten zorgen.

 

Ieder individu beschikt minimaal over een familiaal netwerk (enkele uitzonderingen niet nagelaten). Vandeweyer stelt dat mensen met een beperkt netwerk enkel de beschikking hebben over een familiaal netwerk, wat hen dan ook zeer kwetsbaar maakt. Het wegvallen van de familie als netwerk zal belangrijke implicaties hebben op de overige netwerkverbanden. Men zal in dit geval beroep moeten doen op deze andere netwerken voor steun (emotionele en instrumentele).

Mensen met een beperkt sociaal netwerk zijn minder geïntegreerd in de maatschappij. Hierdoor worden ze minder blootgesteld aan de gunstige socialiserende werking van participatie in het sociale leven. Ze vallen gemakkelijker ten prooi aan sociale isolatie (Vandeweyer, 2003).

 

Voor de lokale dienstencentra is het dan ook belangrijk om de nodige aandacht te schenken aan de broze groep van bejaarden die enkel (of dikwijls zelfs helemaal niet) kunnen beschikken over een familiaal netwerk. De duurzaamheid van familiale netwerken kan immers niet voor iedereen gegarandeerd worden.

 

4.1.1 Contacten in familiaal verband: voorkeuren of niet?

 

Een modaal gezin bestaat uit ouders en grootouders, broers en zussen, kinderen, neven en nichten, ooms en tantes. Het is dan ook voor de hand liggend dat familiale netwerken sterk verschillen. De omvang van een gezin zal sowieso al een belangrijke invloed hebben op de taakverdeling binnen het gezin, op de contacten tussen broers en zusters en de rest van de familie. Het zal een groot verschil uitmaken of het gezin bestaat uit één kind of vijf kinderen. Bij een beperkter aantal gezinsleden zijn er ook minder mensen voorradig om elkaar te helpen. Onderzoek toont aan dat het grootste gedeelte van hulp afkomstig is van de familieleden (Arber en Gin, 1995; Elliot, 1996; Fernández-Ballesteros, 2002).

 

Familie wordt niet zelf gekozen. Dit in tegenstelling tot vrienden, want die kies je (voor het merendeel) zelf. Niettemin bestaan er binnen het gezin en/of familie voorkeuren voor bepaalde broers/zussen enz. Dit is afhankelijk van gedeelde interesses, leeftijd, enz.

Er is functionele diversiteit binnen de gezinnen: voor klusjes zal men beroep doen op een bepaalde familieleden, voor zorgtaken weer op anderen. Contacten tussen ouders en hun kinderen zijn intenser dan tussen volwassen broers en zussen. Dit neemt niet weg dat deze contacten wel belangrijk zijn. Binnen één familie kan de frequentie van contacten tussen broers en zussen sterk variëren. In een familie zoekt men de broers en de zussen op waar mee men het best kan opschieten.’Broers en zussen wier persoonlijke interessesferen gelijklopen, hebben meer contact met elkaar’ (Van Haegendooren,1996:22-23). Dit zoeken naar gemeenschappelijke interessesferen komt ook voor bij het vormen van vriendschapsrelaties.

 

Ouders vormen meermaals de ‘lijm’ in het contact tussen kinderen. Zij zijn dikwijls een cruciale schakel in het contact tussen de volwassen kinderen. Kinderen bezoeken hun ouders, ouders organiseren familiefeestjes enzovoort.

In familiaal verband worden ook taken opgenomen die met de leeftijd mee evolueren. Zo zullen de actieve ouderen instaan voor de hulp aan de kinderen (financieel, opvang kleinkinderen) en op oudere leeftijd wordt dit dan omgekeerd en zullen de kinderen zorgen voor hun ouders.

Mensen met een netwerk dat uitsluitend beperkt is tot de familie, zullen bijzondere aandacht moeten krijgen. Omdat deze mensen het minst participeren in de samenleving zal dit extra energie kosten.

 

4.1.2 Het belang van familiale netwerken

 

Eerder werd aangehaald dat voor een aantal mensen de familie hun enige netwerk is. Dit wil zeggen dat het familiale netwerk van doorslaggevend belang kan zijn voor het welbevinden. Indien het familiale netwerk te beperkt is of men er zich niet op kan beroepen, dan wordt de kans op isolering en vereenzaming vergroot (Vandenberk e.a. 1998: 76-77). Participatie wordt minimaal, men komt niet meer buiten en men heeft enkel nog de televisie als contactmogelijkheid met de buitenwereld. Vereenzaming loert om het hoekje.

 

a) Intergenerationele hulp in familieverband: rozengeur…

(Groot)ouders helpen hun kinderen door het opnemen van diverse taken zoals kinderopvang, het opknappen van de tuin, het verrichten van praktische klusjes bij de kinderen in huis, hulp bij verhuis, enz…of financiële ondersteuning. Het betreft hier voornamelijk ‘jongbejaarde’ ouders. Zij ervaren hierbij positieve gevoelens van tevredenheid: “zij hebben me nodig, het maakt me nuttig, het geeft me een goed gevoel” zijn veel gehoorde uitspraken (Fernández-Ballesteros, 2002:652-653).

 

De wederzijdse steunverlening tussen kinderen en ouders evolueert met de leeftijd van de ouders. Waar er aanvankelijk een evenwicht was tussen steun geven en steun ontvangen, wordt dit evenwicht op een bepaald ogenblik vervangen door een onevenwicht. Ouders ontvangen nu steun en kinderen geven steun. Of ouderen lang in hun eigen huis kunnen blijven wonen zal mee bepaald worden door de draagkracht van de kinderen.

 

Sinds de vrouw haar plaats op de arbeidsmarkt gevonden heeft, komt het meer voor dat grootouders minder beschikbaar zijn voor hun kinderen, en dit op het moment dat de vraag naar kinderopvang groter is geworden. Dit komt doordat grootouders en kinderen steeds minder in dezelfde buurt wonen (demografische mobiliteit), of omdat grootouders zelf nog aan het werk zijn (Van Haegendoren, 1996:9). Daarnaast zijn er een aantal grootouders die te kennen geven niet te willen instaan voor de opvang van de kinderen. De nood aan kinderopvangplaatsen wordt dan ook groter.

 

De steun die kinderen aan hun ouders geven wordt erg geapprecieerd. Het zijn dan ook voornamelijk familieleden die instaan voor de zorg (partner/kinderen enz..) van hun ouder(s), en dit eerder dan de professionele hulpverlening. Het onderzoek van Fernández-Ballesteros (2002) toont aan dat 85 % van de ouderen hulp van de familieleden krijgt, en een kleine 3 % krijgt hulp van professionelen.

 

We komen hierbij op een tweesprong waar naast het hulpverleningsaanbod van de kinderen er ook een toenemend aanbod aan professionele hulp komt. Ungerson (geciteerd in Elliot, 1996: 125) maakt een onderscheid tussen ‘caring about’ en ‘caring for’ waarbij onder “caring about” de zorg die betrekking heeft op affectie, liefde, psychologische steun… wordt verstaan, en onder “caring for” de meer afstandelijke hulp die betrekking heeft op de fysische en materiële hulp zoals huishoudelijke hulp, thuisverpleging enz…

 

Abrams (geciteerd in Elliot, 1996: 126) maakt het onderscheid tussen formele en informele hulp gedefinieerd als: ‘informal care’as unpaid care based on personal relationships and ‘formal care’ as paid care delivered through a bureaucratic structure by specified individuals working within a framework of bureaucratic rules and professional accountability’ waarbij er op gewezen wordt dat de informele hulp door de familie wordt gegeven. Deze hulp mag niet noodzakelijk geassocieerd worden met emotionele steun en affectie. Formele hulp kan ook met de nodige affectie gegeven worden. Breda (1999:81) voegt hier een derde ‘commercieel zorgcircuit’ toe (derden die tegen betaling op de markt diensten verlenen).

 

Ouderen doen in belangrijke mate beroep op de hulp van familieleden. Deze hulp wordt soms ondersteund door hulp van buitenaf. De partner van een hoogbejaarde blijft de primaire hulpverlener, gevolgd door andere familieleden. De meeste ouderen zijn afhankelijk van hun zorgpartner en beschikken niet over een zorgnetwerk.

 

Elliot stelt vast dat familiale ondersteuning geslachtsgebonden is. Mannen worden verzorgd door hun vrouw, terwijl oudere vrouwen geholpen worden door dochters en schoondochters. Bovendien zijn zij omwille van de demografische evoluties (een dalend aantal kinderen) ook meer aangewezen op andere ‘hulpbronnen’ en zullen ze meer beroep doen op formele zorg (Elliot, 1996, Scott en Wenger, 1995). Hierbij moet rekening gehouden worden met de financiële draagkracht (Van Haegendoren, 1996: 43). De meeste onderzoekers zijn er dan ook van overtuigd dat de zorg voor de ouders een taak is die opgenomen wordt door dochters (Matthews en Campbell, Scott en Wenger, Fernández-Ballesteros, 2002: 652).

 

Deze ‘zorgende dochters’ hebben een leeftijd tussen 55 en 65 jaar. Zij behoren ook tot de groep van senioren. Deze generatie zal soms de keuze moeten maken welk engagement ze willen of kunnen opnemen. Geven zij de voorkeur “ofwel aan het helpen van de volgende generatie om zich te handhaven of vooruit te gaan in de samenleving, ofwel aan de vorige generatie?” (Jacobs en Audenaert, 2000:125).

 

b).…maar niet altijd maneschijn

Ouderen blijven zich verantwoordelijk voelen voor hun kinderen, ook al zijn ze volwassen. Er is een sterke behoefte om met anderen te praten over de kinderen. Ouders overleven soms hun kinderen, maken echtscheidingen van hun (klein)kinderen mee, moeten conflicten oplossen tussen kinderen, enz….Omwille van die verantwoordelijkheid en de zorg voor de kinderen, is het voor vele ouderen niet vanzelfsprekend dat zij beroep moeten doen op hun kinderen wanneer ze zelf zorgafhankelijk worden. Dit gaat meermaals gepaard met schuldgevoelens. Ze komen in conflict met hun zelfbeeld dat zwaar op de proef wordt gesteld: van zorgende worden zij verzorgde. Zij moeten zich laten verzorgen door diegenen waar ze jarenlang zelf voor gezorgd hebben.

 

Uit onderzoek van Vandenberk, Opdebeeck en Lammertijn, in opdracht van Minister M.Smet, blijkt dat bijna 1 op 5 ouderen met één of andere vorm van geweld[6] te maken krijgt. Binnen de familie komt ouderenmishandeling voor hetzij door de partner, hetzij door een ander familielid. Meer dan 60 percent van de dadermeldingen voor psychisch geweld bij mensen ouder dan 60 jaar hebben betrekking op familieleden. De partners spannen hier de kroon met 21%. Familieleden van dezelfde generatie (14 %), kinderen (14 %) en andere familieleden van een jongere generatie (12.3 %)’. Ouderen met een gesloten netwerk[7] blijken minder risico op mishandeling te lopen. De sociale controle in dit netwerk zou voldoende groot zijn, als het netwerk ten minste voldoende groot is (Vandenberk, e.a. 1998).

 

Het taboe rond ouderenmishandeling wordt geleidelijk aan doorbroken. Meldpunten voor ouderenmishandeling zijn in oprichting. Ouderenmishandeling wordt sterk ondergerapporteerd. Bespreekbaarheid van dit probleem is een belangrijke uitdaging voor de zeer nabije toekomst. Men moet hiervoor de ogen niet sluiten en de rapportering door de oudere van mishandeling ernstig nemen.

 

4.2 Vriendschapsrelaties

 

Op oudere leeftijd zijn vrienden belangrijker dan de familie (Scott en Wenger, 1995:161). Daarom is het zo belangrijk om de duurzaamheid van de vriendschapsrelaties te ondersteunen.

 

Vriendschapsrelaties onderscheiden zich van andere, omdat ze van alle relaties de meest vrijwillige en de minst geïnstitutionaliseerde zijn. Hiermee wordt bedoeld dat in dit soort relaties mensen meer keuze hebben dan in andere (Allan en Adams, 1989: 45).

 

Men kan vriendschapsrelaties onderscheiden naargelang het gaat om het onderhouden van geregelde contacten of naargelang de bezorgdheid voor de andere, waarbij vertrouwen en loyaliteit belangrijk zijn (Kurth, 1970; Matthews, 1986 geciteerd in Allan en Adams, 1989: 47, Roberto, 1989: 157).

 

Matthews (geciteerd in Tesch, 1989: 89-90) onderscheidt drie soorten van vrienden: de “independents”die wel vriendschapsrelaties maar geen vrienden hebben; het “discerning” type dat een beperkt aantal, maar hechte vrienden heeft en tot slot de “acquisitive” stijl die naargelang de omstandigheden vrienden maakt en veronderstelt deze altijd te kunnen gebruiken indien nodig.

 

4.2.1 opgebouwd rond gelijkwaardigheid

 

Vriendschapsrelaties worden opgebouwd rond gelijkwaardigheid. Deze relaties komen tot stand omdat mensen elkaar ontmoeten op basis van gemeenschappelijke kenmerken (bvb weduwschap, zelfde hobby’s, kinderen,…). Gewijzigde omstandigheden zoals bvb. pensionering, weduwschap, verhuis,… veroorzaken een verlies aan gemeenschappelijke kenmerken. Dat kan aanleiding geven tot het beëindigen van de relatie. Deze gewijzigde situaties kunnen ook een basis zijn voor het aanknopen van nieuwe relaties met mensen die gemeenschappelijke kenmerken gaan vertonen: vrienden die bvb de overleden partner vervangen, weduwen zoeken andere weduwen op en kunnen zodoende een steun voor elkaar zijn.

 

Roberto heeft onderzocht hoe vriendschapsrelaties veranderen bij het ouder worden. Verschillen kunnen voorkomen naarmate er gelijkwaardigheid bestaat met het al dan niet ‘in balans zijn’ van de ‘kosten en de baten’ van de relatie. Wanneer de balans in evenwicht is voelen mensen zich beter. In vriendschapsrelaties wordt dan ook gezocht naar een evenwicht. Rook (geciteerd in Roberto, 1989: 159) toont aan dat eenzaamheid een gevolg kan zijn van het niet in balans zijn van dit evenwicht.

 

Naast eenzaamheid kan verlies van ‘macht’ het evenwicht verstoren. Door een daling van ‘macht’ (mobiliteit, gezondheid) komt de vriendschapsrelatie in onevenwicht. Het zelfbeeld kan hierdoor geschonden worden. Dit wordt sterk verhoogd wanneer door de partner misbruik gemaakt wordt van de situatie. Deze ‘balanstheorie’ houdt beter stand bij minder intieme vriendschappen. Bij hechte vriendschappen wordt deze balans minder belangrijk geacht (Roberto, 1989: 159-161). Verté (2000) voegt hier aan toe dat de relaties met goede vrienden weinig veranderlijk zijn in de tijd in tegenstelling tot de rol- gerelateerde relaties zoals bvb werkrelaties, buren, enz..

 

4.2.2 en onder invloed van de jeugdjaren

 

Een aantal ontwikkelingspsychologen heeft zich gebogen over de invloed die de jeugdjaren hebben op de ontwikkeling van vriendschapsrelaties.

 

Tesch, (1989: 100) vat een aantal ontwikkelingen samen als volgt:

De gehechtheidtheorie van Bowlby heeft de lange termijn effecten onderzocht van de moeder – kind relatie. De gehechtheid van het kind aan de moeder tijdens de kinderjaren staat centraal. Echtscheidingen waarmee het kind geconfronteerd wordt zouden tot gevolg kunnen hebben dat de mensen op latere leeftijd het gevoel hebben veel eenzamer te zijn dan anderen.

Sullivan benadrukt eerder het belang van ‘peergroepen’ tijdens de jeugdjaren op persoonlijke en interpersoonlijke relaties, en dit op basis van vertrouwen. Deze zouden minstens even belangrijk zijn als de ouderlijke invloed.

Erikson vertrekt vanuit de ervaringen die men in zijn vroege jaren heeft gehad dat deze medebepalend zullen zijn voor het aangaan van relaties. Kinderen moeten vertrouwen mee kunnen krijgen omdat dit anders een veralgemeend vertrouwen erg onwaarschijnlijk maakt.

 

Kalmijn heeft onderzoek verricht naar de paarsgewijze afzonderingshypothese die stelt dat wanneer mensen gaan trouwen of gaan samenwonen, zij zich meer gaan richten op de partner en daardoor minder contact hebben met hun netwerk, en vooral met de meer persoonlijke relaties in dat netwerk. Naarmate het huwelijk langer duurt, zouden mensen hun vrienden bovendien steeds minder vaak zonder partner zien en zouden partners langzamerhand een gemeenschappelijke vriendenkring ontwikkelen. Samenwonen leidt tot een kleiner en meer overlappend vriendennetwerk: paarsgewijze afzondering (dyadic withdrawl) (Johnson en Leslie, 1992 geciteerd in Kalmijn, 2001: 221).

 

Volgens deze theorie zouden drie effecten optreden.

Er wordt verwacht dat er meer overlap ontstaat in de contacten die mensen hebben. Meer concreet houdt dit in dat men de eigen vrienden meer in het gezelschap van de partner ziet, en dat men ze minder alleen ziet (overlap in contact). Een tweede effect is dat de vrienden van de partner gezien worden als de eigen vrienden (overlap in affectie). Ten derde wordt verwacht dat het netwerk krimpt (dit neemt toe naarmate de relatie langer duurt).

Uit dit onderzoek bleek dat het aantal vrienden afneemt met het ouder worden (zowel bij mannen als bij vrouwen) omdat mensen minder vrienden hebben en omdat ze de overblijvende vrienden steeds minder zien. Vrouwen blijven vrijwel wel tijdens de gehele levensloop een groter aandeel eigen vrienden houden (Kalmijn, 2001: 230-232). Arber en Ginn (1991:167) zijn er eerder van overtuigd dat vriendschappen horen bij het individu en niet bij het koppel. Dit brengt dan ook problemen mee omdat men zijn vrienden niet altijd in huis kan ontvangen op de manier zoals de man of de vrouw het wil.

 

4.2.3 Mannen en vrouwen gaan anders om met vriendschappen

 

Het al dan niet verstedelijkt wonen heeft invloed op vriendschapsrelaties. Vrouwen in landelijke gebieden zouden meer geneigd zijn om op te gaan in de vriendenkring van de man, terwijl dit omgekeerd is in verstedelijkt gebied. Daar zullen mannen geïntegreerd worden in de vriendenkring van de vrouw. De verklaring hiervoor is dat van vrouwen in landelijk gebied verwacht wordt dat zij meer afhankelijk zijn van de vriendschapsrelaties, terwijl vrouwen in verstedelijkte gebieden meer geïntegreerd zijn in hun omgeving.

 

Mannen en vrouwen onderhouden vriendschapsrelaties op een andere basis. Vrouwen zullen hun vrienden vaker bezoeken dan mannen. Bayley (1982 geciteerd in Scott en Wenger, 1995:162) heeft uit onderzoek aangetoond dat twee derde van al het bezoek aan ouderen op rekening komt te staan van vrouwen. Mannen zoeken liever contact op met vrienden buitenshuis.

Scott en Wenger (1995: 162) tonen aan dat vrouwen voortdurend nieuwe vrienden maken, terwijl mannen minder geneigd zijn om verloren vriendschappen te vervangen.

Vrouwen hebben meer banden met vrienden of kennissen buiten het gezinsverband, terwijl het contact van mannen meer neigt naar de kinderen (als ze die hebben) en de buren (Scott en Wenger 1995:161).

 

Mannen zijn in hun vriendschappen ‘over het algemeen meer gericht op het ondernemen van activiteiten terwijl vrouwen gemiddeld meer gericht zijn op praten en ook vaker emotioneel steun bij elkaar zoeken’ (Aukett, Ritchie en Mill, 1988 geciteerd in Kalmijn, 2001: 225, Scott en Wenger, 1995). Kalmijn concludeert uit zijn onderzoek dat vrouwen economisch meer afhankelijk zijn van het huwelijk dan mannen, terwijl mannen in sociaal opzicht veel afhankelijker van het huwelijk zijn.

 

4.3 De kostwinner wordt gepensioneerd

 

Werk hebben biedt naast het verwerven van een ‘inkomen’ nog een aantal belangrijke functies. Jahoda (1982: 22-26) noemt dit de manifeste en de latente functies van institutionele arbeid.

 

Manifeste functies zijn het verwerven van een inkomen.

Latente functies van werk zijn bijvoorbeeld: het aanbieden of opleggen van een tijdsstructuur, het dwingen tot activiteit, het verkrijgen van status (is een sociaal gegeven) en identiteit (persoonlijk gegeven).

Arbeidscontacten leiden tot een toename van het aantal sociale contacten, en dit op andere terreinen dan het familiale leven. Meestal zijn deze contacten ook minder emotioneel geladen dan de familiale. Andere (professionele) netwerken worden aangeboord. Binnen de werkomstandigheden ontstaan een aantal relaties die ook een sociale functie hebben. Arbeid kan omwille van de sociale contacten mensen voor een pijnlijke isolatie behoeden (Vandeweyer, 2003: 157).

 

Door het wegvallen van arbeid komt dan ook één van de belangrijke sociale netwerken te vervallen. Het belang van arbeid als integrerende factor is dan ook pijnlijk duidelijk. Dit leidt tot problemen met de identiteit (Hazan, 1994, Solomon en Szwabo, 1994, Vandeweyer, 2003). Pensionering kan tot gevolg hebben dat mensen enerzijds vriendschapsrelaties verliezen maar anderzijds biedt het de mogelijkheid tot het aanboren van nieuwe relaties. Een aantal mensen blijft contact houden met de ex-collega’s ( bvb ‘gepensioneerdenclubs’ van bedrijven). Deze contacten kunnen na verloop van tijd minderen omdat het belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk (werk) is weggevallen. Anderen zoeken meer contact met de buren of worden actiever in nieuwe ‘vrije tijdsorganisaties’ waardoor hun netwerken opnieuw uitbreiden.

Veel ouderen participeren actief in vrijwilligerswerk. Zij willen hun opgedane ervaring en kennis aanwenden voor de toekomstige generatie. Verlies aan identiteit zou een reden zijn waarom men vroeger stopt met werken om ondertussen vrijwilligerswerk op zich te nemen. Het is dan de bedoeling om als vrijwilliger terug succeservaring te hebben (Solomon en Szwabo, 1994:47-52) of om de verloren sociale status te substitueren (Hazan, 1994:44).

 

Een aantal onderzoekers vond dat vrouwen na de pensionering juist geconfronteerd worden met extra huishoudelijk werk omwille van de bijkomende zorg voor hun ouders (zie familiale netwerken). Anderen daarentegen vinden dat vrouwen dan meer de gelegenheid hebben om ruimte te maken voor hun sociale netwerken (Allan en Adams, 1989: 51-53).

 

In maatschappijen waar mannen de kostwinner zijn en vrouwen de rol van huisvrouw hebben, is deze overgang voor mannen dan ook veel ingrijpender. De man verliest een sociaal netwerk terwijl de vrouw haar sociale relaties verder kan zetten. Mannen hebben merendeels de familiale relaties overgelaten aan de vrouw. De vrouw kreeg de rol van ‘kin-keeper’. Hierdoor kunnen mannen vlugger geïsoleerd geraken van hun familie (Arber en Ginn, 1991: 162).

De man moet zijn vrije tijd vullen met hobby’s en activiteiten die anderen goed voor hem vinden (Hazan, H., 1994: 41-42). Een andere rol die hij toebedeeld krijgt is deze van grootouder.

Pensionering is voor mannen veel ingrijpender op de vriendschapsrelaties omdat vrouwen hun vriendschapsrelaties opbouwen rond levenservaringen zoals het krijgen van kinderen enz. terwijl deze relaties bij mannen veel meer op de vrijetijdsbesteding en het werk gericht zijn (Scott en Wenger, 1995: 161).

 

Daarom zijn we voorstander van het systeem van uitstapbanen of landingsbanen. De overgang van werken naar niet werken wordt op deze wijze minder abrupt onderbroken.

 

4.4 Weduwschap

 

De hogere levensverwachting van vrouwen en het huwen met een meestal iets oudere man, heeft tot gevolg dat de meeste alleenstaanden weduwen zijn.

 

4.4.1 Invloed op de persoonlijk relaties.

 

Het longitudinaal onderzoek van Scheepers en Janssens (2001:195) toont aan dat verweduwde mensen meer contacten hebben met de buren dan mensen zonder partner. Dit wijst op de nood aan sociale contacten. Buren worden hier ter compensatie van de partner ingeschakeld. We moeten hier kritisch bij blijven stilstaan en niet te euforisch zijn.

 

De contacten tussen broers en zussen, schoonzusters en schoonbroers worden veel intenser (Verté, 2000; Scott en Wenger, 1995). De omstandigheden hierbij zijn wel belangrijk. Weduwen voelen zich minder betrokken bij hun vrienden die nog steeds getrouwd zijn. Zij zullen dan op zoek gaan naar gelijkgezinden, naar andere weduwen. Vooral jonge weduwen voelen zich meer geïsoleerd omdat de meeste vrienden nog gehuwd zijn.

Hoe dan ook is het niet zo evident om door het leven te gaan als weduwe. De samenleving is nog steeds gebaseerd op koppels. Verweduwden voelen zich dan ook zeer vaak het vijfde wiel aan de wagen.

 

4.4.2 Weduwschap en gender

 

Weduwnaars worden meer geconfronteerd met dalende vriendschapsrelaties omdat de meeste van hun vrienden reeds gestorven ofwel nog getrouwd zijn. Dit kan ertoe leiden dat deze mannen sociale contacten gaan zoeken in speciale clubs.

Weduwen zijn minder geïsoleerd. De meeste van hun vrienden worden rond dezelfde tijd weduwe, en als dit niet zou zijn, zijn er nog genoeg vrouwen in gelijkaardige situaties met wie deze vrouwen nieuwe relaties kunnen aanknopen. (Allan en Adams, 1989: 55). Dit is een belangrijk werkpunt voor de lokale dienstencentra: ze moeten de nodige aandacht schenken aan de sociale integratie van weduwen en weduwnaren.

 

Het weduwschap heeft ook nog een aantal andere gevolgen. Vrouwen hebben dikwijls minder ervaring met klussen in huis. Zij zullen hiervoor vaker een man moeten gaan “lenen” bij een andere vrouw, wat aanleiding kan zijn tot jaloezie (Verté, 2000). Aan de andere kant hebben mannen vaak niet de kennis of de ervaring met de dagdagelijkse zaken in huis zoals koken en wassen. Dit is misschien de reden waarom meer mannen hertrouwen. Het klassieke argument is dat er minder mannen dan vrouwen beschikbaar zijn om mee te trouwen. Of dat mannen omwille van hun financiële situatie een attractieve prooi zijn. Het merendeel van de weduwen wil niet hertrouwen omdat zij hun nieuw gevonden vrijheid appreciëren. In een onderzoek van Lopata (geciteerd in Arber en Ginn, 1991: 164) worden volgende redenen aangegeven ‘ You don’t have to cook if you don’t want too; your time is your own; you can come and go as you want; you don’t have to be home if your husband isn’t there’

 

Een aantal van deze weduwen willen dan ook terug een actievere rol opnemen in het sociale leven. Meermaals wordt na het overlijden van de partner overwogen (of effectief de stap gezet) om te verhuizen: om dichter bij de kinderen of familie (broers en zussen) te wonen. Dit kan het einde van plaatselijke vriendschapsrelaties tot gevolg hebben.

 

Wanneer mensen gaan trouwen of gaan samenwonen gaan zij zich meer richten op de partner en minder op het eigen netwerk. Naarmate het samenleven langer duurt wordt het vriendennetwerk kleiner en meer overlappend (Kalmijn 2001:221-224). Na het overlijden van één van de partners komt het voor dat de oorspronkelijke vrienden van de partner het contact zullen verbreken.. Een aantal gemeenschappelijke kenmerken komt hier te vervallen. De balans is uit evenwicht.

 

4.5 Het verenigingsleven: ten dode opgeschreven?

 

Sinds de publicatie van het boek van R. Putnam 'Bowling Alone', is er al heel wat controverse geweest rond de participatie in het verenigingsleven. Putnam stelde een belangrijke daling in Amerika vast aan het sociaal kapitaal. Volgens Putnam verwijst sociaal kapitaal naar “features of social organization, such as networks, norms and social trust that facilitate coordination and cooperation for mutual benefit’ (Putnam, 1995: 66).

Als oorzaken verwijst Putnam naar de gewijzigde arbeidsmarktomstandigheden (de toetreding van de vrouw op de arbeidsmarkt), de afbrokkeling van het kerngezin, de toenemende mobiliteit (waardoor veel meer verhuisd wordt of men verder van de kinderen gaat wonen en hierdoor minder contacten heeft met de sociale omgeving), en de ‘technologische transitie van de vrije tijd’, waarmee Putnam bedoelt dat door de technologische ontwikkeling de vrije tijd geïndividualiseerd wordt. De opkomst van de televisie heeft er voor gezorgd dat mensen veel meer thuis blijven en hierdoor minder tijd steken in het verenigingsleven (Putnam 1995: 75). Voor een deel wordt dit bevestigd door het Tijdsbudgetonderzoek waaruit blijkt dat mensen met diverse netwerken vooral meer tijd besteden aan sociale activiteiten (Vandeweyer, 2003: 165).

 

De toenemende mobiliteit zou kunnen leiden tot een zwakkere binding met de lokale gemeenschap. Dit wordt bevestigd door het onderzoek van Shiff (1990 geciteerd in Hooghe, 1999:335) die een positief verband gevonden heeft tussen de toegenomen mobiliteit, de participatiebereidheid en de tijd die mensen al hebben doorgebracht in een specifieke gemeenschap.

Hooghe merkt daarentegen geen invloed van verhuizen op het participatieniveau (Hooghe, 1999: 237).

 

Uit het Tijdsbudgetonderzoek TOR 1999 blijkt dat ouderen vaker een cultureel univoor patroon vertonen (Glorieux, I. en Moens, M, 2003:101). Hiermee bedoelt Elchardus (2003:91-93) dat ouderen zich voornamelijk richten op één vrije tijdsdimensie, met name cultuur[8]. Mogelijk zou dit te maken hebben met het voorbestaan van leeftijdsgebonden tradities over wat kan en niet kan in de vrije tijd. ‘Veel ouderen zijn wellicht fysiek in staat om naar feesten buitenshuis te gaan, een café of restaurant te bezoeken, maar zijzelf en anderen vinden misschien dat dit niet hoort op hun leeftijd’.

 

Niettegenstaande de negatieve impact van de technologische ontwikkeling heeft deze toch ook een positieve invloed op sociale netwerken. Ouderen hebben inmiddels hun weg gevonden naar de informatiesnelweg. Het internet is voor een steeds groeiend aantal ouderen geen onbekend terrein. Openbare voorzieningen zoals bibliotheken en lokale dienstencentra zien dan ook een groeiende groep van ouderen in hun ‘cyberhoek’ verschijnen. Chatten en/of e-mailen met kinderen in het buitenland zijn vanzelfsprekend geworden.

Er is zelfs meer. In Vlaanderen kunnen senioren terecht op meerder websites speciaal voor hen ontworpen. Het aantal senioren dat gebruik maakt van het internet zou geschat worden op 40 000[9] (Leirman, W, 2000:132).

 

Momenteel heeft slechts een minderheid van de ouderen de beschikking over een internetaansluiting. Senioren moeten zich dan ook verplaatsen naar locaties waar Pc’s opgesteld staan. Op deze wijze participeren zij opnieuw in het maatschappelijk leven. Op deze plaatsen komen zij ook in contact met andere ‘surfers’ waardoor een nieuwe wereld kan opengaan. Maar het contact met de eigen onmiddellijke omgeving kan verminderen wanneer internet zijn plaats in de woning bij de ouderen gekregen heeft.

 

Onderzoek in Vlaanderen en Nederland toont aan dat het verenigingsleven onderhevig is aan veranderingen. Zo neemt het aantal leden van ‘traditionele organisaties’ af, en zijn er vele ‘eigentijdse tertiaire organisaties’ die hun ledenaantal enorm zien groeien (Scheepers en Janssen, 2001: 180). Het verenigingsleven in Vlaanderen bloeit nog steeds. Onderzoek van Elchardus stelt dat er geen uitspraak gedaan kan worden over een mogelijke daling van het participatieniveau. Wel heeft dat de participatiegraad in het algemeen de neiging te dalen na het 55ste levensjaar. De oorzaken hiervan zijn volgens Elchardus niet duidelijk (geciteerd in Geerts en Messelis, 2000: 97).

 

In tegenstelling tot Elchardus argumenteert Hooghe dat het aantal verenigingen waarvan men lid is, een licht stijgende trend vertoont naargelang de leeftijd.

Dit kan ook te maken hebben met het groeiend aantal ouderen.

Hooghe (1999) heeft de participatie in het verenigingsleven vergeleken met verschillende leeftijdscohorten (6 cohorten van 18 jaar tot 75 jaar), waaruit blijkt dat er geen uitgesproken verschillen zijn tussen de leeftijdsgroepen. Het effect van leeftijd op de participatie in het verenigingsleven kan niet groot zijn.

 

4.5.1 Waarom participeren ouderen in het verenigingsleven?

 

Een aantal onderzoeken toont aan dat ouderen deelnemen aan het verenigingsleven om de meest uiteenlopende redenen. De meesten geven als belangrijkste reden aan: de gezelligheid en de contacten met anderen. Als tweede belangrijkste reden wordt de lichamelijke en geestelijke gezondheid genoemd. “De eigen capaciteiten te ontwikkelen of te benutten” wordt vooral genoemd door vrouwen; terwijl mannen vaker beweren te participeren uit verantwoordelijkheid voor medemens en maatschappij. ‘Geen tijd’, ‘geen interesse’, ‘nooit gedaan’ en ‘activiteiten spreken niet aan’ zijn de belangrijkste redenen om aan te geven dat men niet participeert (Geerts en Messelis, 2000:96).

 

Leggen en onderhouden van sociale contacten zijn het belangrijkste redenen om deel te nemen aan het verenigingsleven. Door te participeren in het verenigingsleven kunnen netwerken aldus duurzaam onderhouden worden.

 

Elchardus (geciteerd in Geerts en Messelis, 2000:93) maakt een onderscheid in participatie naargelang de betrokkenheid aan het verenigingsleven: geen lidmaatschap, passief lidmaatschap, actief lidmaatschap en bestuurslid.[10]

 

Bij het ouder worden neemt ook de tijd toe die men investeert in het vrijwilligerswerk (VRIND, 2003). Dit vrijwilligerswerk situeert zich op diverse terreinen zoals het helpen van zieken en gehandicapten, vrijwilligerswerk in verenigingen, … “Een ruwe inschatting levert ons cijfers op van 20 à 25 %” (Pacolet en Hedebouw, 2000:155).

 

Hooghe (1999:352) trekt uit het tijdsbudgetonderzoek TOR 98 het besluit, dat diegenen die weinig mogelijkheden tot sociale interactie hebben (weduwschap/ alleenstaanden ) “dit gebrek compenseren door een verhoogde deelname aan het verenigingsleven”.

Leeftijd heeft zo goed als geen effect op participeren in verenigingen. Er wordt wel een belangrijk verschil waargenomen in de soort van vereniging waartoe men behoort.Ouderen zijn als vrijwilliger het meest actief in gepensioneerdenbonden (Hooghe, 1999: 340-342).

 

Naast deze ‘traditionele’ bonden zien we dat ouderen zich steeds meer willen engageren. Nieuwe politieke bewegingen, zoals WOW,[11] ontstonden (maar ondergaan inmiddels een langzame dood). Bij de Ouderenadviesraden, Het Ouderen Overleg Komitee (OOK), De Grijze Panters wordt het accent van participatie gelegd op ‘invloed hebben op’.

 

4.5.2 Jong geleerd. Oud gedaan?

 

We kunnen ons afvragen of de betrokkenheid of participatie in het verenigingsleven op jongere leeftijd ook op oudere leeftijd invloed uitoefent.

 

Younis, Mc Lellan en Yates (1997) (geciteerd in Hooghe, 1999) vonden dat diegenen die tijdens hun jeugdjaren actief waren in jeugdorganisaties ook op latere leeftijd een hoog participatieniveau bleven hanteren. Zich baserend op de gegevens van het tijdsbudgetonderzoek TOR98, komt Hooghe tot een gelijkaardig besluit waarbij gesteld wordt dat het participatieprofiel van de ‘volwassen’ bevolking ook bepaald wordt door de participatie in jeugdorganisaties op jonge leeftijd (Hooghe, 1999:345).

 

Waarschijnlijk zijn hier twee redenen voor.

Ten eerste: ze verwierven reeds organisatorische vaardigheden die zij in een latere levensfase ook kunnen aanwenden in het ‘volwassen’ verenigingsleven, en ten tweede het vroeger lidmaatschap kan ook een socialiserend effect hebben, waardoor de leden ook later meer gemotiveerd zouden zijn om zich in te zetten voor sociale activiteiten (Hooghe, 1999: 343).

 

 

5 Invloed van sociale netwerken op het ‘welbevinden’

 

5.1 Eenzaamheid

 

Eenzaamheid wordt door De Jong-Gierveld (1984) omschreven als ‘het subjectief ervaren van een onplezierige ontoelaatbaar gemis aan (kwaliteit van) bepaalde sociale relaties’(geciteerd in Verté, 2000). Eenzaamheid omvat zowel een als onplezierig en ontoelaatbaar ervaren tekort aan sociale contacten, als het feit dat bepaalde relaties een vooropgestelde kwaliteit niet bereiken. Het gaat hier dus over een verschil tussen de gerealiseerde sociale contacten en de contacten zoals men die voor zichzelf zou wensen (Verté, 2000). Eenzaamheid is dan ook een subjectief aanvoelen.

 

De mate van de subjectieve sociale isolatie of eenzaamheid is volgens de Jong-Gierveld afhankelijk van een aantal elementen. Een daarvan is de mate waarin men sociale vaardigheden aangeleerd heeft, de wijze waarop men opgevangen wordt door anderen, de aard van de verloren gegane contacten enz.. Dezelfde elementen komen terug in het IMSERSO[12] 2000 onderzoek, maar worden verder aangevuld met andere beïnvloedende elementen. “Het verlies van partner en dichte vrienden” worden als belangrijkste reden opgegeven, gevolgd door te stellen dat zij “niemand hebben” of “ik heb geen familie”. Een minderheid verklaart dat de voornaamste reden is dat zij “geen vrienden hebben”. Andere argumenten die aantonen waarom zij zich eenzaam voelen, hebben te maken met “het zich overbodig voelen” (niemand heeft me nodig) en fatalistische gevoelens “ik heb geen redenen om te leven”, “mijn tijd om plannen te maken is voorbij” (Fernández-Ballesteros, 2002:651).

 

Al deze redenen verwijzen naar de sociale netwerken die we besproken hebben en waarvan we aangetoond hebben dat het bewaren van de duurzaamheid belangrijk is.

 

Uit het IMSERSO onderzoek van 2000 blijkt dat gemiddeld 12.2 % van ouderen zich eenzaam voelen, terwijl het grootste deel (70%) zich niet zo eenzaam voelt. Bij verdere analyse blijkt dat het gevoel van eenzaamheid het meest voorkomt bij alleenwonende ouderen (Fernández-Ballesteros, 2002:650).

 

Het gevoel van eenzaamheid komt onder alleenstaanden meer voor. Ruim een derde (36.7 %) van alleenstaande ouderen (verweduwde, ongehuwden en gescheidenen) voelt zich erg eenzaam, tegenover minder dan een tiende (9.2 %) van de gehuwden. Naarmate men ouder wordt nemen de gevoelens van eenzaamheid toe (13.7 % op 65-69 jaar, 32 % op 80+). Er is ook een samenhang met de mate van hulpbehoevendheid (Vandenberk e.a., 1998: 73-75).

 

We hebben reeds gezien dat juist deze categorie van mensen net iets actiever is om te participeren in het sociale leven om dit gemis aan contacten te compenseren. Alleenwonenden beschikken ook over een aantal positieve kenmerken: ze hebben een grote autonomie, meer privacy en zijn meer onafhankelijk (Arber en Ginn, 1991:159).

 

Het aantal alleenwonenden (zowel mannen als vrouwen) is de laatste jaren toegenomen van respectievelijk 10% in 1991 naar 12.4 % in 2001(mannen), en van 14 % in 1991 naar 15.3 % in 2001 (vrouwen). Bijna de helft van oudere vrouwen leeft alleen. De gemiddelde grootte van een huishouden daalde van 2.58 tot 2.43 in dezelfde periode (NIS). Zoals reeds eerder aangehaald zorgt dit voor een druk op de familiale solidariteit. Steeds minder mensen kunnen in familiaal verband beroep doen op elkaar (Van Haegendoren, 1996).

 

Onder het bevolkingsdeel met de minste sociale interactie[13] vinden we het grootste deel aan ouderen terug (Vandeweyer, 2003:156).

 

Een beperkt sociaal netwerk leidt ertoe dat mensen minder blootgesteld worden aan de gunstige socialiserende werking van participatie in het sociale leven (Vandeweyer, 2003:153). Nederlands onderzoek toont aan dat er een verband is tussen het sociaal geïsoleerd zijn en het subjectief gezondheidsgevoelen. Hoe meer geïsoleerd, hoe minder goed men zich voelt (Boelhouwer, 2002:100).

 

Als de stelling klopt dat tevredenheid de positieve reactie is op het sociaal contact, dan zou eenzaamheid het negatieve aspect ervan zijn (Fernández-Bellasteros, 2002: 650-651).

 

5.2 Welbevinden

 

Staats (1993) (geciteerd in Jacobs en Audenaert, 2000:115) komt tot de bevinding dat ‘ hoe ouder men is, hoe gezonder en hoe jonger men zichzelf ziet’. Analoog hiermee tonen de resultaten van de gezondheidsenquête, België, een beeld van 75 plussers waarvan bijna de meerderheid te kennen geeft dat zij de gezondheid goed tot redelijk beleven.

 

Hier tegenover staat dat het gevoel van psychisch onwelzijn toeneemt met het vorderen van de leeftijd. 9.2 procent van de 65 plussers geven aan dat ze zich regelmatig tot vaak depressief voelen (VRIND, 2003: 106).

 

Mannen hebben een lagere levensverwachting dan vrouwen maar ervaren hun gezondheid positiever dan vrouwen (VRIND, 2003, Scott en Wenger, 1995)

 

Zonder te willen vervallen in een negatief beeld van ouderen heeft onderzoek aangetoond dat de ‘beperkingen’ toenemen bij het ouder worden (Elliot, 96:114-115, Vaillant, 1994:26). De familiale netwerken zijn dan ook belangrijk om deze nood aan zorg te kunnen opvangen. De jong gepensioneerden moeten meermaals een tandje bijsteken en moeten zorgen zowel voor de eigen kinderen als voor hun ouders. Daartegenover staat dat de rol van grootouder over het algemeen een positieve invloed heeft op het zelfbeeld. Hoger werd al aangehaald dat het zich ten dienste stellen van anderen een goed gevoel geeft waardoor men een positief zelfbeeld vormt. De zelfidentiteit wordt opgekrikt.

 

Verscheidene auteurs hebben aangetoond dat de beschikbaarheid van netwerken een belangrijke invloed kan hebben op de gezondheidsbeleving (Boelhouwer 2002, Vandeweyer, 2003). Enerzijds betreft het hier de wederzijdse steun, maar ook de effecten op gezondheidsbeleving. De afwezigheid van vertrouwenspersonen zoals partner of vrienden vergroot de kans op gezondheidsproblemen (Vandeweyer, 2003:152).

 

Onderzoek heeft aangetoond dat personen die meer sociaal geïntegreerd zijn, een betere gezondheid hebben. Diverse Spaanse onderzoeken hebben dit eigenlijk tegengesproken. Onderzoek bij Spaanse ouderen toont geen (of slechts een minimaal positief) verband aan tussen sociale steun en gezondheid ‘In sum, empirical evidence from Spanish elders does not support the well-established association between social support and health: Only minor relationships were found between social contact and perceived health and mental health. In Spain, studies show that the best predictor of health in older people is education’ (Die-Nicolas, 1995; Fernandez-Ballesteros, 2001 geciteerd in Fernández-Ballesteros, 2002:656). Education wordt hier het best vertaald als gezondheidsvoorlichting.

 

Spanjaarden vinden sociale relaties in hun leven zeer belangrijk, maar naarmate men ouder wordt, worden een aantal zaken belangrijker zoals gezondheid, onafhankelijkheid en inkomen (Fernández –Ballesteros, 2002). Uiteraard dient de vraag gesteld of onafhankelijkheid en een goede gezondheid niet onrechtstreeks te maken hebben met de sociale relaties.

 

Menig onderzoeker heeft aangetoond dat in de meeste gevallen een partner de zorg voor de andere partner op zich neemt. Hierdoor kan deze partner zolang mogelijk thuis blijven. Intimiteit en kameraadschap zijn belangrijk in deze zorgrelatie. De keerzijde van de medaille is dat hierdoor de contacten met de vrienden of deelname aan activiteiten afnemen, waardoor isolering en vereenzaming kunnen optreden (Arber en Ginn, 1991:137). Daarom lijkt het ons opportuun om ruimte te geven aan deze verzorgende partner opdat deze er even tussenuit kan. Initiatieven zoals dagcentra, kortverblijf, nachtopvang, gezelschapsdiensten voor ouderen zijn dan ook zeer waardevol. In Vlaanderen bestaat de werkgroep mantelzorgers die mee instaat

voor het ontlasten van deze mensen. Hoe groter het sociale netwerk, hoe meer mensen waar men kan op terugvallen. En …vele handen maken het werk licht.

 

 

6 De plaats van het lokale dienstencentrum in het sociale netwerk

 

Voormalig Vlaams minister van Welzijn, Gezondheid, Gelijke kansen en Ontwikkelingssamenwerking Vogels, heeft bij de toelichting op het voorstel van decreet inzake thuiszorg benadrukt dat ‘De lokale dienstencentra worden aangesproken om acties te ondernemen die het sociale netwerk van oudere personen ondersteunen of versterken en de vervreemding, afzondering en vereenzaming van ouderen voorkomen of wegnemen’ (Vogels, 2002:5). Concreter wordt dit omschreven in de formulering van de opdrachten voor de lokale dienstencentra waarbij gesteld wordt dat het versterken van het sociale netwerk dient te gebeuren ‘desgevallend door de organisatie van buurthulp en bevordering van onderlinge contacten’(Vogels, 2002: 9).

 

Hieruit volgt dat de lokale dienstencentra in de uitvoering van hun opdrachten een stimulerende opdracht hebben meegekregen ter versterking van het sociaal weefsel. We hebben aangetoond dat door een aantal maatschappelijke en demografische evoluties de duurzaamheid van de sociale relaties onder druk wordt gezet.

 

De lokale dienstencentra moeten in deze dan ook hun verantwoordelijkheid opnemen.

 

6.1 De lokale dienstencentra: een ontmoetingsplaats voor alleenstaanden…..

 

We hebben aangetoond dat we door de veroudering van de bevolking geconfronteerd worden met een feminisering van de ouderdom. Vrouwen hebben een overwicht.

 

Het aantal alleenstaanden neemt met de ouderdom ook toe. We evolueren naar een verweduwde samenleving op hoge leeftijd.

 

Wanneer we de gevolgen van het weduwschap vertalen naar de invloed op sociale netwerken en vriendschapsrelaties, dan merken we dat hier zeer gedifferentieerd op gereageerd wordt. Zowel door de verweduwde, als door de omgeving. Weduwen lijken het in het algemeen gemakkelijker te hebben dan weduwnaren om sociale relaties aan te gaan. Vrouwen zijn gemiddeld meer gericht op het praten en het zoeken naar emotionele steun, terwijl mannen eerder gericht op het ondernemen van activiteiten (Kalmijn, 2001:25).Weduwen gaan op zoek naar mensen in gelijkaardige situaties. Omwille van demografische gegevens hebben zij meer kans dan mannen om andere weduwen te ontmoeten. Uit onderzoek blijkt dat mannen veelal hun sociale netwerk afgestemd hebben op hun partner. Bij het overlijden van die partner valt dan ook hun belangrijkste emotionele netwerk weg en wordt niet zo vlug naar vervanging van relaties gezocht. Verweduwde mannen hebben dan ook meer kans om af te glijden naar sociale isolering. Zij verdienen daarom extra aandacht.

 

De lokale dienstencentra hebben in kader van hun opdracht de taak meegekregen om een ontmoetingsfunctie te zijn voor de bewoners van de lokale gemeenschap. Door het laagdrempelig werken worden zowel mannen als vrouwen uitgenodigd om te participeren in dit maatschappelijk gebeuren. In de lokale dienstencentra ontmoeten zij ‘groepsgenoten’. Mensen die een aantal kenmerken met elkaar gemeen hebben: leeftijd, woonplaats (dezelfde buurt), weduwschap, pensioen, problemen met kinderen, verminderde mobiliteit, toegenomen vrije tijd enz…Zij kunnen hier hun verhaal doen en vinden een luisterend oor. Op basis van een aantal gemeenschappelijke kenmerken kunnen nieuwe sociale relaties ontstaan.

 

De aanwezige professionele ondersteuning en laagdrempeligheid moeten een waarborg zijn voor het vertrouwen. Mensen die hun verhaal niet kunnen delen met de andere bezoekers van het dienstencentrum of met de familie, moeten dat kwijt kunnen bij de centrumverantwoordelijke of een ander daarvoor opgeleid personeelslid.

 

Het publiek van de lokale dienstencentra bestaat uit overwegend vrouwen wat niet zo verwonderlijk is gegeven de demografische situatie. Mannen, zo blijkt uit de literatuur, vormen een grotere risicogroep: ze zullen sneller afglijden naar isolering en vereenzaming. De lokale dienstencentra dienen dan ook extra aandacht te geven aan deze kwetsbare groep. Zij kunnen dit doen door het aanbieden van een aantal vormingsactiviteiten gericht op de ondersteuning van instrumentele hulp. Het aanleren van dagelijkse huishoudelijke hulp zoals bvb het leren koken, het leren bedienen van een wasmachine enz…zijn activiteiten die kunnen bijdragen tot betere handhaving in het thuismilieu. Doorverwijzen naar en informeren over thuiszorgdiensten behoort mee tot de opdrachten van de lokale dienstencentra. Huishoudelijke hulp combineert hier instrumentele steun en emotionele steun. Mensen hebben terug iemand om tegen te praten, ook al is het maar gedurende 4 uur per week.

 

Daarnaast kunnen mannen aangespoord worden tot het opnemen van een aantal taken als vrijwilliger. Het vrijwilligerswerk, een belangrijke pijler in de werking van de lokale dienstencentra, kan een aanzet zijn om mannen terug een zinvolle invulling te geven aan hun vrije tijd. Hierdoor worden zij terug gewaardeerd, kan hun kennis ten dienste gebracht worden van de gemeenschap. Het zelfbeeld wordt hierdoor versterkt.

 

De ervaring van mannen en vrouwen kunnen goed van pas komen in de werking van het lokale dienstencentrum. Vrouwen kunnen mannen leren koken, mannen kunnen vrouwen leren zelfstandig kleine technische problemen in huis op te knappen. Handige Harry ontmoet Handige Henriette.

 

6.2 ….koppels

 

Eén van de taken van de lokale dienstencentra is het bieden van een ruimte voor ontmoeting. Uit de theorievorming hebben we geleerd dat oudere koppels zich geïsoleerd voelen. De lokale dienstencentra dienen hiermee rekening te houden. Bij het ontwikkelen van activiteiten moet dan ook overwogen worden of deze activiteiten ook koppels kunnen aanspreken. Activiteiten moeten ontwikkeld worden waarbij het duidelijk is dat zowel koppels als alleenstaanden welkom zijn. Hierbij moet rekening gehouden worden met de prijsvorming, de kosten van deelname. Het aanbieden van een maaltijd aan democratische prijzen kan voor een alleenstaande een reden zijn om te komen eten. Maar een alleenstaande krijgt meer voor zijn of haar geld: de mogelijkheid om in gezelschap te eten, om een praatje te kunnen slaan. Om eens niet alleen te zijn.

Tweemaal dit bedrag betalen kan voor koppels niet meer financieel aantrekkelijk zijn, omdat ze voor dit bedrag zelf kunnen koken. Een ander soort meerwaarde moet aangeboden worden.

Dit kan door het aantrekken van andere koppels voor de maaltijden (gelijkgezinde koppels) en door het ontwikkelen van activiteiten die de interesse kunnen wekken van zowel mannen als vrouwen. Op deze wijze worden koppels betrokken bij het geheel.

 

Sociale netwerken worden bedreigd door het toenemend zorgaanbod. Bij het toenemen van de leeftijd neemt het aantal beperkingen toe. Steeds meer ouderen worden geconfronteerd met een dementerende partner. Ondersteuning en begeleiding van de partner kunnen mee door het lokaal dienstencentrum gebeuren. Omdat dementie een langzaam proces is, kan dit tijdig gedetecteerd en besproken worden in het dienstencentrum..

 

6.3 en kinderen

 

Zoals aangetoond, zijn het voornamelijk familieleden die instaan voor de zorg van hun ouders. Deze familieleden hebben de leeftijd van 50 à 60 jaar bereikt en zijn zelf senior. We hebben dit de ‘sandwichgeneratie’ genoemd omdat zij zowel moeten instaan voor de zorg van hun kinderen als hun ouders. De druk op deze familieleden wordt dan ook groot, vooral op de vrouwen.

 

Begeleiding en ondersteuning van deze generatie zijn dan ook belangrijk.

De lokale dienstencentra kunnen de kinderen ondersteunen door een luisterend oor te zijn voor hun noden en klachten. Zij staan onder zware druk. Hun draagkracht kan overbelast worden. Het aanbieden van instrumentele hulp zoals thuiszorg kan de werklast verlichten. Hierdoor kan de verzorgende meer tijd vrij maken voor zichzelf, voor de eigen kinderen en /of voor meer intieme steun aan de ouders.

Tijdens informatienamiddagen over thuiszorg, ziektebeelden, draagkracht van de hulpverlener, enz…kan het dienstencentrum tegemoet komen aan een aantal noden en verzuchtingen van de mantelzorgers. Hierdoor krijgen ze de mogelijkheid om hun verhaal te doen aan anderen, of om zich gewoon te laten informeren over de bestaande alternatieven.

 

In het dienstencentrum moeten deze zorgers dan ook de mogelijkheid krijgen om ‘stoom’ af te blazen.

 

Waar nodig kan samen met de familie en hulpverleners de zorgverlening besproken worden. De zorgenplannen zijn hiervoor een geschikt middel. Door de hulpverlening bespreekbaar te maken worden de kinderen gesteund in hun zelfbeeld. Heel wat kinderen hebben dan ook te maken met schuldgevoelens wanneer zij niet alle hulp aan de ouders kunnen geven. Hierdoor blijven zij hun grenzen verleggen tot het soms te veel wordt. Kortopvang kan dan bvb een gezond alternatief zijn voor de mantelzorgers. Op deze wijze gaan hun andere relaties niet teloor terwijl de persoon waarvoor ze instaan op professionele wijze geholpen blijft.

Door het intergenerationeel werken in de lokale dienstencentra worden zowel de kinderen als hun ouders bereikt. Zowel de zorgende als de verzorgende zijn hier gekend, wat maakt dat de drempel sterk verlaagd wordt tot het aanvaarden van zowel emotionele als instrumentele hulp.

 

6.4 Ondersteuning van het zelfbeeld

 

Door het afbrokkelen van netwerken wordt het zelfbeeld ook aangetast. De rol van kostwinner verdwijnt, de rol van gezinshoofd komt te vervallen. De omgeving gaat negatief om met ouderen.

 

Door het aanbieden van het vrijwilligerswerk kan een belangrijke bijdrage geleverd worden tot het verhogen van het zelfbeeld. De lokale dienstencentra werken dan ook met veel vrijwilligers. Deze kunnen ingeschakeld worden in het uitvoeren van zowel formele als informele hulp. Vervoer van minder mobielen, onthaal van nieuwe bezoekers, geven van les, uitvoeren van praktische taken enz.. Voor iedereen ligt wel een taak klaar.

Werkervaring en kennis kunnen op deze wijze in belangrijke mate bijdragen tot een boeiende samenwerking in het dienstencentrum. Cursussen kunnen gegeven worden door gepensioneerden, huismoeders kunnen mannen leren koken, sportievelingen kunnen sportactiviteiten organiseren, afhakende bezoekers kunnen een bezoekje krijgen van andere gebruikers enz..

 

Door deze betrokkenheid en het verhogen van inspraak door participatie in werkgroepen en centrumraad wordt het zelfbeeld verhoogd. Er wordt terdege rekening gehouden met hun inbreng, zij krijgen nieuwe verantwoordelijkheden en opdrachten toegewezen. Ze tellen terug mee. Ze geraken terug geïntegreerd in een nieuwe organisatie. Nieuwe relaties krijgen een kans.

 

7 Besluit

 

Sociale netwerken worden gekenmerkt door de interactie die bestaat tussen twee of meer personen. Al naargelang het individu zullen er weinig, veel of heel veel personen betrokken worden in die interacties.

 

Sociale netwerken zijn dynamisch. Ze veranderen gedurende de gehele levensloop. Sociale en demografische wijzigingen beïnvloeden in sterke mate de aard en de omvang van deze netwerken. Soms in positieve, soms in negatieve zin.

 

We vinden netwerken in alle maten en soorten: duurzaam en minder duurzaam, open en gesloten, beperkt en ruim, enz…Dit onderscheid is sterk afhankelijk van datgene wat de onderzoeker beoogt met zijn of haar onderzoek.

 

Hoe groot of hoe klein het netwerk ook mag zijn, de familie maakt er steeds deel van uit. Dit maakt het juist zo belangrijk om de duurzaamheid van dit soort relaties te onderhouden. Als de andere relaties wegvallen dan rest alleen nog deze van de familie. En het zijn nu juist deze familiale relaties die door de verzilvering en de ontgroening van de maatschappij het meest onder druk zijn komen te staan.

 

Vriendschapsrelaties zijn uniek omdat zij de meest vrijwillige en de minst geïnstitutionaliseerde relaties van allemaal zijn. Deze relaties worden beïnvloed door het verouderingsproces. Het aantal vrienden neemt af met het ouder worden. Door de verhoogde demografische mobiliteit gaan meer vrienden andere bestemmingen opzoeken Dikwijls zoeken ze de nabijheid van de kinderen op.

Er is een belangrijk verschil aangetoond in de manier waarop vrouwen en mannen omgaan met vriendschapsrelaties. Vrouwen gaan intiemer met elkaar om in hun vriendschapsrelaties dan mannen. Vrouwen zullen na het verlies van vrienden eerder op zoek gaan naar nieuwe vrienden, terwijl een gelijkaardig verlies bij mannen eerder zal leiden tot verschraling van het netwerk. Dit heeft dan ook zijn belang op de wijze waarop mannen en vrouwen omgaan met hun weduwstaat.

 

De transitie van arbeid naar pensionering heeft belangrijke consequenties. De rol van kostwinner valt weg. Meermaals gaat dit gepaard met een afbrokkeling van het positief zelfbeeld dat men had. Nieuwe rollen moeten opgenomen worden, en dit loopt niet altijd van een leien dakje.

 

Ondanks de berichten over een afnemend lidmaatschap aan verenigingen, mogen we ons erop verheugen dat dit niet opgaat voor Vlaanderen. Bij het ouder worden verandert wel het soort vereniging waar men lid van is, maar niet het aantal verenigingen.

 

Het ervaren van een beter welzijnsgevoel hangt nauw samen met het aantal netwerken. Hoe meer men in interactie kan gaan met mensen, hoe beter men zich voelt. Men komt in contact met anderen en hierdoor zal het vertrouwen toenemen, waardoor de integratie in de samenleving bevorderd wordt.

 

Lokale dienstencentra hebben een belangrijke opdracht: de duurzaamheid van de sociale netwerken te onderhouden. De duurzaamheid van de netwerken is het meest bedreigd bij alleenstaanden, mannen, en weduwnaars.

 

Lokale dienstencentra mogen niet vergeten aandacht te schenken aan de familieleden die de zorg voor hun ouders op zich hebben genomen. Vooral de draagkracht van de ‘dochters’ moet gesteund worden. Professionele hulp en emotionele ondersteuning vanuit het dienstencentrum kunnen hiertoe bijdragen.

 

Kan door het creëren van laagdrempelige activiteiten en het preventief optreden van het dienstencentrum essentieel bijgedragen worden tot het behoud van de netwerken? Worden door de lokale dienstencentra die mensen bereikt die juist het meest nood hebben aan sociale contacten of wordt een andere groep bereikt?

 

In de hiernavolgende hoofdstukken gaan we trachten daar een antwoord op te geven.

 

 

Hoofdstuk 2 De dienstencentra in Vlaanderen

 

De basisideeën voor het prille ontluiken van de eerste dienstencentra in Vlaanderen begin jaren 70, werden gevonden in het buitenland waar de dienstencentrumgedachte halverwege de 20ste eeuw ontstond.

In een korte beschrijving worden de bakermat en de ontwikkeling van de eerste dienstencentra beschreven. Hiervoor gaan we ook de landsgrenzen over naar Nederland en Frankrijk. De grote oversteek naar de Verenigde Staten kon ook niet ontbreken. Dit is nodig om de visie en de ontwikkeling van de Vlaamse dienstencentra te kunnen begrijpen.

 

Naast de internationale context wordt in dit hoofdstuk de historiek omtrent regelgeving van de Vlaamse dienstencentra gegeven. Aandacht wordt geschonken aan de rol van de dienstencentra bij de sociale netwerken van de gebruikers. Dit deel eindigt bij het ontwerp van een nieuw (of aangepast) thuiszorgdecreet, waarbij net die aandacht voor de sociale netwerken benadrukt wordt.

 

Het thuiszorgdecreet voorziet in haar programmatie één lokaal dienstencentrum per schijf van 15000 inwoners. Slechts een klein deel van het programma is ingevuld. We laten ons in dit eerste deel van het hoofdstuk leiden door Jamar (1981), D’Haene (2002) en De Koker (2001)[14].

 

In hoofdstuk drie geven we tot slot het woord aan de gebruikers van de lokale dienstencentra. Want de dienstencentra hebben hun sociale netwerken op het oog.

 

 

1 Oorsprong van de dienstencentrumgedachte

 

De eerste regelgeving inzake de dienstencentra vindt haar neerslag in twee koninklijke besluiten van 1977. [15] Op dit gebied was België zeker geen pionier. De bakermat van de dienstencentra ligt in de Scandinavische landen, de Verenigde Staten en Groot-Brittannië en dateert uit de jaren ‘40. Tijdens de jaren ‘50 ontstonden er ‘sociaal-medische centra voor bejaarden’, ‘senior citizen centres’, ‘social centers’ en ‘daycenters for the elderly’ (D’Haene, 2002: 1). In Nederland en Frankrijk wordt de uitbouw van dergelijke voorzieningen gestimuleerd als onderdeel van hun “bejaardenbeleid” (Jamar, 1981:15). De dienstencentra bleken voornamelijk aan te slaan in een stedelijke omgeving (Coppens, 1998). Enige jaren later zal het idee bij ons ook ingang vinden.[16] Het gaat niet steeds over gelijksoortige voorzieningen, maar voor de verschillende overheden waren dienstencentra telkens een expressie van hun nationaal bejaardenbeleid. Zij worden steeds in verband gebracht met een ‘heroriëntering in het bejaardenbeleid van de intramurale zorg naar de extramurale dienstverlening, gericht op het behoud van de zelfstandigheid en integratie van bejaarden in de samenleving’ (Jamar, 1981:35).

 

1.1 De senior citizen Centers in de V.S.A.

 

De ‘(multipurpose)senior citizen centers’ in de Verenigde Staten ontstonden tijdens de jaren ’40 in New York. Ze zijn vooral midden jaren zestig op kruissnelheid gekomen. Dit werd versterkt door een schandaal in 1971 over de residentiële zorg voor bejaarden: het aantal verzorgingstehuizen was sterk toegenomen, maar men hield zich meer met het winstgevende aspect bezig, dan met de verbetering van de kwaliteit van de verzorging (De Koker, 2001:4). Daarom werd de wetgeving aangepast met het oog op het ‘verzekeren van een autonoom bestaan voor bejaarden of het verhinderen of voorkomen van hun institutionalisering’ (Jamar, 1981:17). Waar de ‘senior citizen centers’ vooral bedoeld waren als recreatieve voorziening, om een antwoord te geven op de eenzaamheid en om een zinvolle tijdsbesteding van de vrije tijd mogelijk te maken, werden in de wet van 1973[17] de ’multipurpose senior citizen centers’ ingeschreven als een ‘extramurale voorziening voor de organisatie en het bieden van een ruim gamma aan activiteiten en voorzieningen: op sociaal, medisch en educatief vlak naast het ‘traditionele’ recreatieve aanbod’ (Jamar, 1981: 17). Om het welbevinden van ouderen te verhogen hebben deze centra anno 2003 twee belangrijke doelstellingen: activiteiten voor de verhoging van de zelfredzaamheid ontwikkelen en sociale netwerken ontwikkelen en ondersteunen om onder meer de eenzaamheid tegen te gaan of te verminderen “(1) to provide educational programming, health promotional activities, and social skills development enabling older persons to maintain an adequate functioning independent lifestyle , and (2) to provide a social environment conducive to the development of a social support system thereby reducing loneliness and depression, and enhancing life satisfaction” Hiervoor staan ruim 12000 multifunctionele centra in (Aday, 2003 : 2).

 

1.2 De ‘clubs des personnes âgées’

 

In Frankrijk kent men de ‘clubs de personnes âgées’, die dateren uit de jaren ‘40, maar vooral in de jaren ‘70 werden uitgebouwd. Deze sterke groei[18] hangt nauw samen met het (toenmalige) bejaardenbeleid van de Franse overheid, waarvan de grondslagen vastgelegd waren in het rapport van de ‘commission d’étude de la veillesse’ uit 1962. Dat beleid was primair gericht op de recreatieve functie als medicatie tegen eenzaamheid en met als doel een betere integratie van de bejaarde in de samenleving. Institutionalisering van de bejaarde moest voorkomen worden. Het merendeel van de ‘clubs de personnes âgées’ zijn aanvankelijk tot stand gekomen door privé – initiatief, in tegenstelling met de Vlaamse dienstencentra waar het initiatief vooral door de overheid wordt genomen (D’Haene, 2002:1).

Uit onderzoek in 1972 (bij 2040 clubs) bleek dat de activiteiten die georganiseerd werden voornamelijk ontspannend en recreatief van aard zijn (Jamar, 1981:24, De Koker, 2001:4).

 

1.3 De noorderbuur Nederland.

 

De naoorlogse ontwikkelingen in de bejaardenzorg zorgen mee voor het ontstaan van de dienstencentra in Nederland. Om de woningnood te verlichten werden bejaardentehuizen gebouwd, waardoor meer eengezinswoningen vrij kwamen voor jongeren. Het gevolg was een sterke groei van het aantal rusthuizen, maar de problematiek van huisvesting en bejaarden was niet opgelost. Collectieve huisvesting bleek weinig zoden aan de dijk te brengen. Het accent werd toen verlegd naar het zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen van bejaarden. Zowel de speciale voorzieningen als de samenwerking tussen bestaande voorzieningen ontbraken. (Jamar, 1981: 25-26)

 

Het begrip ‘gesloten circuit van voorzieningen’ werd in 1963 door Oogstvogel gelanceerd. De eerste lokale dienstencentra gingen van start in 1964. (Jamar 1981:26)

 

De dienstencentra voor bejaarden in Nederland werden opgevat als wijkvoorzieningen: ze moesten het aanwezige extramurale voorzieningenaanbod optimaal afstemmen op de noden en behoeften van de bejaarden. Als wijkorganisaties dienden ze samenwerking en coördinatie op te zetten tussen de verschillende instanties en organisaties in de welzijnszorg voor bejaarden. Deze coördinatiefunctie werd zelden operationeel, zo bleek uit een evaluatieonderzoek uit 1970. In hetzelfde onderzoek werden vijf functies van een dienstencentrum voor bejaarden opgesomd: het vormen van een ontmoetingspunt voor ouderen, het geven van voorlichting, het bemiddelen, verwijzen en de concrete dienstverlening, het signaleren van noden (wat slechts zelden zou gebeuren) en het organiseren van een coördinatiepunt (werd helemaal niet gerealiseerd) (Jamar, 1981:35, De Koker, 2001:5).

 

Het aanvankelijk enthousiasme is enigszins bekoeld. Wat bleek? In meer landelijke gebieden konden dienstencentra moeilijker worden opgericht. In plaats van de integratie te bevorderen werkten deze centra veeleer de isolatie van bejaarden als groep in de hand. Bovendien werd een overwicht aan ontspannende activiteiten vastgesteld. Van coördinatie met bestaande diensten kwam niet veel terecht, men stelde zich eerder concurrentieel op ten opzichte van de diverse werkvormen uit het bejaardenwerk. Dit had voor gevolg dat het beleid in Nederland in 1980 ging opteren voor wat men noemt ‘projecten open of gecoördineerd bejaardenwerk’[19]. Het accent komt nu vooral op de coördinatie van bestaande voorzieningen te liggen en in die zin wordt het begrip dienstencentra verder ingevuld: coördineren, signaleren van noden, en belangenbehartiging van bejaarden. Minder nadruk wordt gelegd op uitvoerende taken. Naast het loskoppelen van een eigen ruimtelijke infrastructuur viel men terug op bestaande en aanwezige infrastructuur (Jamar, 1981:25-31).

 

1.4 Besluit

 

De eerste dienstencentra ontstonden in het buitenland in de jaren 1950, enkele tientallen jaren voordat in Vlaanderen gestart wordt. Op dit gebied was Vlaanderen zeker geen baanbreker. Men zocht dan ook steeds naar voorbeelden in het buitenland [20].

 

De dienstencentra voor bejaarden in Nederland zijn zoals de ‘multipurpose senior citizen centers’ (MSC) in de Verenigde Staten meer multifunctioneel actief. Zij bieden naast recreatieve activiteiten ook hulp- en zorgverlening aan zelfstandig wonende bejaarden[21], in tegenstelling tot de ‘clubs de personnes âgées’ in Frankrijk die zich eerder beperken tot actieve en recreatieve activiteiten.

 

Een belangrijk element in de werking zowel bij de Nederlandse dienstencentra als de Amerikaanse MSC is de coördinatiegedachte. Deze functies vinden we terug bij de Vlaamse Lokale Dienstencentra, ook al werd deze coördinerende functie niet door iedere bevoegde minister even sterk benadrukt.

 

Voornoemde initiatieven hebben alle de bedoeling om de bejaarde zo lang mogelijk in zijn vertrouwde omgeving te laten wonen. Het institutionaliseren wordt tegengegaan.

 

Deze summiere bespreking van de bakermat van de dienstencentra voor bejaarden in het buitenland toont aan hoezeer ze hun stempel op de huidige ontwikkelingen hebben gedrukt: een aantal omschrijvingen rond de doelstellingen van de Vlaamse dienstencentra werden inderdaad bijna letterlijk van deze buitenlandse modellen overgenomen (Jamar,1981: 17). Bij de start van de dienstencentra wordt geopteerd om meer aan te leunen bij de visies uit Nederland en Amerika. Dienstverlening krijgt naast het aanbod van actieve en recreatieve activiteiten ruimschoots aandacht. [22]

 

 

2 Wetgeving in historisch perspectief

 

De Vlaamse dienstencentra hebben in de afgelopen 30 jaar een sterke evolutie ondergaan. Er zijn nochtans te weinig erkende lokale dienstencentra. Slechts een kwart van het aantal voorziene dienstencentra is ingevuld.

 

Sinds de eerste Koninklijke Besluiten (15/04/1977) tot het huidige thuiszorgdecreet van 14 juli 1998 is het één en het ander gewijzigd. De invoering van het kwaliteitshandboek is voorzien voor 1 januari 2005. Op dit moment ligt een nieuw ontwerpbesluit houdende ‘de erkenningen de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg’ van minister Byttebier ter ‘definitieve’ bespreking voor. Dit ontwerpbesluit kwam tot stand na een evaluatie van het thuiszorgdecreet en bevraging van de sector. De sector wordt momenteel herbevraagd. Haar voorgangster (minister Vogels) heeft dit ontwerpdecreet niet kunnen afwerken.[23]

 

Deze evolutie kan nochtans niet verklaren waarom de oprichting van meer dan 500 dienstencentra (reeds geuit door de toenmalige staatssecretaris voor Vlaamse sociale zaken, Jamar, 1981:1) nog steeds een droom blijft voor M. Vogels, voormalig Minister van Welzijn Volksgezondheid en Gelijke Kansen. Zij stelt dat er nog ruimte is voor 437 nieuwe initiatieven bovenop de 132 al erkende dienstencentra[24].

 

De wetgeving rond de Vlaamse dienstencentra is in essentie terug te brengen tot de volgende Koninklijke Besluiten en decreten :

 

Koninklijk Besluit betreffende dienstencentra’,wet van 15/4/1977

 

Koninklijk Besluit betreffende het toekennen van toelagen, in het Vlaamse Gewest, voor de oprichting van dienstencentra’, wet van 18/4/1977

 

‘Decreet van 5 maart 1985 houdende regeling van de erkenning en subsidiëring van voorzieningen voor bejaarden’

 

Besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg

 

‘Ministerieel besluit inzake kwaliteitszorg in lokale dienstencentra, in de regionale dienstencentra en in de diensten voor oppashulp’ besluit van 22 maart 2002

 

Naast een aantal aanpassingen, uitvoeringsbesluiten en dergelijke meer, is bovenvermeld kwaliteitsdecreet van 22 maart 2002 van essentieel belang voor de werking van de lokale dienstencentra.

 

De invoering van het thuiszorgdecreet is een belangrijk scharniermoment. Op dat moment worden een aantal essentiële wijzigingen ten opzichte van het ouderendecreet aangebracht:

 

 

2.1 Wat voorafging

 

Eén van de eerste Belgische publicaties waarin sprake is van dienstencentra dateert uit 1966. Rooryck beschrijft (in deze publicatie over bejaardenhuisvesting het idee dat de bejaarden zo lang mogelijk zelfstandig moeten kunnen blijven wonen[25]. Daarvoor zijn aangepaste huisvestingsvormen en wijkvoorzieningen zoals dienstencentra nodig. Het dienstencentrum is, aldus Rooryck: ‘een centrum met tweerichtingsverkeer[26], van waaruit enerzijds allerlei diensten aan de thuiswonenden bejaarden worden verstrekt en waar de thuiswonende bejaarden ook steeds kunnen naartoe trekken om allerlei hulp, ontspanning en gezelligheid te vinden’. De uitbouw ervan zou het gemakkelijkst tot stand kunnen komen door onderlinge samenwerking en coördinatie met extramurale voorzieningen voor bejaarden (Jamar, 1981: 37).

 

Het duurt tot begin de jaren zeventig om deze dienstencentrumgedachte om te zetten in de praktijk. Het waren de provinciebesturen uit W.Vlaanderen (1970), Antwerpen (1972) en Limburg (1976) die met provinciale besluiten het voortouw namen. Zij deden dit door middel van provinciebesluiten die de tussenkomst regelden van de provinciale overheid bij het oprichten van de dienstencentra. Mechelen, Gent[27] en Brugge waren in 1973 de pioniersteden die konden beschikken over een dienstencentrum. In Gent was het OCMW de initiatiefnemer, in Brugge werd de eerste stap genomen door de provinciale overheid en in Mechelen werd gekozen om te starten met een experiment in een kansarme buurt (D’Haene, 2002: 1, VVDC 1991:2).

 

De Hoge Raad voor de Derde Leeftijd formuleerde in 1976 op eigen initiatief een advies met betrekking tot de dienstencentra. Het dienstencentrum moet ‘ertoe bijdragen dat de bejaarden zolang mogelijk hun zelfstandigheid kunnen behouden door die hulp te verlenen die hun moet toelaten in hun vertrouwd milieu een normaal leven te leiden tot op het ogenblik dat de dienstverlening zo intens wordt dat de opname in één of andere vorm van collectief wonen een noodzaak wordt’ aldus deze Hoge Raad (VVDC, 1991:3).

 

Belangrijke aandachtspunten uit het advies van de Hoge Raad, die mogelijk richtinggevend en inspirerend voor de uitbouw van de inhoudelijke werking konden zijn, werden niet weerhouden. De overheid legde haar accenten op de infrastructuur en niet op de inhoudelijke werking (VVDC, 1991:3).

 

2.2 De eerste regelgeving

 

2.2.1 KB van 15 en 18 april 1977

 

Pas in 1977 werd door het uitvaardigen van twee koninklijke besluiten de eerste wettelijke regeling een feit. Het betreft hier het KB betreffende de dienstencentra (15 april 1977) en het ‘Gewestelijk’ KB betreffende het toekennen van toelagen voor de oprichting van dienstencentra in het Vlaamse Gewest’ van 18 april 1977 (D’Haene, 2002:1; VVDC,1991: 3).

 

Deze decreten leggen de nadruk eerder op de gebouwen en de infrastructuur dan op de inhoudelijke werking. Het KB voorziet in toelagen voor de bouw, verbouwing en uitrusting. Voor de werking van het dienstencentrum (personeelsomkadering, werkingskosten,...) wordt geen subsidiëring voorzien[28]. Men kan dan ook spreken van een ‘bakstenen decreet’.

 

In dit KB wordt het dienstencentrum gedefinieerd als ‘Door ” dienstencentrum” wordt verstaan een centrum waar, ter plaatse of daarbuiten, activiteiten en diensten worden ingericht en gecoördineerd met het oog op dienstverlening zowel van materiële, sociale en hygiënische, als van culturele en recreatieve aard, ten behoeve van bejaarden en van de personen die wegens hun toestand hiermede gelijkgesteld kunnen worden’ (K.B. 15/4/1977 art. 1).

 

Uit deze eerste definitie merken we dat aan de dienstencentra volgende functies worden toegekend: de dienstverlenende functie, de ontmoetings - en ontspanningsfunctie en de coördinerende functie. Eveneens valt te noteren dat activiteiten buiten het dienstencentrum georganiseerd kunnen worden, wat later bij de invoering van het thuiszorgdecreet (het opleggen van het organiseren van activiteiten in de eigen lokalen van het dienstencentrum) aanleiding zal geven tot veel discussies.

 

2.2.2 Het bejaardendecreet van 5 maart 1985

 

Een eerste grote wijziging wordt met het bejaardendecreet van 5 maart 1985 ingevoerd[29]. Het was de bedoeling om de bestaande regelingen aan te passen aan de huidige noden en ze binnen een globaal welzijnszorgbeleid beter op elkaar af te stemmen.

 

Het lag dan ook in de bedoeling van de overheid om met dit decreet meer de richting uit te gaan van de dienstverlening: in art 2 °4 van dit decreet wordt het dienstencentrum omschreven als “een centrum dat er inzonderheid voor zorgt dat diensten van materiële, hygiënische en sociale aard worden verleend aan bejaarden van een wijk, ten einde hen te helpen zo lang mogelijk hun zelfstandigheid en hun geïntegreerdheid in de gemeenschap te behouden”(decreet van 5 maart 1985).

 

De culturele en recreatieve functie is verdwenen, net zoals de coördinerende functie.

In het decreet wordt wel verwezen naar de samenwerking met andere welzijnsvoorzieningen om de zorgverlening te kunnen organiseren (artikel 10§1,5°).

 

De wijk- of buurtgerichte werking van de dienstencentra wordt benadrukt.

 

Een expliciete verwijzing naar de rol of het belang in kader van de sociale netwerken wordt niet onmiddellijk gegeven. Het decreet verplicht het dienstencentrum ertoe om gedurende ten minste 32 uur per week open te staan als opvang - en ontmoetingscentrum voor bejaarden. Uit dit decreet blijkt duidelijk dat de overheid met de dienstencentra meer en meer de richting uit wil van de dienstverlening (D’Haene, 2002:1).

 

2.2.3 Beleidsnota’s als intermezzo

 

In juni 1994 publiceert minister Demeester, toenmalig Vlaams minister van Financiën en Begroting, Gezondheidsinstellingen, Welzijn en Gezin, haar beleidsbrief inzake ouderenbeleid. Haar ouderenbeleid is gestoeld op een aantal basiswaarden zoals integratie, preventie, autonomie, objectivering en differentiëring, inter- en intragenerationele solidariteit, aanvullend en geïntegreerd beleid (Demeester-De Meyer, 1994:8-10).

 

In haar beleidsbrief wordt de coördinerende rol van de dienstencentra opnieuw benadrukt en dit ‘door de aanwezige extramurale voorzieningen optimaal af te stemmen op de noden en behoeften van de ouderen uit de buurt. Het heeft als opdracht de verschillende vormen van zorg samen te brengen en te optimaliseren: de zelfzorg, de mantelzorg en de professionele zorg’ (Demeester -De Meyer, 1994: 40). In de beleidsbrief wordt onderstreept dat de dienstencentra extra oog moeten hebben voor de meest kwetsbare groep ouderen: de alleenstaanden. De integratie van de ouderen in de wijk wordt belangrijk geacht. De dienstencentra hebben hierbij dan een essentiële en preventieve taak. Bovendien worden zij verantwoordelijk gesteld voor de ouderen in de wijk (Demeester-De Meyer, 1994:41).

 

Zonder wijzigingen in het ouderendecreet aan te brengen wordt in de beleidsbrief opnieuw bepaald dat het dienstencentrum een centrale plaats in de wijk moet hebben. Ter ondersteuning van de sociale netwerken wordt gesteld dat ‘Er bestaat een grote behoefte aan samenzijn bij de ouderen en de dienstencentra dringen daarmee ook de vereenzaming en het dreigende sociale isolement terug dat bij ouderen op de loer ligt’ (Demeester-De Meyer, 1994: 40). Dat betekent niet dat de dienstencentra mogen verengen tot een louter aanbieden van recreatie en sociale contacten.

 

Tussen de regels door valt te lezen dat de minister een belangrijke rol wil geven aan de lokale dienstencentra. Zij stelt echter vast dat het aantal erkende dienstencentra zeer ver onder de programmatiecijfers ligt. Slechts 20 % is gerealiseerd. Dit lage percentage noopt tot bijkomend onderzoek (Demeester, 1994:41).

 

In 1995 komen de dienstencentra onder de bevoegdheid van Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn. Onder zijn beleid komt het thuiszorgdecreet tot stand, waarin oorspronkelijk geen rol is weggelegd voor de dienstencentra. Meer zelfs: aanvankelijk krijgen de dienstencentra zelfs geen plaats meer in het ouderendecreet: het einde van de dienstencentra was toen nakend. Mede dankzij de inzet en acties van de Vlaamse Vereniging voor Dienstencentra (VVDC) en de Vereniging voor Vlaamse Steden en Gemeenten wordt dan ‘toch bereikt dat de “lokale” dienstencentra een niet onaanzienlijke rol werden toebedeeld in het kader van de thuiszorg’ (D’Haene, 2002: 2). Vermoedelijk is de beleidsnota van Luc Martens (1995) ‘Werken aan netwerken’ bedoeld als ‘een kroniek van een onaangekondigd einde van de dienstencentra’. In deze nota wordt met geen woord gerept over de dienstencentra, laat staan over hun rol in de ondersteuning van de sociale netwerken. Waar de beleidsnota het heeft over de ‘actie: zorgzame omgeving’ wordt enkel gesproken over ‘een versterking van de Diensten Gezins- en Bejaardenhulp, het optimaliseren van dagverzorgingscentra, een meer gerichte opvang en aandacht voor de regionale spreiding’(Martens, 1995:28). Dat dit de voorbode is van de schrapping van de dienstencentra merk je wanneer de minister het heeft over: de programmatie van de ouderenvoorzieningen die geëvalueerd zullen worden en ‘desgevallend herzien‘. Bij de verdere toelichting wordt enkel melding gemaakt van een verhoging van het personeelscontingent in de diensten gezins- en bejaardenzorg en dit naast positieve initiatieven inzake dagverzorgingscentra, kortverblijven en personenalarmsystemen. (Martens 1995:16).

 

2.2.4 Het thuiszorgdecreet van 14 juli 1998

 

Het thuiszorgdecreet van 14 juli 1998 heeft een aantal belangrijke wijzigingen ten opzichte van de voorgaande decreten aangebracht. Het decreet stelt zich tot doel om, en dit voor de eerste maal in de geschiedenis van de Vlaamse Gemeenschap, een decretaal kader aan te reiken voor de thuiszorgaspecten die onder de bevoegdheden van de minister vallen. Daarom is het decreet niet categoriaal en gebruikersgeoriënteerd. (Martens, 1998:15).

Omwille van de belangrijke implicaties is dit thuiszorgdecreet momenteel ter evaluatie voorgelegd aan de sector. Het was de bedoeling van minister Byttebier om deze aanpassingen tegen juni 2004 te realiseren in een nieuw en aangepast thuiszorgdecreet (N. 2004, p1). Wegens te veel meningsverschillen in de verschillende sectoren werd de aanpassing verschoven naar de volgende legislatuur[30].

 

Nieuw in het decreet is dat men afstapt van de categoriale benadering[31]. Oorspronkelijk was de doelgroep van de dienstencentra 60 plussers. Nu is die leeftijdsgrens opgeheven. Het is nu niet zo duidelijk wie dan wel tot de doelgroep behoort. Het decreet omschrijft een gebruiker (in art.2 2°) als ‘iedere natuurlijke persoon die vanuit een bepaalde nood een beroep doet op thuiszorg’. Dit roept, aldus D’Haene, (2002: 2) ‘zorgindicatiestelling’ op. Dat is totaal nieuw voor de lokale dienstencentra. Onder artikel 6 van hetzelfde besluit wordt dan weer verwezen naar lokale bewoners die bediend moeten worden door de lokale dienstencentra. Dit heeft tot gevolg dat het dienstencentrum er in principe voor iedereen is, maar zal wellicht vooral ouderen aanspreken en dit naast een groep van mensen die overdag thuis zijn.

 

In dit (kader)decreet wordt zeer expliciet verwezen naar de rol die de lokale dienstencentra te vervullen hebben in de versterking van de sociale netwerken. De lokale dienstencentra hebben onder meer als taak ”activiteiten van algemene informatie, recreatieve en vormende aard aan te bieden met het oog op het versterken van het sociale netwerk en dit in overleg met lokale socio-culturele verenigingen en organisaties die gelijksoortige activiteiten aanbieden” (art. 6 1°). Voor het eerst wordt in een decreet de ‘netwerk versterkende’ functie van de dienstencentra vermeld. Wel even opmerken dat minister Demeester hiervoor het pad al geëffend had.

 

Het lokaal dienstencentrum moet voor de realisatie van haar opdrachten dan ook een aantal verplichte en optionele taken uitvoeren. De erkenningvoorwaarden zijn vrij normerend.

 

Het uitvoeringsbesluit van 18 december 1998 omschrijft in bijlage II de voorwaarden betreffende de hulp- en dienstverlening die betrekking hebben op het takenpakket als volgt:

 

Organiseren van activiteiten van algemeen informatieve aard (ter ondersteuning of bevordering van de integratie in de samenleving). Zij doet dit door:

· bewoners uit te nodigen om advies en informatie te vragen;

· jaarlijks op actieve wijze minstens 10 informatieve activiteiten te organiseren;

· op minstens drie andere wijzen aan de bewoners van de lokale leefgemeenschap algemene informatie aan te bieden;

· gebruikers naar de meest geschikte voorziening te leiden. Een geactualiseerde sociale kaart is dan ook een vereiste.

 

Het organiseren van activiteiten van recreatieve aard. Deze activiteiten zijn gericht op ontmoeting, ontspanning en zinvolle tijdsbesteding, en hebben tot doel het sociaal netwerk te versterken (eigen cursivering). Hier voor moeten zij een vrijblijvend aanbod van recreatieve activiteiten ter beschikking stellen.[32] Jaarlijks moeten er minstens 75 groepsactiviteiten worden aangeboden verspreid over minstens 5 verschillende soorten.

 

Aanbieden van minstens 100 algemeen vormende groepsactiviteiten verspreid over minstens 5 verschillende onderwerpen.

 

Het aanbieden van hulp bij activiteiten van het algemeen dagelijkse leven, inzonderheid hygiënische zorg. Deze hulp moet in de eigen lokalen aangeboden worden onder minstens twee vormen.

 

Vier van de acht optionele werkzaamheden verrichten, hetzij in eigen beheer, hetzij in samenwerking met derden:

 

Door de grote verschillen met het ouderendecreet, was het niet zo evident dat ieder dienstencentrum zich ‘automatisch’ kon herkennen in het nieuwe thuiszorgdecreet. Door de invoering van een aantal nieuwe criteria waren enkele dienstencentra verplicht zich te heroriënteren of hun werking bij te sturen. Uit onderzoek (2001-2001) onder de erkende dienstencentra werd vastgesteld dat enkele centra niet meer konden voldoen aan de erkenningvoorwaarden. Zij verloren hun erkenning, of vroegen er geen meer aan. Het gaat hier over 12 dienstencentra op een totaal van 138 (De Koker, 2001:42). De meeste moeilijkheden hadden betrekking op het halen van de normen van de informatieve, vormende en recreatieve activiteiten. Het bepalen van de ‘specifieke’ groepen vormden eveneens een knelpunt (De Koker, 2001: 79).

 

Met invoering van het thuiszorgdecreet worden de dienstencentra verplicht deze activiteiten te organiseren in de eigen lokalen.

 

In dit decreet wordt ook melding gemaakt van een nieuw thuiszorgvoorziening: de regionale dienstencentra. Uit de memorie van toelichting leiden we af dat de regionale dienstencentra gedeeltelijk dezelfde taken als de lokale dienstencentra opnemen, maar dan op regionaal niveau (informatieverlening, ondersteuning mantel en vrijwilligers,..). Daarnaast moeten de regionale dienstencentra een aantal andere activiteiten organiseren die nauw aanleunen bij voorzieningen reeds verleend door de mutualiteiten (uitleendiensten voor hulpmiddelen zoals toiletstoelen enz…, oppashulp…). (Martens, 1998:22).

 

Dit deed de sector van de lokale dienstencentra de vraag stellen of de regionale dienstencentra niet eerder een verkapte subsidievorm zijn voor reeds bestaande diensten/dienstverlening van de mutualiteiten. Dat blijkt duidelijk uit de verklaring van de coördinator van een regionaal dienstencentrum in Oost-Vlaanderen ’De taken van het Regionaal Dienstencentrum en het Centrum Algemeen Welzijnswerk van de Liberale Mutualiteit Oost-Vlaanderen lopen regelmatig in elkaar over’ (Carma 2003:107).

 

2.2.5 En weer beleids- en andere nota’s

 

Zoals hoger vermeld werd het thuiszorgdecreet ter evaluatie voorgelegd aan de sector. Tijdens de legislatuur van minister Vogels werd hiertoe een ernstige aanzet gegeven. Deze aanzet werd onlangs verdergezet door minister Byttebier die aankondigde dat een nieuw aangepast thuiszorgdecreet klaar zou zijn tegen juni 2004 (Byttebier, 2004). Dat aangepaste decreet zou in werking moeten treden in januari 2005.

 

Minister Vogels (2000:39) wilde van een aanbodgestuurd hulpverleningsmodel komen tot een meer behoeftengestuurd model. Dit komt neer op: decentralisatie van het ouderenbeleid, invoering van zorgstrategische plannen, realisatie van de zorgverzekering, ontwikkeling en realisatie van een zorgindiceringsmodel uitgaande van de zorgvraag van de oudere, een nieuwe ouderendecreet, oprichting meldpunt leeftijdsdiscriminatie, enz.

 

De lokale dienstencentra moeten in kader van een preventiebeleid acties ondernemen ‘die het sociaal netwerk van de oudere personen ondersteunen of versterken, die de vervreemding, de afzondering en vereenzaming van ouderen voorkomen of wegnemen’ Ze kunnen dit doen door hun specifieke opdrachten en activiteitenaanbod die de inter – en intragenerationele relaties te ondersteunen’ (Vogels, 2000:38). Door het expliciet vernoemen van ‘ouderen’ wordt de doelgroep beperkt.

 

De beleidsbrief wordt wat betreft het ouderenbeleid in 2001 verder verfijnd.

 

In 2001 publiceert de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, Mieke Vogels haar krachtlijnennota: ‘naar een vernieuwd Vlaams ouderenbeleid’. Dit ’vernieuwd’ ouderenbeleid, aldus de nota, vertrekt vanuit drie kerngedachten: a) een waarden-volle zaak, b) een geïntegreerd preventief beleid, c) geïntegreerd zorgbeleid wat in de eerste plaats de integratie van de bestaande thuiszorg- en rustoorddecreten betekent. ‘Op termijn moeten wij de ambitie hebben om te groeien naar een Vlaams zorgdecreet voor personen met een verminderd zelfzorgvermogen’ (Vogels, 2001b:5). De lokale dienstencentra hebben een scharnierfunctie om de naadloze overgang te realiseren van het proces minder naar meer zorg. Zij zijn dan ook: ‘de lokale ankerpunten voor de organisatie van zorg op maat. De lokale dienstencentra informeren en begeleiden ouderen in hun zorgvraag’ (Vogels, 2001b1:8).

Het dienstencentrum als lokaal ankerpunt wordt hier naar voor geschoven en krijgt op deze wijze een belangrijk aandeel in het nieuwe zorgdecreet.

 

Tijdens een studiedag te Dendermonde op 28 mei 2002, georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap in samenwerking met de Vereniging van Vlaamse Dienstencentra (VVDC), werd door de minister gepleit voor een toename van het aantal lokale dienstencentra. Er is nog plaats voor 437 nieuwe initiatieven. De 12 troeven[33] van de lokale dienstencentra worden voorgesteld (Vlaamse overheid 2002). Met deze acties en met de verhoging van de subsidies tracht zij de lokale besturen warm te maken voor het oprichten van lokale dienstencentra.

 

Minister Byttebier zet de ingeslagen weg van minister Vogels verder. In haar beleidsbrief ‘Welzijn, Gezondheid en Gelijke kansen’ (2004) lezen we dat de lokale dienstencentra verder zullen uitgroeien tot lokale informatie- en adviespunten met betrekking tot zorg. Zij dienen dit te doen door het ondernemen van acties ‘ die het sociaal netwerk van oudere personen ondersteunen of versterken en vervreemding, vereenzaming en afhankelijkheid voorkomen of wegnemen’ (Byttebier, 2004:36).

 

In het ontwerpbesluit houdende de erkenning en de subsidiering van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg met betrekking tot de lokale dienstencentra werden een aantal wijzigingen aangebracht. Onze aandacht gaat uit naar het toegevoegd punt (art. 4 A 4°) waarbij de rol van de lokale dienstencentra ter ondersteuning van het sociaal netwerk, expliciet wordt vermeld. Deze ondersteunende functie hoort tot de voorwaarden betreffende de hulp- en dienstverlening die de lokale dienstencentra op zich moeten nemen ‘ een lokaal dienstencentrum draagt via buurthulp bij tot de uitbouw en/of het herstel van het sociaal netwerk, dit wil zeggen het organiseren, ondersteunen en opvolgen van activiteiten en initiatieven die het sociale netwerk, de communicatie en het veiligheidsgevoel versterken’.

 

Hier krijgen de lokale dienstencentra uitdrukkelijk de opdracht het verband te leggen tussen ondersteuning en/of herstel van de sociale netwerken via buurthulp.

 

2.3 Besluit

 

In navolging van de eerste gelijkaardige initiatieven in het buitenland hebben de dienstencentra in Vlaanderen een vaste plaats gekregen in het welzijnslandschap.

 

Waar oorspronkelijk de aandacht voornamelijk ging naar de infrastructuur van de dienstencentra (gebouw en inrichting) evolueerden de dienstencentra geleidelijk tot een centraal ankerpunt voor lokale bewoners van een wijk.

 

Dienstencentra waren oorspronkelijk bedacht om de ouderen uit de rusthuizen te houden. Later werd meer aandacht geschonken aan het welbevinden van de oudere mens. Zorg op maat. Behoeftegericht in plaats van aanbodgestuurd. De gebruiker komt centraal te staan.

 

Het categoriale denken werd verlaten bij de invoering van het thuiszorgdecreet, zij dit laatste bijna zonder voortbestaan van de lokale dienstencentra. De dienstencentra moesten zich richten tot alle bewoners van de wijk.

 

Opmerkelijk is dat de laatste (beleids)nota’s terug de nadruk leggen op vermenging tussen ouderen en zorg. Voorbeelden hiervan zijn de krachtlijnennota ‘voor een vernieuwd Vlaams ouderenbeleid’ en de beleidsbrief van minister Byttebier. Het is blijkbaar de bedoeling dat de dienstencentra zich blijvend oriënteren op ouderen.

 

Naarmate de decreten recenter worden is er meer aandacht voor de sociale netwerken. Ondersteunen, stimuleren en onderhouden van de sociale netwerken wordt een van de belangrijke functies van de dienstencentra. Het wordt zelfs als verplicht onderdeel van de werking vernoemd in het laatste ontwerp van thuiszorgdecreet.

 

Wanneer we de wetgevende initiatieven overlopen stellen we vast dat de ministers bevoegd voor de dienstencentra steeds de bevoegdheid hadden over meerdere departementen. We kunnen ons afvragen welk gewicht de opeenvolgende ministers aan het departement Welzijn gegeven hebben ten opzichte van de andere departementen waarvoor zij bevoegd waren. Is Welzijn eerder een ‘toegevoegd departement’ of is het een volwaardig departement? Dit heeft zijn impact gehad op het beleid. Een overzicht: Gezin en welzijnszorg Steyaert; Welzijn en Gezin – Lenssens; Financiën en Begroting, Gezondheidsinstellingen, Welzijn en Gezin –Demeester- De Meyer; Cultuur, Gezin en Welzijn - Martens; Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen - Vogels opgevolgd door Byttebier.

 

Een nieuwe minister heeft telkens de ambitie om het ‘welzijnslandschap’ op een positieve wijze te veranderen. Dit geeft geen garantie voor het opbouwen van een degelijk beleid en een goed onderbouwde werking op het terrein

 

We kunnen daarom vaststellen dat het de laatste 30 jaar ontbroken heeft aan standvastigheid en visie in het beleid.

 

Ondanks alle positieve geluiden die de ministers hebben laten horen wat betreft het stimuleren van de oprichting van de lokale dienstencentra blijkt dat zo’n dienstencentrum in de meeste gemeenten niet aanwezig is.

 

 

3 De dienstencentra in vogelvlucht

 

3.1 Profiel ldc

 

typologie van de lokale dienstencentra.

Een eenduidige typologie van de dienstencentra weergeven is niet zo evident. Dit heeft te maken met het personeelskader, de beheersvorm, de inplanting in de buurt, oprichting voor of na het thuiszorgdecreet, werking met serviceflats enz.

Breda komt op basis van onderzoeksgegevens van 80 lokale dienstencentra (61% van de erkende centra) uit 2000 tot een indeling van twee types van dienstencentra[34]:

 

Type 1: omvangrijke dienstencentra: veel bezoekers en personeel, tevredenheid over de middelen, scoren hoog op de recreatieve, informatieve en vormende activiteiten

Type 2: scoren laag op de variabelen van type 1. De aandacht ligt meer op de brengfunctie (het brengen van diensten aan huis). Zij bereiken een verscheidener publiek (Breda, 2001:60).

 

Enkele dienstencentra konden aan geen van beide types worden toegevoegd.

 

b) beheersvorm

Zoals eerder aangetoond werd door de Vlaamse Overheid steeds meer het belang van de Dienstencentra binnen de thuiszorg benadrukt. Wanneer we de evolutie van de laatste jaren bekijken wordt geconstateerd dat er niet echt een toename van het aantal dienstencentra is waar te nemen, ondanks de inspanningen van de vorige minister Vogels.

 

Tabel 1 beheersvorm ldc

 

 

Jaar 2000

2002

2003*

2004

 

programmacijfer

%

Antw

Totaal

57

52

50

51

 

146

34,9

OCMW

51

47

 

47

 

 

 

Vzw

6

5

 

4

 

 

 

Stad

0

0

 

0

 

 

 

Limburg

Totaal

12

14

17

17

 

75

22,7

OCMW

10

11

 

14

 

 

 

Vzw

1

2

 

1

 

 

 

Stad

1

1

 

2

 

 

 

O Vl

Totaal

21

18

20

20

 

124

16,1

OCMW

17

14

 

16

 

 

 

Vzw

2

2

 

2

 

 

 

Stad

2

2

 

2

 

 

 

W Vl

Totaal

27

25

28

28

 

107

26,2

OCMW

25

23

 

24

 

 

 

Vzw

0

1

 

3

 

 

 

Stad

2

1

 

1

 

 

 

VlBra/Bru

Totaal

21

22

26

27

 

118

22,9

OCMW

10

10

 

12

 

 

 

Vzw

10

12

 

15

 

 

 

Stad

0

0

 

0

 

 

 

Totaal

 

138

131

141

143

 

570

25,1

Bron: Vlaamse Gemeenschap repertorium erkende thuiszorgvoorzieningen (jan 2000,28/5/2002, jan 2004). Eigen bewerking

*meerdere gegevens zijn niet bekend, werden toegezonden per mail door de dienst thuiszorg

 

Het overgrote deel van de dienstencentra wordt beheerd door de openbare instellingen: bij benadering 82 % waarvan 79 % voor rekening van het OCMW. De vzw’s nemen het beheer waar van 18 % van de dienstencentra. In de Brusselse regio zijn een groot aantal vzw’s, maar dit heeft te maken met de specifieke Brusselse situatie[35]. Oost Vlaanderen scoort het laagst.

 

Het aantal erkende dienstencentra ligt beduidend onder de programmatiecijfers van de Vlaamse overheid. Procentueel bekeken scoort de provincie Antwerpen het best. Dat komt omdat OCMW Antwerpen alleen al instaat voor meer dan de helft van dit totaal[36].

De daling tussen 2000 en 2002 is te wijten aan de gevolgen van de invoering van het thuiszorgdecreet. Een aantal dienstencentra kon niet aan de voorwaarden voldoen en verloor hierdoor de erkenning. Sindsdien merken we terug een lichte stijging.

De subsidie werd onder de laatste legislatuur verdubbeld [37] (Vlaamse Overheid 2003,19).

 

Aan de hand van de jaarverslagen 2003[38] die werden opgevraagd bij de lokale dienstencentra werd gekeken in welke mate de dienstencentra bijzondere initiatieven ondernemen ter ondersteuning van de sociale netwerken. Hiervoor werd het statistisch programma SPSS gebruikt.

 

Tabel 2 beheer ldc jaarverslagen

 

Aantal ontvangen verslagen

Percent

Aantal erkende ldc 1/1/2004

Procent

 

Ocmw

79

88,8

113

79,0

Stad

2

2,2

5

3,5

 

Vzw

 

8

9,0

25

17,5

 

Totaal

 

89

100,0

143

100,0

 

We hebben 89 jaarverslagen ontvangen, wat overeenstemt met 62.3 % van het aantal erkende lokale dienstencentra. Het OCMW is in de opgevraagde documenten oververtegenwoordigd. Dat komt omdat alle jaarverslagen van het OCMW Antwerpen konden ingekeken worden op het Antwerpse OCMW zelf. De vzw’s zijn duidelijk ondervertegenwoordigd.

 

Omdat het hier erkende lokale dienstencentra betreft werd niet meer nagegaan welke verplichte initiatieven reeds genomen werden ter ondersteuning van de sociale netwerken. In de jaarverslagen werd immers benadrukt dat recreatieve en laagdrempelige ontmoetingsactiviteiten het middel bij uitstek zijn om het aantal sociale contacten te verhogen en de eenzaamheid te doorbreken of te voorkomen.

Wat ons meer interesseerde was of de dienstencentra nog andere activiteiten ondernemen ter ondersteuning van de sociale netwerken.

 

3.2 Mantel

 

Alle dienstencentra organiseerden in de loop van het jaar één of meerdere infomomenten rond een aspect van thuiszorg. Thema’s die aan bod kwamen hadden betrekking op o.a. de draagkracht van de mantelzorger, het leggen van grenzen, voorstelling van thuiszorgorganisaties enz. Op deze infomomenten is iedereen welkom. Maar omdat de meeste infoactiviteiten overdag doorgaan (op één dienstencentrum na, daar werden voor een aantal doelgroepen specifieke avondactiviteiten ingericht) kan de vraag gesteld worden of de familie voldoende bereikt werd. In de jaarverslagen vonden we bij negen dienstencentra (6%) (waaronder één met vzw statuut) melding van specifieke infoactiviteiten voor de familiale zorger als groep.

 

Individuele contactmomenten met de centrumleider of een maatschappelijk werker verbonden aan het lokaal dienstencentrum worden in alle dienstencentra voorzien, ook hier alleen binnen de openingsuren.

 

a) mantelzorgers algemeen

 

Iets minder dan de helft van de betrokken dienstencentra (48.3%) heeft specifieke activiteiten georganiseerd die gericht waren op de mantelzorgers in het algemeen of een bepaald type mantelzorger(s) in het bijzonder.

 

De meeste initiatieven die verder reiken dan het louter informeren van de mantelzorgers werden genomen door de Limburgse (25% van de Limburgse dienstencentra) en de Oost Vlaamse dienstencentra (16,7%). Initiatieven zijn: vorming voor mantelzorgers, werkgroepen rond thuiszorg, psychische ondersteuning enz.

 

b) kinderen[39]

 

In hoofdstuk 1 werd verwezen naar de draagkracht van de familieleden. Uit het literatuuronderzoek bleek dat de vraag naar zorg door de kinderen toeneemt. De draagkracht wordt zwaar op de proef gesteld doordat enerzijds mensen langer leven maar ook doordat het aantal beschikbare kinderen afneemt.

 

In de jaarverslagen 2003 werd nagegaan of vanuit de dienstencentra aan de familiale draagkracht ondersteuning wordt gegeven.

 

29,6% van de lokale dienstencentra geeft in zijn werking specifieke aandacht aan de kinderen van de zorgbehoevende bejaarde. De helft van deze lokale dienstencentra geeft naast algemene informatie ook effectieve ondersteuning aan de kinderen. Deze ondersteuning is individueel gericht. Tijdens de info- en vormingsmomenten werd voornamelijk getracht om familiale zorgverleners als groep te bereiken. De echte ondersteuning is beperkt tot 13 lokale dienstencentra (14,6 % van de onderzochte ldc) en gaat het over individuele ondersteuning van de kinderen. Ondersteuning is meer dan het verstrekken van informatie. In de jaarverslagen wordt melding gemaakt van: ondersteunende gesprekken, opmaken van zorgplannen (waarbij de kinderen betrokken partij zijn), projecten rond risicogroepen, inschakelen van vrijwilligers om de zorg te ontlasten en zo verder.

 

Volgens de jaarverslagen zouden 61.8 % van de dienstencentra van ver of nabij betrokken zijn bij zorgplannen. Er werd geen provinciaal verschil opgemerkt uitgezonderd voor de provincie Antwerpen die hoger scoort dan de overige provincies. We moeten hierbij wel opmerken dat de dienstencentra van het OCMW Antwerpen eerst een ‘coördinatieplan’ opmaken dat later ‘geactiveerd’ kan worden tot een zorgplan. In een coördinatieplan worden enkele identificatiegegevens zoals naam, adres en telefoonnummer van de eerstelijnsmedewerkers en mantelzorgers opgenomen. Meer niet. Als het dan nodig is om van start te gaan met een zorgplan, dan worden deze coördinatieplannen ‘geactiveerd’. De jaarverslagen geven echter geen betrouwbare weergave van het aantal ‘geactiveerde zorgplannen’. In de overige provincies zijn de helft van de lokale dienstencentra betrokken bij de zorgplannen.

 

Een bijkomende hulp ter ondersteuning van de mantelzorg is de ontlening van Personen alarmtoestellen. 10.1 % van de lokale dienstencentra ontlenen PAS[40] toestellen. De vzw’s uit dit onderzoek ontlenen geen toestellen. De meeste PAS toestellen worden ontleend in de provincie Antwerpen. Bij de verwerking van de gegevens werd geen rekening gehouden met alarmsystemen in serviceflats of bejaardenwoningen.

 

3.3 Buurtwerking

 

Twee derde van de dienstencentra besteedt aandacht aan buurtwerking. Contacten met wijkagent, postbode en sociale wijkorganisaties worden het meest vermeld.

 

De samenwerking is sterk gevarieerd gaande van het ter beschikking stellen van de infrastructuur voor buurtorganisaties, tot deelname aan wijkfeesten. Een geïntegreerde werking komt meestal voor met sociale organisaties uit de buurt: instellingen voor gehandicapten, sociaal tewerkgestelden. Zij worden mee uitgenodigd om deel te nemen aan activiteiten.

 

Zowel wat betreft frequentie als aard van de samenwerking werden grote verschillen vastgesteld.

De frequentie van samenwerking kan variëren van éénmaal per jaar (samenwerking naar aanleiding van een wijkfeest) tot dagelijkse contacten met wijkagenten, postbodes en andere ‘aanspreekpunten’ in de wijk.

De aard van de samenwerking is ook verschillend. Dit kan gaan van een informatiestand tijdens een buurtfeest, tot gestructureerd overleg over een betere samenwerking in de buurt. Er wordt ook samengewerkt met buurtorganisaties, migrantenwerkingen en sociale organisaties uit de omgeving.

Eén dienstencentrum vermeldt activiteiten voor buurtbewoners buiten de gangbare openingsuren van de dienstencentra (avondactiviteiten). Van een ‘hechte’[41] samenwerking kan slechts gesproken worden door 4,5 % van de lokale dienstencentra.

 

3.4 Aandachtswerking

 

3.4.1 Broze bejaarden

 

Aan de hand van de jaarverslagen kon worden nagegaan of er aandacht geschonken werd aan ouderen in een thuiszorgsituatie. De dienstencentra geven aan specifieke aandacht te schenken aan deze groep van ‘oudere’ en minder mobiele bejaarden’. Niettemin stelden we vast dat een aantal dienstencentra zich vooral richten tot ‘broze bejaarden’, een begrip met niet steeds een eenduidige omschrijving.

Wat zijn ‘broze bejaarden’? Afhankelijk van dienstencentrum werden de leeftijdsgrenzen van 75+ tot 85+ gehanteerd, het ontbreken van een mantel of de beschikbaarheid van een beperkte mantel, of de beschikbaarheid van voornamelijk professionele thuisverzorgers of ziekenbezoekers vanuit het dienstencentrum.

 

25,8 % van de dienstencentra schenken hier extra aandacht aan. Ongeveer de helft van de dienstencentra in Vlaams Brabant/Brussel heeft hiervoor expliciet een werking uitgebouwd.. Antwerpen en West-Vlaanderen scoren hier het laagst met 20 %. Men organiseert vooral vrijwillige en professionele huisbezoeken om op deze wijze de contacten te verhogen of te onderhouden. Groepsvorming staat centraal.

 

3.4.2 Kansarme bejaarden

 

Een verwante groep zijn de kansarme bejaarden. Kansarmen worden omschreven als diegenen die met één of meerdere feiten geconfronteerd zijn : geen of een beperkte opleiding hebben genoten, het sociaal geïsoleerd zijn, (hygiënische) verwaarlozing, beperkte inkomens. 23,5 % van de lokale dienstencentra heeft extra aandacht ontwikkeld voor kansarmen. Hieronder bevinden zich 3,5 % ouderen met een drug- en of alcoholprobleem. Het zijn voornamelijk de Antwerpse dienstencentra die zich hierover ontfermen.

 

Een zevende van de dienstencentra die activiteiten ontwikkelen ter ondersteuning van de sociale netwerken bij kansarme of broze bejaarden doen dit voor beide groepen.

 

3.4.3 Allochtone (ouderen)

 

Een belangrijke groep die benaderd wordt door de dienstencentra zijn de allochtonen. Ze werken zowel met ouderen als met wijkbewoners zonder leeftijdsbeperking. Op diverse wijzen wordt deze groep betrokken bij de werking van het dienstencentrum. Het dienstencentrum is als partner betrokken bij buurtorganisaties. Er worden multiculturele activiteiten ontwikkeld. Sporadisch wordt een activiteit uitsluitend voor migranten ingericht (turnen voor vrouwen bijv.). 21% van de dienstencentra hebben hiervoor een werking op touw gezet. Deze dienstencentra treffen we aan in stedelijke omgevingen zoals Antwerpen, Genk en Brussel. Vooral de provincie Limburg scoort hoog, met bijna de helft van haar dienstencentra. Het werken met allochtonen gebeurt uitsluitend door de OCMW dienstencentra (op 1 vzw na).

 

Wanneer we zowel het werken met allochtonen als het buurtgericht werken onderzoeken, merken we dat 88,2 % van de dienstencentra die allochtonen als een aandachtsgroep hebben, ook samenwerken met de buurt. Tussen een hechte samenwerking met de buurt en deze laatste aandachtsgroep werd aan de hand van de jaarverslagen geen verband gevonden.

 

3.4.4 Andere

 

Voor een aantal andere bijzondere groepen worden initiatieven ter ondersteuning van de sociale netwerken ingericht. Dit wordt door de helft van de dienstencentra opgenomen in de eigen werking. Drie groepen zijn te onderscheiden:

Mensen met een handicap: zowel individuele ondersteuning als geïntegreerde groepswerking in de dienstencentra komen hier aan bod. Individuele ondersteuning omvat het verstrekken van adviezen inzake woningaanpassingen, informeren over subsidies, ondersteunende gesprekken… 18% van de dienstencentra heeft hiervoor een bijzondere werking uitgebouwd.

 

Psychische problemen: 10,1 % van de lokale dienstencentra zorgt voor begeleiding bij eenzaamheid, depressie, rouwverwerking enz. Deze individuele begeleiding gebeurt door de centrumleider, maatschappelijk werker of een dienst geestelijke gezondheidszorg.

 

Diabetespatiënten: 5,6 % van de dienstencentra geven aandacht aan deze groep. Het gaat hier voornamelijk over vorming aan mantelzorgers, aanschaf diabetesmateriaal, onthaal door verpleegkundige…

 

3.5 Besluit

 

Aan de hand van de jaarverslagen kan men toch een algemene indruk krijgen van de aandacht die de lokale dienstencentra schenken aan sociale netwerken. Een algemene indruk, omdat de structuur en de inhoud van de jaarverslagen te verschillend waren om eenduidige conclusies mogelijk te maken. We kregen jaarverslagen van 4 tot ruim 50 pagina’s. Sommige jaarverslagen maakten enkel melding van kwantitatieve gegevens, anderen van kwalitatieve. Sommige waren louter opsommend, anderen uitvoerig beschreven. OCMW’s met meerdere dienstencentra werken met meer geüniformeerde jaarverslagen. Dat kan aanleiding geven tot minder verfijning: invullen van ‘gestandaardiseerde gegevens.

Vandaar dan ook de moeilijkheid om hier een grondige diepgaande analyse op uit te voeren.

 

Niettegenstaande deze moeilijkheden kunnen we toch enkele conclusies voorstellen.

 

In alle dienstencentra is men er van overtuigd dat de organisatie en ontwikkeling van de opgelegde activiteiten het sociaal netwerk ondersteunen.

 

Specifieke bijkomende ondersteuning van de mantelzorgers werd bij iets minder dan de helft van de lokale dienstencentra gevonden. Limburg en Oost Vlaanderen zijn hierbij de meest initiatiefnemende provincies.

 

Vorming en groepsgerichte werking voor mantelzorgers is een aandachtspunt voor 6 % van de lokale dienstencentra.

 

Slechts 14,6 % van de dienstencentra heeft een ondersteunende werking voor kinderen uitgebouwd.

 

Broze en kansarme bejaarden zijn bijzondere doelgroepen die de meeste aandacht krijgen. (ongeveer een vierde). Een aanzienlijk aantal dienstencentra hebben activiteiten rond allochtonen. Dit voornamelijk in de verstedelijkte gebieden. ‘Limburgse’ allochtonen zijn voornamelijk van Italiaanse origine.

 

Gebruikers met handicap en psychische problemen hebben de bijkomende aandacht nodig. Terwijl de werking voor mensen met een handicap voornamelijk informatief is, wordt meer intensieve opvang voorzien voor gebruikers met psychische problemen.

 

In twee derde van de jaarverslagen werd verwezen naar het buurtgericht werken. Dat is weinig omdat de lokale dienstencentra zich moeten richten tot de wijk. Een minderheid bouwt een echte buurtwerking op.

 

Het overgrote deel van de dienstencentra wordt beheerd door de openbare besturen. De programmatiecijfers worden helemaal niet gehaald. Er is nog ruimte voor 400 extra dienstencentra. Ook al hebben verschillende ministers gepleit om het aantal dienstencentra te verhogen (De Meester en Vogels) lijkt dit initiatief, zelfs na 30 jaar nog niet goed van de grond te komen. Wellicht is dit te wijten aan de beperkte subsidie.

 

 

Hoofdstuk 3 Twintig gebruikers van lokale dienstencentra aan de tand gevoeld.

 

In hoofdstuk 1 werd op basis van literatuuronderzoek het begrip sociale netwerken nader omschreven. Onderzoek toont aan dat deze netwerken onder druk komen te staan door socio-demografische evoluties. De vraag werd gesteld of de lokale dienstencentra kunnen bijdragen in de ondersteuning van deze netwerken. In het tweede hoofdstuk werd aangetoond dat de Vlaamse overheid steeds meer het belang onderschrijft van de ondersteuning van de sociale netwerken bij ouderen als taak voor de lokale dienstencentra. Bij het overzicht van de jaarverslagen van de lokale dienstencentra werd vastgesteld dat zij deze taak ernstig nemen, zeker wat betreft het organiseren van activiteiten ter verbetering van de sociale contacten met het oog op het geïntegreerd zijn in de buurt. Samenwerking met buurtorganisaties en een bijzondere aandacht voor broze bejaarden[42], allochtonen en andere groepen staan centraal.

 

In het hiernavolgende hoofdstuk gaan we aan de hand van een kwalitatief onderzoek bij 20 gebruikers na welke invloed de lokale dienstencentra hebben op hun sociale netwerken.

Dit kwalitatief onderzoek vormt de kern van het eindwerk.

 

Eerst zal het praktisch verloop van het kwalitatief onderzoek worden gegeven, gevolgd door de onderzoeksresultaten. Tot slot worden conclusies getrokken uit dit kwalitatief onderzoek.

 

 

1. Waarom kwalitatief onderzoek?

 

Onderzoek over de dienstencentra ging eerder over de werking dan de gebruikers. Voor zover kon worden nagegaan werd de gebruiker zelden bevraagd. Zeker niet aan de hand van diepte-interviews. Dit alleen al maakt dit onderzoek tot een vrij uniek gegeven.

 

De lokale dienstencentra vertrekken in hun werking vanuit het competentiemodel, wat een reden te meer is om de gebruikers, de ouderen die de beleving van de sociale netwerken ervaren, aan het woord te laten. Processen in sociale relaties en de hiermee gepaard gaande emoties zijn moeilijk te achterhalen met kwantitatief onderzoek. Vandaar de keuze voor kwalitatief onderzoek.

 

Uit het kwalitatief instrumentarium werd gekozen voor diepte-interviews omdat dit toeliet onmiddellijk in te gaan op onverwachte uitlatingen van de respondenten, door te vragen daar waar nodig, ruimte te laten aan de respondent om zelf naar verduidelijking te vragen, het intensifiëren van antwoorden, enz. De respondenten worden hier dan ook ‘niet gereduceerd tot passieve gebruikers, maar beschouwd als volwaardige en kritische interactiegenoten’ (Wouters en Meulemans, 2001: 63).

 

 

2. De respondenten: de keuze

 

2.1 Wie zijn ze ….

 

Uit sociologische literatuur blijkt dat een aantal essentiële verschuivingen in sociale netwerken en lichamelijk welbevinden gesitueerd zijn tussen het 70ste en 80ste levensjaar. Tot 70 jaar blijken de meeste mensen zich vrij goed te voelen. Ze zijn meestal gezond en vrij mobiel. Vanaf 80 jaar wordt gesproken over een groep die meer zorgafhankelijk is. Vanaf 75 jaar zou men meer kans hebben op het ontstaan (en blijven) van beperkingen (Elliot, 96:112-113; Breda, 99:82; VRIND, 2003:120) en neemt de nood aan zorgondersteuning toe (Vanderleyden en Vandenboer:2004). Omwille van deze redenen viel de keuze op gebruikers van de dienstencentra die behoren tot deze leeftijdscategorie.

We zijn er ons van bewust dat het onderzoek zich uitsluitend richt naar gebruikers van de dienstencentra.

 

2.2 …en van waar komen ze?

 

De respondenten zijn afkomstig van negen lokale dienstencentra, waarvan de centrumleiders deel uit maken van de groep die de opleiding volgt voor het opmaken van het kwaliteitshandboek voor de dienstencentra[43]. Omdat de deelnemende centrumleiders de verantwoordelijken waren van een OCMW dienstencentrum, werd een tiende dienstencentrum met een vzw beheersvorm uit dezelfde regio betrokken bij het onderzoek.

Aan hen werd gevraagd twee gebruikers te contacteren die bereid zouden zijn om gedurende een uur, een interview te willen geven. Buiten de leeftijdsvoorwaarde (ongeveer 75 jaar) werden geen bijkomende voorwaarden aan de respondenten gesteld.[44]

 

 

3. Het interview

 

Aan de hand van de literatuurstudie werden de topics voor de vragenlijst bepaald.

Volgende topics werden in de vragenlijst opgenomen: relaties met buren en woonomgeving, het familiale netwerk, vriendenrelaties, nachtopvang, het eerste contact met een dienstencentrum en de participatie aan de activiteiten in het dienstencentrum. Een eerste ontwerp van vragenlijst werd tijdens een stuurgroepvergadering van de VVDC (Vereniging van Vlaamse Dienstencentra) besproken en bijgestuurd. Vervolgens werd in oktober 2003 een proefinterview afgenomen van een gebruikster van een dienstencentrum. Hierbij werden de volgorde, de tijdsduur en de duidelijkheid van de vragen geëvalueerd.

 

3.1 Praktisch verloop

 

Met de centrumleiders werden de data voor de interviews afgesproken. Zij maakten de afspraken met de gebruikers. In acht dienstencentra werden op één bijeenkomst de twee respondenten, telkens afzonderlijk, geïnterviewd. In twee dienstencentra gebeurde dit door omstandigheden op twee verschillende data. Uiteindelijk werden de interviews op 12 verschillende data afgenomen.

De eerste 11 interviews hadden plaats in de periode oktober tot december 2003. Na deze eerste ronde werd de vragenlijst op enkele punten aangepast[45]. Een tweede reeks van negen interviews werd afgenomen in de maand februari 2004.

 

De interviews hadden plaats in het dienstencentrum, dit om de drempel zo laag mogelijk te houden. Meestal gingen deze door in een afzonderlijke ruimte. In twee dienstencentra werden beide interviews afgenomen in de ontmoetingsruimte. Eén interview gebeurde in een serviceflat verbonden aan het dienstencentrum.

 

Het interview zelf kende steeds hetzelfde verloop. De centrumleider stelde de respondent voor en bracht ons naar een plaats waar het interview kon doorgaan. Na een kort inleidend gesprek waarbij een toelichting werd gegeven over het onderzoek, werd een beknopte vragenlijst ingevuld om een aantal achtergrondkenmerken te bekomen. Bij de inleiding werd de anonimiteit benadrukt. Omwille van deze anonimiteit werden dan ook de namen van personen en plaatsbepalingen in de tekst gewijzigd. De ‘opgenomen’ tijd van de interviews varieerde van 45 ‘ tot 1uur 15[46]. Nadien werd nog nagepraat[47]. Het totale gesprek met de respondent nam alzo vlug twee uur in beslag.

 

Het kwam voor dat een aantal respondenten voor de eerste maal iets vertelden wat wijst op het vertrouwen tussen interviewer en respondent.

 

‘Nu vertel ik volop over heel mijn leven. Dat hang ik niet aan de grote klok.

Wat je nu vertelt heb je nog aan niemand verteld?

Neen, neen. Ik heb dikwijls in een lach iets verteld, maar dat is in een lach hé. Dan aanvaarden ze dat toch niet. Ook al wist ik dat het wel waar is. Maar op zo een manier als amusement. Je kan het ook simpel zeggen.’ (Rosa)

 

De respondenten vonden het interview aangenaam. Geregeld kwamen emoties vrij tijdens de interviews. Soms werd er gelachen, soms geweend. Zij waren meestal verast door de totale duur van het interview.

 

3.2 De verwerking van de interviews

 

Alle 20 interviews werden digitaal opgenomen. Dit bood het voordeel om tijdens de interviews zich gericht te concentreren op de respondent en het gesprek. Vervolgens werden deze woordelijk en integraal uitgetypt. Dit resulteerde in een schriftelijke neerslag van ruim 500 pagina’s interviewtekst. Het volledige datamateriaal werd vervolgens gecodeerd. In een eerste fase werd zeer open gecodeerd. Dit leidde tot een groot aantal codes. In een tweede fase werd axiaal gecodeerd wat een grote reductie was van het aantal gegevens. Tot slot werden deze codes ondergebracht in een boomstructuur wat op zich een eerste aanzet was tot de analyse.

 

3.3 De analyse

 

Zowel het codeerwerk als het analysewerk gebeurde aan de hand van het ATLASti -programma. Belangrijke groepen werden ondergebracht in matrixen om bepaalde patronen op te sporen. Deze patronen werden tot slot vertaald naar de hiernavolgende tekst.

 

4 De onderzoeksresultaten

 

4.1 De lokale dienstencentra

 

Onze respondenten waren allen gebruikers van de volgende erkende lokale dienstencentra: Den Abeel (Mechelen), De Kollebloem (Puurs), De Smis (Mechelen), Het Sluisken (Brecht), Maria Ter Heide Hove (Brasschaat), Molengeest (Antwerpen – Berendrecht) Antwerpen),’t Bruggeske (Kapellen), Santiago (Antwerpen-Luchtbal), Ten Hove (Hove) en Zilverenhoek[48] (Borsbeek).

Dienstencentrum Den Abeel behoort tot de pioniers van de lokale dienstencentra in Vlaanderen. Den Abeel werd opgericht in 1973.

 

Vijf dienstencentra staan zelfstandig waarmee bedoeld wordt dat zij niet aanleunen aan een andere thuiszorgvoorziening. Vier dienstencentra leunen aan bij serviceflats en/of bejaardenwoningen. Eén dienstencentrum is geïntegreerd in een rusthuis met bijhorende serviceflats. Dit dienstencentrum is het enige met vzw statuut.

 

4.2 Het profiel van de respondent

 

4.2.1 Gezinssamenstelling

 

burgerlijke staat

Naar de burgerlijke staat kunnen de respondenten als volgt worden ingedeeld

 

Tabel 3: burgerlijke staat respondenten (N=20)

 

* 1 hertrouwd, 1 LAT relatie (na overlijden partner), 1 hertrouwd maar terug weduwnaar geworden.

** 1 samenwonend met nieuwe vriend, 1 LAT relatie (na overlijden partner).

 

Eén weduwe woont samen met haar zoon[49]. In het onderzoek werden 12 alleenwonenden en acht samenwonenden betrokken. De alleenstaande is nooit gehuwd geweest. Van de gehuwde respondenten zijn het hoofdzakelijk de mannelijke respondenten die de weg naar het dienstencentrum hebben gevonden; bij de vrouwelijke zijn het voornamelijk de weduwen. Dit kan wijzen op het feit dat vrouwen mindere geïsoleerd staan in hun weduwschap (Allan en Adams, 1989). Of gewoonweg omdat er nu éénmaal meer weduwen zijn.

 

Een vierde van de respondenten heeft een ‘tweede’ relatie. Diegene die samenwonen met een nieuwe partner hebben er een aantal kinderen (van deze nieuwe partner) bij gekregen.

 

gezinsgrootte

De gezinsgrootte neemt af met de tijd. (Arber en Ginn, 1995; Elliot,1996; Van Haegendooren 1996). Dit werd ook vastgesteld bij onze respondenten. Als groep hebben zij minder kinderen in vergelijking met hun oorspronkelijke gezin. Gezinnen met drie kinderen komen het meest voor bij onze respondenten. Twee respondenten hebben stiefkinderen, twee zijn kinderloos. De mannelijke respondenten hebben gemiddeld minder kinderen dan de vrouwen.

 

4.2.2 Opleiding.

 

De oorlogsjaren 1940-1945 maakten het deze generatie moeilijk om verder te blijven studeren. Enkele mannelijke respondenten hebben dan ook de schoolse opleiding moeten stopzetten.

Een derde van de respondenten heeft ofwel het basisonderwijs (tot 14 jaar) ofwel het volledig middelbaar onderwijs gevolgd. De meeste respondenten (evenveel mannen als vrouwen) hebben het lager middelbaar onderwijs gevolgd. Een vierde van de respondenten heeft zich nadien verder bijgeschoold. Niettegenstaande er geen hooggeschoolden zaten onder de respondenten hadden er wel enkele een verantwoordelijke taak in het beroepsleven Alle mannen hebben gewerkt in dienstverband in tegenstelling tot de vrouwen waar dit de helft bedroeg.

 

4.3 Ruimtelijke nabijheid van het dienstencentrum.

 

De afstand tot het dienstencentrum vormde voor geen enkel respondent een probleem. De overgrote meerderheid van de respondenten komt met de fiets of te voet, op enkele uitzonderingen na die met de wagen komen. Eén van deze respondenten wordt door de partner gebracht en gehaald, ook al is deze mobiel. Wanneer deze respondenten door omstandigheden niet met de wagen kunnen komen nemen ze de fiets. Weersomstandigheden (regen) en fietsduur (ruim 30 minuten) kunnen voor deze groep een reden zijn om niet te komen. Bij verminderde mobiliteit behoren deze ‘automobielen’ tot potentiële afhakers. Voor hen speelt de nabijheid van het dienstencentrum wel degelijk een rol.

 

Geen enkele respondent komt met het (gratis) openbaar vervoer naar het dienstencentrum[50]. Wellicht is het openbaar vervoer onvoldoende aangepast voor de respondenten om naar het dienstencentrum te komen (Breda en Schoenmakers, 2003). Het openbaar vervoer wordt wel gebruikt om mensen te gaan bezoeken (thuis of kliniek), of om gezamenlijk te gaan winkelen.

Bij de vraag of er bij mindermobiliteit nog mogelijkheden zouden zijn om naar het dienstencentrum te komen wordt meestal verwezen naar vervoershulp via vrijwilligers, kinderen of het dienstencentrum (richten boodschappenvervoer in met speciale busjes). Van auto naar fiets, van fiets naar te voet, van te voet naar rolstoel. De rolstoelgebondenen komen samen met de partner naar het dienstencentrum.

 

‘Ze komt graag. Dat is zeker. Ze komt graag. Ik heb niet graag dat ze alleen blijft. Ik heb liever dat ze er bij is. Eerst en vooral dan moet ge niet ongerust zijn. Vallen kan ze altijd. Ze is al verschillende keren gevallen. Het is dus altijd gevaarlijk hé om haar alleen te laten. Ik heb liever dat ze erbij is. Ze heeft een rolstoel en met een rolstoel naar hier komen dat is niet zo wreed hé.’ (Marcel)

 

Bij het ontbreken van een partner wordt beroep gedaan op personeel van het dienstencentrum. Vrijwilligers worden hiervoor niet ingeschakeld

 

Uit dit alles blijkt dat de meeste respondenten afkomstig zijn uit de buurt.

 

4.4 De buurt een paradijs op aard?

 

4.4.1 Verhuizen

 

a) de omgeving.

Uit het onderzoek blijkt dat ouderen tevreden zijn over hun buren en de woonomgeving. Enkele respondenten hadden opmerkingen over de buren. Zo zorgen spelende (migranten)kinderen voor geluidsoverlast, een ander had problemen met het wonen van de verhuurder in hetzelfde gebouw en tot slot had iemand problemen met buren die regelmatig veranderden (huurhuis).

Onveiligheidsgevoelens zouden er toe kunnen leiden dat mensen niet meer buiten komen, minder sociale contacten leggen enz. (Pauwels en VandenBoer (2003:7). De onderzoeksresultaten toonden geen onveiligheidsgevoel aan[51].

 

Ongeveer de helft van de respondenten woont al langer dan 20 jaar in de woning. Eén van deze respondenten heeft steeds in het ouderlijk huis gewoond. Een even grote groep woont vrij recent in de huidige woonplaats (minder dan 10 jaar). Tussen de beide groepen (10 – 20 jaar) vinden we nog enkele respondenten.

 

b) redenen tot verhuizen.

De grootste groep respondenten zegt te verhuizen omwille van de onaangepastheid aan de gezinsgrootte (i). Diegene die het langst in de woning wonen geven aan dat ze groter zijn gaan wonen voor de kinderen; die kleiner gingen wonen deden dit nadat de kinderen het huis uit waren.

 

Een verslechterde gezondheidstoestand (ii) van de respondent of van de partner hebben deze ertoe aangezet om te verhuizen. De woning was niet meer aangepast aan de nieuwe situatie. Bij een verslechterende gezondheidstoestand denkt men eerder aan verhuizen naar een aangepaste woonvorm dan de woning aan te passen.

 

‘Dan woonde ik in een huis van de goedkope woningen, van de X Goedkope Woningen en die …mijn vrouw was dus verlamd van in 76. En die mocht op de duur, ze had al drie operaties in de rug gehad, en die mocht geen trap meer doen, omdat onze slaapkamers boven waren. En in de living, dat zag ik ook zo niet te doen. Na een tijd begint dat, ik weet het niet. Ge moogt nog zo proper zijn, dan komt er toch altijd nen reuk hé.’ (Marcel)

 

Het ‘dichter bij de kinderen gaan wonen’(iii) wordt door een kwart van de respondenten als belangrijke reden opgegeven.

 

‘Ik woonde vroeger in de blokken aan de Boulevard, een ruim appartement. En ik woonde daar ook alleen. En mijn dochter die vond, mits dat ik een beetje gehandicapt ben, dat ik beter hier kon komen wonen. Omdat ze zich zorgen maakt als ze met verlof gaat en zo, dat ik dan alleen, was en dat ik dan naar hier kon komen wonen. Dan was dat voor haar beter. Dan werd ik een beetje in het oog gehouden. Ik was dan niet altijd alleen, en zij kon dan gerust zijn’.(Elza)

 

De nabijheid van het werk (iv) was voor enkele respondenten bepalend om te verhuizen. Meestal een eigen keuze, soms opgelegd (gratis of goedkope woning van de werkgever).

 

Het verlies van de partner (v) heeft sommige respondenten doen besluiten tot verhuis.

 

De meeste respondenten verhuizen naar hetzelfde type van woonvorm: van huis naar huis of van appartement naar appartement. De respondenten uit ons onderzoek die in een huis wonen, wonen er al lang. Enkele respondenten verhuisden van een huis naar een appartement.

Van diegenen die recent hun huis inruilde voor een ander waren er twee die naar een bejaardenwoning vertrokken. Dit was ook zo voor wat betreft de mensen die hun appartement in ruilden voor een service flat. Handige Harry’s zien hun knutselruimte echter verdwijnen na een verhuis. Een belangrijke hobby verdwijnt.

 

Wanneer de respondenten verhuizen blijven ze ongeveer in de buurt wonen of keren ze terug naar hun vroegere omgeving. Respondenten die aangeven veel vrienden te hebben, onderhouden ook het contact met ‘vroegere’ buren.

 

4.4.2 Beter een goede buur

 

Het contact met de buren wordt door de meeste respondenten als zeer positief ervaren, ook al komt men niet met iedereen even goed overeen. Het burencontact kan gaan van een kort gesprekje op de straat tot het geven van hulp hetzij van praktische of sociale aard.

 

‘Ja. We hebben de nummers gegeven en we hebben zelfs de sleutels ook. Als de kinderen van school komen en al, en ze kunnen niet binnen, dan kunnen ze altijd bij ons terecht. Ik ben veel thuis hé’. (Lisa)

 

Op aanraden van de buren hebben enkele respondenten de weg gevonden naar het dienstencentrum.

 

Buren en buurten hoeven niet altijd gepaard te gaan. De helft van de geïnterviewden zegt dat ze al eens bij elkaar op visite gaan. Daar staat tegenover dat een kwart van de respondenten uitdrukkelijk zegt niet bij elkaar binnen te komen, hoewel er een positief ‘straatcontact’ is. Een ander kwart van de respondenten zegt veel contacten te hebben met de buren.

 

4.4.3 Op de buren kan men rekenen

 

Het overgrote deel van de respondenten is tevreden over hun woonomgeving. Dit heeft te maken met de sociale contacten die men heeft met de buurtbewoners. Slechts in geringe mate komt de ruimtelijke omgeving aan bod (rustig, winkels in de buurt). Goede buren versterken het aangename karakter van de buurt. Wanneer klachten worden geuit heeft dit te maken met het ontbreken van of slechte sociale contacten in de buurt.

 

De meeste respondenten geven aan op de buren te kunnen rekenen voor zowel praktische hulp (klusjes, boodschappen,…) als zorg (koken op moeilijke momenten, emotionele steun, enz.). Wederkerigheid in de hulpverlening staat centraal. De zorgvraag is beperkt.waardoor men kan besluiten dat een aantal respondenten nog geen beroep op hun buren hebben moeten doen. Diegenen die wel beroep hebben gedaan op hun buren zijn tevreden over de gekregen hulp. Onder hulp wordt ook sociale controle verstaan.

 

‘Ah wel dat is die dochter, de zuster van de apotheker die hier in de buurt het initiatief heeft genomen

hé, ja en die komt binnengevallen voor het één of het ander. Die had gezien dat mijn blaffeturen, want ik was

daar blijven overnachten, die blaffeturen die waren niet omhoog, die waren naar beneden. Dan heeft die toch naar het centrum gebeld, voor ons Hilde mijn dochter om te zeggen dat die blaffeturen nog naar beneden waren om te zeggen "er zal toch niets met jullie moeder zijn zeker?' Neen, neen want ons Hilde zei ons moeke die is naar haar zuster. Oh zei ze. En dan is ze bij mij geweest, als ik thuis was, want dat zag ze aan mijn blaffeturen die omhoog waren " Zeg Edith" zei ze "nu gaat gij in het vervolg eens zeggen dat ge weg zijt voor meer dan een dag hé, want ik was nogal eens bang'. Zo dus. Ik ben gerust. De mensen houden het wel in het oog dat ze me geen 10 dagen nadien gaan vinden hé’. (Edith)

 

Het samen wonen van verschillende generaties in een buurt biedt voordelen. Enkele respondenten geven aan dat zij door het overdag thuis zijn, ter beschikking kunnen staan voor de buurtbewoners: opvang voor kinderen na schooltijd, babysit, sociale controle op kinderen, of gewoon een luisterend oor hebben. Buren willen niet alles met de eigen familie bespreken. Lisa zegt over haar buren.

 

‘Als je zo oud bent als ik dan heb je al veel meegemaakt. Dan kan je al wel wat raad geven hé…. Als er zo eens problemen zijn, en dat gebeurt wel, dan kunnen ze het komen zeggen bij mij hé. Ze kunnen het niet tegen familie zeggen. Je mag het nooit tegen familie zeggen. Want er zijn veel mensen die gloriëren in uw ongeluk. Die gloriëren er in. Als er iets is dan kan je het beter aan een vreemde zeggen’. (Lisa)

 

Onder de respondenten die een verwijzing maakten naar de leeftijd van de buren valt op dat jongere buren veel vlugger initiatieven nemen om hulp te bieden zowel van (beperkte) zorgende aard als van praktische aard. Oudere buren (leeftijdsgenoten) zijn beperkt in het verlenen van hulp aan elkaar (eten geven, luisteren naar ieders verhaal, kleine boodschappen doen zoals bvb mutualiteit, apotheker) maar wordt ten zeerste omwille van de sociale contacten geapprecieerd.

 

Voor enkele respondenten zijn de buren ook vrienden. Eén van de respondenten die tijdens het interview aangaf geen netwerken te hebben, verwoordde het als volgt:

 

En heb jij vrienden?

Vrienden ja, voor zover ik weet één Mijn buren wel ja. Neen. Mijn buren wel.

Uw buren. Uw buren zijn eigenlijk uw vrienden?

Ja. Dat zijn brave mensen. Dat zijn brave mensen die komen af en toe bij mij. Die helpen mij. Die halen kieken eten voor mij. Die maken het kiekenkot schoon Dat zijn brave mensen.

Als ge uw buren niet had, zou je dan problemen hebben?

Normaal wel.(Walter)

 

 

5 Vrienden

 

Vriendschapsrelaties ontstaan op basis van gelijkwaardigheid. Deze relaties komen tot stand op basis van gemeenschappelijke kenmerken. Zo kan het verlies van gemeenschappelijke kenmerken ook een aanknopingspunt zijn voor nieuwe relaties. De respondenten hebben op de één of andere wijze dan ook verwezen naar een aantal gemeenschappelijke kenmerken onder de gebruikers van het dienstencentrum. Ouderen, alleenstaanden, weduwen enz.

 

De respondenten hechten veel belang aan hun vrienden en, dit voornamelijk omwille van de sociale contacten. Het merendeel van de respondenten ziet de vriendenkring door overlijden verdunnen. Dit neemt niet weg dat een kwart van de respondenten ook hun vriendenkring hebben zien verruimen. Nieuwe relaties, zowel intieme als meer oppervlakkige, worden voornamelijk gelegd in het dienstencentrum.

 

5.1 Types van vriendschapsrelaties

 

De onderzoeksresultaten laten ons toe om een typologie van vriendschapsrelaties te maken.

 

Schematisch kunnen we deze typologie als volgt voorstellen.

 

Figuur1: typologie van vrienden

 

Gemeenschappelijke

Kenmerken

Oorsprong van de relatie

Ontmoetings

plaats

Activiteiten

De vriendengroep

Hobby, werk, vnl. koppels. Telefonische contacten praktisch en ondersteunen

Verleden (werk, gemeenschappelijke beleving)

Thuis/clubs

Gezamenlijk en individueel. Veel activiteiten worden zelf georganiseerd. Participatie meestal als koppel

De gehechten

Weduwschap/problemen met kinderen/een sterke herkenbare emotie. Telefonische contacten vnl. ondersteunend

Voornamelijk in het dienstencentrum en verleden

Thuis/dc

Visite/sociaal contact/

Emotionele steun

De kameraden

Geen nood aan intieme vrienden/oppervlakkig. Telefonische contacten.vnl. praktisch

Dienstencentrum en andere verenigingen

Dc

Recreatieve

De solisten

Vereenzaamd/verbitterd geworden

Geen

Geen

Recreatieve/info/

Vorming

 

De vriendengroep: meestal gebaseerd op koppels. Zij ondernemen nog gemeenschappelijke activiteiten zoals uitstappen, feestjes bij elkaar thuis, samen op reis gaan, enz. De oorsprong van deze groepen is terug te brengen tot het verleden en tot gemeenschappelijke kenmerken (bvb hobby, werk, leefsituatie, enz). De activiteiten worden ondernomen samen met de partner. De vriendengroep komt als dusdanig niet bij elkaar in het dienstencentrum. Zij komen regelmatig bij elkaar aan huis. De verdunning is een bedreiging voor de groep. De vrienden steunen elkaar en dit zowel op sociaal vlak als zorgondersteunend. Het groepsgevoel is steeds aanwezig. Bedreigende elementen zijn het wegvallen van een partner, waardoor de overblijvende partner uit de groep kan vallen.

 

De gehechten: deze respondenten hebben een intieme vriend of vriendin waarmee intens wordt opgetrokken. De gesprekken hebben betrekking op problemen met familie, kinderen, emoties enz. Meermaals blijkt dat deze intieme vriend ontmoet werd in het dienstencentrum. Hulp en vertrouwen staan centraal. Op de intieme vriend kan men steeds rekenen. Naast deze hechte vriend/vriendin hebben zij nog een aantal ‘kameraden’. De vriendschap werd oorspronkelijk opgebouwd rond gemeenschappelijke kenmerken (weduwstaat, problemen met kinderen). Bedreiging is het vinden van een partner en verlies aan mobiliteit. Enkele respondenten hebben vrienden voor het leven.

 

Geen echte ‘vrienden’, wel kameraden: deze respondenten maken geen onderscheid onder hun ‘vrienden’. Zij ontmoeten elkaar in het dienstencentrum of op straat. De inhoud van de contacten beperkt zich tot de alledaagse zaken van het leven. Steun en hulp zijn eerder beperkt. Deze groep vindt geregeld nieuwe kameraden. Verdunning is hier een kleiner gevaar.

 

De solisten: zij geven aan weinig of geen vrienden te hebben. Leggen dan ook weinig contacten. Ze zijn vereenzaamd, of de vereenzaming dreigt. Deze groep bestaat hoofdzakelijk uit alleenstaanden op één gehuwde respondent na. Ze komen naar het dienstencentrum om te participeren aan een activiteit. Het groepsbetrokken zijn ontbreekt.

 

De ‘gehechten’ is de dominante groep onder de respondenten. De overige drie groepen komen in even belangrijke mate voor. Van de vrouwelijke respondenten heeft drie vierde een hartsvriendin. De helft van de mannelijke respondenten beschikt over een boezemvriend. De ‘intieme vrienden’ zijn voor het overgrote deel van hetzelfde geslacht.

 

Er werd geen enkel duidelijk verband gevonden tussen geslacht en type van de vrienden relaties. De onderzoeksresultaten tonen overduidelijk aan dat deze vriendschapsrelaties opgebouwd zijn rond een aantal gemeenschappelijke kenmerken waaronder het weduwschap, beroepsverleden en hobby’s. De gehechten en de vriendengroep zijn duurzaam.

 

Matthews (1989) typologie van vrienden[52] vinden we deels terug in onze typologie. De ‘independants’ komen in sterke mate overeen met ‘onze kameraden’, het ‘discerning type’ zijn de gehechten. De acquisitive stijl werd niet teruggevonden. Daarnaast hebben we diegenen die zich voornamelijk als groep optrekken naast diegenen die geen vrienden hebben.

 

5.2 Hulp

 

Men komt terecht bij de vrienden voor emotionele steun (luisterend oor), ziekenbezoek en hulp bij het vervoer. In mindere mate wordt praktische hulp gegeven zoals wassen en boodschappen doen. Directe zorg wordt slechts door enkele respondenten gegeven. Maar waar melding gemaakt werd van zorgverlening was deze wel intens (inwonen bij de zieke). Elliot (1996,132) stelt dat de zorg verleend door vrienden eerder ondersteunend is naar de mantelzorger, waardoor zijn draagkracht wordt verhoogd.

 

De meeste hulp wordt gegeven door de gehechten, gevolgd door de vriendengroep en de kameraden.

 

5.3 Verdunning en uitbreiding

 

Het uitdunnen van de vriendenrelaties heeft hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend te maken met het overlijden van vrienden. Door te verhuizen geraakt het contact verloren met vrienden. Sommige van die verloren contacten worden dan later opnieuw opgenomen in het dienstencentrum, wanneer men er elkaar -na jaren niet meer gezien te hebben- terug ontmoet.

 

‘Ik ben hier geboren. Na al die jaren heb je die mensen hier terug ontmoet?

Ja, en mannen waar mee ik naar school gegaan ben. Nu zijn er geen binnen geloof ik. Dus allemaal mensen die je uit het oog waart verloren? Ja Zeker als ge 25/27 jaar weggeweest zijt uit de gemeente. Want wij hebben in W. gewoond, in M., in R. gewoond. Dan heb je daar geen contact meer mee hé, met de gewoon kennissen. Die je kent van 'hei en hei'. Daar heb je geen contact meer mee. Maar als je die naderhand hier terug ziet, en ge zegt gij zijt toch de Jef van daar, en dat is de Louis en hé Jos kent ge mij niet. Zeker dat. Zo is dat als ge hier naar de winkel gaat of naar de Delhaize dan ziet gij mensen van overal een beetje ouder, een beetje jonger. Mensen die gij vroeger allemaal gekend hebt. Dat is er wel plezant aan nu allemaal.(Dirk)

 

Vrienden kunnen ook ‘verloren’ worden door het huwelijk. Men verliest elkaar uit het oog. Na het overlijden van de partner worden de contacten terug bijgelegd.

 

Ik heb nog een vriendin van in onze kindertijd, waar ik samen mee opgegroeid ben en heel lang samen naar school gegaan, maar vanaf de moment dat we getrouwd zijn, hebben we mekaar uit het oog verloren. Maar als mijn man overleden is, dan heeft die de draad terug opgepikt want met haar man dat is een beetje naast elkaar leven i.p.v. met elkaar. En dan is die regelmatig bij mij gekomen. En ik mag zeggen dat we twee a drie keer in de week komt. Die woont hier vlakbij en die komt ook regelmatig naar het dienstencentrum. En dan komt die wel een halfuurtje. (Elza).

 

Enkele vrouwelijke respondenten gaven aan contacten te verliezen doordat hun vriendin meer aandacht moet geven aan de verzorging of steun aan de kinderen. Even opmerkelijk is het wanneer de respondenten een nieuwe relatie hebben, het contact met het dienstencentrum -en eventuele vrienden- vermindert. Mogelijk wijst dit op het belang dat dienstencentra hebben op de ondersteuning van de sociale netwerken. Hoe minder men kan terug vallen op iemand, hoe meer men verbonden blijft met het dienstencentrum.

 

5.3.1 Het familiale netwerk

 

Je familiaal netwerk kan je niet kiezen. Wel wordt vastgesteld dat er voorkeuren zijn voor broers of zussen in de familie gebaseerd op gedeelde interesses (Van Haegendooren, 1996:22-23). In het eerste hoofdstuk werd gewezen op de uitholling van het familiale netwerk als bedreiging voor de toekomstige familiale solidariteit. Men kan hierbij de vraag stellen of de kwantiteit van het netwerk synoniem is voor de kwaliteit? Uit ons onderzoek is gebleken dat een aantal respondenten het slachtoffer zijn geweest van een ongelukkige jeugd: plaatsing in instellingen, verplicht meewerken in de zaak. Enkele respondenten vertelden dat ze vroeger ook geen contacten hadden met broers en zussen. Waarom zouden ze het nu wel doen?

 

5.3.2 Omvang

 

Het familiale netwerk is soms het enige netwerk waarover ouderen kunnen beschikken. Mensen die slechts over een beperkt sociaal netwerk kunnen beschikken zijn vatbaarder voor sociale isolatie (Vandeweyer, 2003). De meeste respondenten van het onderzoek hebben broers en/of zussen, kinderen en kleinkinderen. Twee respondenten hebben geen kinderen. 12 respondenten zijn verweduwd, waarvan de meeste weduwen. Twee gebruikers waren enig kind. Op het ogenblik van de interviews had een kwart van de respondenten geen broers of zussen meer. Eén respondent kan noch terugvallen op broers of zus, noch op kinderen.

 

Het familiaal netwerk van de respondenten werd ingeperkt door (i) kinderen die in het buitenland vertoeven; (ii) het overlijden van een aantal broers en zussen; (iii) en het verbroken contact met broers en zussen.

 

Om een beeld te krijgen van het effectief beschikbare familiale netwerk werd enkel rekening gehouden met de partner, kinderen, broers en zussen waar de respondenten nog contact mee hebben.

 

Tabel 4: beschikbaar familiale netwerken (N=20)

 

Geen

familiaal netwerk[53]

Beperkt familiaal netwerk (1-3)

Gemiddeld familiaal netwerk (4-5)

Ruim familiaal netwerk

(+5)

Met partner

1

4

1

1

Alleenstaand

2

5

2

4

Totaal

3

9

3

5

 

Iets meer dan de helft van de respondenten heeft geen of een beperkt familiaal netwerk, iets minder dan helft van de respondenten kan beroep doen op een ruim of gemiddeld familiaal netwerk. Enkelen moeten het stellen zonder familiaal netwerk Niet onbelangrijk is dat vier van de negen respondenten die beschikken over een beperkt familiaal netwerk slechts contact onderhouden met één persoon uit het netwerk: drie zonder partner, één met partner.

 

Een kwart van de respondenten heeft weinig contact met broers en zussen. Bovendien kunnen zij enkel beschikken over een beperkt familiaal netwerk. Hiervan zijn er bovendien enkele die geen of beperkt contact met de kinderen hebben. De gebruikers van de dienstencentra hebben veel contact met de kinderen, zij het niet met iedereen even veel.

 

Het zijn voornamelijk die respondenten met een beperkt familiaal netwerk die we aantreffen in de dienstencentra, en dit ongeacht of ze alleenstaand zijn of een partner hebben.

 

Wanneer familiale netwerken in combinatie worden gebracht met eenzaamheidsgevoelens krijgen we de volgende typologie.

 

Figuur 2: relatie tussen eenzaamheidsgevoelens en familiaal netwerk

 

Geen of beperkt

Familiaal netwerk

Gemiddeld of

ruim familiaal netwerk

Eenzaam/soms eenzaam

broze ouderen

emotioneel broze ouderen

 

Helemaal niet eenzaam

 

aandacht ouderen

 

geborgen ouderen

 

Broze ouderen: zij hebben geen of een beperkt familiaal netwerk en voelen zich eenzaam. Uit het onderzoek blijkt het om twee ‘kansarme mannen’ te gaan en een vrouw waarvan de enige dochter in het buitenland verblijft.

 

Emotioneel broze ouderen: zijn diegenen die beschikken over een gemiddeld of ruim familiaal netwerk en (soms) geconfronteerd worden met eenzaamheidsgevoelens. Hier gaat het voornamelijk over die respondenten die met hun emoties niet terechtkunnen bij hun familiaal netwerk.

 

Geborgen ouderen: deze ouderen beschikken over een uitgebreid familiaal netwerk waar ook op gerekend kan worden. Zij voelen zich helemaal niet eenzaam.

 

Aandacht ouderen: dit is de dominante groep. Ze voelen zich goed. Deze groep van gebruikers heeft veel steun en hulp van enkele familieleden. Zij voelen zich niet eenzaam omdat ze steeds terechtkunnen bij iemand. Het eenzaamheidsgevoel kan toeslaan wanneer iemand uit de familiale omgeving komt te overlijden.

 

Het aantal niet eenzamen is tweemaal zo groot als de eenzamen.

De meest dominante groep uit ons onderzoek behoort tot de aandacht ouderen. De minst grote groep zijn deze met eenzaamheidsgevoelens.

 

De onderzoeksresultaten bevestigen dat eenzaamheidsgevoelens niets te maken hebben met de densiteit van het familiale netwerk. Alleen zijn is geen synoniem voor eenzaam zijn.

 

De ‘aandacht ouderen’ voelen zich niet eenzaam. Dit wordt verklaard door (i) de toename aan sociale contacten sinds ze naar het dienstencentrum komen; (ii) het hebben van veel vrienden en (iii) door het frequent contact met de buren. Voor één respondent hebben we geen verklaring gevonden.

 

Het beperkt beschikbaar zijn van familieleden wordt gecompenseerd door het contact in het dienstencentrum naast het burencontact en vriendenrelaties. Deze contacten voorkomen eenzaamheid.

 

5.4 Op je broers en zussen kan je rekenen?

 

Een kwart van de respondenten kan niet rekenen op broers en zussen. De overige respondenten reken op elkaar voornamelijk op emotionele steun. Slechts twee respondenten geven aan nog andere hulp te hebben gegeven[54]: sociale controle (dagelijks telefonisch contact) en praktische klusjes.

De gebruikers geven in hun contacten voorkeur voor een bepaalde broer of zuster. Met zusters worden de meeste contacten gelegd. Eén respondent gaf aan het meeste contact te hebben met een broer. Wanneer de ouders zijn weggevallen wordt één van deze rollen overgenomen door de kinderen. Een van de respondenten heeft sinds het overlijden van de ouders als oudste van de kinderen, de ‘moederrol’ overgenomen. Na al die jaren is ze nog steeds de toeverlaat voor de familie.

 

Broers en zussen komen regelmatig bij elkaar thuis. De grootste hinderpaal om broers en zussen te ontmoeten is het minder automobiel worden, wat wijst op de ’grote’ geografische afstand tussen broers en zussen, en op het afhankelijk zijn van een automobiele partner. Meestal de man. Het overlijden van de mannelijke partner heeft tot gevolg dat bij een aantal respondenten het bezoek aan broers en zussen afnam. Deels wordt dit gecompenseerd door een frequenter telefonisch contact.

 

5.5 Kinderen : een garantie voor de toekomst?

 

In de onderzoeksliteratuur werd gewezen op de gevolgen van gezinsverdunning: minder kinderen die kunnen instaan voor de zorg aan hun ouders. Daarnaast is er de feminisering van de arbeidsmarkt, waardoor men minder beroep kan doen op de ‘zorgende dochters’.

 

5.5.1 Contact met de kinderen

 

Het minder beschikbaar zijn van dochters is toch belangrijk omdat een kwart van de respondenten een duidelijke voorkeur heeft om hulp te vragen aan de dochter. Eén respondent stelt uitdrukkelijk geen hulp te willen van de zoon.

 

De respondenten zonder kinderen doen beroep op professionele hulp (poetshulp) in combinatie met zelfzorg.

Het is niet omdat men veel kinderen heeft dat men op alle kinderen evenveel beroep kan doen. Familiale geschillen kunnen ervoor zorgen dat het contact met kinderen wordt verbroken. Van drie respondenten verblijven de kinderen in het buitenland. Het contact blijft hier beperkt tot telefonische contacten.

 

In de onderzoeksliteratuur wordt meermaals een verband gelegd tussen demografische afstand en contacten met de kinderen. De contacten zouden toenemen met de ruimtelijke nabijheid (Dooghe, 1993:27). De respondenten van ons onderzoek geven aanvankelijk aan geen problemen te ondervinden met het verafgelegen wonen van de kinderen. Deze afstanden worden overbrugd door enerzijds de automobiliteit van (hoofdzakelijk) de kinderen, en anderzijds door telefonisch contact. Wanneer hulp noodzakelijk wordt, is ruimtelijke nabijheid wel belangrijk. (i) Enkele respondenten hebben geen hulp van kinderen daar zij in het buitenland verblijven; (ii) Kinderen die nabij wonen springen op, één uitzondering na, dagelijks binnen om te vragen of hulp kan geboden worden.(iii) in geval van nachtzorg verwacht men hulp van de dichtst bijwonende kinderen.

 

Op enkele uitzonderingen na heeft iedereen voldoende contacten met de kinderen. Deze contacten komen voor onder vorm van visite, telefonisch contact, het dagelijks langskomen. De initiatiefnemers zijn zowel terug te vinden bij de kinderen als bij de ouders. Bij koppels zijn het de vrouwen die het initiatief nemen om contact op te nemen met de kinderen.

 

5.5.2 Hulp: wederkerige betrokkenheid

 

De onderzoeksresultaten tonen duidelijk de wederkerigheid aan in familiale hulp.

Ouderen doen, beroep op de kinderen omdat ze een aantal huishoudelijke taken fysisch niet meer kunnen (boodschappen en vervoer). Emotionele ondersteuning en sociale contacten (vaste tijdstippen om met de kinderen samen te eten) is een andere belangrijke vorm van hulp. De hulp wordt intenser bij ziekte van de respondenten. De ouderen zijn tevreden over de hulp die ze van de kinderen (kunnen) krijgen. Door arbeidsomstandigheden kunnen de respondenten minder beroep doen op hun kinderen. De helft van de respondenten verdedigt spontaan het te weinige contact of de geringe hulp van hun kinderen door het formuleren van verontschuldigingen voor hun kinderen:‘die hebben het al moeilijk genoeg (Betty), ‘zij hebben te veel problemen met de eigen kinderen’, ‘ik zou niet graag mijn kinderen willen lastig vallen’ (Lisette)’ ze moet part time werken en ze heeft niet veel tijd (Gwenda). Het zijn uitsluitend de vrouwelijke respondenten die hun kinderen verdedigen. Mogen we hier vermoeden dat de respondenten eigenlijk meer hulp verwachten van de kinderen?

 

Een kwart van de respondenten vertellen hun ‘echte’ problemen niet aan de kinderen. Ze houden deze veel liever voor zichzelf of delen ze met een vriend/in. Sommigen gaan hiervoor naar de centrumleider. Het zelfbeeld wordt liefst positief gehouden zoals Jolien (invalide) formuleert.

 

Ook als je niet goed zou zijn dan zou je het toch niet zeggen?

Neen. Dan moet ik al zo goed als dood zijn. Neen, dat zal ik niet zeggen. En dan zeg ik dat alles hier goed

is, en hoe is het met u. Ik bel maar efkes, ik moet gaan werken. Ik ben weg.

Uw kinderen moeten die soms komen helpen met het een of het ander?

Neen. Ik ben daar heel trots op. Dat moet niet. Ik kan niets vragen.

 

Ouders zijn niet alleen zorgontvangers. Ze geven ook hulp terug (Ballesteros, 2002: 654, Hockey,2003:169-171). Zij proberen dan ook zo lang mogelijk hun zelf identiteit te bewaren (Arber en Ginn,1991:140-141).

 

De meeste hulp die verstrekt wordt aan de kinderen zijn emotionele steun en de opvang van de kleinkinderen, dit laatste door een kwart van de respondenten. Het zijn de vrouwelijke respondenten die hulp geven aan de kinderen. De mannelijke respondenten gaven in hun ‘jonge tijd’ praktische of financiële hulp aan de kinderen zoals bvb hulp bij het bouwen of verbouwen. Nu hebben zij nog een ‘adviserende functie’. De respondenten benadrukken dat de hulp gevraagd moet worden door de kinderen. Ze willen zich niet opdringen.

 

Ouders en kinderen zorgen voor elkaars huisdieren[55] tijdens hun afwezigheden.

 

Het ‘lege nest’ blijft niet altijd leeg. Drie vrouwelijke respondenten hebben terug de ‘moederrol’ moeten opnemen voor hun kinderen. Zij wassen en strijken opnieuw voor hun kinderen die met problemen te kampen hebben. In geval van nood komen kinderen terug inwonen. Ouderen kunnen niet onbeperkt hulp blijven geven. Hier worden zij geconfronteerd met het eigen fysische draagvermogen, aldus een kwart van de respondenten. De nood aan ‘zelfzorg’ neemt dan toe.

 

De partner als onmisbare schakel in de thuiszorg

 

Onder de respondenten hebben we zeven gehuwden en één die inwoont bij haar vriend. Van de zeven gehuwden hebben er drie een invalide partner waarvoor ze de zorg zelf dragen. In tegenstelling tot de literatuur waar benadrukt wordt dat de zorgverleners vrouwen zijn, zijn hier ook mannelijke respondenten die de rol van zorgverlener opnemen.

 

‘ Weet je wat het is. Ik heb een beetje werk met mijn vrouw hè. Een beetje helpen met het aankleden en zo. 80% kan ze het wel allemaal zelf. Ik zorg voor het eten. Het koken doe ik. Afwas doe ik’(Dirk)

 

De partner is een onmisbare schakel in de thuiszorg. Hij is de persoon waar ze het eerst op terugvallen en dit zowel voor de emotionele steun als voor praktische hulp. Dit wordt bevestigd bij de vragen over nachtopvang. De gehuwde respondenten zeggen te willen instaan voor de nachtzorg aan de partner, al dan niet ondersteund door kinderen en professionele hulp.

 

Een nieuwe relatie heeft invloed op kinderen en vrienden. Eén van de respondenten kan, sinds ze een nieuwe partner heeft, minder beroep doen op haar kinderen. De kinderen veronderstellen dat de partner nu een aantal taken zal opnemen. Door het meer optrekken met haar nieuwe vriend, heeft ze minder contact met haar vriendin uit het dienstencentrum.

 

De meerderheid van de respondenten heeft het verlies van de partner alleen verwerkt[56]. Een paar werden door de kinderen goed opgevangen, drie vonden steun in het dienstencentrum.

 

Het beperkte aantal respondenten welke opgevangen werden door de kinderen valt hier op. De respondenten zijn er van overtuigd dat ze voor de echte verwerking van het afscheid er toch alleen voor staan, wat niet betekent dat de kinderen worden uitgesloten van het rouwproces. Voor de meerderheid van de verweduwden zijn de kinderen niet de belangrijkste steunfiguur.

 

Samenvattend

 

De onderzoeksresultaten hebben aangetoond dat het weinig beroep doen op de kinderen te maken heeft met (i) de grote mate van zelfzorg of zorg door de partner (ii) het gehuisvest zijn in een bejaardenwoning of serviceflat, waar men kan terugvallen op hulp van het dienstencentrum (personenalarm, vervoer,) (iii) de trots om iets te vragen (iv), de onbeschikbaarheid van de kinderen en in beperkte mate met (vi) de geografische afstand.

 

Ongeveer de helft van de respondenten spreekt in positieve bewoordingen over de kinderen en ‘verdere’ familie waar schoonfamilie, kleinkinderen, nichten en neven mee worden bedoeld. Als er problemen zijn heeft dit te maken met de familie van de partner (conflict komt dan ook na het overlijden). De respondenten benadrukken de goede contacten die ze hebben met zowel schoondochter als schoonzoon. Op schoondochters wordt beroep gedaan voor een gesprekje, op schoonzonen voor een praktisch(e) klus(je).

 

Uit het onderzoek blijkt dat de meeste respondenten wel gehoord hebben van het begrip nachtzorg, maar hier toch geen realistisch beeld van hebben. Nachtzorg wordt voor het merendeel van de respondenten gezien als ‘crisisinterventie’ door arts of verpleegkundige, of hulp via een personenalarmsysteem. Diegenen die wel een realistisch beeld hebben wensen hiervoor beroep te doen op hun kinderen[57]. Als argument wordt de nabijheid van de kinderen ingeroepen. Dooghe omschrijft de nabijheid van de kinderen, die ervoor zorgt dat veelvuldige contacten en hulp binnen een familiale context mogelijk is, als ‘intimiteit op afstand’ (Dooghe, 1993:28).

 

De kinderen van de respondenten weten dat hun ouder(s)naar het dienstencentrum komen en ongeveer de helft is er ook al geweest. Een aanzienlijk aantal dienstencentra heeft de adressen en telefoonnummers van de kinderen gekregen.

 

 

6 De gebruiker en het dienstencentrum

 

Nadat we de sociale netwerken van de respondenten buiten het dienstencentrum onder de loep hebben genomen, kijken we nu naar de invloed en de betekenis die de dienstencentra hebben voor onze respondenten. We blijven dan ook stilstaan bij het eerste contact en de evolutie of het proces dat de gebruiker heeft doorgemaakt sinds deze naar het dienstencentrum komt.

 

Met dit onderzoek wilden we ook nagaan wat de aanleiding en de ervaring was van de ‘eerste’ keer. Hoe de ‘drempel’ werd overschreden en of er hinderpalen waren, welke positieve stimuli er waren, hoe de eerste contacten verliepen.

 

6.1 De eerste keer

 

Onder de respondenten die betrokken werden in dit onderzoek bevinden zich zowel ‘prille gebruikers’ als ‘oude rotten’. Het eerste bezoek dateert van enkele maanden geleden tot meer dan 20 jaar. De helft van de respondenten is recent tot vrij recent gebruiker (0- 5 jaar). Een kwart van de respondenten komt reeds 6-10 jaar. De respondenten die al langer dan 10 jaar komen zijn op één uitzondering na vrouwen.

 

6.1.1 De ‘gidsen’

 

Wat beweegt gebruikers om naar het dienstencentrum te komen?

 

Het komen naar het dienstencentrum gebeurde niet steeds spontaan. Een aanporring van buitenaf was soms nodig. We onderscheiden vier even grote groepen van ‘gidsen’:

 

a) de respondent die uit eigen beweging komt. Een minderheid heeft zich laten informeren via krantje, of een publicatie van het dienstencentrum.

b) de familie (dochter, partner). Partners zijn gewoonlijk voorgegaan, meestal zijn het de vrouwelijke partners.

c) vriendenrelaties (vrienden/buren/andere gebruikers). Vrienden om hen mee te laten delen in de voordelen van de dienstencentra, buren en andere gebruikers om hen te helpen de eenzaamheid te doorbreken. Zij kenden het dienstencentrum.

d) personeel van het dienstencentrum. Het is hier de centrumleider die de respondenten zonder familiaal netwerk naar het dienstencentrum heeft gebracht. Meestal na een huisbezoek of persoonlijk contact.

 

Eenmaal de beslissing genomen om naar het dienstencentrum te komen is het niet zo vanzelfsprekend om dit alleen te doen. De meeste respondenten zijn de eerste keer dan ook gekomen in het gezelschap van buur, vriend of familielid naar het dienstencentrum. Dit was niet altijd de ‘gids’.

 

Een goed onthaal is belangrijk om al dan niet terug te komen. Het eerste onthaal gebeurt hoofdzakelijk door het personeel, in mindere mate door de gebruikers. Enkele respondenten werden niet onthaald. Deze waren wel sociaal genoeg om zelf naar de mensen toe te stappen.

 

Het gevoel dat de meeste respondenten bij hun eerste contact hadden was positief, een toch belangrijk aantal van de respondenten hadden ambivalente gevoelens zoals Mariette, die net weduwe is geworden, het verwoordt:

 

Neen. Eerlijk gezegd Ik zal zeggen ge valt hier binnen als een hond in een kegelspel zoals ze dat zeggen.

Was dat zo in het begin?

Ahwel ja, want ge kent hier niemand niet hé. Ge komt hier toe en ge zegt wie is dat en wie is dat, en ge hebt dan nog een beetje miserie op die moment, hé (Mariette).

 

6.1.2 De partner betrokken partij?

 

Tussen de frequentie van bezoek aan het dienstencentrum en het al dan niet hebben van een partner werd geen verband gevonden. Een respondent gaf aan minder te komen omwille van de nieuwe partner. Zij doen nu meer zaken samen buiten het dienstencentrum. Het dienstencentrum krijgt de betekenis van een ‘nieuwe thuis’ voor respondenten die sinds het overlijden van de partner veel méér naar het dienstencentrum kwamen. Een vrouwelijke respondent kwam volledig tot ‘ontplooiing’ na het overlijden van haar man.

 

De meeste partners komen mee naar het dienstencentrum. Dit wil niet zeggen dat ze steeds aan dezelfde activiteiten meedoen. Mannen zullen de vrouwelijke activiteiten eerder beschouwen als ‘gebabbel’ terwijl zij als man echt participeren aan een activiteit.

 

U heeft daarjuist gezegd dat ge hier samen met uw vrouw komt. Doet uw vrouw hier hetzelfde of heeft die andere activiteiten? Neen die doet aan niets mee. Die babbelt met de andere vrouwen. Waarvoor komt zij naar hier? Om bij u te zijn of voor het gezelschap? Voor het gezelschap om met andere vrouwen te klappen. Want ze zat nu aan die tafel aan de toog met de andere. Daar heeft ze haar zit en haar klap en zo. Maar mijn vrouw is ook van die aard dat zij niet goed kan spreken (Marcel).

 

De mannelijke partners die afhaakten deden dit na conflictueuze situaties in de clubwerking. Eén mannelijke partner komt enkel zijn partner met de wagen brengen en halen.

 

Er wordt duidelijk belang gehecht aan het mee aanwezig zijn van de partner in het dienstencentrum. De helft van de gehuwde mannen werd door hun partner aangespoord om naar het dienstencentrum te komen. Niet omgekeerd. Zij hebben dan ook eerst het pad geëffend voordat hun partner meekomt.

 

6.1.3 motivatie en de eerste activiteit

 

Wat zet mensen er toe aan om naar het dienstencentrum te komen wetende dat het dienstencentrum een zeer sterk gevarieerd aanbod aan activiteiten en diensten heeft.

Komen de respondenten uit nood of behoefte aan een bepaalde dienstverlening, of komen zij voor het leggen van sociale contacten en zijn deze diensten dan een middel tot?

We legden deze vraag voor aan de gebruikers van het dienstencentrum. We vroegen aan hen waarom ze voor de eerste maal naar het dienstencentrum kwamen en wat de eerste activiteit was waaraan ze participeerden.

 

a. motivatie

De meeste respondenten herinnerden zich nog goed waarom ze voor de eerste maal kwamen.

 

We onderscheiden drie belangrijke beweegredenen:

 

Deelname aan een activiteit of dienst: het participeren aan een activiteit of het gebruik maken van een dienst (maaltijden en pedicure) was voor de helft van de mannelijke respondenten en enkele vrouwen de belangrijkste reden om te komen.

 

Leggen van sociale contacten: de helft van deze groep gaf aan om nieuwe contacten te leggen in de buurt nadat ze juist verhuisd waren. De wens tot integratie in de buurt is belangrijk.

 

Eenzaamheid: dit zijn voornamelijk vrouwen. De helft van deze vrouwen voelt zich nog steeds eenzaam. De anderen behoren tot de ‘broze bejaarden’.

 

Verhoudingsgewijs zijn het voornamelijk vrouwen die naar het dienstencentrum zijn gekomen voor het leggen van sociale contacten. Mannen komen eerder voor participatie aan een activiteit. Dit wijst erop dat vrouwen meer nood hebben aan ‘emotionele contacten’ terwijl mannen het verhoudingsgewijs blijven zoeken in meer ‘oppervlakkige contacten’. Dit is in overeenstemming met de onderzoeksliteratuur (Scott en Wenger, 1995; Kalmijn, 2001:225).

 

b De eerste activiteit

De eerste activiteiten zijn te onderscheiden in vier groepen: vrijwilligerswerk, ontspanning (recreatie, vorming), dienstverlening en het gewoon gebruik maken van de ontmoetingsruimte. Deze laatste groep kwam binnen in de ontmoetingsruimte en had een afwachtende houding. Zij moesten nog een extra impuls krijgen om deel te nemen aan een activiteit.

 

Recreatieve of vormende activiteit: hiervoor kwamen de meeste respondenten.

 

Dienstverlening: een vierde van de respondenten kwam naar het dienstencentrum om gebruik te maken van een dienst: pedicure of een warme maaltijd. De warme maaltijden kennen als dienstverlening een succes, ook als eerste contactvorm. Van de maaltijdgebruikers kreeg de helft vroeger maaltijden aan huis, deze werden niet smakelijk bevonden.

 

‘En dan ook in verband met het eten hé. Het was nog maar 5 weken geleden dat ik geopereerd was. En dan kwam er iemand van het centrum bij mij toen en ik hoorde toen hoe dat zat met het eten hé. En dan zegde ze ge kunt het eten aan huis laten komen hé. Ik zeg oh ja doe dat maar. Maar dat was zo slecht. De eerste twee dagen dat ik dat had. Ik ben eerlijk hé. Ik spreek de waarheid hier en dat was toevallig bij mij hé. Dat was niet te eten. Ik heb dat in de vuilbak gekapt. Echt waar hé’.(Paul)

 

Ontmoetingsruimte : sommige respondenten kwamen eerst enige keren in de cafetaria vooraleer ze het initiatief namen om deel te nemen aan een activiteit.

 

Vrijwilliger: enkele respondenten gingen onmiddellijk als vrijwilliger aan de slag.

 

6.2 Frequentie en aard van bezoek

 

6.2.1 Frequentie

 

De helft van de respondenten komt driemaal wekelijks. Een derde van het aantal vrouwen komt dagelijks. Onder de vrouwelijke respondenten zien we een grotere spreiding over de week. Bij de mannen is het merendeel geconcentreerd rond drie dagen.

Onder de dagelijkse gebruikers vinden we hoofdzakelijk weduwen. Van de respondenten die driemaal wekelijks komen hebben de meesten eenzaamheidsgevoelens..

 

Respondenten die dagelijks naar het dienstencentrum komen doen dit voor het verbruiken van een warme maaltijd. Eén respondent zegt dagelijks te komen maar dit als vrijwilligster bij de maaltijden. Voor de rest werden geen verbanden gevonden.

 

De onderzoeksresultaten laten een evolutie zien in de frequentie en aard van de activiteiten

 

 

We zien wel een verschuiving in activiteiten optreden: een aantal mensen zegt andere activiteiten te doen omwille van ouderdomsverschijnselen. Het lichaam wilt niet meer zo goed mee. Het zijn vooral vrijwilligers die overstappen naar rustigere activiteiten.

 

‘En hoe lang is dat allemaal geleden? Ik ga zeggen dat het nu misschien twee jaar is dat ik praktisch niets meer doe. Mijn ouderdom laat me dat niet meer toe. Daar is nog één ding dat ik doe en dat is de hobbyclub. Maar ik ben begonnen met achter de toog te staan'.(Lea)

 

Ook andere respondenten geven aan gestopt te zijn met bepaalde activiteiten omwille van de onaangename sfeer zoals roddel of spanningen binnen de groep. Respondenten wijzen erop dat een aantal andere gebruikers hiervoor al hebben afgehaakt.

 

Eenmaal men in het dienstencentrum is gekomen wil dit niet zeggen dat men altijd zal blijven komen. De overtuiging om te blijven komen moet blijven. De respondenten maken ook hier een proces door.

 

‘Maar waarom ben je naar hier gekomen? Gewoon omdat Luc dat vroeg aan u? Ja. En ook als je alleen bent dan is het anders thuis hé. Je bent alleen thuis hé. En je moet nog buiten komen. Ze zeggen allemaal je moet nog buitenkomen. En het dienstencentrum hé. Je komt turnen omdat het goed is voor u. En je leert mensen kennen. En dat zingen ook. En je komt buiten. Want anders zou je je durven opsluiten hé. Er zijn momenten geweest dat ik dacht, dat ik van hier naar huis reed, dat ik niet meer ga. Ik ga het niet meer kunnen. Ik ga binnen blijven Ik wil niemand meer zien. Ja. Maar ze weten dat natuurlijk niet allemaal. Ik zeg dat niet. Maar ik ben ook geen supermens hè’.(Lisa)

 

6.2.2 Aard van de activiteiten

 

De analyse van de jaarverslagen leerde ons dat de recreatieve en ontmoetingsactiviteiten het middel bij uitstek zijn om sociale contacten te leggen en de sociale netwerken te verstevigen. Eenzaamheid wordt hierdoor voorkomen of doorbroken. De onderzoeksresultaten maken duidelijk dat de respondenten voor meer dan één activiteit naar het dienstencentrum komen. In zes interviews werd door de respondenten verwezen naar de meerwaarde van het dienstencentrum ten opzichte van de cafés. Deze meerwaarde bestond er in dat de aard van de contacten, de sfeer, en het ‘thuisgevoelen’ het verschil uitmaken. Een respondent zei niet veel verschil te zien met een café.

 

Recreatieve en ontmoetingsactiviteiten spannen de kroon wat betreft belangstelling. De helft van de respondenten geeft aan vrijwilligerswerk te doen, hetzij in gestructureerd verband, hetzij in los verband waarmee ze aangeven dat ze her en der wat inspringen. Vorming en sport wordt gevolgd door een ruime minderheid.

 

Een paar zeggen weinig te participeren aan activiteiten. Eén van deze respondenten kan niet terugvallen op enig familiaal netwerk, de andere is gehuwd en reserveert één namiddag om naar het dienstencentrum te komen.

 

De maaltijden als dienstverlening kent het meeste succes. Bijna de helft van de respondenten komt geregeld eten. Op administratieve hulp en hulp bij het vervoer wordt eveneens veelvuldig beroep gedaan.

 

De meeste respondenten komen naar het dienstencentrum voor het leggen van de sociale contacten. Maaltijden worden dan ook eerder gezien als middel tot sociaal contact dan een dienst. Een belangrijk gegeven is dat de respondenten zich op de één of andere wijze willen doen gelden. De helft geeft aan vrijwilligerswerk te doen in het dienstencentrum.

 

6.3 Het contact

 

Het dienstencentrum is belangrijk voor het sociaal contact. Naast het praten over koetjes en kalfjes wordt over de kinderen, de partner en de gezondheid gepraat. Verder wordt er ook gepraat over het actualiteitsgebeuren. Omdat een aantal respondenten terug vrienden of buren van vroeger ‘herontmoeten’ worden de oude ‘avonturen’ meermaals herbeleefd.

 

6.3.1 Familiegerelateerde contacten

 

Zowel de partner, het verlies van de partner en de kinderen zijn vaak voorkomende onderwerpen waarover de gebruikers met elkaar praten. Onder gelijkgezinden, waarmee de respondenten bedoelen mensen die in een gelijkaardige situatie verkeren: weduwstaat, leeftijdsgenoten of dezelfde ervaringen hebben, praat men gemakkelijker. Deze gelijkaardige partners vindt men terug in het dienstencentrum en geeft hen een goed gevoel. De nood aan een gesprekspartner is belangrijk. Uit het onderzoek blijkt dat het praten over deze ’emotionele’ levensaspecten meestal gebeurt met iemand van hetzelfde geslacht, en dit ongeacht of ze al dan niet een partner hebben.

 

Het is niet steeds de mooiste kant van het leven die tijdens de gesprekken wordt getoond. Naast de leuke ervaringen met de kinderen en de partner wordt ook gepraat over de problemen die ze hebben met de kinderen en familie. Zo wordt de echtscheiding van de kinderen (en kleinkinderen) sterk beleefd.

De respondenten kunnen met dit (onverwerkt)verdriet niet (meer) bij hun partner of de kinderen terecht. Het onderzoek toont aan dat meerdere respondenten hun problemen dan ook zelf verwerken. Wanneer de respondenten hun ’verdriet delen’ gebeurt dat voornamelijk met hun boezemvriendin. Geen enkel respondent behorend tot ‘de geborgen ouderen’ hield de problemen voor zich.

 

Het zijn voornamelijk vrouwen die hun gevoelens over partner en kinderen delen. Vrouwen zijn dan ook meermaals een luisterend oor voor anderen. Dirk vat dit samen als volgend.

 

‘Dat gebeurt. Dat gebeurt dat ik hier alleen kom biljarten en dat zij naar hierover, naar haar vriendin gaat. Naar die vrouw, waarvan dat die man overleden is. Dat ze daar naartoe gaat. Dat ze daar naar toe gaat om haar wat op te beuren hé’

 

en wat verder zegt hij over zichzelf

 

….’’Het heeft er waarschijnlijk allemaal niets mee te maken, maar ik kan alles nogal goed verwerken. Als de emotie komt, daar heb ik het minste last van. (Dirk)

 

6.3.2 Gezondheid

 

Mannen praten minder over hun emoties. Zij zullen meer praten over de gezondheidstoestand van anderen, dan over deze van zichzelf. In positieve bewoordingen hebben ze het dan over zichzelf. Ze klagen niet, ze zijn altijd goed gezind enz.. Hierdoor vertonen zij een zeker machogedrag. Niemand gaf aan dat teveel over gezondheidsaspecten wordt gepraat.

 

De respondenten weten dat de gezondheid achteruitgaat. Hierover wordt gepraat met de anderen De dood wordt meer deel van het leven, zoals Raymond - die voor het interview net van een begrafenis terugkwam – het hier verwoordt

 

‘Ik heb het tegen hem nog gezegd 'Als we zo eens naar alle mannen van onze leeftijd zien enzovoort. We worden oude mensen zeg ik tegen hem. Zegt hij: wij ook. En dat is zo, ge voelt dat zelf. Soms als ge aan uw eigen… nu en dan… ge wordt met de realiteit geconfronteerd en dan. Ge voelt u nog niet oud, maar nu en dan komt ge in een situatie terecht dat ge zegt: och God. Je hebt vrienden die al weg zijn. Goede vrienden’.(Raymond)

 

6.3.3 De dood loert om de hoek.

 

Een ander gespreksonderwerp is het wegvallen van gebruikers door overlijden. Meerdere gebruikers stellen vast dat de verdunning invloed heeft op de eigen ‘clubwerking’. Met clubs worden kaart- en biljartclubs bedoeld. De overblijvende partner wordt zo goed mogelijk opgevangen. Een verschil is echter waar te nemen door het geslacht van de respondenten. De vrouwelijke respondenten zullen eerder instaan voor de emotionele ondersteuning; de mannelijk respondenten prefereren meer het behoud of de betrokkenheid bij de club. De respondenten hebben wel hetzelfde doel met name de verweduwde aan te moedigen om terug naar het dienstencentrum te komen om vereenzaming te voorkomen.

 

‘… Het sociaal contact dat je ondereen hebt denk ik. Dat is heel belangrijk voor de mensen. Ik zal maar zeggen die mens bvb die daar in dat hoekje zit, die is 81 jaar. Een hele kwikke want die kan nog goed biljarten. Die had voor een half jaar terug zijn vrouwtje nog. En die kwam hier regelmatig kaarten en een babbeltje doen. Dat was een heel rustig vrouwtje, een sympathieke vrouw. En die waren ook altijd samen. En, zij gaan 's avonds naar huis en 's morgens ligt dat vrouwtje dood naast hem. Het is kwaad soms. Die was ineens dood. En die mens die is zo gelukkig dat dat hier bestaat hé’... Die is hier opgevangen, die is naar hier blijven komen… Ja, ja we zijn naar de begrafenis gegaan en we zijn hem dat direct gaan zeggen met een paar man. 'Jef ge moet blijven komen. Ge moet niet alleen blijven zitten en zo. Hij heeft twee kinderen, een dochter en een zoon. Die wonen in W. en de dochter in S. , Dat is nu niet zover maar eu.. En de Jef is hier blijven komen, want daar doet ge tenslotte geen kwaad mee om hier een spelletje biljart te komen spelen en wat praten.. En de Jef is heel blij dat hij is blijven komen. Want dat rouwproces is met hem gegaan in vriendschap. Zo van Jef kom drinkt een pintje… Een hele brave mens. Maar ik zeg u, als ge dat tegenkomt en ge moet daar alleen in uw huizeke liggen kniezen en ge kent niemand niet, dat komt ge niet door hé op die ouderdom.(Dirk)

 

6.3.4 Eenzaamheidsgevoelens

 

Aandacht voor eenzaamheid is bijna altijd aanwezig in de gesprekken, ook al zijn er maar enkele respondenten die te kampen hebben met gevoelens van eenzaamheid. Wanneer aan de respondenten gevraagd werd waarom mensen naar het dienstencentrum zouden moeten komen, wordt geantwoord ’om de eenzaamheid te verdrijven’. Dit wijst op het belang om het dienstencentrum als middel tegen eenzaamheid te (her)erkennen.

 

Eenzaamheid kan mensen tot depressie brengen maar hoeft niet onomkeerbaar te zijn. Een vijfde van de respondenten is uit het dal van eenzaamheid en depressie geklommen dankzij het dienstencentrum. Opvang door gebruikers en gesprekken met gelijkgezinden heeft hen hierbij geholpen.

 

Dankzij de contacten in het dienstencentrum hebben enkele respondenten iemand leren kennen waarmee ze een nieuwe relatie hebben opgebouwd. Soms gebeurde het dat ze iemand van een andere dienstencentrum hebben leren kennen tijdens een gemeenschappelijke activiteit. Intimiteit en nood aan lichamelijkheid verdwijnen niet met de jaren. Nieuwe relaties hebben wel invloed op de andere sociale contacten zoals reeds eerder geformuleerd.

 

 

7 Vrijwilligerswerk

 

De lokale dienstencentra hechten veel belang aan het vrijwilligerswerk. Vrijwilligerswerk opnemen kan voor een aantal mensen opnieuw betekenis geven aan het leven. Men krijgt hierdoor terug respect.

 

Door meer dan de helft van de respondenten wordt vrijwilligerswerk gedaan in het dienstencentrum. In dalende volgorde gaat het om praktische hulp, les geven, opvang van nieuwkomers en (mede)verantwoordelijkheid opnemen van een clubwerking[58]. Voor de helft van de vrijwilligers was vrijwilligerswerk een eerste ervaring. Tot deze groep behoren diegenen die weinig contacten hebben. Slechts enkele vrijwilligers hadden eerder ervaring als vrijwilliger. In de literatuur vonden we andere bevindingen (Hooghe, 1999).

De meeste vrijwilligers zijn spontaan begonnen. Aan een minderheid moest het gevraagd worden. Ook hier stellen we een proces vast. Van het gewoon participeren aan een activiteit worden langzaam maar zeker meer taken opgenomen, tot het -voor enkelen - opnemen van clubverantwoordelijkheid. Wanneer het werk te zwaar wordt bouwt men het vrijwilligerswerk af en participeert men verder in het dienstencentrum aan andere activiteiten. Enkele respondenten hebben het vrijwilligerswerk volledig stopgezet.

Van diegenen die geen vrijwilligerswerk verrichten wil het merendeel dit wel doen onder strikte voorwaarden of zoeken naar uitvluchten om het niet te moeten doen.

 

Het werken als vrijwilliger kan leiden tot spanningen. Dit is vanzelfsprekend omdat deze spanningen meestal te maken hebben met groepsafspraken en verwachtingspatronen. Voor een aantal vrijwilligers worden deze spanningen te hoog waardoor ze afhaken. Dit wil zeggen nemen afstand of verdwijnen zelfs uit het dienstencentrum. Afgunst ligt soms niet veraf.

 

Het belonen van vrijwilligers ligt gevoelig. Het aanbieden van een feestje voor de vrijwilligers wordt sterk geapprecieerd, maar door een respondent werd heel wat kritiek geleverd op een centrumleider die onderscheid maakte in het ‘belonen’ van vrijwilligers.

 

7.1 Wie zijn nu deze vrijwilligers?

 

De vrijwilliger bestaat niet. We merken wel dat diegenen die vrijwilliger zijn al een tijdje gekend zijn als gebruiker. Dit bevestigt de stelling dat men eerst gebruiker is voordat men vrijwilliger wordt. Onder degenen die ‘recent’ naar het dienstencentrum komen vinden we weinig vrijwilligers.

Het vrijwilligerswerk heeft geen invloed op het eenzaamheidsgevoelen. We vinden onder diegenen die met dit gevoelen te kampen hebben er evenveel terug die geen of wel vrijwilligerstaken opnemen. Dit bevestigt het subjectief zijn van het eenzaamheidsgevoel.

Afhakende vrijwilligers behoren voornamelijk tot diegenen die al langer naar het dienstencentrum komen. Het verweduwd zijn heeft geen invloed op het opnemen van vrijwilligerstaken. Er werd een verband gevonden tussen het man en gehuwd zijn en vrijwilligerswerk. De alleenstaande mannelijke respondenten doen geen vrijwilligerswerk. Naar opleiding toe werden geen verbanden gevonden.

Respondenten die alleen maar voor ontmoeting komen nemen geen vrijwilligerstaken op.

 

 

8 Zorg en dienstencentra

 

In hoofdstuk 2 hebben we gewezen op plaats van het lokale dienstencentrum in het thuiszorgdecreet. Door te kiezen voor respondenten tussen de 70 en 80 jaar met 75 jaar als richtleeftijd hebben we die ouderen willen bereiken die mogelijks al geconfronteerd zijn met een verminderde zelfstandigheid. Onder de respondenten vinden we een behoorlijk aantal terug die invalide zijn of een invalide partner hebben. Zij ondervinden dagelijks de zorgbehoefte. Voor deze respondenten vormt hun invaliditeit geen probleem om naar het dienstencentrum te komen, niettegenstaande er twee respondenten afhankelijk zijn van het personeel om tot het dienstencentrum te komen.

 

8.1 En wat bij verminderde mobiliteit of gezondheidsklachten?

 

Men komt graag naar het dienstencentrum en wil dit ook blijven doen bij een verminderde mobiliteit. De enige respondenten die gebruiker zijn van het vzw dienstencentrum zijn hierop een uitzondering. Eén zou niet meer komen, de ander weet het niet. Een mogelijke verklaring hiervoor zou zijn dat OCMW dienstencentra een nauwe samenwerking onderhouden met de thuisdiensten van het eigen OCMW bestuur.

 

De respondenten zien in de aanwezigheid van rolstoelgebruikers de zekerheid dat ze kunnen blijven komen bij een eventuele mindermobiliteit. Rolstoelgebruikers in het dienstencentrum zijn als het ware een exemplarisch voorbeeld. De respondenten verwezen naar andere gebruikers die beroep doen op thuisdiensten. De meesten besluiten hieruit dat zij wellicht ook beroep kunnen doen op deze vormen van thuiszorg. Door contacten, met andere gebruikers heeft men een vrij goed zicht op het aanbod aan thuisdiensten. Het merendeel van de respondenten heeft kennis van thuiszorgdiensten zoals poetshulp, gezinshulp, thuisverpleging, warme maaltijden en het personenalarmsysteem. Weten dat het bestaat wil echter niet zeggen dat men weet tot welke instantie men zich moet richten. Hierover bestaat nog heel wat onduidelijkheid.

 

Iets minder dan de helft van de respondenten kende geen of een beperkt aantal thuisdiensten. Hieronder bevonden zich de respondenten van de vzw beheerde dienstencentrum. Een aantal van deze respondenten had nog niet over thuisdiensten nagedacht.

 

Wanneer zelfzorg ontoereikend zou worden overwegen enkelen om naar een aangepaste woning te gaan (serviceflats of bejaardenwoning). Een respondent geeft aan om onmiddellijk naar het rusthuis te gaan. Deze respondenten gaan dan wel naar de woonvorm gelegen aan het dienstencentrum waar ze nu gebruiker zijn.

 

De meeste respondenten zijn vrij gezond en doen aan zelfzorg, niettegenstaande de helft van de respondenten een beroep doet op een thuisdienst. De meest verstrekte hulp is poetshulp en warme maaltijden aan huis (die slecht worden bevonden). De meeste respondenten kunnen dan ook beroep doen op de kinderen.

 

8.2 Nachtzorg

 

In een provinciaal onderzoek naar nachtzorg in de provincie Antwerpen (Mainil,2004:14) wordt omwille van de informatieve functie die de lokale dienstencentra hebben gevraagd om aan nachtzorg de nodige ruchtbaarheid te geven. De taak van de lokale dienstencentra bestaat er onder meer in om hiaten in de thuiszorg op te vangen. De auteurs verwijzen hier naar nachtopvang als hiaat. Omdat de aan- of afwezigheid van nachtopvang doorslaggevend kan zijn om thuis te blijven wonen werd dan ook de kennis hierover bevraagd aan de respondenten. Bovendien werd gevraagd op wie af wat ze beroep zouden doen indien vereist.

 

Eén van de respondenten had zelf nachtzorg verstrekt maar had hierover enkel negatieve ervaringen. Fysische en psychische belasting waren de redenen om te stoppen. Bij de meeste respondenten klonk het begrip nachtzorg niet onbekend in de oren, ook al kon men de draagwijdte niet juist inschatten (‘ik bel dan naar de dokter’ ‘Ik heb een alarmtoestel en dan staan mijn kinderen er onmiddellijk’) . Enkelen hadden ervaring met nachtzorg binnen de familiale context. Enkele respondenten zouden beroep doen op het dienstencentrum (sociale dienst, dienst die werkt in het dienstencentrum en nachtalarm). Nachtzorg was door een kwart van de respondenten niet gekend.

 

Diegenen die nachtzorg kennen verwachten hulp van de familie. In eerste instantie zal de partner worden aangesproken, vervolgens de kinderen en dit ongeacht of het zonen of dochters zijn. Schoondochters worden ingeschakeld, schoonzonen minder. Gaan inwonen bij de kinderen wordt afgewezen. Zonder partner of kinderen is nachtopvang niet realiseerbaar.

 

 

9 Sociale betekenis van de dienstencentra

 

Uit het onderzoek is gebleken dat de meeste respondenten de eerste maal niet uit zichzelf naar het dienstencentrum zijn gekomen. Niet alleen was een extra aanmoediging door buren, vrienden of familie nodig, maar ook een begeleidend iemand.

De meerderheid van de respondenten kent een toename aan participatie van activiteiten. Men haakt niet af omwille van ouderdomsverschijnselen: men opteert andere activiteiten te doen. Ook bij verminderde mobiliteit spreken zij zich uit om te blijven komen.

 

Wat maakt nu dat respondenten blijven komen naar het dienstencentrum, ook al gaat het wat slechter met de gezondheid?

 

Om hierachter te komen hebben we aan de respondenten gevraagd wat zij het meest zouden missen mocht het dienstencentrum verdwijnen.[59]

 

9.1 Het dienstencentrum geeft een goed gevoel

 

Alle respondenten benadrukken dat de sociale contacten en de gezelligheid het belangrijkste zijn voor hen. Enkele respondenten hebben in het dienstencentrum een tweede thuis gevonden of beschouwen het dienstencentrum als een echte familie. Vriendelijkheid van personeel en gebruikers, gezelligheid, de sociale contacten en de ontspannen sfeer zijn belangrijk. Het al dan niet beschikken over een partner heeft geen invloed op dit gevoel. Slechts één respondent, die met zoveel activiteiten tegelijkertijd bezig is, zal eerder zijn activiteiten missen dan de gezelligheid.

 

Een toegenomen gevoel van veiligheid is belangrijk voor zes respondenten., en dit omdat ze weten dat ze steeds op iemand kunnen terugvallen in het dienstencentrum. Dit alles gaat gepaard met een positief aangevoelde vorm van sociale controle.

 

9.2 En geeft terug betekenis aan de mensen

 

De respondenten zeggen dat ze terug aan betekenis hebben gewonnen. Dit vinden zij vooral terug in het kunnen geven van hulp aan elkaar. Deze hulp kan van praktische als van emotionele aard zijn. Men vindt het waardevol om iemand te kunnen bijstaan, al was het ‘maar’ het luisterend oor dat ze te bieden hebben. Allan en Adams (1989:57) wezen erop dat bij het verlenen van hulp het zelfbeeld positief wordt beïnvloed. Je krijgt hierdoor meer status en respect.

 

‘En waarom is dat contact heel belangrijk voor u?

Omdat ge dan mensen tegen komt die bvb moeilijkheden hebben. Zoals ik van de week één gehad heb… Daar moet ge mee kunnen praten. Die aanmoedigen. En hun een beetje steunen in hun miserie… Ik weet nog goed dat die verantwoordelijke zegde:'als gij er bij zijt' en dat was een groep van 10 'dan gaat dat precies veel beter' zei die tegen mij. Dat is toch teken dat ik het goed doe. Dat is nu niet om mij te bestoefen,maar die zegde dat. En ik ondervind dat bij mijn eigen ook hé. Dat ik de mensen een beetje kan opbeuren.(Bert)

 

Een aantal respondenten is ‘opengebloeid’ sinds ze naar het dienstencentrum komen. Het gaat om respondenten die een ‘moeilijke ‘jeugd hadden’ (verplicht meewerken in de zaak van de ouders, de oorlog maakte een gedwongen einde aan de studies), een slecht huwelijk hadden of zich hun ganse leven weggecijferd hebben voor de kinderen. Hun tweede jeugd komt eraan.

je leeft weer terug’ (Rosa); ‘ik zou afstompen’ (Raymond), ‘het is niet omdat je oud bent dat je moet thuisblijven’(Mariette), ‘ik zou wegkwijnen’

 

Een respondent (een vereenzaamde) komt enkel zijn maaltijd verbruiken in het dienstencentrum en gaat vervolgens naar huis. Buiten de maaltijd heeft het dienstencentrum geen bijkomende meerwaarde. Deze respondent zou later afhaken[60].

 

9.3 En structuur aan de gebruikers.

 

Uit het onderzoek blijkt dat het dienstencentrum structurerend kan werken. Het brengt structuur aan de dag, er wordt gepland in functie van de activiteiten in het dienstencentrum. Afspraken met de kinderen moeten geregeld worden. De dag wordt doorbroken. Enkele respondenten geven aan dat zij door het naar het dienstencentrum komen aandacht moeten geven aan de eigen lichaamsverzorging: ze maken zich op om naar het dienstencentrum te komen. Dit komt het zelfbeeld ten goede.

 

9.4 En is een middel tegen eenzaamheid of alleen zijn

 

Windriver (Faber en Wasserman, 2002:54) definieerden twee types van eenzaamheid: sociale eenzaamheid, waarmee het niet behoren tot een groep wordt bedoeld en emotionele eenzaamheid door het ontbreken van een intieme relatie.

 

Onze onderzoeksresultaten hebben aangetoond dat eenzaamheidsgevoelens nooit ver weg zijn. Ofwel is men er zelf mee geconfronteerd. Ofwel kent men mensen die vereenzaamd zijn of dreigen te vereenzamen. De respondenten zien in het dienstencentrum dan ook een middel ter voorkoming van vereenzaming en sociale isolatie. Het zijn dan ook de verweduwden die stellen dat het dienstencentrum een plaats is waar ze als alleenstaanden naar toe kunnen gaan wetende dat ze welkom zijn. Ze worden door anderen aangehaald en vormen geen ‘last’ voor de koppels.

 

‘Met iets onnozel hè. Iets verkeerd ‘oppakken’ of zo. En dan die oudste die is 85 jaar, die zegt dan we hebben ons toch weer geamuseerd. En is dat belangrijk Ja. Want dan zeggen wij ondereen, want wij zijn allemaal weduwen, nu lachen wij en subiet gaan we naar huis en we zijn weeral alleen. En dat zijn onze woorden als we zolang gelachen hebben’ (Lea)

 

Door de aanwezigheid in het dienstencentrum wordt een groepsgevoel gecreëerd. De helft van de respondenten geven dit aan dat ze ergens terug bijhoren. Het individuele contact is verworden tot het groepsgevoel, het ergens terug bijhoren. Men wordt terug deel van iets.

Twee derden van diegenen die dit groepsgevoel benadrukken behoren juist tot die groep die over weinig contacten beschikken. Vandaar het benadrukken van ergens bij te horen.

 

 

10 Contacten buiten het dienstencentrum

 

Wanneer koppels elkaar willen ontmoeten, dan doen zij dit buiten het dienstencentrum. Zij zoeken elkaar thuis op of ondernemen een aantal gemeenschappelijke activiteiten gaande van reizen en uitstappen, dansen, clubactiviteiten in clubs waar ze vroeger lid van waren enz.

 

De meeste respondenten geven er de voorkeur aan om elkaar te ontmoeten in het dienstencentrum. Het bij elkaar ‘binnenlopen’ wordt door een aantal respondenten dan ook afgehouden. De vrees voor roddel heerst bij meerdere respondenten. Door het contact in het dienstencentrum worden de spontane contacten buitenshuis vergroot De gesprekken buiten op straat, in de buurtwinkels neemt toe Naast het toegenomen aantal sociale contacten, werd ook het ‘terrein’ verruimd. Men geraakt op deze wijze meer geïntegreerd in de buurt en in de wijk.

 

Zij die een hartsvriend hebben, ontmoeten elkaar zowel thuis/elders als in het dienstencentrum.

 

Het aantal sociale contacten is toegenomen door het dienstencentrum. Een derde van de respondenten kende aanvankelijk niemand.

Het merendeel van de respondenten heeft buiten het dienstencentrum contact met andere vrienden. Het onderzoek toont aan dat diegenen die hun vrienden in het dienstencentrum hebben leren kennen, deze contacten verder zetten buiten het dienstencentrum. Door een paar respondenten werd geen melding gemaakt van een toename in contacten. Zij behoren dan ook tot die groep die enkel naar het dienstencentrum komt voor het leggen van algemene contacten.

 

 

11 Besluit

 

Sociale netwerken

Uit het onderzoek is gebleken dat de respondenten hun sociale netwerken zien verdunnen. Broers en zussen overlijden, het contact met vroegere buren is afgenomen, de vriendenkring wordt uitgedund, de kinderen zijn verder gaan wonen en bij een groot aantal van de respondenten is de partner overleden.

 

Door dit uithollen van de sociale netwerken kan men op veel minder mensen terugvallen. Hoe minder men kan terugvallen op iemand, hoe meer men verbonden blijft met het dienstencentrum. Weduwen komen naar het dienstencentrum na het overlijden van hun partner of, indien ze al kwamen, komen ze nu meer. Door het leggen van contacten en het aanknopen van nieuwe relaties worden de sociale netwerken verruimd.

Onder de gebruikers van de dienstencentra vinden we dan ook een grote groep van gebruikers die niet kunnen terug vallen op een familiaal netwerk, ongeacht of ze een partner hebben.

 

Tussen kinderen van respondenten en de dienstencentra is er een band. De kinderen weten dat hun ouder(s) naar het dienstencentrum komen en een aantal dienstencentra hebben dan ook de gegevens van de kinderen om hen te contacteren in geval van nood.

 

De dienstencentra worden dan ook sterk bezocht door weduwen en gehuwde mannen. Zowel mannen als vrouwen komen naar het dienstencentrum in eerste instantie omwille van de sociale contacten en de sfeer. Het dienstencentrum stimuleert door de werking het aanknopen van nieuwe vriendschappen en relaties. Enkele respondenten hebben door contacten in het dienstencentrum een ‘nieuwe levenspartner’ ontmoet. Anderen hebben boezemvrienden gemaakt of hebben hun vriendenkring verruimd. Met nieuwe levenspartners worden andere horizonten verkend maar wordt de betrokkenheid tot het dienstencentrum kleiner.

 

Het onderzoek heeft ons vier types van vriendenrelaties laten zien waarbij er steeds een link is met het dienstencentrum en dit ongeacht het type van vriendenrelaties.

 

Het onderzoek heeft aangetoond dat eenzaamheid een subjectief gegeven is. Het is niet omdat er een uitgebreid familiaal netwerk is dat men zich niet eenzaam voelt. In het onderzoek vonden we evenveel mensen met eenzaamheidsgevoelens ongeacht de grootte van het familiaal netwerk. Een klein familiaal netwerk wordt gecompenseerd door vrienden en buren.

Uit het onderzoek is gebleken dat het dienstencentrum een belangrijke functie heeft in het voorkomen van eenzaamheid. De afstand met de kinderen is geen belemmering om de contacten te onderhouden.

Mannen en vrouwen hebben een heel andere manier van omgaan met emoties. Vrouwen praten gemakkelijker over hun emoties. Mannen zijn voornamelijk gericht op activiteiten. Vrouwen leggen vlugger contact met anderen in het dienstencentrum (veel weduwen) dan mannen. Mannen trekken zich vlugger terug en zullen hierdoor vlugger geïsoleerd geraken. Vandaar dan ook het belang van de lokale dienstencentra om extra aandacht te schenken aan de mannelijke populatie onder hun gebruikers.

 

Uit het onderzoek blijkt dat de weg naar het dienstencentrum niet drempelvrij is. Men moet beroep doen op iemand uit de nabije omgeving die het dienstencentrum reeds kent om de eerste stap te zetten. Het spontaan binnenlopen is voorbehouden voor een beperkte groep die dan nog voornamelijk participeert aan activiteiten en minder nood heeft aan het groepsgevoel. Vrouwen hebben minder moeite om de drempel te overschrijden dan de mannen. Het is dan ook op aangeven van de partner dat gehuwde mannen de intrede doen in het dienstencentrum. Vrouwen hebben meestal het pad geëffend vooraleer dat de man komt. Het zijn dan ook de mannelijke partners die vlugger thuisblijven of zullen afhaken.

 

De bekendheid van het dienstencentrum komt eerder via het persoonlijke contact met buurtbewoners of vrienden en familie dan door middel van publicaties. Dit maakt het juist zo moeilijk om die meest ‘sociaal contactarme of sociaal geïsoleerde te bereiken’ te bereiken.

 

Niettegenstaande men naar het dienstencentrum komt voor contacten, de warmte en de gezelligheid kan het ook juist dit zijn dat dit de mensen terug doet afhaken. Respondenten spreken over ‘het terug bij de groep horen’. Maar dit bij de groep horen vraagt terug aandacht voor elkaar. Roddel en afgunst zijn dan ook aanwezig.

 

Het buurtgericht werken van de dienstencentra is belangrijk. Mensen worden door buren doorverwezen, de ruimtelijke nabijheid is belangrijk en men ziet elkaar ook buiten het dienstencentrum. Het dienstencentrum wordt zo een deel van de buurt.

 

Zorg

De dienstencentra dragen hun steentje bij in het verlenen van maaltijden, pedicure en andere thuisdiensten. De gebruikers van de dienstencentra voelen zich vrij goed en doen aan zelfzorg.

De partner is de eerste persoon die instaat voor het verlenen van de zorg.

Indien zelfzorg ontoereikend is wordt beroep gedaan op kinderen en/of professionele hulp. We kunnen hier niet spreken van complementaire of vervangende hulp. Beide lopen in elkaar over of worden samen gebruikt.

 

Vrienden en buren geven voornamelijk emotionele steun. Indien mantelzorg aanwezig is, is deze steun dikwijls ondersteunend zodat de draagkracht van de mantelzorger wordt verhoogd.

Wanneer de zorgvraag echter toeneemt wordt het wel belangrijk dat kinderen nabij wonen. Een aantal respondenten gaan dan ook dichter bij de kinderen wonen.

De wederkerigheid in de hulpverlening staat centraal

Zorg wordt het meest verleend door ‘gehechten’ en de ‘vriendengroep’

 

Onder de respondenten hadden we een belangrijk aantal invalide respondenten of respondenten met een invalide partner. Deze invaliditeit vormde geen bezwaar om naar het dienstencentrum te komen. De rolstoelgebruikers kregen op deze wijze een voorbeeldfunctie voor de anderen. Zij laten zien dat men kan komen ook met een verminderde mobiliteit. Dit verklaart waarom de respondenten overtuigd zijn om bij verminderde mobiliteit te blijven komen. Thuiszorgdiensten worden hierdoor meer in het bereik gebracht van de gebruikers.

 

Processen in het dienstencentrum

De onderzoeksresultaten leggen een aantal processen bloot. We hebben reeds het meer geïntegreerd worden in het dienstencentrum als proces aangetoond. Ouderen participeren aan meer activiteiten en de meeste nemen een vrijwilligerstaak op, hoe beperkt deze ook mag zijn. Bij veroudering haakt men af en wordt het vrijwilligerswerk ingeruild voor participatie aan rustigere activiteiten.

 

Een tweede evolutie heeft te maken met verdunning van de relaties. De respondenten geven aan dat steeds meer mensen afvallen en onvoldoende worden vervangen door nieuwe mensen. Dit komt voornamelijk voor bij ’oudere’ dienstencentra en meer bepaald in de clubwerking.

 

Een derde evolutie heeft te maken met het zich aanpassen aan verandering of het ontwikkelen van nieuwe activiteiten in de dienstencentra. We zien dat enkele respondenten met heimwee terugblikken naar het verleden (vroeger was het beter). Meestal betreft het hier recreatieve activiteiten (feesten, modeshow) die nu minder geschieden.

 

Aan een aantal ‘nieuwe’ activiteiten wordt omwille van de leeftijd niet meer aan deelgenomen (computer, talen). Terwijl juist deze activiteiten wel net door andere respondenten worden gevolgd. Dit heeft te maken met het zelfbeeld. De ene voelt zich er te oud voor, de andere niet. Een respondent stelt duidelijk dat voor een aantal activiteiten het nu de beurt is aan de ‘jongeren’.

 

 

ALGEMEEN BESLUIT

 

“Behoud van sociale netwerken bij ouderen. Een haalbare kaart voor de lokale dienstencentra?’ is het thema van deze eindverhandeling. Om op deze vraag te kunnen antwoorden moest eerst het concept “sociale netwerken” worden uitgewerkt. Dit gebeurt in het eerste hoofdstuk aan de hand van de literatuur. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal aandachtspunten voor de werking van de lokale dienstencentra. De geschiedenis van de lokale dienstencentra, die inmiddels 30 jaar bestaan in Vlaanderen, komt aan bod in hoofdstuk 2. Waar de overheid begin jaren 70 nog de vruchten plukte van het doe – en denkwerk van de ons omringende landen, ontwikkelde de Vlaamse overheid vrij snel een eigen dynamiek. Deze ontwikkelingen volgen we vanaf de eerste Koninklijke Besluiten (15 en 18 april 1997) tot aan het meest recente ontwerpbesluit van minister Byttebier (2004)[61]. We proberen te achterhalen wat de Vlaamse overheid voor heeft met de (lokale) dienstencentra en hun taak bij de ondersteuning van de sociale netwerken.

In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt aan de hand van 89 jaarverslagen uit 2003 een summier overzicht gegeven van de bijkomende inspanningen die de lokale dienstencentra hebben ondernomen inzake de ondersteuning van de sociale netwerken.

De kern van de eindverhandeling wordt gevormd door het kwalitatief onderzoek bij 20 gebruikers van tien lokale dienstencentra uit de regio Antwerpen. Hiervoor hebben we ons gericht op een leeftijdsgroep die volgens onderzoek geconfronteerd wordt met een toenemende zorgvraag of daar weldra mogelijk mee geconfronteerd zal worden.

De resultaten van dat onderzoek worden weergegeven in het derde en laatste hoofdstuk. Op deze wijze werd nagegaan of de lokale dienstencentra vanuit het perspectief van de dienstencentrumgebruikers de sociale netwerken bij ouderen ondersteunen.

 

Het concept sociale netwerken wordt vanuit verschillende invalshoeken benaderd. Sociale netwerken zijn er in alle soorten en maten. Afhankelijk van auteur wordt gesproken over de densiteit van de netwerken, de frequentie van de sociale contacten, de diversiteit van de netwerken, de verbondenheid met de omgeving en zo meer. De auteurs zijn het er allemaal over eens dat deze netwerken niet voor eens en altijd vastliggen. Sociale netwerken evolueren met de tijd en de levensloop. Verhuizingen, huwelijken, echtscheidingen en het overlijden van vrienden zetten dan ook geregeld de sociale netwerken, die sterk individueel en aldus persoonsgebonden zijn, onder druk.

 

We tonen aan dat de sociale netwerken naarmate de leeftijd toeneemt meer onder druk komen te staan. Verdunning van de verschillende netwerken is een rode draad door heen de levensloop. Het familiale netwerk is in zijn algemeenheid voor iedereen verschraald in vergelijking met vorige generatie(s). Gezinsverdunning, hogere levensverwachting, het minder beschikbaar zijn van ‘zorgende dochters’ door de vervrouwelijking van de arbeidsmarkt, het heeft er allemaal toe geleid dat men minder beroep kan doen op het familiale netwerk. Bij het ouder worden kijk je tegen een verschralend sociaal netwerk aan. Uit de literatuurstudie bleek dat veel ouderen enkel kunnen beschikken over een familiaal netwerk.

 

Naarmate de leeftijd vordert werd vastgesteld dat een aantal netwerken worden uitgehold: vrienden sterven, broers of zussen overlijden, door een verminderde mobiliteit neemt de aard van de contacten af, door verhuis verdwijnen de contacten met vroegere buren, enz... Een ingrijpende verandering is zeer zeker het overlijden van de partner. Vrouwen en mannen beleven dit op een heel andere wijze. Weduwen gaan meer sociale contacten leggen, terwijl mannen eerder geneigd zijn om zich terug te trekken in het familiale netwerk.

 

Een aantal andere factoren maken soms ook de fysische en psychische draagkracht zwaar. Het aantal alleenstaanden, voornamelijk weduwen, neemt sterk toe. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat we veel weduwen aantreffen in de dienstencentra. Zij maken dan ook het grootste deel uit van onze respondenten.

De verdwijning van het kerngezin doet de zekerheid naar zorg later afnemen. Echtscheidingen en nieuwe samengestelde gezinnen dragen mee bij tot een onzekere zorgtoekomst en hebben soms een ‘pervers’ effect – als we dat zo mogen uitdrukken. Uit het kwalitatief onderzoek blijkt dat enkele respondenten verplicht werden om terug ‘verzorgende’ taken op te nemen voor de kinderen. Hier hebben we het niet over hun rol als grootouder maar over het feit dat kinderen terug bij hen komen inwonen, of dat huishoudelijke taken opnieuw moeten gedaan worden. Uit ons kwalitatief onderzoek blijkt dat dit emotioneel belastend is. Familiale problemen moeten kunnen besproken worden met andere gebruikers in het dienstencentrum of met een boezemvriend. De nood aan emotionele steun is belangrijk.

 

We tonen aan dat dit negatieve beeld moet gerelativeerd worden. Ook al worden de verschillende netwerken uitgehold, toch merken we ook positieve aspecten in de netwerkvorming op. Over het algemeen is men lovend over de buren- en vriendschapsrelaties. Dat men verder af woont van de kinderen wordt deels gecompenseerd door een verhoogde mobiliteit en toename van telefonische contacten, (of e-mail, voor kinderen die in het buitenland verblijven).

 

Dat bleek ook uit de literatuurstudie en uit het kwalitatief onderzoek: de intensiteit van relaties staat boven de hoeveelheid aan contacten.

 

Uit voorgaande blijkt dat we de ogen niet mogen sluiten voor de realiteit. Het is een uitdaging voor de lokale dienstencentra om die sociale netwerken te helpen ondersteunen of terug duurzamer te maken. Er werd dan ook nagegaan of ze die ondersteuning kunnen bieden.

 

In het tweede hoofdstuk wordt stilgestaan bij het idee van dienstencentra. Het concept ontstond in onze buurlanden: Nederland, Frankrijk, Engeland alsook in de VS. Integratie van ouderen in de samenleving, woningnood en een meer ‘actieve’ beeldvorming over ouderen zijn uitgangsposities om het bejaardenbeleid ook buiten het intramurale denken te kaderen. De Franse ‘clubs des personnes âgées’ beperken zich tot actieve en recreatieve activiteiten, in tegenstelling tot de overige buitenlandse initiatieven (dienstencentra, multiple purpose senior citizen centers) die multifunctioneel van aard zijn. Deze multifunctionele benadering wordt gevolgd in Vlaanderen.

 

De eerste dienstencentra in Vlaanderen zagen het levenslicht in 1973. De wetgeving volgde enkele jaren later. Van bij aanvang werden de dienstencentra multifunctioneel opgevat en werd de nadruk gelegd op integratie in de buurt, als middel om de oudere zo lang als mogelijk zelfstandig te laten wonen. Het buurtgericht werken stond centraal. Ouderen moesten zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven wonen. Minister Demeester gaf nieuwe impulsen aan het ouderenbeleid. Ze gaf een belangrijke rol aan de lokale dienstencentra bij de ondersteuning van de sociale netwerken. Het was de eerste maal dat dit zo sterk benadrukt werd. In haar beleidsbrief uit 1994 kwam ze echter tot de vaststelling dat slechts 20% van het aantal voorziene dienstencentra gerealiseerd waren. ‘Dit noopt tot nader onderzoek’, stelde ze.

Nu tien jaar later is het aantal erkende dienstencentra nog steeds niet spectaculair gestegen.

 

Haar opvolger minister Martens, L hield het thuiszorgdecreet boven de doopvont. Vergetelheid of niet, maar oorspronkelijk werden de dienstencentra uit het ouderendecreet gelicht zonder dat deze een plaats kregen in het nieuwe thuiszorgdecreet. Dit zorgde voor heel wat beroering binnen de sector. Sindsdien bestaan twee soorten dienstencentra: de lokale en de regionale. Deze laatsten zijn eigenlijk gesubsidieerde mutualiteitsdiensten. Het thuiszorgdecreet is sterk normerend. Hierdoor zijn verdwenen een aantal dienstencentra.

Het categoriaal denken wordt hier verlaten terwijl nog steeds niet duidelijk wordt waarheen men wil met de dienstencentra.

 

Onder het beleid van minister Vogels waaide er een gunstige wind voor de dienstencentra. Ook zij wou, zoals voor haar minister Demeester, het aantal dienstencentra optrekken. Uiteindelijk is ook zij daar niet in geslaagd. De verwachtingen waren hoog… maar een essentiële subsidiëring blijft uit. Van haar opvolgster Byttebier heeft de sector buiten een beleidsbrief nog niet veel gezien.

 

Er werd vastgesteld dat de bevoegde ministers toch wel duidelijk hun stempel wilden zetten op de ontwikkeling van de dienstencentrumgedachte. Dit kwam niet altijd ten goede van de sector, en dus ook niet van de gebruikers.

In de afgelopen jaren is er steeds meer belangstellig van de overheid voor de ondersteuning van de sociale netwerken als taak voor de lokale dienstencentra. Inmiddels werd dit ingeschreven in het laatste ontwerpdecreet. Hiermee wordt de waarde van de lokale dienstencentra bij de ondersteuning van de sociale netwerken erkend. De lokale dienstencentra worden op deze wijze steeds meer een centraal aanspreekpunt in de wijk.

 

Uit de jaarverslagen van de lokale dienstencentra blijkt dat de ondersteuning van de sociale netwerken mee gerealiseerd wordt door het organiseren van recreatieve en informatieve activiteiten. De sociale contacten van de gebruikers nemen toe. Integratie in de buurt is voor veel dienstencentra een uitdaging. Thuiszorg is voornamelijk een aandachtspunt in de provincies Limburg en Oost Vlaanderen..

Het ontlenen van PAS toestellen stimuleert de samenwerking tussen de familie, de buurt en het lokale dienstencentrum. De subsidiëring van de PAS toestellen is dan ook een goede zaak.

 

Er werd een tekort geconstateerd bij het ontwikkelen van activiteiten ter verlichting van de mantel. Buiten het organiseren van infomomenten werden in de meeste lokale dienstencentra weinig ondersteunende initiatieven ondernomen voor de kinderen van de oudere gebruikers. Dienstencentra die nauw aanleunen bij serviceflats vergeten wel eens dat er buiten de serviceflatbewoners ook nog andere wijkbewoners zijn.

 

Uit de analyse blijkt dat veel aandacht wordt geschonken aan broze en kansarme bejaarden. Meestal gaat het hier over individueel georiënteerde activiteiten zoals: ziekenbezoek, vervoer van minder mobiele ouderen, organisatie van een gezellige namiddag. Er wordt weinig structurele ondersteuning aangeboden. Het blijft beperkt tot het ’ontspannen’ bijeenkomen, wat zeker een meerwaarde is maar geen duurzame ondersteuning van de sociale netwerken betekent. Minder aandacht ging uit naar de ondersteuning van de mantelzorgers.

 

Lokale dienstencentra die gelegen zijn in verstedelijkt gebied betrekken allochtone (ouderen) bij hun werking. Die betrokkenheid situeert zich voornamelijk op samenwerking met wijkgebonden allochtone organisaties. Samenwerking met de buurt is een uitgelezen middel voor een betere integratie van het dienstencentrum in de wijk. De meeste dienstencentra onderhouden dan ook nauwe contacten met ‘aanspreekfiguren’ uit de buurt zoals de wijkagent, postbode enz. Het zijn voornamelijk de dienstencentra gelegen in verstedelijkt gebied die hier aandacht aan schenken.

 

Het kwalitatief onderzoek bij 20 gebruikers van de dienstencentra leverde heel wat boeiend materiaal op.

De respondenten uit ons onderzoek hebben een leeftijd die schommelt rond de 75 jaar. Iets minder dan de helft van de respondenten zijn invalide waardoor zij de nood aan (thuis)zorg rechtsreeks ondervinden. Deze invaliditeit vormt geen hinderpaal voor bezoek aan het dienstencentrum. Vele andere gebruikers zien hierin een voorbeeld. Zo weten zij dat ze bij een verminderde mobiliteit beroep kunnen doen op de dienstencentra.

 

Het onderzoek wees uit dat weduwen en gehuwde mannen de grootste gebruikersgroep van de dienstencentra vormen. De respondenten komen naar het dienstencentrum voor het leggen van de contacten, de sfeer en om terug bij een groep te behoren. Dit alles verhoogt het zelfbeeld. Men ontmoet of herontmoet mensen van vroeger. Gelijkgezinden vinden in het dienstencentrum steun bij elkaar. De respondenten kunnen hun verhaal kwijt, want terugvallen op hun partner of kinderen kunnen ze niet altijd. Het familiale netwerk is niet zo zaligmakend als in de literatuur wordt voorgesteld. Kinderen brengen naast vreugde ook heel wat verdriet mee. Verbroken contacten, kinderen die in het buitenland verblijven, echtscheidingen enz…worden een emotionele last voor de respondenten. Gelukkig kunnen ze terecht bij mensen in het dienstencentrum.

 

Er worden ook een aantal processen blootgelegd Uit de literatuur blijkt dat de sociale netwerken doorheen de levensloop uitgehold raken. We merken hier een tegenovergesteld effect. Men leert nieuwe vrienden kennen, er ontstaan nieuwe en intieme relaties, verantwoordelijkheden worden opnieuw opgenomen enz... De vriendenkring van de respondenten wordt opnieuw vergroot. Nieuwe relaties ontstaan, soms gaat men zelfs samenwonen met een nieuwe partner. Sommigen ontmoeten terug oude bekenden, mensen die ze uit het oog verloren hadden. Door het leggen van al die nieuwe contacten voelen de respondenten zich opnieuw waardevol. Het zelfbeeld neemt in positieve zin toe.

 

Doordat men nieuwe mensen leert kennen, gaat men deze ook ontmoeten buiten het dienstencentrum. De contacten in de buurt worden op deze wijze opnieuw gestimuleerd.

 

Uit het onderzoek blijkt ook dat de respondenten zich veilig en geborgen voelen. Een aantal respondenten maken dan ook gewag van een ‘tweede thuis’ of het is ‘een echte familie’. Hiermee geven zij aan dat ze terug ergens bijhoren.

 

De dienstencentra zorgen ook voor nieuwe uitdagingen. Men neemt zelfs voor de eerste keer in het leven vrijwilligerswerk op.

Wanneer de respondenten het eigen verdriet moeten verwerken zullen ze eerder terechtkomen in het dienstencentrum of bij een goede vriend of vriendin dan bij de kinderen.

 

Het dienstencentrum is geen eiland maar wordt een gegevenheid in de buurt. Respondenten leren elkaar kennen in het dienstencentrum maar men legt verdere contacten in de buurt.

 

De lokale dienstencentra ondersteunen de sociale netwerken. Niettemin dienen nog een aantal randvoorwaarden aandacht te krijgen zodat alle wijkbewoners kunnen gebruik maken van deze ondersteunende functie.

Uit het onderzoek blijkt dat het lokale dienstencentrum nog steeds een drempel heeft. Enkel diegenen die volledig geïsoleerd waren, bezoeken het dienstencentrum na het huisbezoek van een centrumleider. Het is een utopie te denken dat het mogelijk is om ‘geïsoleerde ouderen’ te overhalen om naar het dienstencentrum te komen en aldaar zijn sociale netwerken te vergroten. Dat vraagt veel energie en tijd van de centrumleider. Het zou aangewezen zijn dat de overheid hiervoor meer middelen zou vrij maken. Enerzijds voor het aanverwerven van deskundigen op dat vlak, anderzijds voor het geven van de nodige vorming aan personeel en vrijwilligers die aan huis komen. Zo’n degelijk uitgebouwde vorming wordt reeds door sommige dienstencentra voor hun vrijwilligers (met de beperkte eigen middelen) georganiseerd.

 

Uit de onderzoeksliteratuur en de analyse van de jaarverslagen blijkt dat de kinderen van de ouders die aan mantelzorg doen nog onvoldoende worden ondersteund door de lokale dienstencentra. Zij moeten meermaals zorgen voor hun eigen kinderen en voor hun ouders. De enige betrokkenheid die de lokale dienstencentra hebben met de kinderen bestaat uit een adressenbestand om kinderen op de hoogte te brengen van eventuele problemen met de ouders. Een tweede contactvorm zijn de zorgdossiers en het ontlenen van PAS toestellen. Hiervoor is overleg met de kinderen noodzakelijk. Het subsidiëren van PAS toestellen door de overheid is dan ook een goede zaak op voorwaarde dat de organisatie van de installatie door personeel of vrijwilligers van het dienstencentrum gebeurt. Soepeler openingsuren ’s avonds of tijdens het weekeinde kunnen er voor zorgen dat contacten met kinderen worden verhoogd.

 

Uit het onderzoek blijkt dat het dienstencentrum een aantal functies heeft die overeenstemmend zijn met deze van het onderzoek van Jahoda (1982) naar de betekenis van arbeid. Naast de manifeste functie stelde zij een aantal latente functies vast. Indien we dit willen toepassen op de dienstencentra zou men kunnen spreken van de dienstverlening of het volgen of participeren aan een activiteit als manifeste functie. Op die manier zijn latente functies de onderliggende betekenissen die gegeven worden aan de dienstencentra: structuur, zingeving, positieve beeldvorming, er bij horen.

De manifeste functie wordt ondergeschikt aan de latente functies.

 

De cirkel is rond. Uit het voorgaande, kunnen we concluderen dat de dienstencentra zich voldoende bewust zijn dat sociale netwerken het zelfbeeld van de ouderen terug opkrikken, de eenzaamheid doet verminderen en een andere zingeving kan geven aan de ouderen, en dat dit een haalbare kaart moet blijven. Hopelijk wil de overheid het belang hiervan ook daadwerkelijk inzien.

 

 

BIBLIOGRAFIE

 

 

home lijst scripties inhoud  

 

[1] Onderzoek op basis van de evolutie van de sociale contacten met familie, kennissen, buren. Het verrichten van vrijwilligerswerk en onbetaalde hulp aan naasten en het vertrouwen in de medemens tijdens de periode 1970-1998

[2] Om deze frequentie te meten wordt door onderzoekers dikwijls rekening gehouden met het aantal telefoongesprekken en de bezoeken die netwerkleden met elkaar hebben

[3] TOR :Tempus Omnia Revelat. Een grootschalig onderzoek naar de tijdsbesteding onder 1500 Vlamingen tussen 16 en 75 jaar oud. Dit onderzoek gebeurde door de vakgroep sociologie van de VUB.

[4] In dit onderzoek werd o.a. het aantal interacties onderzocht. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de groep met de minste en de meeste interacties; deze twee groepen werden voor een aantal kenmerken met elkaar vergeleken.

[5] Volgende netwerken worden onderscheiden a) het lokale familie gebonden netwerk (enkel familie), b) het lokaal geïntegreerd netwerk (familie vrienden en buren) c) het lokale autonoom netwerk (geen kinderen, een enkel familielid, gemiddeld klein netwerk) d) breder netwerk gericht op de gemeenschap (kinderen, geen familie, veel vrienden) e) het privaat beperkt netwerk (afwezigheid van familie, geen contact met buren). Het lokaal geïntegreerd netwerk komt het meeste voor.

[6] Onder geweld wordt zowel fysiek, seksueel, en psychisch geweld als financieel misbruik verstaan.

[7] Gesloten netwerken zijn netwerken waarbij alle netwerkleden elkaar kennen (Vandenberk, 1998: blz 68-69)

[8] Omnivoren zijn Vlamingen die graag uitgaan en cultuur consumeren. Univoren combineren deze dimensies niet. Univoren zijn respondenten die hoog scoren op één van de twee vrije tijdsaspecten en laag op de andere.

[9] Gebaseerd op cijfers van 1999 toen 429.000 Belgen gebruik maakten van het internet

[10] Passief lidmaatschap: enkel lidgeld betalen en eventueel het ledenblad lezen. Actief lidmaatschap veronderstelt een actieve betrokkenheid bij de activiteiten van de organisatie en onder bestuurslid wordt het opnemen van een “officiële” functie zoals penningmeester, voorzitter, secretaris, ..begrepen.

[11] Waardig Ouder Worden die een klein succes kende maar momenteel niet meer opkomt met verkiezingen.

[12] IMSERSO staat voor Institutio de migraciones y servicio sociales (http://www.seg-social.es/inserso/investigaciones)

[13] Onder de groep van 25 % van de bevolking die de minste tijd besteedt aan activiteiten waar gepraat wordt, is de groep van ouderen met 34.7 % de grootste groep.

[14] Deze drie auteurs volgen in hun werk ongeveer een gelijklopende historische structuur.

[15] ‘K.B. van 15 april 1977 betreffende de dienstencentra, en het K.B. van 18 april 1997 in verband met het toekennen van toelagen voor de oprichting van dienstencentra. Verdere gegevens werden opgenomen in de bibliografie

[16] De eerste dienstencentra werden in 1973 opgericht met name te Mechelen, Gent en Brugge.

[17] Hier wordt verwezen naar de ‘Older American Act’ van 1973 (Jamar, 1981:17)

[18] Van minder dan 1.000 initiatieven in 1968 tot ruim 20.000 in 1976 (Jamar 1981: 21)

[19] Verschil tussen beide was enerzijds het meer coördinerend en minder uitvoerend werken van de projecten in bejaardenwerk, en anderzijds het ontbreken van een eigen ruimtelijke accommodatie. Vandaar dat ze dan ook wel ‘dienstencentra zonder gebouw’ werden genoemd (Jamar, 1981:29)

[20] Bij de oprichting van het dienstencentrum Ten Hove te Gent (één van de pioniers) werd voor de centrumleider een stage voorzien in een Nederlands dienstencentrum (Mys, 1973: 67)

[21] Tot de doelstelling behoorden o.a. het organiseren van contactbevorderende activiteiten tussen bejaarden onderling en de andere leeftijdsgroepen, aanbieden van vormende en recreatieve activiteiten, geven van voorlichting en adviezen op maatschappelijk terrein, hulp en dienstverlening

(Jamar, 1991 p. 25-28). MSC anno 2004 houden zich bezig met thuiszorg, maaltijden, gezondheid, mobiliteit, vertaalhulp, persoonlijke hulp, juridische bijstand, recreatie, huisvesting enz. http://www.la4seniors.com/los_angeles_senior_centers.htm gelezen 23/2/2004

[22] In de beginfase van één van de oudste dienstencentra in Vlaanderen (geopend op 9/2/73) werd gestart met creatieve activiteiten, naast juridisch advies, pedicure, sociale begeleiding, maaltijden, wijkwerking, vrijwilligerswerking. Coördinatie bleef beperkt tot het samenwerken met de eigen thuiszorgdiensten en de private diensten die dienstverlening aan huis brachten (Mys, 1973 p83 )

[23] Tijdens de legislatuur van minister Vogels werden een aantal lovende initiatieven genomen voor de lokale dienstencentra. Voor de laatste federale verkiezingen een nieuw aangepast thuiszorgdecreet in de eindfase gekomen dat in 2003 voltooid had moeten worden, met een inwerkingtreding op 1 januari 2004. De verkiezingen hebben echter roet in het eten gegooid.

[24] In de folder ‘de 12 troeven van de lokale dienstencentra’, uitgegeven door de Vlaamse Gemeenschap in 2002 en voorgesteld op de studiedag van 28 mei 2002, worden deze cijfers aangehaald. We moeten ons afvragen waarom ,ondanks de tentoongestelde wil om het aantal dienstencentra te verhogen tot 500 (uitspraak in begin jaren ’70), er tot op heden nog niet veel van terecht is gebracht. Intussen zijn we 30 jaar later.

[25] Zo lang mogelijk zelfstandig blijven wonen wordt door alle bevoegde ministers als één van de centrale doelen van de lokale dienstencentra gesteld.

[26] Het tweerichtingsverkeer zal later door de sector vertaald worden als de ‘haal- en brengfunctie’.

[27] In 1971 werd door de werkgroep ‘Derde Leeftijd’ van het toenmalige COO Gent het initiatief genomen om een zevental dienstencentra in de stad in te planten (Mys, 1973 p.64). Er werd uitdrukkelijk op gewezen dat het dienstencentrum een socialiserende functie had ‘waardoor aan de behoefte aan sociaal contact met medemensen op onopvallende en vrijblijvende manier kan worden tegemoetgekomen’ (Mys, 1973, p49). Het dienstencentrum in Gent werd geopend op 9 februari 1973.

[28] Naast een financiële tussenkomst voor de bouw, verbouwing en materiële uitrusting, achtte de Hoge Raad voor de Derde Leeftijd het ook wenselijk om een subsidie toe te kennen voor de loonlasten van een maatschappelijke werker en een tussenkomst voor de administratie (VVDC, 1991:3). In 2004 wordt nog steeds een (beperkte) enveloppensubsidie toegekend ten belopen van 24.790 euro (spilindex 1 januari 2003) jaarlijks.

[29] Dit decreet is een kaderdecreet dat verder werd uitgewerkt in tal van uitvoeringsbesluiten. Het regelt de erkenning en de subsidiëring van voorzieningen voor bejaarden waaronder uitdrukkelijk bedoeld worden: de woning voor bejaarden, het serviceflatgebouw en woningcomplex met dienstverlening, het rusthuis en de dienstencentra.(art.2 3°, 4°, 5°, 6°).

[30]De kabinetsmedewerker van minister Byttebier R. Geeraert heeft me hierover een schriftelijk antwoord d.d. 12 mei 2004 bezorgd: ‘Omdat er onvoldoende consensus was in de sector heeft minister Byttebier beslist om deze legislatuur geen aanpassingen van de regelgeving thuiszorg door te voeren’.

[31] In de memorie van toelichting reikt minister Martens diverse voorbeelden aan van situaties waarbij de zorgsituatie en niet de leeftijd centraal staat. Bijvoorbeeld: mensen met aandoeningen van psychische, sociale, lichamelijk aard; een alleenstaande zieke, een zorgbehoevende ouder; iemand die zich in een situatie van kansarmoede bevindt enz. (Martens 1998:14 )

[32] Hiervoor moet een ontmoetingsruimte (voldoende groot en aangepast) minstens 32 uur per week toegankelijk zijn.

[33] De 12 troeven zijn 1) elk dienstencentrum spreekt de bezoeker volledig aan; 2) het dienstencentrum is een kruispunt van alle soorten mensen; 3) het dienstencentrum: één adres voor alle vragen en problemen; 4) de deur staat altijd open, de drempel is laag; 5) de diensten zijn er voor en door de bezoekers. 6) de klemtoon ligt op preventie; 7) het dienstencentrum zorgt voor een algemeen welzijn; 8) het dienstencentrum is een veelzijdig vangnet; 9) het dienstencentrum slaat een brug naar andere organisaties; 10) het dienstencentrum steunt ook op de inzet van vrijwilligers; 11) in een dienstencentrum werkt iedereen samen; 12) het dienstencentrum brengt ook diensten tot bij de mensen (Vlaamse Overheid 2002).

[34] Op basis van datagegevens ingewonnen door VVSG in 2000: onderzoek gericht op structurele facetten van de lokale dienstencentra.

[35] De Brusselse dienstencentra zijn hier het slachtoffer van communautaire geschillen.

[36] Het OCMW van Antwerpen heeft in mei 2004 29 erkende ldc. Daarnaast beschikt zij nog over meerdere dienstencentra die geen erkenning hebben maar wel voldoen aan de werkingsvoorwaarden. Het maximum aantal op te richten ldc is begrensd: één per begonnen schijf van 15000 inwoners (besluit Vlaamse regering van 18/12/1998). Er wordt geen rekening gehouden met de graad van verstedelijking.

[37] Op 1 januari 1991 bedroeg de subsidiëring 1.179.191 euro. Op 1 januari 2002 was dit 2.232.370 euro.

[38] Alle erkende dienstencentra moeten voor 1 mei een jaarverslag over de werking van het voorbije jaar indienen om recht te krijgen op subsidies.

[39] Uit analyse van de gegevens merken we dat activiteiten met kleinkinderen beschouwd worden als intergenerationeel werken. Hierdoor komt het over dat de groep ‘kinderen’ vergeten wordt.

[40] Om in aanmerking te komen voor het ontlenen van een PAS toestel moet men kunnen rekenen op drie sleutelfiguren. Hiermee worden contactpersonen uit de nabije omgeving van de aanvrager bedoeld. Hiervoor is samenwerking nodig met buren, familie en vrienden.

[41] Geregeld wijkoverleg, gezamenlijke projecten uitbouwen, enz.

[42] Zo vonden we broze bejaarden terug als die ouderen met beperkte sociale netwerken van 75 jaar anderen hanteerden de leeftijdsgrens van 85 jaar. Hier is duidelijk geen eensgezindheid over.

[43] De betrokken centrumleiders komen maandelijks bij elkaar in het steunpunt regionaal overleg Antwerpen (ROPA). De opleiding wordt ingericht door de VVSG (Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten) waardoor niet gemeentelijke vzw’s worden uitgesloten.

[44] Op deze wijze kon voorkomen worden dat bvb enkel vrijwilligers werden geselecteerd. Het is tweemaal voorgekomen dat een toevallige ‘gebruiker’ werd aangesproken omdat de opgegeven respondent verhinderd was.

[45] Enkele vragen die niet echt bijdroegen werden geschrapt. De volgorde van enkele vragen werd gewijzigd.

[46] Het gesprek werd opgenomen nadat de vragenlijst was ingevuld. Na het interview werd de opname gestopt.

[47] Een aantal respondenten vroeg naar de neerslag van het onderzoek. De meeste respondenten vonden het achteraf boeiend om over hun netwerken te hebben gepraat. Een aantal respondenten lieten tijdens de interviews soms de emoties de vrije loop (wenen) wanneer gesproken werd over het overlijden van de partner.

[48] Zilverenhoek is het enige dienstencentrum met vzw statuut en maakt deel uit van de EC groep, een groep van ‘vrije’ instellingen. Dit dienstencentrum was het meest recente onder de betrokken dienstencentra (1999)

[49] Dit is altijd zo geweest, ook al toen haar man leefde. De zoon is nooit gehuwd geweest.

[50] Het ministerieel besluit van 30/04/1999 houdende de vaststelling van de evaluatiecriteria met betrekking tot de programmatie van de lokale dienstencentra bepaalt dat er een opstapplaats van het openbaar vervoer binnen een straal van 500 meter moet zijn moet zijn of voldoende parkeermogelijkheden binnen een straal van 300 meter (art.8 3°a) en b)).

[51] Dit onveiligheidsgevoel werd aangekaart in één Antwerps dienstencentrum (jaarverslagen 2003). Dit had te maken met druggebruikers en bedelaars die zich ophouden in de portalen van de serviceflats verbonden aan het dienstencentrum.

[52] typologie van Matthews (1989): Matthews maakt een onderscheid tussen de independents: vriendschapsrelaties maar geen ‘vrienden’; ‘discerning’ type, beperkt aantal vrienden en acquisitive stijl, vrienden al naargelang de situatie en het beroep dat men er op kan doen.

[53] Overal werd de partner meegeteld bij het aantal personen in het netwerk, uitgezonderd in deze kolom. Dit wil zeggen dat de respondent met partner alleen beroep kan doen op de partner. In de tweede kolom wordt telkens de partner meegerekend bij het aantal d.w.z. iemand met partner die zich bevindt in een familiaal netwerk van max. drie personen wil zeggen dat buiten de partner nog hoogstens twee familieleden behoren tot dit netwerk.

[54] Een aantal respondenten wordt opgehaald om op visite te komen bij de broers en zussen.

[55] Onze onderzoeksresultaten hebben aangetoond dat het hebben van dieren eerder isolerend werkt dan socialiserend. Onze respondenten zeggen niet te kunnen weggaan omdat ze dieren hebben. Er moet immers voor gezorgd worden.

[56] Uit de interviews bleek meer dan eens dat het rouwproces nog niet voorbij was. Wanneer het verwerken van het verlies van de partner ter sprake kwam, kwamen emoties boven drijven..

[57] Zoals eerder aangegeven zijn alle contacten met de kinderen niet even frequent. Dit wil zeggen dat men bij het optimaliseren van nachtzorg door de mantelzorger rekening zal moeten houden met familiecalculus (Mainil e.a. 2004)

[58] De meeste clubs werken vrij autonoom. Ze hebben een eigen ‘clubkasje, organiseren zelf vervoer, gaan dikwijls op bezoek bij andere dienstencentra enz…De vraag die hierbij gesteld moet worden is of deze clubs geen eigen leventje gaan leiden en zich gaan inkapselen binnen de bestaande werking van de dienstencentra.

[59] Dit zorgde voor enige beroering bij de Mechelse respondenten omdat zij voor een paar jaar geconfronteerd werden met het verdwijnen van de lokale dienstencentra.

[60] De centrumleider van het betrokken dienstencentrum heeft dit enkele weken na het interview meegedeeld.

[61] In hoofdstuk 2 werd er op gewezen dat dit ontwerpbesluit geen voltooiing gaat krijgen omdat er geen consensus is in de sector.