De Möbelaktion. Het Duitse beheer van de in België geconfisqueerde Joodse goederen tijdens de Tweede Wereldoorlog. (Kris Stabel)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

De Tweede Wereldoorlog en de Holocaust zijn twee termen die zo vaak samen worden genomen dat ze, zeker voor de Joodse geloofsgemeenschap, haast verwisselbare begrippen geworden zijn. Over de uitroeiing van de Joden in de concentratiekampen zijn al zoveel werken verschenen dat een bijkomende studie bijna overbodig lijkt geworden. Het onderwerp van de Endlösung, de term die de Duitsers zelf gebruikten ter aanduiding van de Jodenvervolging, is zo fascinerend dat er met het aantal werken hieromtrent hele bibliotheken gevuld kunnen worden. Toch wil dit niet zeggen dat de definitieve geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog al geschreven is. Historici ontdekken enerzijds nog steeds nieuwe feiten en gegevens die het toelaten het reeds bekende materiaal opnieuw te onderzoeken en te interpreteren. Volgens ons is dit één van de taken van het wetenschappelijk historisch onderzoek, namelijk het permanent heropfrissen van het collectief geheugen van de mensheid. Anderzijds komt het ook nog vaak voor dat er, hetzij eerder toevallig of dankzij het speurwerk van (amateur)historici, plots bronnen opduiken die het mogelijk maken een stuk geschiedenis te schrijven dat nog niet gekend is. Ons onderwerp rekenen we bij deze laatste groep. In de bestaande literatuur over de Tweede Wereldoorlog of de Holocaust wordt slechts sporadisch verwezen naar het bestaan de Möbelaktion. In geen enkel werk vonden we echter een uitgebreide behandeling van dit onderwerp, zodat het erop leek dat het voor de kennis ervan bij deze zeldzame verwijzingen zou blijven. In Brussel, bij de Dienst Oorlogsslachtoffers van het Ministerie van Volksgezondheid, lag echter een grote verzameling documenten met betrekking tot de Möbelaktion te wachten om uitgepluisd te worden. Het bestaan ervan was gekend, maar niemand had zich tot op heden de moeite getroost om dit archief aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. We vonden er een schat aan informatie die het ons, na een nauwkeurige studie van het beschikbare materiaal, mogelijk maakte deze verhandeling te schrijven.

 

De reeds verschenen literatuur omtrent de Möbelaktion is even beperkt als onvolledig. De eerste en enige historicus die relatief veel aandacht besteedde aan dit onderwerp was Israël Shirman, en dit kort in het derde hoofdstuk van zijn eindverhandeling betreffende de economische plundering van de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dit werk was alleszins een uitstekende basis dat ons bondig de problematiek van de Möbelaktion voorstelde. Etienne Verhoeyen heeft in zijn synthesewerk België Bezet, dat elk aspect van de bezetting in België behandelt, dit werk van Shirman gebruikt om beknopt de Möbelaktion toe te lichten. Vervolgens verscheen in 1997 een boek van Viviane Teitelbaum-Hirsch onder de titel Comptes d’une mort annoncée. Les spoliations des Juifs en Belgique, waar we eveneens informatie omtrent de Möbelaktion kunnen terugvinden. Ze beperkte zich echter dat een eenvoudige opsomming van de beschikbare bronnen, zonder echt exhaustief het onderwerp te behandelen. Hetzelfde geldt voor de literatuur omtrent de Jodenvervolging in Antwerpen. Ephraim Schmidt schrijft in zijn uitgebreid werk betreffende de geschiedenis van de Joden van Antwerpen enkele anekdotes omtrent de uitvoering van de Möbelaktion in Antwerpen, maar we vonden er vreemd genoeg geen gegevens over Arthur Pierre, de Antwerpse verhuizer die collaboreerde met de Duitsers. Literatuur omtrent dit aspect van de Möbelaktion is immers nog nooit verschenen, zodat dit deel van onze verhandeling een originele studie is. Over de Möbelaktion in Nederland bestaat wel een diepgravend werk. Dit aspect van de Jodenvervolging wordt uitvoerig besproken door J. Presser in zijn boek getiteld Ondergang: de vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom, 1940-1945. Deze schitterend geschreven studie over de Nederlandse Jodenvervolging verscheen in 1977, maar aangezien het de gebeurtenissen in Nederland behandelt, is het een minder geschikt werk voor onze verhandeling. De context van de Möbelaktion in België was immers totaal anders. Voor de kennis van de Möbelaktion in ons land waren we dus afhankelijk van voorgaande opgesomde werken.

 

Onze verhandeling is ingedeeld in vier grote hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk bespreken we de vervolgingen die de Joden in ons land hebben ondergaan. We besteden vooral aandacht aan de economische plundering van de Joden in België, omdat de Möbelaktion hier onlosmakelijk mee verbonden was. In het tweede hoofdstuk belichten we de pogingen van de Duitsers om via verscheidene ordonnanties en bevelen de Möbelaktion vlot te laten verlopen, met andere woorden het “wettelijk kader” van de Möbelaktion. Het derde hoofdstuk vervolgens behandelt uitgebreid de uitvoering van deze onderneming in Antwerpen. We belichten hoe de Möbelaktion in deze stad op het terrein zelf werd aangepakt. Tenslotte bespreken we de resultaten die deze onderneming gedurende de bezetting in Antwerpen heeft opgeleverd. Voor dit hoofdstuk baseerden we ons vooral op 2 800 bewaarde fiches van getroffen gezinnen. Het ligt niet in onze bedoeling om met exacte cijfers te goochelen, aangezien deze wegens de overgeleverde hoeveelheid gegevens niet te achterhalen zijn. We gebruiken de berekende cijfers wel om conclusies te trekken over de uitvoering van de Möbelaktion in Antwerpen. Ze zijn dus onontbeerlijk om een uiteindelijke balans op te maken.

 

De Möbelaktion gebeurde in het kader van de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een uitgebreide schets van de historische context lijkt ons overbodig. We verwijzen hiervoor graag naar enkele uitstekende synthesewerken die we in onze bibliografie hebben opgenomen. Toch is nuttig om ter inleiding van onze studie enkele aspecten van de bezetting in België te behandelen. Volgens ons is deze achtergrondinformatie onontbeerlijk om een correct beeld te krijgen van het kader waarin de Möbelaktion zich afspeelde. Bovendien is het een eerste kennismaking met een aantal Duitse diensten die we later nog in onze verhandeling zullen tegenkomen. We bekijken deze nu in hun eigen onderlinge relatie, zodat we deze later niet meer uitgebreid hoeven te verduidelijken. In onze inleiding behandelen we eerst de ingrijpende structurele wijzigingen die de bezetter op politiek niveau in ons land doorvoerde. De Duitsers moesten er namelijk in slagen om een land met een krijgsgevangen koning en een op de vlucht geslaagde regering te besturen. Vervolgens bespreken we het ontstaan van de “grote agglomeraties” die tijdens de bezetting gevormd werden. Een groot deel van onze verhandeling behandelt namelijk de gebeurtenissen in Antwerpen, één van de steden waarvan de Duitsers een grote agglomeratie maakten. Aangezien de Möbelaktion in verband staat met de politionele activiteit van de bezetter, leek het ons tenslotte ook nuttig om bondig het Duitse politieapparaat te behandelen. Door de bureaucratie van de bezetter ontstonden er namelijk verschillende diensten, en het is belangrijk om te weten welke bevoegdheden deze diensten precies hadden. Niet iedereen had namelijk het “recht” om Joden aan te houden en woningen leeg te plunderen.

 

Het Bezette Land

 

De Militärverwaltung

 

Met de inval van de Duitsers in mei 1940 veranderde het politieke uitzicht van België aanzienlijk. De koning was als krijgsgevangene niet bij machte te regeren en de regering zelf was naar Frankrijk gevlucht. Haar bevoegdheid had ze overgedragen aan de hogere ambtenaren van de ministeries, de secretarissen-generaal.[1] Om het land te besturen organiseerden de Duitsers in België echter een eigen bezettingsadministratie: de Militärverwaltung, die van 1 juni 1940 tot 13 juli 1944 functioneerde[2]. Ons land vormde een administratief geheel (Befehlsbereich) met twee Noord-Franse departementen, Pas-de-Calais en Nord.[3] Wanneer de Duitsers het over België hadden, spraken ze dus ook over deze twee Franse departementen. De kantons Eupen en Malmedy waren reeds bij het begin van de oorlog formeel met het Duitse Rijk herenigd, zodat deze landsgedeelten niet onder de bevoegdheid van de Militärverwaltung vielen.[4]

 

Het militair bestuur diende op de eerste plaats de Ruhe und Ordnung te handhaven in de bezette gebieden. Daarnaast moest het ook het economisch en menselijk potentieel van het bezette land in dienst stellen van de Duitse oorlogvoering. De hoogste gezagsdrager was de militaire gouverneur: Militärbefehlshaber in Belgien und Nordfrankreich Alexander Freiherr von Falkenhausen. Als opperste gezagsdrager beschikte hij over een militaire en administratieve macht. Op militair gebied voerde hij het bevel over de bezettingstroepen die van het landleger afhingen en over de militaire politie-eenheden (de Feldgendarmerie en de Geheime Feldpolizei). De gevechtseenheden van het landleger, de Waffen-SS en de lucht- en zeestrijdkrachten ontsnapten aan zijn bevoegdheid. Op burgerlijk vlak had von Falkenhausen alle wetgevende, uitvoerende en rechterlijke machten die hem namens de Führer door de opperbevelhebber van het landleger waren gedelegeerd. De administratie van het bezette België bleef in functie, maar ze werd geleid, geadviseerd en gecontroleerd door de bezetter.

 

Twee onderafdelingen ressorteerden onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de militaire gouverneur. Een Kommandostab voor de militaire aangelegenheden en een Verwaltungsstab die in alle aspecten van het openbaar leven ingreep. Aan het hoofd van de Kommandostab stond Majoor Bodo von Harbou. Hij voerde het bevel over de bezettingstroepen, de Feldgendarmerie, de Geheime Feldpolizei, de hulpeenheden van de “Vlaamse Wacht”, de “Garde Walonne” en de Hilfsfeldgendarmerie. De Verwaltungsstab onder leiding van de Militärverwaltungschef Eggert Reeder, had een veel uitgebreider arbeidsterrein. Het bestreek alle domeinen van het politieke, sociale, economische en culturele leven. De Verwaltungsstab was samengesteld uit twee departementen. Het departement Administratie behandelde alle zuiver bestuurlijke aangelegenheden, zoals justitie, financiën, volksgezondheid, politie, cultuur, posterijen en vervoer. Het departement Economie stond in voor economische aangelegenheden, zoals voeding, landbouw, prijzenregeling en tewerkstelling. Verder was er ook een Präsidialburo dat bevoegd was voor de gemeenschappelijke zaken. Tenslotte bestond ieder departement uit een aantal “Groepen”, en elke Groep op zich uit een aantal referaten.[5] We onthouden vooral de “Groep XII”. Deze afdeling, geleid door Dr. Pichier, ressorteerde onder het departement Economie, en was bevoegd voor het “vijandelijk en Joods vermogen”. De Groep XII was het onderdeel van het militair bestuur in België dat het dichtst bij de Möbelaktion stond.

 

Diezelfde dubbele structuur was terug te vinden in de gewestelijke organisatie van de bezettingsadministratie. Er waren vijf Oberfeldkommandaturen (Rijsel, Gent, Brussel, Luik en Charleroi) en tien Feldkommandaturen. Op lokaal vlak waren er drieëndertig Ortskommandaturen. Elk van deze Duitse diensten was ingedeeld in een Kommandostab en een Verwaltungsstab.[6]

 

De Grote Agglomeraties

 

De oorlog bracht op lokaal niveau nog meer wijzigingen met zich mee. Het was tijdens de bezetting dat de grote agglomeraties werden geboren. Het was een moeilijke bevalling, die veel tegenwind kreeg. De grote massa beschouwde de grote agglomeraties namelijk als uitvindingen van de bezetter. Dit was onterecht, aangezien sedert de jaren voorafgaand aan de bezetting een aantal vooraanstaande politici nadrukkelijk wezen op het nut en de noodzaak van grote agglomeraties. Een eerste initiatief in die richting deed zich reeds in 1921 voor, toen Adolf Max, burgemeester van Brussel, bij de Kamer een wetsvoorstel indiende om van Brussel en agglomeratie een hoofdstedelijk district te maken. Dit gematigd voorstel werd met een grote meerderheid verworpen. Voor Antwerpen was Camille Huysmans de fervente voorvechter van de fusie van de randgemeenten met de stad. In de tweede helft van de jaren dertig bleef Huysmans pleiten voor de creatie van “Groot-Antwerpen”, maar zijn bekende strijdvaardigheid bleef zonder resultaat. Hij kon het verzet tegen de grote agglomeraties niet breken en het dossier verdween in de archiefkelders. Tijdens de bezetting werd het echter weer opgedolven. De Stadtkommissar van Antwerpen, Dr. Delius, die in Duitsland de fusie tussen Wesermünde en Bremerhafen had gerealiseerd, slaagde erin waarnemend burgemeester Leo Delwaide te winnen voor de oprichting van Groot-Antwerpen. De bestendige deputatie van Antwerpen en de betrokken gemeenten werden geraadpleegd, en over het algemeen waren de adviezen gunstig. Eind december 1940 stelde het schepencollege van Antwerpen aan de gemeenteraad de vraag of Groot-Antwerpen gewenst werd. Het antwoord luidde eenparig ja. Toch was de zaak nog niet beklonken. Tot verbazing van de voorstanders bleek de Militärverwaltung niet opgetogen over het project. Von Falkenhausen en Reeder vreesden dat de oprichting van grote agglomeraties te veel herrie zou veroorzaken bij de plaatselijke bevolking, en opnieuw werd het dossier in de bureauladen opgeborgen. Maar Antwerpen liet niet los. Een Antwerpse delegatie ging op 1 juli 1941 bij de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken Gerard Romsée aandringen voor de verwezenlijking van Groot-Antwerpen. De delegatie meende dat de economische belangen van de havenstad de fusie eisten. Ook het militair bestuur werd nu dankzij de inspanningen van Dr. Delius overtuigd, en liet zijn verzet varen. Op 15 september 1941 werd het besluit tot oprichting van Groot-Antwerpen uitgevaardigd. Op 1 januari 1942 zou Groot-Antwerpen in werking treden: de gemeenten Berchem, Borgerhout, Deurne, Hoboken, Merksem, Mortsel, Wilrijk, en een gedeelte van Ekeren werden bij de stad gevoegd. Wanneer we het in de volgende hoofdstukken hebben over de Möbelaktion in Antwerpen, spreken we dus over de agglomeratie Groot-Antwerpen. Het voorbeeld van Antwerpen werd vlug gevolgd door andere steden. Op 15 mei 1942 werd Groot-Gent geboren, gevolgd door Groot-La Louvière op 20 juni 1942 en Groot-Charleroi op 15 juli 1942. De creatie van Groot-Brussel kreeg veel tegenwind. Op 24 september 1942 werd ook deze grote agglomeratie verwezenlijkt, maar de autoriteiten van Brussel en de omliggende gemeenten weigerden alle medewerking. De lijst van grote agglomeraties werd afgesloten met de creatie van Groot-Brugge op 10 oktober 1942 en Groot-Luik op 25 oktober 1942. Aangezien er zoveel tegenstand was en deze agglomeraties tijdens de bezetting ontstonden, zullen de meeste burgemeesters en schepenen van de grote agglomeraties na de oorlog onder de repressiebijl vallen.[7]

 

De Duitse Politie

 

Ongetwijfeld één van bekendste en meest gevreesde Duitse diensten tijdens de oorlog was de Gestapo. Meestal wordt de Gestapo, afkorting van Geheime Staatspolizei, ten onrechte met het ganse Duitse politieapparaat vereenzelvigd, maar eigenlijk is het slechts een onderdeel van het uitgebreid en ingewikkeld politieraderwerk van de Nazi’s. In het kader van onze verhandeling lijkt het nuttig dit te verduidelijken. Er was immers maar één politiedienst bevoegd voor het opsporen en aangeven van Joden en Joodse woningen.

 

Tijdens de bezetting waren er drie soorten politiediensten actief: een administratieve, een militaire en een burgerlijke. De administratieve politie, de Groep Polizei, ressorteerde onder het departement Administratie van Reeders Verwaltungsstab. Ze oefende voogdij uit over de Belgische politie en rijkswacht en verzamelde statistisch materiaal over de aangehouden Belgische verdachten en veroordeelden. Verder beschikte de Militärverwaltung over twee militaire politieorganen, namelijk de Feldgendarmerie en de Geheime Feldpolizei. Ze behoorden tot de Kommandostab van von Harbou, hadden een executieve bevoegdheid en konden dus overgaan tot huiszoekingen, inbeslagnemingen en aanhoudingen. De Feldgendarmerie moest aanvankelijk het militaire verkeer regelen, toezicht uitoefenen op het gedrag van Duitse militairen en bijstand verlenen aan de Belgische politie en rijkswacht. Na verloop van tijd werd ze ingezet voor de bestrijding van de zwarte markt, de jacht op Belgen die zich aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland wilden onttrekken, en het transport van Belgische gevangenen. Toen in de zomer van 1941 talrijke eenheden van de Feldgendarmerie naar het Oostfront vertrokken, werd het tekort geleidelijk aangevuld door de oprichting van een Hilfsfeldgendarmerie, samengesteld uit Rijksduitsers die in België gevestigd waren en uit politiek betrouwbaar geachte Belgen. Het andere politieorgaan dat ressorteerde onder de Kommandostab, de Geheime Feldpolizei, had een zeer uitgebreid arbeidsterrein. Hoofdzakelijk stond het in voor contraspionage en veiligheid. Het was belast met de onderzoeken door de rechtbanken van de Kommandaturen bevolen, en met het toezicht op en de bescherming van de leden van de Wehrmacht. Verder spoorde het vijandelijke inlichtingsnetten op en maakte het jacht op verzetsleden en geallieerde soldaten die zich in het land verborgen hielden. Op hetzelfde terrein werkte de Abwehr, de veiligheids- en inlichtingsdienst. Ze stond in voor de spionage, de sabotage en de bescherming van alle Duitse troepen die in België gestationeerd waren. Feitelijk was de Geheime Feldpolizei het uitvoerend orgaan van de Abwehr.

 

Naast de militaire fungeerde de burgerlijke politie. In september 1939 was Heinrich Himmler erin geslaagd de Sicherheitspolizei (SIPO) die een staatspolitie was, en de Sicherheitsdienst (SD) die een politieapparaat van de partij was, in het Reichssicherheitshauptamt te Berlijn te centraliseren. Als chef van de Duitse politie en als Reichsführer SS maakte Himmler van Reichssicherheitshauptamt een SS-bolwerk dat de almacht van de partij binnen het Duitse Rijk belichaamde. Aanvankelijk kreeg de SIPO-SD verbod zich in België te vestigen, een verbod waarvan de achtergrond gelegen is in de strijd tussen het leger en de SS als partijformatie.[8] Formeel hing de Militärverwaltung enkel af van het Duits militair opperbevel en was er geen rechtstreekse invloed van partij-instanties zoals de SS. Deze kreeg echter als hoedster van de zuiverheid van de ideologie steeds meer politieke invloed in het Rijk, en bijgevolg ook in de bezette gebieden.[9] Aanvankelijk voelden de militairen zich voldoende sterk om geen inmenging van de partij en de SS te dulden. Maar na amper twee maanden bleek dat de effectieven van de Geheime Feldpolizei ontoereikend waren en de uitvoerders niet altijd de vereiste kwalificatie bezaten om haar omvangrijke taak te vervullen. Om over een toereikend geschoold politieapparaat te kunnen beschikken was de Militärverwaltung uiteindelijk verplicht het Reichssicherheitshauptamt om versterking te vragen. Noodgedwongen moest ze een beroep doen op haar rivalen. Zodoende kon de SS, die uit het militair bestuur was geweerd, zich in België nestelen. Op 27 juli 1940 wordt de SIPO-SD officieel te Brussel[10] geïnstalleerd. Eerste chef is Dr. Hasselbacher, maar deze wordt op eind oktober 1940 reeds opgevolgd door Constantin Canaris. Een jaar later wordt Canaris vervangen door Ernst Ehlers, maar hij neemt in maart 1944 zijn ambt weer op.

 

De SIPO-SD telde zes afdelingen waarvan de vierde, de eigenlijke Gestapo, de uitgebreidste was. Onder leiding van Franz Straub bestreek de Gestapo een ruim terrein: het opsporen en bekampen van de vijanden van het Rijk. Tot eind februari 1941 mocht de Gestapo geen aanhoudingen verrichten, maar van dan af kreeg ze die bevoegdheid wel. Geleidelijk nam ze in het domein van de veiligheid volledig de plaats in van de Geheime Feldpolizei, die uiteindelijk nog uitsluitend als uitvoerend orgaan van de Abwehr zou fungeren. De bevoegdheid van de Gestapo was afrekenen met communisten, vrijmetselaars, verzetsorganisaties, antifascisten en Joden.[11] De fanatieke speurders van de Gestapo waren verantwoordelijk voor het arresteren van tienduizenden Joden in België. In het kader van de Möbelaktion stonden ze onder meer in voor het opzoeken van achtergelaten Joodse woningen, waarvan ze de adressen moesten doorspelen aan de bevoegde instellingen.

 

 

Hoofdstuk I. De Jodenvervolging in België

 

De Joodse gemeenschap in België was bij het begin van de Tweede Wereldoorlog geen homogene en goed gestructureerde groep. Ze bestond uit ongeveer zesenzestigduizend personen. Als immigratieland verenigde België westerse Joden, in België geboren of genaturaliseerd, en Nederlanders die uit hun vaderland waren gevlucht. Verder waren er ook talloze immigranten uit Oost-Europa die in opeenvolgende golven sedert de jaren twintig waren aangekomen, waaronder veel Poolse Joden[12]. Tenslotte was er ook een grote groep die pas aangekomen was, met voornamelijk Duitse en Oostenrijkse Joden.[13] Deze waren gevlucht na de eerste maatregelen die voor het uitbreken van de oorlog waren uitgevaardigd.[14] Van deze heterogene Joodse gemeenschap hadden slechts vierduizend Joden de Belgische nationaliteit, wat neerkomt op zes procent van de totale Joodse bevolking in België bij de aanvang van de oorlog. De Belgische Joden vormden dus slechts een kleine groep onder de totale Joodse bevolking in België, maar ze stonden wel in hoger aanzien. Aangezien ze op een krachtige wijze geholpen hadden aan de financiële, commerciële en industriële ontwikkeling van het land kregen ze meer respect dan de Joden die pas gearriveerd waren. Deze “importjoden” waren over het algemeen kleine handelaars of ambachtsmannen uit de textiel- of ledersector, en maakte dus geen deel uit van de rijkere Joodse burgerij.[15]

 

 

1.1. De anti-Joodse maatregelen

 

De inval van de Duitsers bracht de Belgische overheid ertoe enkele uitzonderingsmaatregelen te treffen ten opzichte van een aantal buitenlandse Joden die in België verbleven. Het ging over tot de arrestatie van achtduizend zogenaamde “verdachten”, vooral voormalige inwoners van Duitsland en Oostenrijk. Deze Joden werden na hun arrestatie gedeporteerd naar het zuiden van Frankrijk, waar ze werden ondergebracht in kazernes. In het kamp Saint-Cyprien, nabij Perpignan, bevonden zich in augustus 1940 nog ongeveer 7 500 slachtoffers van deze maatregelen. Het merendeel van deze verdachten werd later, samen met een aantal naar Frankrijk gevluchte Joden, in het verzamelkamp Drancy op de trein gezet richting Auschwitz.[16]

 

Toch leek na de inval van de Duitsers aanvankelijk niets erop te wijzen dat de Joodse gemeenschap in België haar bedrijvigheid niet zou kunnen hervatten. In eerste instantie kreeg het militair bestuur namelijk de opdracht zich niet veel van het Jodenvraagstuk aan te trekken, zodat het op het eerste gezicht geen bijzondere belangstelling aan de dag legde voor de Joden van België. De bezetter volgde hiermee de richtlijnen van de Internationale Conventie van Den Haag. De Conventie stelde dat een bezettende macht geen maatregelen mag nemen die het militaire doel van de operatie niet dienen. Het bezette land mag niet beschouwd worden als vijandig land. Bovendien moeten de godsdienstige overtuigingen en de eredienst van de inwoners gerespecteerd worden. Men mag dus geen maatregelen nemen tegen een persoon enkel en alleen omdat hij Jood is. Het leek er dus op dat het “Jodenvraagstuk” zich in België niet zou stellen.[17] Dit was echter schijn, want al gauw begon het militair bestuur geleidelijk ook de strategie voor de Jodenvervolging in ons land voor te bereiden. Tussen 23 oktober 1940 en 21 september 1942 werden achttien verordeningen[18] uitgevaardigd die het mogelijk moesten maken de Joden te identificeren en te isoleren, om ze nadien systematisch te kunnen aanhouden.[19] Met de invoering van deze Judenverordnungen was de Endlösung, ofwel de “uiteindelijke oplossing” van het Jodenvraagstuk ook in België begonnen.

 

De eerste verordening die de Joodse gemeenschap aanging was deze van 23 oktober 1940. Het was niet persoonlijk op de Joden gericht, maar het was duidelijk dat de bezetter hen met dit decreet wilde treffen. Het betrof het verbod op de slachting van warmbloedige dieren.[20] De volgende verordeningen die de Duitsers invoerden waren wel persoonlijk tot de Joden gericht.

 

Is Jood alwie, wat het ras betreft, van ten minste drie voljoodsche grootouders afstamt. (…) In twijfelachtige gevallen wordt alwie tot de Joodsche godsdienstgemeenschap behoort of heeft behoord als Jood beschouwd.[21]

 

Deze verordening van 28 oktober 1940, uitgevaardigd zes maanden na de Duitse inval, betekende het begin van een reeks anti-joodse maatregelen die zich over twee jaar zouden spreiden. Hiermee werd het begrip “Jood” gedefinieerd op grond van biologische afstamming. Verder verplichtte deze verordening dat de Joden zich moesten laten inschrijven in het Jodenregister. Ook moesten alle Joodse ondernemingen aangegeven worden en werden de Joden uitgesloten uit openbare functies. Zo mochten Joodse ambtenaren, advocaten, leerkrachten en journalisten hun beroep niet meer uitoefenen. Dit decreet maakte veel emoties los bij de leidende kringen, hoewel er slechts een zestigtal ambtenaren, een twintigtal advocaten en veertig universiteitsprofessoren door getroffen werden. Vervolgens werd bij wijze van verordening ook de Joodse bewegingsvrijheid belemmerd, want vanaf 29 augustus 1941 werden de Joden geconcentreerd in vier grote steden, namelijk Antwerpen, Brussel, Luik en Charleroi.[22]

 

De Joden werden niet evenredig verdeeld over deze vier steden, zodat de aantallen onderling sterk verschilden. Op 1 oktober 1941 werden in totaal 42 652 Joden geteld in België. Het grootste aantal hiervan bevond zich in Brussel, namelijk 21 749. Ook Antwerpen had een grote Joodse gemeenschap. Daar telde de bezetter op 1 oktober 1941 in totaal 16 999 Joden. De andere twee steden hadden een beduidend kleiner aantal Joden wonen: Luik had er 1 326 en Charleroi amper 895. De overige Joden, in totaal 1 683, zwierven rond door België. Het aantal Joden in voorgaande steden lag echter hoger dan de cijfers aangeven. Kinderen onder 15 jaar werden namelijk niet meegeteld, en er wordt geschat dat ongeveer twintig procent van de voljoden in België niet ingeschreven waren.[23] Exacte cijfers zijn volgens ons echter niet belangrijk. Wel is het nuttig om procentueel de spreiding van het aantal Joden in de vier steden weer te geven, aangezien zo een duidelijker beeld kan gevormd worden hoe de aantallen zich verhouden tot het totaal. Op die manier komen alle gecontroleerde gegevens zo goed als overeen[24]:

 

· Brussel: 50,9%

· Antwerpen: 39,8%

· Luik: 3,1%

· Charleroi: 2%

· overigen: 3,9%

 

Zeer belangrijk voor het militaire bestuur was de oprichting van de Belgische Jodenvereniging op 25 november 1941. Deze instelling was één van de meest efficiënte organismen voor de SS-politie om met hulp van de Joden zelf de Joden in kaart te brengen. Alle Joden waren verplicht zich bij de Jodenvereniging te laten inschrijven.[25] Deze instelling kreeg uiteenlopende taken toegewezen. Het moest onder meer het Joodse onderwijs regelen, aangezien Joodse kinderen geweerd werden uit de officiële scholen. Deze Judenrat stond ook in voor het regelen van de Joodse emigratie. Verder organiseerde het ook sociale hulpdiensten en de Umsiedlung (verhuis) naar de Joodse “verzamelgebieden” in Oost-Europa.[26]

 

De meest bekende verordening is wellicht deze van 27 mei 1942. Door dit decreet werden de Joden verplicht de beruchte gele Davidsster te dragen. Het dubbelzinnige aan de gele ster was, als de Joden ze droegen, ze zichzelf bestemden om gedeporteerd te worden. Wanneer ze deze ster niet droegen, was de voorziene sanctie diezelfde deportatie. De Sicherheitsdienst wilde het dragen van de gele ster al verplicht maken vanaf april 1942, maar voor de Militärverwaltung zat er niet zoveel haast achter. Ze hield rekening met de Belgische bevolking, aangezien ze schrik had dat de een te plotse invoering van de Davidsster te veel commotie zou veroorzaken bij de niet-Joden. De Belgen waren tot dan toe vrij onverschillig gebleven ten opzichte van het Jodenvraagstuk. Niet verwonderlijk natuurlijk, want ze was hiervan eigenlijk niet voldoende op de hoogte, en werd er ook niet door getroffen. Door de ordonnantie van 27 mei zou dit volledig veranderen. De gele ster werd een zichtbaar teken van de Jodenvervolging, en de plaatselijke bevolking reageerde, net zoals het militair bestuur verwachtte, zwaar geschokt. Vooral de clandestiene Vlaamse en Waalse pers ging fel tekeer tegen deze maatregel. Voor hen werd de gele ster het symbool voor de onderdrukking van de Nazi’s, en ze trachtte de bevolking op te roepen tot solidariteitsacties. In Luik, één van de vier steden waar de Joden werden geconcentreerd, werden niet-Joden aangespoord tot het groeten van iedereen die een gele ster droeg. Andere solidariteitsacties vonden plaats in scholen in Doornik en Brussel, waar de leerlingen uit sympathie voor hun Joodse collega’s ook een Davidsster opspelden. Het meest opvallende verzet kwam van de Brusselse burgemeesters. In de ordonnantie stond vermeld dat de gemeentelijke administratie bevoegd was voor de uitgifte van de Davidsster. In Antwerpen, Luik en Charleroi was dit geen enkel probleem, maar de Brusselse administratie weigerde alle medewerking. Vanaf 7 juni 1942 moesten alle Joden verplicht de ster dragen, maar in de Brusselse straten was op die dag geen enkele Davidsster te zien. De dag erop riep de Oberfeldkommandatur te Brussel een delegatie samen van de Brusselse burgemeesters om hen over te halen toch de gele ster uit te geven. Tevergeefs, want de delegatie volhardde in haar beslissing. Ook de Jodenvereniging, die eveneens aangesproken werd, weigerde de uitgifte van de Davidsster met als argument dat het te veel materiële problemen zou voortbrengen. De Oberfeldkommandatur moest dus noodzakelijkerwijze zelf instaan voor de verspreiding van de sterren aan de Brusselse Joden.[27]

 

Ook op economisch gebied werden de Joden hard aangepakt. De verordening van 1 augustus 1942 verplichtte de inbeslagname van de Joodse bezittingen, deze van 21 september 1942 regelde de definitieve uitschakeling van de Joodse bedrijven.[28]

 

Na de uitvoering van voorgaande verordeningen waren de Joden “klaar” voor de deportatie. Opvallend hieromtrent was de houding van het militair bestuur in België. Ook al werden de anti-Joodse acties toevertrouwd aan de politieke politie van de nazi’s, de Militärverwaltung trachtte deze wel onder controle te houden. Deze houding getuigde echter niet van menslievendheid of goede wil, maar eerder van pragmatisme. Men vreesde dat een te hardhandige aanpak van de Joden de relaties met de loyale Belgische overheid zou verstoren. Zo trachtte het militaire bestuur enerzijds begin juli 1942 te verkrijgen dat Joden van Belgische nationaliteit niet gedeporteerd zouden worden. Anderzijds stemde ze wel in met de deportatie van buitenlandse Joden, die groter in aantal waren, maar meer kwetsbaar.[29] De pogingen om de Belgische Joden te onttrekken aan de deportatie waren echter tevergeefs, aangezien ze vanaf september 1943 ook opgepakt en weggevoerd werden.[30] Wel waakte de bezetter erover dat de anti-Joodse actie een vreedzaam karakter kreeg, zodat de politieke weerslag ervan in het land zou worden opgevangen. Hardhandige maatregelen moesten vermeden worden. De deportatie naar het Oosten gebeurde daarom onder het mom van “tewerkstelling”.

 

De praktische uitvoering van de deportatie lag in handen van de “Joodse sectie” van de SS politie, die zich bediende van de Belgische Jodenvereniging. Deze instelling bleek een handig hulpmiddel aangezien alle Joden verplicht waren er zich te laten inschrijven. Één van de taken van de Jodenvereniging was namelijk de “emigratie” voor te bereiden. Dit gebeurde tijdens de zomer van 1942. De onderwerping van de Joodse autoriteiten aan de bevelen van de bezetters was een slimme zet. Zo werden de Joden misleid. Het leek alsof hun oversten de bevelen oplegden, zodat ze meer gewillig waren deze te gehoorzamen. De Joodse leiders aanvaardden de eis gesteld door de “Joodse sectie” om een Joodse dienst te organiseren voor de tewerkstelling. Door Joodse briefdragers werden andere Joden uitgenodigd om zich naar het verzamelkamp van Mechelen te begeven. Door de Joodse autoriteiten werden de betrokkenen verzekerd dat het wel degelijk om een tewerkstelling ging, en niet om een deportatie.[31] Bovendien maakte de Duitse propaganda een merkwaardig onderscheid tussen de verhuis naar een concentratiekamp, dat als verzamelplaats en werkkamp werd bestempeld, en “serieuze strafmaatregelen”, zodat men de indruk kreeg dat het beter was zich toch maar voor dit werkkamp te melden om erger te voorkomen.[32]

 

Op 4 augustus 1942 vertrok het eerste konvooi vanuit de Dossin-kazerne in Mechelen naar Auschwitz. Met de volgende konvooien verminderde de opkomst van diegenen die zich vrijwillig meldden aanzienlijk, aangezien het aantal onwilligen en overtreders van dag tot dag steeg. Bij het derde geplande transport op 15 augustus was de kazerne zelf leeg en konden er dus geen Joden weggevoerd worden. De SS politie zou hierdoor een nieuwe werkwijze uitdenken om Joden op te sporen. De nieuwe methode werd de razzia. Van sporadische arrestaties werd overgeschakeld naar operaties op grotere schaal.[33] Dit gebeurde gewoonlijk door leden van de Duitse SS en Gestapo, met de actieve medewerking van enkele leden van de “Algemene SS Vlaanderen”.[34] ‘s Nachts, wanneer de Joden wegens het instellen van de avondklok hun woningen niet meer uitmochten, werden de wijken afgesloten. Daarna viel de SS politie de Joodse huizen binnen en werden de slachtoffers op vrachtwagens of treinen geladen richting Mechelen. Zo slaagde de bezetter erin op drie maanden tijd, van 4 augustus tot 31 oktober 1942 ongeveer zestienduizend Joden bijeen te brengen en zeventien konvooien naar Auschwitz te sturen. Doch, na verloop van tijd verloren de brutale razzia’s hun doeltreffendheid. Naarmate ze meer en meer op grotere schaal uitgevoerd werden, doken meer en meer Joden onder in de anonimiteit. Ze verlieten de vier grote steden waar ze werden geconcentreerd en weigerden de gele ster te dragen. Door zich te voorzien van valse identiteitspapieren hoopten ze niet herkend te worden op straat. Op het einde van de herfst van 1942 ontsnapten twee derden van de mensen die aan de razzia’s ontkomen waren aan de controle van de Nazi-autoriteiten, door verspreid onder de niet-Joodse bevolking te leven.

 

De bezetter moest dus een nieuwe methode bedenken om Joden te vinden die gedeporteerd konden worden. Aangezien de Joden niet meer in de openbaarheid leefden, moesten ze letterlijk opgespoord worden. Vaak vond men ondergedoken Joden omdat een verklikker werd omgekocht, ofwel werd bij een identiteitscontrole een Jood ontmaskerd, want de valse papieren doorstonden geen nauwgezet onderzoek. Helaas hadden de Joden voor deze valse identiteitskaarten vaak tienduizend frank of meer betaald. Soms ontdekten de spionnen van de SS politie een gezamenlijke schuilplaats, maar meestal gebeurden de arrestaties individueel op straat. De resultaten vielen echter tegen, want gedurende deze twee jaar is de SS politie er slechts in geslaagd de helft te deporteren van het aantal dat bereikt werd in de drie maanden van de eerste deportaties (van 4 augustus tot 31 oktober 1942).[35]

 

De geschiedenis van de Jodenvervolging in België voorstellen alsof de Joden zich hier als weerloze lammetjes naar de slachtbank lieten voeren is onjuist. De Joden van België kwamen wel degelijk in opstand tegen de anti-Joodse maatregelen die opgelegd werden door de bezetter. Hierbij kregen ze hulp van vele landgenoten uit alle lagen van de bevolking. Verzetsbewegingen als het “Onafhankelijkheidsfront”, de grootste weerstandsgroepering van België, kenden verschillende Joden onder hun leden. De hulp aan de Joden kwam ook van onverwachte hoek. Enerzijds zetten kardinaal van Roey en koningin-moeder Elisabeth zich in om vooral Joden met de Belgische nationaliteit te beschermen tegen de Jodenvervolging. Anderzijds hield het Belgische Rode Kruis zich bezig met het ronddelen van voedselpakketten aan Joden die in de ondergrond leefden. De Joden namen echter ook zelf de touwtjes in handen. Ze organiseerden zich in verschillende clandestiene groeperingen die allen als doel hadden zoveel mogelijk Joden te ontrekken aan de deportaties. Zo engageerden Belgische en Nederlandse Joden zich om hun geloofsgenoten te helpen in hun risicovolle vlucht naar veiligere streken zoals Zwitserland. Kort na de oprichting van de Jodenvereniging verschenen er verschillende Jiddisch-, Nederlands- en Franstalige sluikbladen die zich verzetten tegen deze instelling.[36] Een grootschalige Joodse weerstandsgroepering ontstond in de zomer van 1942 in Brussel. Het “Comité de Défense des Juifs” (CDJ)[37] werd de grootste Joodse verzetsbeweging in België gedurende de Tweede Wereldoorlog. Deze ondergrondse vereniging was niet op een ideologische leest geschoeid. Zowel vrijdenkenden, communisten, religieuzen als zionistische Joden waren vertegenwoordigd in het CDJ. Ongeacht hun uiteenlopende strekkingen hadden alle leden hetzelfde doel: de weerstand organiseren tegen de antisemitische vervolgingen en de Joodse bevolking onttrekken aan de deportaties. Om deze taken te volbrengen zorgde het CDJ ervoor dat het zich uitbreidde tot verschillende geheime Joodse groeperingen die zich naar zijn voorbeeld structureerden. In Charleroi, Luik en Antwerpen werden gelijkaardige verenigingen gevormd. Het CDJ groeide uit tot een goed gestructureerde organisatie die op verschillende vlakken hulp trachtte te verschaffen aan de Joden van België. Het was opgedeeld in een sectie “Volwassenen” en een sectie “Kinderen”. De eerste afdeling nam verschillende taken tot zich. Allereerst gaf het ondergedoken Joden vervalste identiteitskaarten en voedselkaarten. Ten tweede ging het overal in België op zoek naar locaties om Joden onder te brengen. Deze schuilplaatsen waren vooral katholieke instellingen als kloosters, klinieken, pensionaten en weeshuizen. De belangrijkste taak van de sectie “volwassenen” tenslotte was het leveren van materiële en financiële steun aan de ondergedoken Joden. Dit deed het door de onderduikers onder meer voedselpakketten en geldelijke toelages te bezorgen. De sectie “Kinderen” had een even belangrijke als uitgebreide taak. Vanaf augustus 1942 ging het op zoek naar beschikbare schuiladressen om clandestiene Joodse kinderen te herbergen. Deze plaatsen waren eveneens vooral gebouwen van katholieke instellingen. De sectie “Kinderen” stond hiervoor in verbinding met Yvonne Nèvejean, de directrice van het “Nationaal Werk voor Kinderwelzijn”. Samen slaagden ze erin ongeveer vierduizend Joodse kinderen te verbergen. Het CDJ wilde echter meer zijn dan enkel een ondergrondse groepering die ondergedoken Joden sociale hulp verschafte. Sterker nog, de allereerste bestaansreden van het CDJ was de organisatie van strijd en verzet tegen het Nazisme. Het gaf sluikbladen uit als “Le Flambeau” en “De vrije Gedachte”, waarin het de Belgen en de Joodse bevolking opriep tot actieve weerstand tegen de bezetter. Dit verzet is er gekomen, vooral door individuele initiatieven. Naast “kleinschalige” optredens zoals het bewaren van Joodse meubels, het opvangen van een Joods kind of het doorgeven van een onthaaladres, vonden er ook grote gewelddadige verzetsdaden in België plaats.[38] Zo werd op 25 juli 1942 het steekkaartenbestand van de Belgische Jodenvereniging, dat was aangelegd met het oog op de Arbeitseinsatz, in brand gestoken. Bovendien vielen op 20 april 1943 enkele verzetslieden het twintigste konvooi richting Auschwitz aan. Zo konden 231 Joden ontkomen aan de dood. Deze sabotagedaad was trouwens uniek tijdens de oorlog. Nooit is er elders in Europa een trein met Joden onderweg naar de concentratiekampen tegengehouden.[39]

 

Over het uiteindelijke resultaat van de Jodenvervolging in België lopen de meningen uiteen. Het is onmogelijk er een exact getal op te kleven. Van de zesenzestigduizend Joden die in België leefden aan het begin van de oorlog, waren er na verschillende tellingen meer dan zesenvijftigduizend door de bezetter geficheerd.[40] Tienduizend Joden ontsnapten dus aan het oog van de Duitsers. Van de zesenvijftigduizend geficheerde Joden werd ongeveer vijfenveertig procent weggevoerd via het verzamelpunt in Mechelen. In september 1979 telde het Ministerie van Volksgezondheid, Dienst Oorlogsslachtoffers, 25.257 gedeporteerden, waarvan 1.205 gerepatrieerd werden. Het aantal Joden uit België, dat niet via Mechelen werd gedeporteerd maar via het verzamelkamp in Drancy, Frankrijk, bedraagt 5.034. Uit deze groep werden 317 Joden gerepatrieerd.[41] De cijfers van L. Saerens, die in 1992 een telling maakte, verschillen niet veel van voorgaande cijfers: 25.124 gedeporteerden waarvan 1.205 gerepatrieerd.[42] Het is dus volgens ons veilig te stellen dat meer dan vijfentwintigduizend Joden van België de Endlösung niet konden ontlopen. Voor hen was het “Jodenvraagstuk”, net zoals voor vele andere Europese geloofsgenoten, fataal geworden.

 

 

1.2. De “Entjüdung” van de Belgische economie[43]

 

De Möbelaktion, die we in het volgende hoofdstuk toelichten, kaderde in het geheel van de systematische en gelegaliseerde plunderacties van de bezetter ten opzichte van de Joden in België. Deze “ontjoding” van de Belgische economie duurde van november 1940 tot het einde van de bezetting. Maar de Möbelaktion neemt hier een aparte plaats in, omdat ze ook de “kleine” individuele Jood trof, terwijl andere “ontjodingsmaatregelen” in de economie vooral de rijkere Joden troffen die op industrieel en commercieel gebied veel bereikt hadden. Maar ook deze maatregelen hadden hetzelfde doel: de vernietiging van de Joodse gemeenschap in België.

 

De Duitse autoriteiten weigerden aanvankelijk economische uitzonderingsmaatregelen te nemen tegen de Joden. Ze vonden dat economische invloed van de Joden in België slechts minimaal was en dus van secundair belang voor de Duitse economische overheid.[44] Enkel de diamanthandel in Antwerpen was hierop de uitzondering. Toch zag de Militärverwaltung geen reden voor een eventuele systematische “zuivering” van Joden uit het economisch leven door hen te verbieden hun beroep uit te oefenen. Daarom nam ze enkel maatregelen die absoluut noodzakelijk bleken om de veiligheid in het land te garanderen. Ten eerste was het verboden voor gevluchte Joden in het buitenland om terug naar België te komen. De bezetter redeneerde dus blijkbaar vanaf het begin dat elke Jood in België er één te veel was, ook al hadden de Joden dan een beperkte economische invloed. Een tweede uitzonderingsmaatregel was de invoering van een Jodenregister, een namenlijst waarop elke Jood in België moest vermeld staan. De Jood die zich liet inschrijven tekende eigenlijk zijn eigen doodsvonnis, aangezien de Duitsers zich van deze lijst bedienden om Joden op te sporen en te deporteren. Ten derde richtte de bezetter zich tegen alle Joden die in openbare diensten of organismen tewerkgesteld waren. Deze werden simpelweg ontslagen. Tenslotte moesten alle ondernemingen die onder Joodse invloed stonden aangegeven worden, en kon men enkel over een Joodse onderneming of grond beschikken na goedkeuring door de Duitse overheid. Meer uitgebreide maatregelen achtte de Militärverwaltung minder noodzakelijk.

 

De behandeling van de Joodse eigendommen ressorteerde niet onder de eigenlijke bevoegdheid van de Militärverwaltung. Het was de opperste legerleiding, het Oberkommando des Heeres (O.K.H.) die de bevoegdheid kreeg om te onderzoeken of er nog maatregelen moesten genomen worden met betrekking tot Joodse goederen. Het O.K.H. verplichtte via een ordonnantie op 16 november 1940 de arianizering van de Belgische economie. Zijn leider, Maarschalk-Generaal von Braubitch, zag erop toe dat ook in België de volledige ontjoding van de economie op een versnelde wijze zou uitgevoerd worden. De bestaande Joodse bezittingen en koopwaren moesten gebruikt worden ten voordele van het leger of het Reich. De algemene regel was echter dat de Duitse wet op vijandelijke goederen voorrang had op de Duitse wetgeving met betrekking op de Joden. De Militärverwaltung vond daarom dat enkel zij instond voor het jodenvraagstuk. Het militair bestuur was zich bewust van het feit dat de Joden slechts een beperkt deel uitmaakten van het openbaar leven in België. Hierdoor wilde het niet dat de ontjoding van de economie gebeurde via wettelijke ordonnanties. De militaire oversten wilden eerder dat elke onderneming apart een voorlopige beheerder zou krijgen. Er moest voor elk bedrijf apart uitgemaakt worden of het mocht blijven voortbestaan, en wanneer dit niet het geval was, of het in Duitse of Belgische handen mocht overgaan. Het O.K.H. verklaarde zich per brief op 23 december 1940 akkoord met deze regeling.

 

De eerste anti-Joodse maatregelen van de Militärverwaltung op economisch gebied dateerden van 28 oktober 1940. Ze bepaalden onder meer dat Joodse ondernemingen die drank of voedsel verkochten en Joodse instellingen die logement aanboden een kenmerkend teken moesten dragen. Deze verplichting werd vanaf 15 juli 1941 uitgebreid tot alle Joodse instellingen en ondernemingen. Op briefhoofden, stempels, uithangborden en, in het geval dat de onderneming een detailhandel was, op de deur van de winkel, moest volgende tekst verschijnen: Jüdisches Unternehmen - Joodsche Onderneming – Entreprise Juive. Ter ondersteuning van deze maatregelen moesten alle ondernemingen die onder Joodse invloed stonden, aangegeven worden.

 

In dit verband is het noodzakelijk te verduidelijken welke bedrijven als onderneming en als Joods of onder Joodse invloed werden beschouwd. Als onderneming werd aanzien, elk bedrijf dat ingeschreven was in het handelsregister en elke andere vereniging van personen, instellingen, stichtingen en andere zaken voor zover ze een economisch doel hadden. Verder werden ook visbedrijven en land-, tuin- en bosbouwbedrijven als onderneming geklasseerd, voor zover ze aan een industriële onderneming gelieerd waren. Wanneer bewezen kon worden dat de uitbater van dergelijk bedrijf op 1 mei 1940 of later een Jood was, moest de onderneming aangegeven worden. Hetzelfde gold wanneer het bedrijf bestuurd werd door een commerciële vereniging, waarvan er minstens één Jood mede-eigenaar was, of wanneer minstens één van de wettelijke vertegenwoordigers of commissieleden een Jood was. Ook onderworpen aan de verplichting zich aan te geven waren de ondernemingen waarin Joden op doorslaggevende manier participeerden, hetzij door minstens één vierde van het kapitaal te bezitten, hetzij door de helft van de stemmen te hebben. Bij kleinere individuele ondernemingen moest de eigenaar de aangifte doen, bij alle andere gevallen de vertegenwoordiger. Wanneer deze personen afwezig waren moest de aangifte uitgevoerd worden door wie effectief het bedrijf leidde. De aangifte moest gebeuren op officiële formulieren waarop de persoon het geheel van interne en externe goederen moest noteren die op 1 mei 1940 eigendom waren van de onderneming. Al wat van nature uit of op directe of indirecte manier gebruikt werd door de onderneming werd beschouwd als aan te geven goed. Tenslotte moesten ook alle gronden of grondrechten aangegeven worden die eigendom waren van Joden of aangegeven ondernemingen. Het was eveneens de eigenaar die deze aangifte moest doen, en in geval van afwezigheid, de huidige bewoner. Ook in dit geval moesten officiële gedrukte formulieren gebruikt worden. Tenslotte dient nog vermeld dat het voor Joden uiteraard verboden was nieuwe ondernemingen op te richten, of nieuwe participaties in bedrijven of gronden te verkrijgen zonder toestemming van de Militärverwaltung.

 

In een eerste fase waren het alleen de bedrijven die onder Joodse invloed stonden die moesten aangegeven worden. Men ging echter spoedig over tot de gehele aangifte van de Joodse vermogens. Eerst kwamen die van de ex-burgers van het Reich (Duitsers, Oostenrijkers en Tsjechen) aan de beurt, daarna die van alle Joden die via Mechelen naar Auschwitz weggevoerd werden. Er waren in totaal meer dan achtentwintigduizend aangiften:

 

Ondernemingen

7.700

Gronden

3.000

Geheel van bezittingen

17.400

Totaal aantal aangiften

28.100

 

We kunnen ook de verdeling per nationaliteit van de 17.400 Joden weergeven die te Mechelen aangifte deden van hun bezittingen:

 

Duitsland

circa 4.500

Polen

circa 7.500

Nederland

circa 1.650

België

circa 1.050

Tjechoslovakije

circa 700

Roemenië

circa 600

Sovjetunie

circa 500

Hongarije

circa 400

Frankrijk

circa 150

Engeland

circa 50

Amerika

circa 10

Neutralen of onbekend

circa 290

Totaal

circa 17.400

 

Op die manier waren de Duitsers op de hoogte van de belangrijkste Joodse waarden en bezittingen, zoals volledige ondernemingen en gehelen van Joodse goederen en gronden. Deze reglementeringen werden volledig gemaakt naar gelijkenis met maatregelen zoals die in Nederland doorgevoerd werden.[45]

 

Nu alles netjes op papier stond kon de definitieve uitschakeling van het Joodse bedrijfsleven van start gaan. Aanvankelijk moesten enkel die Joodse bedrijven verdwijnen waarvan het voortbestaan ongewenst bleek omwille van algemene economische motieven. De curatoren, of “beheerders-kommissarissen” zoals ze zichzelf noemden, kregen de opdracht de onderneming die ze kregen toegewezen zo snel mogelijk te liquideren. Oorspronkelijk waren de beheerders Duitse burgers die door de Militärverwaltung aangeduid werden. Maar door het aanzienlijk aantal te beheren bedrijven werd de bezetter er toe genoodzaakt andere schikkingen te treffen. De Militärverwaltung ging over tot de oprichting van een personenvennootschap, de Brüsseler Treuhandgesellschaft. Ze werd gesticht op 12 november 1940 door notaris Dr. Baron von Hammerstein, en door expert boekhouder Dr. Drath. Beiden waren officieren die deel uitmaakten van de Militärverwaltung. De Brüsseler Treuhandgesellschaft werd aanvankelijk belast met het beheer van de als vijandelijk beschouwde bezittingen, maar op 22 april 1942 werd haar bevoegdheid uitgebreid tot alle van de ten gunste van het Duitse Rijk vervallen verklaarde vermogens, dus ook deze van Joden. De totale waarde van de aangegeven of in beslag genomen Joodse bezittingen werd ongeveer geschat op 2,8 miljard Belgische frank, wat neerkomt op 225 miljoen Reichsmark. We kunnen de spreiding van de waarden als volgt weergeven:

 

Liquide middelen (Totaal van de door Joden geïnvesteerde bedragen en de opbrengst van de arianizerings- en liquidatiemaatregelen)

circa 15 miljoen RM

Effecten en participaties in Belgische ondernemingen die op 31 augustus 1944 nog niet ontjood waren

circa 100 miljoen RM

Gronden

circa 100 miljoen RM

Tegenwaarde van de opeisingsbiljetten van meubelen, in veiligheid gebrachte diamanten, …

circa 10 miljoen RM

Totaal

circa 225 miljoen RM

 

Het totale bedrag van alle in beslag genomen vijandelijke bezittingen, waarvoor de Brüsseler Treuhandgesellschaft verantwoordelijk was, lag nog tien maal hoger. Op 24 oktober 1942 belastte een uitvoeringsbesluit van de Militärverwaltung de Brüsseler Treuhandgesellschaft ook met het beheer van alle banktegoeden van Joden. Op 31 juli 1944 bedroeg de waarde hiervan ongeveer 216 miljoen Belgische frank.

 

Net zoals de “beheerders-kommissarissen” was de Brüsseler Treuhandgesellschaft verantwoordelijk voor de onmiddellijke liquidatie van de toegewezen Joodse bedrijven. Slechts in een beperkt aantal gevallen moest het de te beheren bezitting in stand houden en overgaan tot de arianizering. Dit kon op twee manieren gebeuren. Een eerste methode was de zogenaamde auto-arianizering of Selbstarisierung. Alle aangegeven ondernemingen die konden bewijzen dat ze op 1 mei 1940 niet aan het Joodse kapitaal gebonden waren en dat de Joodse leden van hun bestuursorganen en beheerraden ontslag hadden genomen, konden per formulier om een negativiteitsattest verzoeken en bijgevolg als arisch beschouwd worden. Er werden in totaal 391 van dergelijke attesten afgeleverd. De tweede methode van arianizering was de gedwongen arianizering of Zwangsarisierung Dit was de verkoop van het Joodse bedrijf. Wanneer de Duitsers tot deze aanpak overgingen, hielden ze rekening met de politieke betrouwbaarheid van de eventuele koper. De leden van de Wehrmacht die in België gestationeerd waren, konden bovendien wettelijk gezien geen Joodse bezittingen verwerven. De verkoopsprijs werd vaak vastgesteld na een expertise door de Brüsseler Treuhandgesellschaft, ingeval dat de betrokkenen geen overeenstemming bereikt hadden. De opbrengst van de vrijwillige en gedwongen arianizering werd net zoals de andere bedragen gestort op geblokkeerde rekeningen bij de Société de Banque et de Dépôts. [46]

 

De sectoren textiel, leder en rookwaren, waar de Joodse invloed het grootst was, werden door de bezetter het eerst aangepakt. Er werd een onderscheid gemaakt tussen grote bedrijven en kleine ondernemingen. De kleine ondernemingen, waarvan de gezamenlijke waarde van de koopwaren minder dan tienduizend Belgische frank bedroeg, waren niet interessant genoeg voor de Belgische economie of de Duitse oorlogseconomie. Aan hen werd toegestaan om hun stocks vrij te verkopen. De Belgische “Offices de Marchandises” adviseerden de Joodse bedrijven aan welke dienst of firma ze hun koopwaren moesten verkopen. De grote bedrijven, die belangrijke koopwaren verkochten of grondstoffen verwerkten, moesten hun goederenstocks afstaan en mochten er niet meer over beschikken. Op het einde van de liquidatieperiode werd de Joden verboden de uitoefening van hun beroep verder te zetten. Zij moesten hun firma uit het handelsregister laten schrappen. De vrijgekomen Joodse arbeidskrachten en de Joodse eigenaar van het gesloten bedrijf werden elders “verplicht tewerkgesteld”. We weten nu wat dit in werkelijkheid betekende. Tot 12 mei 1942 kregen 6 057 Joodse bedrijven het bericht dat ze geliquideerd gingen worden. Dit is de som van 3 176 commerciële ondernemingen, zoals bijvoorbeeld winkels die textiel (1 131), voeding (357), drukwerk (29), of tabak (18) verkochten, 2 594 industriële bedrijven en 287 handwerkers zonder vaste woonplaats.[47]

 

Van de ongeveer achtduizend aangegeven Joodse bedrijven of ondernemingen met Joodse participatie waren er vele die niet meer werkten. Vierduizend aangiften hadden betrekking op handelsondernemingen of kleine bedrijven van ambachtelijke aard. Wat de andere vierduizend betreft, werd een beslissing genomen na te hebben onderzocht of ze levensvatbaar waren, rekening houdend met hun aard en hun rentabiliteit. Reeds in 1941 kwam het militair bestuur tot de conclusie dat slechts tien procent van de ondernemingen als levensvatbaar moesten beschouwd worden. Wat later, begin 1942, vond de Militärverwaltung zelfs dat resultaat te optimistisch. Uiteindelijk vonden de Duitsers slechts drie procent van de Joodse bedrijven interessant genoeg om nog in leven te houden en onder Duits bestuur of onder leiding van collaborateurs[48] te plaatsen.

 

Bij de evacuatie van België door de bezetter in 1944 was de liquidatie van de Joodse ondernemingen bijna voltooid. Van de ongeveer achtduizend aangegeven Joodse ondernemingen, waren op het einde van de oorlog 6 433 geliquideerd. Het aantal gearianizeerde bedrijven was 268. Tenslotte waren er nog 637 ondernemingen waarover nog niets definitief beslist was.[49]

 

Één sector die te lijden had onder de economische plundering van de Joden kreeg bijzondere aandacht van de Duitsers, namelijk de diamanthandel. Het is alom geweten dat de Joden in deze sector een overwegende rol spelen. Dat was tijdens de bezetting niet anders. Aangezien zoveel Joden in deze winstgevende bedrijvigheid tewerkgesteld waren, werd de ontjoding van de diamantnijverheid op een ietwat aparte manier aangepakt. De diamanthandel was geconcentreerd in Antwerpen, waar ongeveer vierhonderd diamantmakelaars bedrijvig waren, waarvan een driehonderd vijftigtal Joden. De “zuivering” in deze sector werd op een eenvoudige manier bereikt. Bij verordening werd vastgelegd dat diamantmakelaars de Belgische nationaliteit moesten hebben. Op een lijst met alle toegelaten makelaars kwamen uiteindelijk nog maar zeven Joden voor. Toch oordeelde het militair bestuur op 8 april 1942 dat de verwijdering van de zeven Joodse makelaars met de Belgische nationaliteit noodzakelijk was. Ze baseerde zich hiervoor op een verordening die gemaakt was op 31 mei 1941, die verplichtte dat van alle Joodse diamantairs het handelsregister moest ontnomen worden.

 

De Duitsers creëerden verschillende organismen die het mogelijk moesten maken de diamantsector in kaart te brengen. Een eerste belangrijke instelling was het Devisenschutzkommando. Het was een dienst van de SIPO die belast was met de behandeling van “misdrijven” inzake deviezen, goud, juwelen en diamanten. Het was bij deze instelling dat de Joodse diamanthandelaars aangifte moesten doen van het goud, het platina en de diamanten die ze bewaarden. De belangrijkste instelling was echter de Diamantkontrollestelle, waarvan de leiding werd waargenomen door William Frensel. Hij speelde de belangrijkste rol in de plundering van de Joodse diamanthandelaars. Begin 1942 werd hij benoemd tot “beheerder-kommissaris” van verschillende Joodse bedrijven waarvan de meeste eigenaars in het buitenland vertoefden. Een jaar later werd hij benoemd tot algemeen beheerder van de Joodse diamantbedrijven. Hij was bevoegd voor de verkoop van de edele metalen, het goud en de diamanten. Bovendien werden eveneens vele door de Devisenschutzkommandos van Brussel, Antwerpen en Gent in beslag genomen diamant aan Frensel overhandigd. [50]

 

 

Besluit

 

 

De anti-Joodse maatregelen die het militair bestuur invoerde, hadden slechts één doel: het isoleren en uitschakelen van de Joodse gemeenschap van België. Met het oog op de latere “uiteindelijke oplossing” keken de Duitsers er nauwlettend op toe dat deze verordeningen minutieus werden nageleefd. Een vaak gestelde vraag is echter hoe de bezetter er in slaagde deze discriminerende bevelen zonder veel weerstand door de Joden te laten naleven. Tegenwoordig trekken zelfs enkele duistere figuren hieruit de macabere conclusie dat de Joden, door zich amper te verzetten tegen deze maatregelen, hun lot zelf bezegeld hadden. Dit is uiteraard een even zwakzinnige als aanstootgevende beoordeling. Hoe komt het dan wel dat de Duitsers deze grote bevolkingsgroep zo netjes in het gelid konden laten lopen? Het antwoord is eenvoudig: misleiding. Geen enkele Jood in België had bij de aanvang van de bezetting de indruk dat vervolgingen, zoals die in Oost-Europa gebeurden, in dit land zouden plaatsvinden. Dit heeft echter niets te maken met goedgelovigheid van de Joden zelf. Deze indruk werd gewekt door de Duitse oversten zelf. Tijdens de eerste weken van de bezetting was er geen enkel spoor van haat vanwege de Duitsers te bespeuren. Slechts vijf maanden na de capitulatie van het Belgisch leger werd de eerste Judenverordnung ingevoerd. Al die tijd kon en mocht het Joodse gemeenschapsleven gewoon zijn oude gang gaan. De woorden van Ephraim Schmidt beschrijven volgens ons de toen heersende toestand het best: “Zo verliepen de eerste vijf maanden in de naaste omgeving van Duitse wolven, gehuld in schapenvacht, betrekkelijk geruststellend”.[51]

 

In totaal werden achttien anti-Joodse verordeningen ingevoerd, zodat het op het eerste gezicht inderdaad onbegrijpelijk is dat de Joden geen nattigheid voelden. Het was echter de spreiding ervan die de Joden steeds dat sprankeltje hoop gaf. Tussen elke verordening zat gemiddeld meer dan een maand tijd, zodat vele Joden overtuigd waren dat elke nieuwe maatregel de laatste was. Bovendien speelde de bezetter het spel slim. Het richtte in 1941 de Belgische Jodenvereniging op. De leden van de Jodenvereniging waren allen zelf Joden, en vele bevelen van de Duitsers werden via deze instelling openbaar gemaakt. Hierdoor waren de Joden meer geneigd deze bevelen te volgen, ze werden immers opgedragen door hun geloofsgenoten. Bovendien was deze instelling bevoegd voor het Joodse schoolwezen en de Joodse sociale voorzorg, wat niet echt getuigde van slechte bedoelingen. Dat de Jodenvereniging later een handig hulpmiddel was in de uitvoering van de deportaties, was aanvankelijk dus niet bekend. Wanneer het dan uiteindelijk toch duidelijk werd dat de Joden ook uit België weggestuurd zouden worden, lukte de bezetter erin ook dit op een subtiele wijze te verbloemen. De Joden werden niet naar een concentratiekamp gedeporteerd, maar naar een “werkkamp” gezonden. Ze werden niet uitgeroeid, maar “tewerkgesteld”. Deze subtiliteiten hield de bezetter gedurende de hele oorlog vol, op alle mogelijke gebieden. Na twee jaar bezetting en achttien anti-Joodse verordeningen was het merendeel van de Joden er echter van overtuigd dat hun toekomst niet veel goeds voorspelde en ze begonnen zich te verzetten tegen de Duitse bevelen. Maar tegen die tijd waren de Joden al te geïsoleerd en te kwetsbaar, zodat enkele razzia’s voldoende waren om op korte tijd een grote groep Joden op te pakken en te deporteren. De misleiding was geslaagd.

 

De Belgische bevolking werd in dit bedrog meegesleurd. Één van de grootste bekommernissen van de Duitsers was namelijk geen oproer te zaaien bij de plaatselijke niet-Joodse inwoners. Het grootste deel van de Belgische administratie bleef in functie, een loyale samenwerking die zo goed mogelijk in stand moest gehouden worden. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk wanneer de bezetter het besluit had genomen om de Joden te deporteren. De Militärverwaltung gaf aanvankelijk de belofte om geen Joden met de Belgische nationaliteit naar het oosten te sturen. Het risico van opstanden tegen deze maatregel was te hoog. Ook bij de invoering van de anti-Joodse verordeningen was voorzichtigheid geboden. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de verordening over het dragen van de Davidsster. Het anti-Joodse beleid werd immers door de ster letterlijk openbaar gemaakt. Het militair bestuur lukte erin het verplicht dragen van de ster uit te stellen. De harde aanpak van de Joden moest namelijk zo lang mogelijk aan de ogen van de niet-Joodse bevolking onttrokken worden. Het gevolg was dat deze een lange tijd niet voldoende op de hoogte was van de anti-Joodse aanpak en dus weinig reden had tot pro-Joods verzet. Het verbergen van de anti-Joodse aanpak werd, zoals we later nog zullen zien, ook op andere momenten volgehouden. Ook nu moeten we dezelfde conclusie trekken: op 27 mei 1942, de dag het verplicht dragen van de Davidsster bekend werd gemaakt, was het te laat om nog op een efficiënte manier in opstand te komen. Ook nu waren de Duitsers in hun opzet geslaagd.

 

Op economisch gebied werden de Joden wel meteen hard aangepakt. Alle Joodse bedrijven moesten verplicht aangegeven worden en het was voor Joden verboden hun beroep verder te zetten. De Duitsers namen echter met dit beleid ook weinig risico’s. Ze beseften dat de economische invloed van de Joden in België te minimaal was, zodat de Entjüdung van de Joodse bedrijvigheid slechts op een beperkt aantal plaatsen “zichtbaar” werd gemaakt. Het Joodse bedrijfsleven was immers vooral geconcentreerd in Antwerpen en Brussel. Nadat alle bedrijven aangegeven waren en de liquidatieprocedures in werking traden, konden de Joden op professioneel gebeid geen kant meer uit. De Jood die carrière had gemaakt zag op vrij korte tijd al zijn verwezenlijkingen tenietgedaan worden. De enige zaken waarover hij nog vrij mocht beschikken, waren de persoonlijke bezittingen waarvoor hij jaren gewerkt had. Helaas kwam hier ook een einde aan. Wanneer de Joden onderweg waren naar het “werkkamp” in het oosten, werden hun bezittingen overgeleverd aan de grijpgrage klauwen van de Duitsers. De Möbelaktion trad in werking.

 

 

Hoofdstuk II. Een “wettelijk kader”

 

Het fenomeen van de Möbelaktion in België tijdens de Tweede Wereldoorlog was geen alleenstaand feit. Doorheen heel bezet Europa trad min of meer dezelfde procedure in werking: alle bezittingen van de Joden, van de grootste industriële bedrijven tot de meest onbeduidende huishoudvoorwerpen, werden door en ten voordele van de inwoners van het Duitse Reich geconfisqueerd. De breinen achter deze operaties, een allegaartje van Führers, Einsatzleiters en Herrn Hauptmannen, maakten de plannen, verdeelden de taken, goochelden met cijfers, maar vooral, lieten het echte werk over aan anderen. De “Commissie der Oorlogmisdaden”[52] omschreef de verantwoordelijkheid van deze personen als volgt:

 

Deze mannen, welke te dien einde over onbeperkte machten beschikten, vaardigden de verordeningen uit en gaven richtlijnen, welke tot wettelijk kader dienden voor het mechanisme van beroving en uitroeiing van de Joodse bevolking. Het is al te klaar dat, indien de administratieve maatregelen waarvoor zij verantwoordelijk zijn, achterwege gebleven waren, de plunderingen, razzia’s en deportaties niet mogelijk geweest waren.[53]

 

Deze “administratieve maatregelen”, uitgetekend door enkele vooraanstaande figuren van de SS-bureaucratie, beslisten over het lot van miljoenen onschuldige burgers. De “problemen” waarmee zij geconfronteerd werden, ver weg van het echte oorlogsleed, staan in schril contrast met de onmenselijke ontberingen ondergaan door de ontelbare slachtoffers van deze oorlog. Voor het vraagstuk rond de geconfisqueerde meubelen is dit niet anders. Met één enkele pennentrek werden de getroffen Joden ontdaan van al hun bezittingen. Het is noodzakelijk om ook dit aspect van de Möbelaktion te behandelen, omdat het bestaan van de Möbelaktion volledig te wijten is aan de maatregelen opgelegd door enkele grote “denkers” van de SS. Terwijl in het oosten de wereld “gezuiverd” werd van de overtollige Joodse last, bedachten zij de oplossingen voor “onoverkomelijke” problemen als: “Is een schrijfmachine een meubel? En zo ja, mag ik het dan eerst hebben?”

 

In tegenstelling tot de georganiseerde arianizering van de Belgische economie, die in werking trad vanaf het begin van de bezetting, maakten de Duitsers de eerste plannen voor de Möbelaktion pas in 1942. Vòòr 1942 werden de achtergelaten Joodse meubels meestal door de Duitsers vernield.[54] Dit was uiteraard geen lucratieve oplossing. De beslissing om de Joodse meubels te confisqueren staat in verband met de beslissing om de Joden massaal naar het oosten te deporteren. De Duitsers realiseerden zich dat door de deportaties een heleboel Joodse woningen onbewoond, maar vooral bemeubeld, achter zouden blijven. Deze rijke buit konden en mochten ze niet door hun vingers laten glippen. Het plan was deze achtergelaten of nog vrij te komen huizen zo spoedig en methodisch mogelijk te ontruimen en de geconfisqueerde bezittingen ten voordele van het Duitse Reich gebruiken. Hitler zelf duidde de Einsatzstab Rosenberg aan als de uitvoerder voor deze opdracht. In een telegram van Rosenberg[55] van 14 januari 1942, gericht aan de Einsatzstab, lezen we dat deze instelling mag beschikken over “de totaliteit van de meubels, die in het bezit zijn van Joden die de vlucht namen of die nog zullen vertrekken in de bezette gebieden van het Westen”. Twee weken later zond het Oberkommando des Heeres (O.K.H.) een telegram naar de Einsatzstab Rosenberg met de bevestiging van voorgaande regeling. Het Oberkommando merkte wel op dat, aangezien het transport van de goederen nog niet uitvoerbaar was, deze voorlopig opgeslagen moesten worden in een opslagplaats in Frankrijk.[56]

 

Uit het voorgaande blijkt dat de bezetter zich nog niet bewust was van de omvang van de onderneming. Het was natuurlijk onmogelijk om de geconfisqueerde goederen allemaal in één opslagplaats te verzamelen. Wegens het cruciaal belang van de Möbelaktion en de onbekwaamheid van de Einsatzstab Rosenberg om deze opdracht te volbrengen, schoof deze instelling zijn taak door naar het Reichsministerium für die besetzten Ostgebiete (Reichsministerium), dat eveneens onder Rosenberg ressorteerde. Vanaf 25 maart 1942 werd het Reichsministerium officieel bevoegd voor de uitvoering van de Möbelaktion.

 

Op 17 april 1942 kreeg het Reichsministerium de grote lijnen van de organisatie van de Möbelaktion toegestuurd. Allereerst werd duidelijk gemaakt hoe “totaliteit van de meubels” moest geïnterpreteerd worden, met andere woorden, wat mocht en wat mocht niet geconfisqueerd worden. De Einsatzstab Rosenberg was opgericht om “herrenloses Kulturgut von Juden sicherzustellen”[57], zodat het Reichsministerium alle aangetroffen Joodse kunstvoorwerpen moest doorsluizen naar de Einsatzstab indien deze instelling dit wenste. Deze kunstvoorwerpen waren alle Joodse boeken, geschriften, akten en correspondenties, evenals kunstwerken zoals schilderijen, beeldhouwwerken, hoogwaardige wandtapijten, antieke meubels, juwelen en huishoudvoorwerpen uit metaal, hout, porselein of glas en kostbare tapijten. De Einsatzstab zou dan verder instaan voor het beheer van deze kunstvoorwerpen. We weten nu dat beheer in deze context hetzelfde betekent als “diefstal”. Voor alle andere Joodse voorwerpen was het Reichsministerium verantwoordelijk.

 

Voor de uitvoering van de Möbelaktion in het westen richtte het Reichsministerium een eigen onderafdeling op. Deze Dienststelle Westen had haar kantoren in de Avenue d’Jéna 54 te Parijs. Aan het hoofd stond DRK-Oberfeldführer Kurt von Behr. Het Reichsministerium bleef de verantwoordelijkheid dragen over de activiteiten van de Dienststelle Westen, ook al was het een aparte instelling. De Dienststelle Westen had op zijn beurt ook verschillende, regionale afdelingen. Deze voor België heette de Einsatzleitung Belgien, en was logischerwijs verantwoordelijk voor de uitvoering van de Möbelaktion in België Aangezien de Einsatzstab aanvankelijk belast was met de uitvoering van de Möbelaktion, maar deze taak niet naar behoren kon vervullen, moest ze alle documentatie en informatie die ze hieromtrent reeds verzameld had, overhandigen aan de Dienststelle Westen. Om tenslotte eventuele problemen in verband met de inrichting van de lokalen van de Dienststelle Westen te vermijden, mochten de Duitse afgevaardigden van de Einsatzstab Rosenberg zelf hun keuze gaan maken in de stocks van geconfisqueerde Joodse goederen.[58] Joodse goederen confisqueren “ten voordele van het Reich” valt in dit geval blijkbaar te interpreteren als “voor eigen gebruik”.

 

Ook in België richtten de Duitsers de kantoren van hun instellingen in met onbeheerde, achtergelaten Joodse goederen. De reden hiervoor was dat een ordonnantie van von Falkenhausen bepaalde dat de Duitse officieren en soldaten niet bij Belgen ingekwartierd mochten worden, om problemen met de bevolking te voorkomen.[59] Als alternatief werden daarvoor vaak achtergelaten Joodse woningen gebruikt, en de inboedel werd gewoon overgenomen. De eigenaars waren toch niet meer aanwezig, zodat de Duitsers hiervoor geen tegenwerkingen kregen. Het Reichsministerium had echter andere plannen met betrekking tot de bestemming van de Joodse goederen. Al vrij snel besliste het dat de geconfisqueerde Joodse bezittingen naar Duitsland moesten vervoerd worden. Wegens de geallieerde bombardementen op Duitse steden waren vele Duitse burgers hun woningen en bezittingen verloren, een verlies dat volgens het Reichsministerium goedgemaakt kon worden door aan deze slachtoffers de in België geconfisqueerde Joodse goederen te geven. De eerste besprekingen over die oplossing hadden plaats in het voorjaar van 1942. In een nota van 8 mei 1942 van de Dienststellenleiter van België, Dr. Mader, lezen we dat “een definitieve beslissing hieromtrent nog niet genomen is, maar dat er sterke neigingen in die richting bestaan”.[60] In de notulen van een vergadering, gehouden op 15 mei 1942, lezen we dat de afgevaardigde van het Reichsministerium aan de vertegenwoordiger van Reeder wil duidelijk maken dat “er besprekingen aan de gang zijn om de slachtoffers van bombardementen meubels ter beschikking te stellen”.[61] Uiteindelijk werd deze oplossing voor de bestemming van de Joodse goederen op korte tijd door de oversten van het Reichsministerium doorgedreven. Reeds op 27 mei 1942 besprak Dr. Mader namelijk de maatregelen voor het eerste transport van geconfisqueerde Joodse goederen naar Duitsland.[62]

 

Nu de beslissing genomen was om de Joodse goederen aan de slachtoffers van de geallieerde bombardementen in Duitsland te schenken, trachtte het Reichsministerium zo veel mogelijk achtergelaten Joodse bezittingen te confisqueren. Er was echter een probleem waarmee het aanvankelijk geen rekening had gehouden. Een groot aantal Joden besefte namelijk dat hun bezittingen niet meer veilig waren voor de hebzuchtige Duitsers, en begonnen daarom massaal hun inboedel te verkopen. De Joden konden dit doen aangezien er nog geen wetgeving bestond die hun dit verbood.[63] De Duitsers beseften op hun beurt dat er op die manier heel wat bezittingen verloren gingen die ze anders voor eigen rekening konden gebruiken. Tegen de verkoop van Joodse goederen moest dus snel opgetreden worden. Begin juni 1942 verbood Dr. von Behr, chef van de Dienststelle Westen in Parijs, alle rechtshandelingen door derden met betrekking tot verlaten Joodse goederen. Een algemeen verkoopsverbod van Joodse goederen werd van kracht. Voortaan gold de volgende regeling: als schenkingen of vorderingen van Joodse goederen niet erkend of bewezen waren, indien de aankoop van het goed gebeurde na de bepaling van het verkoopsverbod en als eventuele bewaringsverdragen werden geannuleerd door de bevelen van de Führer, mocht de bezetter vrij beschikken over de vrijgekomen Joodse goederen.[64]

 

Nu de bevoegde Dienststelle Westen was opgericht, de bestemming van de Joodse goederen was bepaald en er een algemeen verkoopsverbod van Joodse goederen was ingevoerd, konden de eerste ontruimingen plaatsvinden. De Möbelaktion trad in werking zodra de eerste deportaties een feit waren. De eerste trein vanuit Mechelen naar het oosten vertrok op 4 augustus 1942. De plannen voor dit konvooi waren al eerder gemaakt. Ze kaderden in het opzet van de Duitsers om de eerste tienduizend niet-Belgische Joden voor “tewerkstelling” in het oosten in te zetten.[65] De eerste Joden die getroffen werden door de Möbelaktion waren dus de Joden die deel uitmaakten van deze eerste transporten. Deze waren de ex-inwoners van Oostenrijk, Tsjechië, Litouwen, Letland, Rusland, Noorwegen, Frankrijk, Griekenland en Joegoslavië, met daarbij ook de staatsloze Joden. Volgens de afgevaardigden van het militair bestuur en de SD hoefden de Belgische Joden geen deel uit te maken van deze eerste transporten. Slechts tien procent van alle Joden in België had volgens hen de Belgische nationaliteit, dus werd toch het merendeel van de Joden door voorgaande maatregelen getroffen. Wegens het vertrek van deze tienduizend Joden zouden er ongeveer tweeduizend vijfhonderd Jodenwoningen vrij komen. Deze moesten door de SD verzegeld en onderzocht worden.[66]

 

De werking van de Dienststelle Westen in Parijs was aan strikte regelgeving onderworpen. Het meest belangrijke onderdeel was de inventarisering van de vrijgekomen huizen. Hiervoor moesten “energieke en zorgvuldige” mensen ingezet worden, met een “stevig en onberispelijk” karakter. De reden hiervoor was dat de medebewoners van de te ontruimen woning vaak voor de eerste maal met de Duitse autoriteiten in aanraking kwamen, en protesteerden tegen de diefstal van de inboedel van hun gedeporteerde buren. De functionarissen moesten tegen dit verzet bestand zijn. Om het gezag van de Duitsers te benadrukken was het bovendien verplicht dat het uniform dat ze droegen verzorgd was. Ter plaatse werd er een inventaris opgemaakt dat, aangezien het document voor verdere maatregelen nodig was, op een gedetailleerde manier werd opgesteld. De inventaris werd vervolgens drie maal door de Dienststelle Westen overgenomen. Het leeghalen zelf gebeurde onder leiding van een agent (transportchef) van de Dienststelle, die in het bezit was van één exemplaar van de inventaris. Indien er tekorten op voorkwamen, moest deze persoon dat alsnog melden. De ontruiming werd afgesloten nadat de transportchef de inventaris aan de Dienststelle had gegeven. Alle inventarissen die deze instelling binnen kreeg werden op hun beurt nogmaals overgenomen in een boekje dat diende als controle. De Dienststelle Westen in Parijs beschikte over zes opslagplaatsen waarin de geconfisqueerde Joodse goederen werden opgeslagen. In één magazijn, genaamd “le dépôt de l’Est”, werkten ongeveer tweehonderd Joodse arbeiders of arbeidsters die dagelijks de som van vijf Franse frank betaald werden. Deze arbeiders moesten de geconfisqueerde goederen sorteren per soort: keukenmateriaal, glasartikelen, vaatwerk, wasgoed, kleding en diversen. Goederen die op het eerste gezicht waardeloze rommel leken, werden terug bruikbaar gemaakt nadat ze grondig opgepoetst werden. Er mocht zo weinig mogelijk verloren gaan. Ook elke opslagplaats moest een register bijhouden waarin vermeld werd welke soorten goederen binnenkwamen en weggevoerd werden. In dit register werd ook het aantal arbeiders in het magazijn dagelijks genoteerd. Net zoals de inventaris moest ook dit register drie maal gekopieerd worden, twee exemplaren werden dagelijks aan de Dienststelle gegeven. Voor het transport van de meubels naar de magazijnen was het aantal beschikbare personeelsleden te beperkt. Daarom moest men teruggrijpen naar gewone soldaten. Naast de zeven bedienden die de Dienststelle Westen tewerkstelde werden dagelijks vijfentwintig tot dertig soldaten aangesteld als transportchef. De snelheid van de uitvoering hing volledig af van “de ervaring en het persoonlijk initiatief van de medewerker”. Ook voor dit werk werden enkel eerlijke mensen gebruikt die bekwaam waren dit werk te volbrengen. Met “eerlijke” mensen bedoelde de Dienststelle mensen die aan de verleiding konden weerstaan om Joodse goederen te stelen. Het moest mogelijk zijn om na de inventarisering binnen vier tot zes weken een huis volledig leeg te halen. De Dienststelle zorgde ervoor dat het ook minutieus op de hoogte werd gehouden van de transporten vanuit de magazijnen naar het oosten. Hiervoor was het referaat “Transport” verantwoordelijk. Van elke wagon die vertrok moest de inhoud nauwkeurig in drie exemplaren neergeschreven worden. Twee exemplaren werden in de wagon geplaatst, waarvan er één vanuit de bestemming werd terug gestuurd Voorts had de Dienststelle Westen een “Dienst Boekhouding”. Daar werkten een diensthoofd, een kassier en twee bedienden. Het diensthoofd was tegelijk ook beheerder van de keuken en de cafetaria. Een andere afdeling, het “Hoofdbureau”, stond in voor de algemene zaken en voor de vragen met betrekking tot het personeel. De laatste afdeling was de “Service de contrôle des comptes”. Het was een onderafdeling van het Hoofdbureau. Het stond in voor de verschillende economische aspecten in de werking van de Dienststelle Westen, zoals de vergoedingen voor het personeel en de verhuiskosten.[67]

 

Met de beslissing om de Joodse goederen naar Duitsland te transporteren was niet elke Duitser even tevreden. De Duitse officieren die in België in de verschillende Duitse Kommandaturen tewerkgesteld waren, zagen zo de rijke buit aan hun neus voorbij gaan. Toch wilde ook deze instellingen mee delen in de winst. Op het terrein was de coördinatie tussen het Reichsministerium en de Kommandaturen daarom vaak zoek, wat tot verschillende onenigheden leidde. Meer specifiek ging de discussie over welke instelling eerst de sleutels van de Joodse woningen mocht krijgen. Wie deze in handen kreeg had namelijk toegang tot de woningen en de meubelen die zich er nog in bevonden. Wie de sleutels het eerst te pakken kreeg had zo toegang tot de beste goederen, en wat overschoot kon afgegeven worden aan de concurrerende instelling. Op 13 juli 1942 werd hieromtrent de volgende overeenkomst bereikt. De sleutels van de Joodse woningen in Brussel werden ingepakt in papieren zakken en zo overgedragen aan het Brusselse Quartieramt of Ortskommandatur. Deze instelling gaf vervolgens de sleutel van een te ontruimen woning aan het Reichsministerium, wat de officiële overhandiging van deze woning aan het Reichsministerium betekende. In de andere steden werden de sleutels meteen aan deze instelling gegeven, behalve in Antwerpen. Voor deze stad moest dit binnen enkele dagen nog beslist worden.[68] Uiteindelijk werd ook in Antwerpen overeengekomen dat de sleutels meteen aan het Reichsministerium moesten gegeven worden.

 

Op een haast kinderachtige manier bleven de Duitse Kommandaturen aan de ene kant en het Reichsministerium aan de andere kant met elkaar ruziën over de Joodse goederen. Beide kampen vonden dat ze evenveel “recht” hadden op de onbeheerde bezittingen. Dit was te wijten aan de dubbelzinnige regelgeving die hieromtrent bestond. Enerzijds moesten door de ordonnantie van von Falkenhausen Joodse woningen en bezittingen gebruikt worden voor de inkwartiering van Duitse troepen en militaire diensten, terwijl anderzijds bepaald was dat alle Joodse goederen moesten toekomen aan het Reichsministerium, die ze naar Duitsland wilde versturen. Naast het “probleem” dat niemand eigenlijk wist wie over de onbeheerde Joodse goederen mocht beschikken, bestonden er bovendien ook geen concrete regels over welke goederen aangeslagen moesten worden, van welke Joden dit moest gebeuren, en hoe de verschillende Duitse instellingen hieromtrent moesten samenwerken. Er was dus nood aan iemand die orde in de chaos schiep. Het was Eggert Reeder, hoofd van de Verwaltungsstab en rechterhand van von Falkenhausen, die deze taak op zich nam. De richtlijnen die hij op 18 september 1942[69] in verband met de Möbelaktion opdroeg in een rondschrijven aan de Kommandaturen, troffen elk aspect van de onderneming. Zijn bepalingen vormen dan ook de leidraad voor het verdere verloop van de Möbelaktion tijdens de oorlog.

 

Allereerst verduidelijkte Reeder in zijn brief van welke Joden de goederen mochten aangeslagen worden. Een Jood was altijd nog burger van een bepaald land, en op basis van die nationaliteit werd het onderscheid gemaakt. Reeder bepaalde dat van elke Jood de achtergelaten goederen mochten geconfisqueerd worden, behalve deze van de Britse, Mexicaanse en Amerikaanse Joden. Met “Amerikaans” bedoelde Reeder de inwoners van Noord, Centraal –en Zuid-Amerika. Ook de Joodse burgers van de landen die niet bezet waren of die niet in oorlog waren met Duitsland, werden niet door de Möbelaktion getroffen. Hierbij inbegrepen waren de Bulgaarse, Roemeense, Servische, Slovaakse en Griekse Joden.

 

Ten tweede omschreef Reeder op 18 september 1942 specifiek welke goederen in het kader van de Möbelaktion mochten aangeslagen worden. Aanvankelijk was enkel bepaald dat het Reichsministerium mocht beschikken over de “totaliteit van de meubels” die aangetroffen werden in de leegstaande Joodse woningen, behalve over de kunstvoorwerpen, want die moesten toekomen aan de Einsatzstab Rosenberg. Deze omschrijving bleek ontoereikend. Dit kunnen we afleiden uit het feit dat tot 18 september 1942 de verschillende Duitse diensten onderling een aantal brieven schreven waarin dit duidelijk naar voren komt. Zo had Dr. Mader, de Dienststellenleiter van het Reichsministerium in België, op 18 mei 1942 interesse getoond voor een aantal schrijfmachines die na de liquidatie van enkele Joodse bedrijven vrijgekomen waren, maar hij wist niet of hij in het kader van de Möbelaktion hierover mocht beschikken.[70] Het was eveneens niet duidelijk wat bedoeld werd met “kunstvoorwerpen”. Zo was diezelfde Mader op 22 juli 1942 hierover verwikkeld in een discussie met Dr. Pichier, het hoofd van de Groep XII.[71] Mader trachtte te bedingen dat kunstvoorwerpen zoals gravures en beelden, die geen culturele betekenis hebben, aan het Reichsministerium moesten overhandigd worden. [72] Hij baseerde zich hiervoor op de bevelen van de Führer, waarbij hij “totaliteit van de meubelen” interpreteerde als “alle goederen” die in een Joods huis te vinden zijn. Voor de duidelijkheid moest dus nauwkeurig omschreven worden wat aanzien mocht worden als “kunstvoorwerp”. Het was uiteindelijk Reeder die op 18 september 1942 hier klaarheid in trachtte te brengen. Hij stelde dat “de globale inhoud”, dus niet enkel de meubelen, van de Jodenwoningen geconfisqueerd mocht worden, behalve een aantal voorwerpen met een artistieke waarde. Hierbij maakte Reeder het onderscheid tussen voorwerpen behorende tot “het cultureel patrimonium” en “kunstvoorwerpen”. Bij de eerste categorie behoorden naast de museumstukken ook de waardevolle boeken, geschriften en archieven. Deze voorwerpen moesten volgens hem toekomen aan de Einsatzstab Rosenberg. In de tweede categorie klasseerde hij de voorwerpen die een zekere artistieke waarde hadden, maar eigenlijk niet behoorden tot het cultureel patrimonium, zoals authentieke tapijten. Het was de Brüsseler Treuhandgesellschaft die hierover bevoegd was. Om verdere discussies te vermijden zorgde Reeder ervoor dat de Brüsseler Treuhandgesellschaft een artistiek expert moest aanduiden, die als taak had de voorwerpen van het cultureel patrimonium te onderscheiden van de kunstvoorwerpen en deze “volgens de regels van de kunst” te sorteren en te conserveren. Reeder ging echter nog verder. Hij maakte ook een onderscheid tussen voorwerpen die enerzijds wel deel uitmaakten van de “inrichting” en voorwerpen die er anderzijds geen deel van uitmaakten. Bij deze laatste categorie behoorden de koopwaren, voertuigen en voedingswaren. Deze bezittingen moesten overgedragen worden aan de bevoegde Ortskommandaturen. Hetzelfde gold voor de edele metalen en deviezen die eventueel nog aangetroffen konden worden in de verlaten woningen. Deze moesten overgedragen worden aan de Brüsseler Treuhandgesellschaft. Voor de rest mochten alle voorwerpen die behoorden tot de “inrichting” van het huis in beslag genomen worden.

 

Tenslotte gaf Reeder ook voor de eerste keer specifieke richtlijnen in verband met de werkwijze van de confiscatie van de Joodse goederen. Allereerst bepaalde hij dat het Reichsministerium verplicht was in overeenstemming met de bevoegde Ortskommandatur een inventaris op te stellen waarin de geconfisqueerde goederen werden genoteerd. In deze inventaris moest eveneens vermeld worden welke goederen toekwamen aan respectievelijk het Reichsministerium, de Ortskommandatur of Quartieramt, de Einsatzstab Rosenberg of de Brüsseler Treuhandgesellschaft. Naast een kopie van de inventaris moest ook door voorgaande instellingen een ontvangstbewijs van de goederen overhandigd worden aan de Brüsseler Treuhandgesellschaft. Vervolgens bepaalde Reeder dat de goederen die aan het Reichsministerium toekwamen door de Ortskommandaturen moesten geconfisqueerd worden. Hiervoor werd een vorderingsbewijs opgesteld dat eveneens bewaard moest worden door de Brüsseler Treuhandgesellschaft. Reeder maakte vervolgens eveneens duidelijk dat alle rechten van derden door de confiscatie verlopen waren. Voorts bepaalde hij dat de woningen in kwestie moesten verzegeld worden tot de meubels getransporteerd waren door het Reichsministerium of tot het Quartieramt er haar burelen geïnstalleerd had. Indien de Ortskommandaturen of Quartierämter hun Joodse woningen of bezittingen achterlieten, moesten ze dit melden aan het Reichsministerium die er dan over mocht beschikken.

 

De situatie die van toen af heerste kunnen we als volgt beschrijven: de Ortskommandaturen moesten alle opgeslagen en vrijgekomen Joodse meubels in beslag nemen en aan het Reichsministerium overhandigen, behalve diegene die nodig waren voor de lokalen van de Duitse militaire diensten. Om de verdeling van de goederen zo eerlijk mogelijk te maken werd tussen de Ortskommandatur en het Reichsministerium de volgende overeenkomst gemaakt: een tussenpersoon moest uit de Joodse bezittingen de goederen aanwijzen die hij nodig achtte voor de Duitse militaire diensten.[73] Op deze manier mochten de Kommandaturen zich nog mengen in de discussie over de bestemming van de geconfisqueerde goederen, hoewel het Reichsministerium er eigenlijk over bevoegd was. Deze tussenpersoon was in Antwerpen de Verwalter Hütteman, die van zijn machtspositie misbruik maakte om een clandestien handeltje in Joodse goederen op te zetten.[74]

 

Op 9 februari 1943 maakte het militair bestuur een opvallende uitzondering op de bepalingen van 18 september. Het betrof de Turkse, Hongaarse, Spaanse, Portugese, Zweedse en Deense Joden. Deze personen, allen afkomstig uit neutrale landen, mochten namelijk tot 31 maart 1943 het land verlaten.[75] Het opvallende eraan was dat het eigenlijk voor Joden verboden was zich vrij in België te bewegen, laat staan het land te verlaten.[76] De Joden die één van de bovenvermelde nationaliteiten hadden en het land verlieten, mochten eveneens hun eigen meubilair meenemen. Wanneer ze het land niet zouden verlaten, werd de algemene wetgeving op de Joden ook op hen toegepast. We kunnen ons de vraag stellen waarom aan deze Joden de “gunst” werd gegeven om het land samen met hun inboedel te mogen verlaten. Het antwoord is eenvoudig. Volgens Pichier, de chef van de Groep XII, bezaten deze Joden geen goederen die de moeite waard waren om vermeld te worden.[77] Door deze maatregel zou het Reich dus geen noemenswaardige verliezen lijden.

 

Het Reichsministerium toonde zich gedurende de volgende jaren duidelijk van zijn meest hebzuchtige kant. Het wilde “in naam van de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland” zo veel mogelijk achtergelaten Joodse goederen te pakken krijgen. Op 3 mei 1943 beweerde het zelfs dat het niet meer mogelijk was om aan de vraag naar Joodse meubels vanwege de Duitse diensten te voldoen. Deze goederen moesten volgens het Reichsministerium integraal aan de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland gegeven worden.[78] De plaatselijke Duitse diensten, zoals de Ortskommandaturen, wilden echter ook nog steeds hun deel van de winst. Op 18 juni van dat jaar werd verplicht dat het Reichsministerium al het wasgoed, zoals beddenlinnen, tafellinnen en handdoeken, zo snel mogelijk aan de Ortskommandatur ter beschikking moest stellen.[79] In een vergadering in Antwerpen drie dagen later werd opnieuw gediscussieerd over de bestemming van de aangeslagen Joodse goederen. De deelnemers aan de bespreking waren onder meer Dr. Pichier van de Groep XII, Dr. Zichow van het Reichsministerium en Dr. von Kenitz van de Ortskommandatur. De algemene consensus was dat alle achtergelaten goederen moesten toekomen aan het Reichsministerium.[80]

 

Hoewel de Ortskommandatur niet vrij mocht beschikken over de achtergelaten Joodse goederen, wilde het wel de sleutels van de woningen in bezit krijgen alvorens het Reichsministerium deze verwierf. Toegang tot de woningen betekende namelijk toegang tot de eventueel rijke buit. Op 21 juni 1943 werd hierover tussen het Reichsministerium en de Ortskommandatur een overeenkomst bereikt: alle sleutels moesten eerst toekomen aan de Ortskommandatur, en de sleutels van de woningen die niet nodig waren voor de inkwartiering moesten achteraf overhandigd worden aan het Reichsministerium. Opnieuw bevond de bezetter zich dus in een dubbelzinnige situatie. Enerzijds wilde het Reichsministerium zoveel mogelijk Joodse goederen confisqueren om ze naar Duitsland te kunnen versturen, terwijl anderzijds de sleutels van de woningen bij de Ortskommandaturen lagen, die ze voor eigen rekening trachtten te houden. De oversten van het Reichsministerium bleven echter volharden in hun pogingen om zo veel mogelijk Joodse goederen naar het Reich te versturen. De vragen van de Duitse diensten voor goederen uit het Jodenbezit werden consequent geweigerd. Zo had William Frensel, chef van de Diamantkontrollestelle, in juli 1943 aanspraak gemaakt op tachtig kilogram bestek uit namaakzilver,[81] en op 3 november 1943 vroeg de Antwerpse Ortskommandatur of het mogelijk was vijf ronde tafels, vijf gewone stoelen en vijftien beklede stoelen uit het Jodenbezit te krijgen, omdat het een officierencasino wilde oprichten.[82] Het Reichsministerium weigerde beide eisen, aangezien deze goederen volgens hen enkel en alleen de slachtoffers van de bombardementen in de Duitse steden toekwamen.[83]

 

Vele Duitse steden kregen door de inspanningen van het Reichsministerium Joodse goederen toegestuurd die in België geconfisqueerd waren. Een volledige lijst hebben we niet tot onze beschikking. Voor de kennis van de steden die Joodse goederen toegewezen kregen, zijn we afhankelijk van sporadische vermeldingen in de documenten van het Reichsministerium. Dit geldt bijvoorbeeld voor de volgende opsomming van steden in een brief van 1 oktober 1943[84]:

 

Aken

Berlijn

Bottrop

Bremervorde

Celle

Düsseldorf

Gelsenkirchen

Gladbeck

Hamburg

Holzminden

Keulen

Königswusterhausen

Mainz

Münster-Westfalen

Oberhausen

Recklinghausen

Soltau

Ulzen

Wanne-Eickel

Winden/Luhe

 

De oversten van het Reichsministerium gingen ver tijdens hun “strooptochten” naar beschikbare Joodse goederen. Ze eisten zelfs “in naam van de slachtoffers in Duitsland” een versnelde arrestatie van Joden, aangezien er meer en meer bombardementen op Duitse steden voorkwamen. De verschrikkelijke dood van de Joden was blijkbaar minder erg dan de materiele verliezen van de Duitse burgers. Op 6 december 1943 vroegen ze bijvoorbeeld aan Dr. Ehlers, chef van de SIPO-SD, of er in Luik niet meer Belgische Joden konden gearresteerd worden. Aangezien volgens het Reichsministerium deze Joden weten dat ze toch gedeporteerd gaan worden, verkopen ze vaak al hun bezittingen. Hoe meer men de deportatiedatum dus uitstelt, hoe meer bezittingen er verloren gaan voor de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland.[85] Het Reichsministerium behield deze houding tot het einde van de oorlog.

 

Nog steeds bleek de regelgeving tekorten te bevatten, of was ze niet duidelijk genoeg voor de mensen op het terrein. Dit kunnen we afleiden uit het feit dat op 7 december 1943 de Oberfeld-, Feld- en Kreiskommandaturen, die de acties ten velde moesten coördineren, opnieuw richtlijnen voor de Möbelaktion kregen toegestuurd.[86] Nu kwamen de bevelen rechtstreeks van de militaire gouverneur von Falkenhausen. Hij maakte enkele aanpassingen aan de voorschriften van Reeder van 18 september 1942. Meer bepaald wijzigde von Falkenhausen Reeders richtlijnen omtrent de nationaliteiten van de Joden waarvan de goederen mochten aangeslagen worden, en maakte hij nieuwe regels voor de werkwijze van de confiscatie.

 

Von Falkenhausen bepaalde allereerst dat de goederen van Joden uit neutrale landen niet mochten aangeslagen worden. Hij voerde echter ook een nieuwe categorie in. Net zoals de bezittingen van de “neutrale” Joden, mochten ook de bezittingen van Joden die in een gemengd huwelijk waren getreden niet geconfisqueerd worden. Waarschijnlijk heeft von Falkenhausen deze regeling ingevoerd omdat op het terrein deze problemen zich effectief stelden. Zo was er in Antwerpen een zekere Armand Ducellier, een Belgische Jood, waarvan de meubels in beslag waren genomen. Hij was echter gehuwd met een niet-Joodse Zweedse vrouw. De Feldkommandatur vroeg in een brief aan de Dienststelle Westen of deze meubels al teruggegeven waren, aangezien er ook een niet-Joodse vrouw in de woning leefde.[87] De Dienststelle Westen antwoordde hierop ze niet wisten dat de meubels in kwestie “Arisch” waren, en dat de goederen reeds weggestuurd waren. Wanneer na onderzoek zou blijken dat de familie en de meubels inderdaad “Arisch” zouden zijn, lezen we dat de Dienststelle Westen zal instaan voor de schadevergoeding.[88]

 

De grootste wijzigingen die von Falkenhausen aanbracht, betroffen de regels omtrent de samenwerking tussen de bevoegde Duitse instellingen. Allereerst bevestigde hij de bestaande overeenkomst dat alle Joodse meubels en inrichtingsvoorwerpen zo snel mogelijk aangeslagen en geïnventariseerd moesten worden door het Reichsministerium. Er kwamen echter nieuwe richtlijnen voor ten eerste de Joodse goederen die nog geconfisqueerd moesten worden, ten tweede voor de goederen die reeds gebruikt werden door de lokale diensten en ten derde voor de goederen die eventueel nog nodig waren voor deze diensten. Allereerst werd het voor de Ortskommandaturen verboden zich nog te bemoeien met de nieuwe meubels die nog gingen vrijkomen. Voor deze regeling ingevoerd werd, konden deze instellingen namelijk nog aanspraak maken op de pas geconfisqueerde Joodse goederen, maar vanaf 7 december 1943 werd dit verboden. Alle goederen die nog vrijkwamen moesten door de SIPO-SD rechtstreeks aan het Reichsministerium gemeld worden, zonder inmenging van de Kommandaturen. Ook de sleutels van de woningen moesten voortaan meteen aan het Reichsministerium overhandigd worden. De tweede en meest vernieuwende maatregel was dat de Joodse woningen, meubels en alle andere goederen die reeds door de Ortskommandaturen geconfisqueerd waren, eveneens aangegeven moesten worden bij het Reichsministerium. Vanaf nu verkreeg het Reichsministerium dus ook het gebruiksrecht over de in beslag genomen Joodse goederen van die Duitse diensten. Deze maatregel betekende voor de Ortskommandaturen een aanzienlijke herschikking van hun werkomgeving. Ze moesten uit hun geheel van gebruikte Joodse woningen en goederen de overbodige zaken “filteren” en slechts zien toe te komen met het hoogst noodzakelijke. Alles wat overtollig bleek te zijn, moest overgedragen worden aan het Reichsministerium. Von Falkenhausen meende wel dat de Ortskommandaturen voldoende tijd moest gegeven worden om hun inboedel van Joodse afkomst te vervangen door andere voorwerpen. Wanneer er tenslotte toch nog meubels of inrichtingsvoorwerpen nodig waren voor de Duitse diensten of leden van de Wehrmacht, moesten ze deze na inventarisering verkrijgen van het Reichsministerium. Dit wordt in de derde nieuwe maatregel besloten. Von Falkenhausen wees er echter op dat de Duitse diensten in dat geval strenge criteria moesten aanwenden, en dat hun eisen redelijk en beperkt moesten zijn. Hetzelfde gold voor Duitse particulieren die aanspraak maakten op Joodse goederen. Von Falkenhausen deelde namelijk de mening van het Reichsministerium: zo veel en zo snel mogelijk Joodse goederen naar de slachtoffers van de geallieerde bombardementen in Duitsland versturen. Hij besefte zeer goed dat zijn nieuwe regelingen nadelig waren voor de plaatselijke Duitse diensten, maar eiste “begrip voor deze noodzakelijke maatregel, zelfs als het misnoegen met zich meebrengt”.

 

De richtlijnen van 7 december 1943 vormden de nieuwe leidraad voor de uitvoering van de Möbelaktion. Dr. Pichier vulde deze diezelfde maand nog verder aan. Als leider van de Groep XII was hij bevoegd voor de vijandelijke en Joodse vermogens, en in die hoedanigheid vervolmaakte hij deze bepalingen met enkele economische aspecten. Hij bepaalde dat de Joodse goederen in Duitsland niet gratis mochten uitgedeeld worden, maar dat hiervoor een bepaalde som moest betaald worden. Dit geld zou de Joodse eigenaar moeten toekomen, en indien deze er niet was, de wettelijke opvolger.[89] We vragen ons echter af of dit in werkelijkheid ook zo gebeurde. Ons antwoord luidt eenparig neen. De Joden kregen geen geldelijke compensatie voor de plundering van hun persoonlijke bezittingen, wat natuurlijk te verwachten was. In het eindrapport van de Groep XII, opgesteld op het einde van de oorlog, staat letterlijk dat “de betalingen tot op heden nog niet plaatsgevonden hebben”.[90]

 

Het Reichsministerium was von Falkenhausen zeer dankbaar voor de nieuwe regelingen, die duidelijk in het voordeel waren voor deze instelling. Op 21 december 1943 bedankte het Reichsministerium de militaire gouverneur voor zijn “begripvolle interventie die genomen was ten voordele van de slachtoffers van de bombardementen”.[91] Op het einde van de brief werden opnieuw enkele steden opgesomd die gedurende de maand november van dat jaar Joodse meubels toegestuurd hadden gekregen:

 

Aschendorf

Bremen

Goch

Leer

Lingen

Norden

Wilhelmshafen

 

 

Er waren woningen die vroeger niet aan het Reichsministerium toekwamen, maar sinds de bevelen van 7 december 1943 wel leeggehaald moesten worden, ook al waren ze bezet met leden van de Wehrmacht. Hoe de ontruiming van de Duitse diensten precies moest gebeuren werd op 28 januari 1944 bepaald. Het Reichsministerium moest deze woningen onderzoeken om vast te stellen welke voorwerpen overtollig waren. De Ortskommandatur moest van zulke inspectie op de hoogte gebracht worden, en zou tijdig inlichtingen hieromtrent moeten krijgen “zodat moeilijkheden vermeden konden worden”. Bovendien werd er een bepaalde volgorde gegeven van welke woningen onderzocht moesten worden. Allereerst werden de woningen gecontroleerd die door Duitse burgers bezet waren, vervolgens de woningen waar legerambtenaren in ondergebracht waren, daarna de huizen waarin volgelingen van officieren gehuisvest waren en tenslotte de woningen van de officieren zelf.[92]

 

Voor elk huis waarvan de goederen geconfisqueerd werden moest een verslag opgesteld worden. Op dat document moest naast de naam, het adres en de nationaliteit van de Joodse eigenaar ook de naam van het magazijn, de aard en de belangrijkheid van de bezittingen vermeld worden. Dit formulier moest door de vertegenwoordiger van de Groep XII aan de Brüsseler Treuhandgesellschaft overhandigd worden, die alle soortgelijke documenten beheerde. We beschikken over verschillende inventarissen van goederen die de Duitsers in het kader van de Möbelaktion meenamen. Het lijkt ons nuttig om één van deze lijsten weer te geven, omdat we zo dan een goed beeld krijgen van wat de slachtoffers moesten afgeven. Op vrijdag 24 maart 1944 vielen de uitvoerders van de Möbelaktion binnen in een woning van een Jood in Deurne. Ze confisqueerden de volgende goederen: twee eiken buffetten, vier eiken stoelen, een eiken tafel, twee fauteuils, een lange stoel, een luster, een theekast, een grote spiegel, een klein tafeltje, een schemerlamp, een vuur, een spiegelkast, een keukentafel, een rieten tuintafel, twee tweepersoons bedden, een nachttafel, een toilettafel, een spiegelkast en een kachel.[93] Uit een ander huis namen ze op een andere dag ook bijvoorbeeld het servies, de klokken, kledingstukken, bureelgerief en allerhande elektrische apparatuur mee.[94] Het is dus duidelijk dat met Möbelaktion niet enkel de meubels bedoeld werden. Het hele huis werd van boven tot onder leeggeplunderd. Tenslotte merkte het Reichsministerium op dat niet alle geconfisqueerde bezittingen even dringend waren voor de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland. Het is te begrijpen dat een getroffen gezin in Duitsland weinig nut had van een Joodse luster als haar slaapkamer afgebrand was. Daarom werd een dringlichkeitsliste (lijst van dringendheid) ingevoerd, dat bepaalde welke goederen het meest noodzakelijk waren voor de slachtoffers. Deze lijst werd onderverdeeld in twee dringlichkeitsstufen (graden van dringendheid)[95]:

 

Dringlichkeitsstufe I

Dringlichkeitsstufe II

kleding en wasgoed

andere inrichtingsvoorwerpen

huishouduitrustingen

oud materiaal (lampen, papier, rommel)

keukenmeubels

 

slaapgelegenheid

 

 

Na verloop van tijd vond het Reichsministerium dat de Möbelaktion niet het gewenste resultaat opleverde. Dit was te wijten aan de tegenvallende opbrengsten en de vele bombardementen op Duitse steden. In juli 1944 kreeg von Falkenhausen een brief aan vanuit Hamburg, waarin stond dat er dringend meer Joodse meubels naar deze stad moesten vervoerd worden, aangezien er wegens de opgedreven bombardementen dringend nood was aan hulp.[96] Daarom ging het Reichsministerium op zoek naar andere mogelijke slachtoffers waarvan ze de meubels kon in beslag nemen. De Duitsers vonden de “terroristen” de ideale groep waarop ze ook de Möbelaktion konden toepassen. De eerste besprekingen hierover vonden reeds op het einde van 1943 plaats, maar in 1944 werd dit voor de eerste maal sterk overwogen. De uitbreiding van de Möbelaktion naar terroristen was volgens het Reichsministerium mogelijk, aangezien er meer en meer terreuracties van Belgen voorkwamen. Een duidelijke omschrijving van “terrorist” drong zich op. Het Reichsministerium meende dat iedereen die een politieke geweldmisdadiger was als een terrorist mocht beschouwd worden. Bovendien was deze term ook van toepassing op iedereen die terroristen, illegaal aanwezige Joden en andere vijanden van het Duitse volk herbergde of hulp verschafte.[97] Op 18 juli 1944 schreef de Dienststelle Westen dat het bij de ontruiming van de huizen vaak stoot op geplunderde terroristenwoningen, en het vroeg zich af of het ook de meubelen uit deze woningen mocht confisqueren. Dr. Pichier, de leider van de Groep XII, Dr. Hummel, de leider van de Groep Polizei en SS-Sturmbahnführer Straub, de leider van de Gestapo, stonden achter dit voorstel. De Dienststelle meende dat hiervoor geen nieuwe verordeningen nodig waren.[98] Het is opvallend dat dit voorstel gemaakt werd één maand na de landing in Normandië, dus volop ten tijde van de opmars van de geallieerden. Blijkbaar voelden de Duitsers dat het verlies nabij was, en trachtten ze nog zoveel mogelijk winst te halen uit de Möbelaktion. Het plan van 18 juli 1944 werd één maand later voorgesteld aan het Duitse bestuur in België enerzijds en Eggert Reeder anderzijds.[99] Het Reichsministerium schreef telkens dat er besprekingen aan de gang waren om de meubelen van terroristen te mogen confisqueren, maar er ook een aantal problemen hieromtrent moesten opgelost worden. Zo was er voor de confiscatie van goederen van terroristen nog geen officiële toelating gegeven, waren er nog geen speciale instructies voor en kampten de bevoegde politieorganen met een personeelstekort. Het Reichsministerium zou deze problemen graag uit de weg hebben, aangezien deze meubels anders overgelaten zouden worden aan plunderingen.

 

Om op korte tijd nog zo veel mogelijk resultaten te kunnen boeken stelde het Reichsministerium bovendien ook voor om alle Joodse goederen die nog in het bezit waren van de Kommandaturen te mogen confisqueren. Op die manier zou het Reichsministerium kunnen beschikken over alle Joodse goederen die doorheen de oorlog gebruikt werden door deze instellingen, zodat ze eveneens naar Duitsland konden verstuurd worden. De Duitse diensten moesten dan “in het belang van de slachtoffers in Duitsland” ondergebracht worden in Belgische woningen. Tot grote frustratie van het Reichsministerium was dit echter onmogelijk, aangezien dit verboden was door het militair bestuur om geen oproer te wekken bij de Belgische bevolking. Het Reichsministerium vond het echter niet meer nodig om de waardering van de plaatselijke bewoners af te dwingen. Bovendien had het Reichsministerium sterke woorden voor de hoogste bevelhebbers en de diensten die instonden voor het herbergen van de Duitse militairen. Het meende dat ze niets van de heersende situatie begrepen en veel te veel respect hadden voor de Belgische bevolking. Volgens het Reichsministerium werd deze houding “duur betaald door de slachtoffers in Duitsland”. Om deze stelling te verdedigen zette het Reichsministerium de ellende van de Duitse families extra in de verf. “Wanneer men de materiele en morele ellende van de slachtoffers bekijkt, is er maar één werk te volbrengen: helpen waar het kan”. De materiele en morele ellende van de Joden, die tijdens de oorlog veel meer verloren dan enkel hun huizen, deed blijkbaar niets ter zake.

 

Het Reichsministerium wilde dus zo snel mogelijk nog nieuw meubilair en huisraad confisqueren, door het bereik van de Möbelaktion uit te breiden. Hieruit kunnen we besluiten dat op het einde van de oorlog het Reichsministerium niet tevreden was met de opbrengst van Möbelaktion, en er alles aan trachtte te doen om het tegenvallende resultaat te verbeteren. Deze voorstellen werden gemaakt tien dagen voordat de triomferende geallieerde troepen België zouden binnenvallen. Of deze plannen dan ook uiteindelijk uitgevoerd werden is niet met zekerheid te zeggen. Uit het herhalen van de vraag of men nu al dan niet de meubels van de terroristen in beslag mocht nemen, besluiten we dat de communicatie tussen het Reichsministerium en het Duitse bestuur zo goed als zoek was. Waarschijnlijk waren de Duitsers te druk bezig met de voorbereidingen van de uittocht uit België. Begin september 1944 staken de geallieerde legers de Belgische grens over, was er een einde gekomen aan de ontruimingen en deed het Reichsministerium de boeken dicht.

 

 

Besluit

 

Twee jaar duurde de uitvoering van de Möbelaktion in België. Opvallend is dat de Duitsers ook gedurende deze twee jaren onophoudelijk voorschriften en bevelen bleven geven om deze onderneming vlot te laten verlopen. Uit de bronnen blijkt inderdaad dat het Duitse wetgevende apparaat omtrent de Möbelaktion niet altijd een geoliede machine was. De strijd die de verscheidene Duitse diensten onderling voerden om zoveel mogelijk Joodse bezittingen in handen te krijgen, staat volgens ons in verband met het onderliggende duel tussen de Militärverwaltung enerzijds en de partij-instanties anderzijds, die verpersoonlijkt werd door de strijd Reeder - Himmler.[100] Deze twee kampen werden vertegenwoordigd door verschillende instellingen op het terrein. Aan de ene kant stonden de Einsatzstab Rosenberg, het Reichsministerium für die besetzten Ostgebiete en de Dienststelle Westen. Deze instellingen stonden allen met elkaar in verband en waren overduidelijk gebonden aan de Nazipartij. De grote baas was immers Alfred Rosenberg, één van de grootste ideologen van het Nationaal-Socialisme. Lijnrecht tegenover deze instellingen stonden de diensten van de Militärverwaltung, zoals de Oberfeld-, Feld-, en Ortskommandaturen. Het militair bestuur hing formeel enkel af van het Duitse militaire opperbevel, en duldde geen inmenging van partij-instanties zoals de SS. De tweestrijd tussen partij en Militärverwaltung werd weerspiegeld in de uitvoering van de Möbelaktion. Enerzijds vonden de plaatselijke Kommandaturen dat zij het meeste “recht” hadden op de achtergelaten Joodse bezittingen, omdat von Falkenhausen dit onrechtstreeks door een decreet had opgelegd. Anderzijds eisten de oversten van het Reichsministerium de Joodse goederen op, omdat de Führer hen dit bevolen had. Dit had tot gevolg dat er ontelbare keren over en weer werd gediscussieerd tussen deze verschillende instellingen. Zelfs op het einde van de oorlog was er omtrent de Möbelaktion eigenlijk nog niets definitiefs besloten.

 

We kunnen twee cesuren aanduiden in de wetgeving omtrent de Möbelaktion. De eerste is het decreet van Reeder op 18 september 1942. De besluiten van Reeder waren duidelijk in het voordeel van de plaatselijke Kommandaturen. Deze instellingen moesten de achtergelaten Joodse goederen in beslag nemen, mochten zelf uitmaken wat er nodig was voor de lokale Duitse diensten en moesten wat ze niet nodig hadden overhandigen aan het Reichsministerium. Met deze regelingen was het Reichsministerium niet tevreden, want er gingen op die manier te veel bezittingen verloren die anders aan de slachtoffers van de bombardementen konden gegeven worden. De tweede cesuur is de ordonnantie van von Falkenhausen op 7 december 1943. Zijn besluiten waren duidelijk meer in het voordeel van het Reichsministerium. De Kommandaturen moesten bijvoorbeeld zoveel mogelijk Joodse goederen uit hun bezit overhandigen aan deze instelling. Het is opvallend dat von Falkenhausen zelf deze voor zijn Kommandaturen nadelige regelingen invoerde. Misschien werd hij vanuit Berlijn onder druk gezet? Het is immers alom geweten dat de partij-instanties in België en Duitsland niet erg opgetogen waren over de houding van de militaire gouverneur, die volgens hen niet dicht genoeg stond bij de ideologie van het Nationaal-Socialisme. Omdat de hechtheid van von Falkenhausen aan de Führer in twijfel werd getrokken, werd hij bovendien in juli 1944 ontslagen uit zijn functie.[101] Was zijn decreet van 7 december 1943 een poging om zijn loyaliteit aan het Nationaal-Socialisme te bewijzen?

 

Vooral het Reichsministerium deed er alles aan om zoveel mogelijk Joodse goederen te pakken te krijgen. Deze moesten immers naar de slachtoffers van de bombardementen in het Reich, waar “de nood het hoogst was”. Het Reichsministerium weigerde pertinent de vragen van andere Duitse diensten om Joodse goederen af te geven. De hebzucht van deze instelling wordt het best weerspiegeld in haar eis om een versnelde arrestatie van Joden. Meer gedeporteerde Joden betekende immers meer goederen om naar Duitsland te sturen. Aanvankelijk wilden de Duitsers echter afzien van te overhaaste maatregelen. Dit kon volgens de bezetter de Joden afschrikken en een nauwkeurige uitvoering van de Möbelaktion in gevaar brengen.[102] Wegens de tegenvallende resultaten kwam hier tegen het einde van de oorlog verandering in. Het Reichsministerium wilde door opgedreven arrestaties zo snel mogelijk Joodse bezittingen in handen krijgen. Het Reichsministerium eiste bovendien “in naam van de slachtoffers van de bombardementen” naast een opdrijving, ook een uitbreiding van de Möbelaktion. Er werd overwogen om de bezittingen van “terroristen” te confisqueren. Op een korte tijd deed men er dus alles aan om zo nog zoveel mogelijk Joodse bezittingen te pakken krijgen.

 

 

Hoofdstuk III. De Antwerpse Möbelaktion

 

In de vorige twee hoofdstukken verduidelijkten we welke maatregelen de Duitsers namen om België te zuiveren van de “Joodse plaag”. Deze regels golden voor iedere Jood die in België verbleef. Een Brusselse Jood moest net zoals een Luikse Jood de gele Davidsster dragen. Een Joodse tabakswinkel uit Antwerpen was aan dezelfde “ontjodingsmaatregelen” onderworpen als een Joodse tapijtenhandelaar uit Charleroi. Ook de voorschriften voor de Möbelaktion, de ontruiming van de leegstaande huizen, waren op elke Jood van toepassing. De uitvoering van de Möbelaktion verschilde echter van stad tot stad. De Duitsers, die meenden dat ze de ontruimingen en de transporten van de Joodse goederen niet zelf konden doen, maakten gebruik van Belgische verhuisfirma’s om deze taak te volbrengen. In Charleroi, Luik, Brussel en Antwerpen, de steden waar de Joden van België door de Duitsers verzameld werden, werden telkens andere verhuizers aangesproken om leegstaande huizen te ontruimen. Daarbij stootten de Duitsers echter op de weerwil van deze landgenoten om deze opdracht te aanvaarden. Met uitzondering van Antwerpen was de vrijwillige medewerking van de Belgen aan deze plunderacties onbestaand. Om dit probleem uit de weg te werken gingen ze over tot het opeisen van de arbeiders en de vrachtwagens van deze bedrijven. Het was de enige methode om op een grootschalige manier de Joodse huizen leeg te halen en de geconfisqueerde goederen naar de plaatselijke stations of de Antwerpse haven te brengen, zodat ze naar het Duitse Reich konden getransporteerd worden.

 

In Charleroi werd de firma “Van Dyck” opgeëist. Dit bedrijf moest op bevel van de Duitsers Joodse meubels opladen en deze vervoeren naar de Rue de la Fonderie, waar ze in “Garage Demat” werden opgeborgen alvorens ze per schip naar Düsseldorf werden verstuurd.[103] Ook in Luik was er geen sprake van vrijwillige medewerking. De verhuisfirma “Ista-Maréchal” was verplicht om de Möbelaktion in het Luikse uit te voeren. De Joodse goederen werden verzameld in Rue Bonne Nouvelle 16, een lokaal beheerd door de Duitsers dat doorheen de oorlog beter bekend was als kortweg “Lager”. Dit bedrijf werd bovendien ook gedwongen om ontruimingen en transporten te doen buiten Luik. Zowel in de gemeenten Spa en Verviers als in verschillende Limburgse gemeenten[104] heeft Ista-Maréchal Joodse woningen leeggehaald. Meer en meer ontruimingen buiten Luik vonden plaats naarmate het einde van de oorlog dichterbij kwam.[105] In Brussel, waar gedurende de bezetting de meeste Joden woonden, gebeurden de plunderingen van de Joodse woningen vooral door de Sicherheitsdienst.[106] Voor het vervoer vanuit de opslagplaatsen was echter ook een verhuisfirma opgeëist: het bedrijf “Abbeloos”. Deze laatste firma moest vanaf 1943 in Brussel en voorsteden meubels van Joden ophalen die opgeslagen waren in de Rue du Transvaal 50 of de Rue Jean Baptiste De Cocq 31. Deze goederen werden op boten geplaatst richting Duitsland. De laatste boot vertrok tussen 15 en 20 augustus 1944. Het laatste transport van de firma Abbeloos werd uitgevoerd op 30 augustus 1944. Diezelfde dag nog haalden de Duitsers de Brusselse magazijnen leeg en namen de opgeslagen meubels mee.[107]

Over de Möbelaktion in Charleroi, Luik en Brussel is niet veel meer geweten dan wat in de voorgaande uiteenzetting is weergegeven. Het grootste probleem waarmee de huidige onderzoekers te kampen hebben is het tekort aan bronnen omtrent de Möbelaktion in deze steden. Op het einde van de oorlog vernietigden de verslagen Duitsers de meeste documenten omtrent de bezetting, en dus ook deze van de Möbelaktion. Ze trachtten elk spoor van hun misdaden definitief weg te vagen. Aangezien de Duitsers in Charleroi, Luik en Brussel gebruik maakten van opeisingen, en de documentatie hieromtrent opgeslagen lag bij hun administratie, werden deze papieren in 1944 samen met alle andere documenten voorgoed vernield. Bovendien is ook veel informatie verloren gegaan tijdens de bombardementen die volgden op de aftocht van de Duitsers, en door vernietiging van de archieven door landgenoten na de bezetting. Dit laatste is best te begrijpen, aangezien iedereen deze zwarte bladzijde uit de geschiedenis zo snel mogelijk wilde vergeten. Antwerpen neemt hier echter een unieke positie in. De Duitsers kregen voor de uitvoering van de Möbelaktion in deze stad wel de vrijwillige medewerking van een Belgische verhuisfirma. In Antwerpen was er geen sprake van opeisingen. Deze verhuisfirma werd na de oorlog beschuldigd van collaboratie en moest voor de rechter verschijnen. Door dit proces is er heel wat kostbare informatie opnieuw aan het licht gekomen, en zijn de gegevens omtrent de Möbelaktion in het Antwerpse veel uitgebreider dan deze van de andere steden. Een uitvoerige studie van de Antwerpse Möbelaktion is dus mogelijk. Alvorens we dit doen, is het echter nuttig om eerst algemeen de Antwerpse situatie met betrekking tot de Joden voor en tijdens de bezetting te verduidelijken.

 

 

1.1. Antwerpen en de Joden voor en tijdens de bezetting

 

Reeds in de Middeleeuwen leefden er Joden in het gebied van het huidige België, maar pas in de zeventiende eeuw ontstond te Antwerpen een echte Joodse “gemeenschap”. In totaal telde België in 1830 ongeveer duizend Joden.[108] Gedurende de volgende jaren nam dit aantal sterk toe, maar het bleef niet stabiel. Op het einde van de negentiende eeuw hielden vooral Joodse emigranten uit Oost- en Centraal-Europa halt in Antwerpen. Het aantal Joden in België voor de eerste wereldoorlog wordt geschat op tienduizend. Na 1918 kunnen we spreken van een massale Joodse immigratie in België. Een eerste grote immigratiegolf vond plaats in de jaren twintig, met als hoogtepunt de jaren 1928 en 1929. Het waren vooral Poolse Joden die hun land verlieten uit werkloosheid, of die op de vlucht waren geslagen voor de antisemitische uitspattingen in hun thuisland. Antwerpen gold toen vooral als tijdelijk tussenstation op de weg naar overzeese gebieden zoals Amerika. Aangezien dit land echter meer en meer strenge immigratiewetten begon toe te passen en slechts een beperkt aantal immigranten binnenliet, maakten vele Joden van Antwerpen hun vaste verblijfplaats. De tweede grote immigratiegolf vond plaats in de jaren dertig, met als hoogtepunt de jaren 1938 en 1939. Dit keer waren de vluchtelingen vooral Joden uit het Derde Rijk die trachtten te ontsnappen aan de toenmalige politieke en raciale vervolgingen. Ze vestigden zich vooral in de grootsteden Antwerpen en Brussel. In 1936 telde België ongeveer vijfenzeventig duizend Joden. Meer dan de helft van dit aantal leefde in Antwerpen, namelijk 53 %, terwijl in Brussel 38 % van de totale Joodse gemeenschap van België leefde.

 

Er waren belangrijke verschillen tussen Antwerpen en Brussel met betrekking tot de Joden die er leefden. De Joodse gemeenschap van Antwerpen was vooral geconcentreerd rond het centraal station, terwijl in Brussel de Joden meer verspreid leefden onder de plaatselijke bevolking. Dit maakte het tijdens de bezetting voor de Duitsers in Antwerpen gemakkelijker om Joden op te sporen en aan te houden. Voorts hadden zowel in Antwerpen als in Brussel meer dan de helft van het aantal Joden de Poolse nationaliteit, maar in Antwerpen was er ook een grote Nederlandse kern. Deze Joden waren het best geïntegreerd in het niet-Joodse milieu. De economische bedrijvigheid van de geïmmigreerde Joden was verbonden met deze van hun voormalige Oost-Europese omgeving. De Brusselse Joden waren vooral tewerkgesteld in de ledersector, terwijl de Antwerpse Joden zich vooral bezighielden met diamanthandel. Tenslotte telde Brussel meer “seculiere” Joden. In deze stad waren er bijvoorbeeld geen Joodse scholen. In Antwerpen daarentegen bevonden zich vele synagogen, religieuze scholen en andere Joodse educatieve instellingen. Het Joodse element in het straatbeeld was in deze stad dus veel nadrukkelijker aanwezig.[109]

 

De Antwerpse situatie ten opzichte van de Joden is altijd een geval apart geweest. Voor de bezetting had Antwerpen niet alleen de grootste Joodse gemeenschap, het kende ook opvallend genoeg de meeste antisemitische uitspattingen. Deze tendensen zetten zich door tijdens de bezetting. In het kader van de Möbelaktion is het belangrijk om dit in het achterhoofd te houden. Het spreekt voor zich dat de uitvoering van deze onderneming veel eenvoudiger verliep in meer Joodsvijandelijke sfeer zoals Antwerpen die kende. Om te begrijpen hoe deze sfeer er is gekomen, moeten we terugkeren naar de periode van het Interbellum.

 

De houding van de Belgen ten opzichte van de Joden staat in verband met de economische situatie waar het land in verkeerde. In tijden van economische vooruitgang, zoals het midden van de jaren twintig, reageerde haast niemand op de massale aanwezigheid van de Joden in Antwerpen. De uitzonderingen hierop waren de katholieke kringen, die het stereotiepe beeld van “de Jood” in verband brachten met bolsjewisme en kapitalisme. Ze hielden zich echter vooral bezig met het overtuigen van Joden om zich te converteren. Het religieuze aspect aan het “Jood zijn” had dus de bovenhand. Binnen één sector waren er echter al wel enkele wrijvingen te bespeuren: de diamanthandel. Binnen deze bedrijvigheid onderscheidden de handelaars zelf twee soorten Joden. Ten eerste waren er de Nederlandse Joden die “voorbeeldige vakbondsmensen” waren, en ten tweede waren er de Oost-Europese Joden, die wegens de vervolgingen “profiteerde van hun situatie in ons land”. Het is opvallend dat de Joodse handelaars zelf deze negatieve houding aannamen ten opzichte van de Oost-Europese Joden. De grote toevloed van Joodse immigranten gedurende de jaren twintig lokte echter zowel spanningen als gevoelens van solidariteit uit binnen de Belgische Joodse gemeenschap. Wat de houding van de niet-Joden betreft, deze was zoals reeds gezegd niet vijandelijk. Opvallend was de wederzijdse sympathie tussen Joden en Flaminganten. In de jaren twintig stonden enerzijds de Vlaams-nationalisten positief tegenover het Zionisme, dat ze net zoals de Vlaamse beweging als een bevrijdingsbeweging beschouwden. Anderzijds waren verschillende Joden lid van het Antwerpse “Vlaamsch front”. Bovendien gaven in 1928 een aantal Joden financiële steun aan August Borms, de Vlaamse activist die in de gevangenis zat. De Vlaams-nationalistische krant “De Schelde” telde tenslotte veel Joden onder haar lezers, en publiceerde advertenties voor Joodse culturele activiteiten. Enkel in de jaren 1929-1930 maakte “De Schelde” voor het eerst negatieve aantijgingen ten opzichte van de Joodse gemeenschap in Antwerpen. De krant meende dat door het feit dat de Joodse kinderen meer naar Franstalige scholen gingen, de Joden meehielpen aan de “verfransing” van Vlaanderen. “De Schelde” benadrukte echter dat ze geen anti-Joodse gevoelens wilde opwekken en het gaf de Joden de kans zich te verdedigen tegen deze beschuldigingen. Deze algemeen “vriendelijke” houding ten opzichte van de Antwerpse Joden in de jaren twintig veranderde gedurende de jaren dertig.

 

De economische depressie en verschillende crisisperiodes waren de aanstokers van antisemitische reacties bij de Antwerpenaren. Gedurende de jaren dertig groeide er in grote delen van de Antwerpse bevolking meer ontevredenheid over de Joodse gemeenschap. Door de economische crisis en de opkomst van het antisemitisme in Duitsland kwamen in bepaalde kringen xenofobische gevoelens de kop opsteken. Zelfs de Belgische regering, die vanaf december 1930 de intocht van nieuwe immigranten in België trachtte te beperken, was vanaf 1933 niet opgetogen met de plotse toevloed van Joodse vluchtelingen. Door het anti-Joodse beleid in Nazi Duitsland gingen er ook in België meer stemmen op om het “Jodenvraagstuk” aan te pakken. Nadat Hitler in Duitsland aan de macht gekomen was, werd Antwerpen een broeinest van verschillende Nationaal-Socialistische splintergroeperingen en antisemitische organisaties.[110]

 

De eerste organisatie die openlijk uitkwam voor haar anti-Joodse standpunten was “Het Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen”, kortweg Verdinaso. Dit Verdinaso, in 1931 opgericht door Joris van Severen, had een sterke kern in Antwerpen. Het richtte zich tegen de Walen, de Fransen, de francofielen en ook tegen de Joden. Het meende dat de Joden frauduleuze handelaars waren, dat ze hun Vlaamse arbeiders uitbuitten en dat ze de basis vormden van het kapitalisme. Een typische klacht van de Antwerpenaars was de Joodse “invasie” van de stadsparken, de De Keyserlei en het natuurreservaat in Kalmthout. Tenslotte stelde het Verdinaso dat de Joden de “Dietse” diamantindustrie hadden overgenomen en dat ze een volk waren zonder vaderland dat ons uit ons eigen land duwde. Aangezien de Joden zich niet assimileerden, bleven ze vreemdelingen en waren ze bijgevolg niet toegelaten in de “Dietse” gemeenschap. Toen het Verdinaso in 1934 plots een meer pro-Belgische koers ging varen, trok deze organisatie een aantal Belgische nationalisten aan. Verschillende leden van NACO werden lid van het Verdinaso.

 

Het “Nationaal Corporatief Arbeidsverbond” (NACO) ontstond in Antwerpen in 1933. Charles Somville was het hoofd van deze Belgisch-nationalistische groepering die als opvolger werd aanzien van de Belgische Nationale Partij (BNP)[111]. NACO was een extreem-rechtse, ultra-royalistische en duidelijk anti-Joodse organisatie. Allereerst leunde het sterk aan bij het Fascistische Italië, naderhand werd het meer beïnvloed door Nazi Duitsland. NACO benadrukte dat er een verband bestond tussen Joden, kapitalisme, socialisme, communisme en vrijmetselarij. Het beweerde dat alle Joden verenigd waren en dat ze door hun geschriften aangespoord werden om “immorele daden” te verrichten ten opzichte van niet-Joden. De invloed van deze organisatie was net zoals de BNP echter beperkt. Enkel in de kringen van de diamanthandelaars, die hard getroffen werden door de economische crisis, kreeg het veel bijval.

Ook in het Vlaams-nationalisme groeide de anti-Joodse houding naarmate de invloed van het Nationaal-Socialisme groter werd. Het “Vlaamsch Nationaal Verbond” (VNV), een politieke partij gevormd in 1933, zou geleidelijk alle Vlaams-nationalistische organisaties absorberen. Aanvankelijk steunde het de Duitse raciale theorieën niet, maar toch verkondigde het reeds van in het begin antisemitische standpunten. Vooral Jan Timmermans[112] toonde zich als een overtuigd antisemiet. Hij meende dat de Joden altijd een afzonderlijke en verschillende bevolkingsgroep en dus een destabiliserende factor in de samenleving was. Volgens hem leidden de Joden een ander leven dan de rest van de bevolking, omdat ze Marxistische francofielen zijn. Ook nu werd dus de link gemaakt tussen Jodendom, socialisme en communisme.

 

In 1937 werd in Antwerpen een organisatie opgericht dat zelfs als enige bestaansreden het antisemitisme had: “Volksverwering”. Deze groepering, geleid door advocaat René Lambrichts, telde onder haar aanhangers vele ex-leden van NACO en Verdinaso. Volksverwering volgde de antisemitische weg van NACO, dat het biologisch racisme en de Nationaal-Socialistische standpunten steunde. Het kreeg zelfs beperkte financiële steun vanuit Duitsland.[113] Het fysieke geweld bleef niet lang meer uit. Tijdens de Guldensporenvieringen van 1937 trokken radicale heethoofden door de Antwerpse straten om er de ruiten van huizen en synagogen in te gooien.[114] Ook Volksverwering was niet te beroerd om geweld te gebruiken. In 1938 richtte het de paramilitaire “Actie Groep” op, die geleid werd door ex-Verdinasolid Gustaaf Vanniesbecq. Het doel van de Actie Groep was de Joden met bruut geweld uit de stadsparken te verwijderen. Hierbij kreeg het hulp van een andere Antwerpse organisatie, het “Anti-Joodsch Front”.

 

De Anschluss van Oostenrijk in 1938 zorgde ervoor dat meer Joden het Derde Rijk ontvluchtten en asiel zochten in de omringende landen, waar ze werden opgevangen. Het was vooral in Antwerpen, en in mindere mate in Brussel en de provincie Limburg, dat een groeiend deel van de bevolking dit “open deurbeleid” van de Belgische regering beu werd. De Antwerpse socialistische burgemeester Camille Huysmans nam deze onverdraagzaamheid serieus. Hij vreesde vooral dat in deze antisemitische sfeer de diamanthandel uit Antwerpen zou vertrekken, wat een enorm economisch verlies voor deze gemeente zou betekenen. Zijn gevecht tegen de onverdraagzame houding van de Antwerpenaren kreeg echter de allure van een eenzame strijd, want tijdens de periode voor de verkiezingen van oktober 1938 toonde het VNV, Rex en een deel van de Antwerpse Katholieke Partij zich openlijk anti-Joods. Uit vrees voor een toevloed van Joodse communisten nam zelfs de Belgische regering in die periode stappen tegen de Joodse vluchtelingen door de grenscontroles op te drijven. Joden die niet de juiste papieren op zak hadden werden onherroepelijk terug naar Duitsland gevoerd, en in Brussel en Antwerpen werden in augustus 1938 zoektochten gehouden naar illegale vluchtelingen. Een wijziging in deze houding kwam na de Kristallnacht[115] in november 1938. De grenscontroles bleven behouden, maar de illegale vluchtelingen die reeds in België verbleven werden niet meer terug naar Duitsland gestuurd. Drieduizend illegale Joden werden opgevangen in vluchtelingenkampen zoals de “weldadigheidskolonie” van Merksplas[116].

 

Toch behield Antwerpen zelfs na de Kristallnacht zijn anti-Joodse sfeer. In maart 1939 wilde Verdinaso een anti-Joodse bijeenkomst houden, maar deze werd uiteindelijk verboden door de burgemeester. Op 26 mei 1939 ontsloeg de “Vlaamsche Conferentie der Balie van Antwerpen” alle Joodse leden.[117] De meest pijnlijke episode uit de geschiedenis van de Jodenvervolging is waarschijnlijk de rondreis van het Duitse stoomschip Saint Louis. Aan de 907 Joden aan boord werd het ontschepen op Cuba verboden. De opvarenden hadden er hun immigratie naar Amerika willen afwachten. In Antwerpen werden zij onder Engeland, België en Nederland verdeeld.[118] Toen in juni 1939 aan 250 Joden de toelating werd gegeven om het schip te verlaten, ging dit gepaard met protesten van de “Nationalistische Jonge Wacht”, die antisemitische pamfletten uitdeelde. Dit was echter nog maar het begin. Op 25 augustus 1939 braken in het Antwerpse Statiekwartier anti-Joodse rellen uit. Deze waren aangestoken door Volksverwering en Actie Groep. Anti-Joodse kringen en zelfs de katholieke kranten verklaarden dat deze opstootjes spontane reacties waren van de “goede Antwerpenaren”, en dat hun woede tegen de Joden gerechtvaardigd was.[119]

 

In mei 1940 vielen de Duitsers België binnen en onder de Joden brak paniek uit. Een groot gedeelte vluchtte naar de Belgische kust of naar Frankrijk. De Antwerpse Joden waren vooral geconcentreerd in De Panne. In Antwerpen waren na een paar dagen nog slechts een honderdtal Joden achtergebleven. Ook Camille Huysmans verliet de stad, waarop Leo Delwaide waarnemend burgemeester werd. De op de vlucht geslagen Joden dachten dat ze veilig waren achter de IJzer, het deel van België dat tijdens de Eerste Wereldoorlog niet bezet was door de Duitsers. De meeste Joden begaven zich vanaf die plaats te voet naar de Franse grens, in de hoop dat Frankrijk hen zou binnenlaten. Helaas, Frankrijk weigerde de Poolse Joden, de grootste groep van de vluchtelingen, de toegang tot hun grondgebied. Velen keerden ontgoocheld naar De Panne terug. Ook daar waren ze echter niet meer veilig, aangezien de Duitsers er nu wel in slaagden de IJzer te overschrijden. Voor de omsingelde Joden bleef er niets anders over dan huiswaarts te keren. De Duitsers stelden opvallend genoeg hun eigen vrachtwagens ter beschikking om de Joodse terugtocht vlot te laten verlopen. De Joden mochten zelfs de wagens besturen als ze deze na aankomst bij de plaatselijke Kommandatur in zouden leveren. Door deze vriendelijke houding van de Duitsers dachten de Joden aanvankelijk dat ze in België niet zouden te lijden hebben onder vervolgingen. Er zat echter meer achter. Vooral generaal von Falkenhausen zag de Antwerpse Joden graag terugkeren, want deze waren namelijk nodig om de economisch zo belangrijke diamantindustrie terug op de sporen te zetten. Ongeveer de helft van het aantal Joden keerde naar Antwerpen terug. De Joodse bedrijvigheid herstelde zich vlug. Door de prijsstijging van diamant werd er zelfs goed verdiend. Vele Antwerpse Joden die nog in het onbezette Frankrijk gebleven waren, kwamen te weten dat de Joodse werkzaamheden in Antwerpen hersteld waren, en besloten daarom eveneens terug te keren.[120]

 

Tussen 23 december 1940 en april 1941 brak er voor enkele Antwerpse Joden een vreemde episode aan. In totaal werden 3 334 Joden, 15 % van de Joodse bevolking van Antwerpen, op bevel van de Belgische politie opgeroepen om zich te melden in het centraal station[121]. Daar werden ze om onbekende redenen op treinen gezet richting de provincie Limburg, waar ze verspreid werden in vijfenveertig dorpjes. In Limburg moesten ze verblijven in barakken, onbezette gebouwen of geconfisqueerde huizen. Hun nieuwe woonomgeving was in vergelijking met de latere concentratiekampen zo slecht nog niet. De Antwerpse joden kregen veel steun van de plaatselijke overheden en mochten zich vrij bewegen. Ze waren wel verplicht zich dagelijks aan te melden bij de plaatselijke administratieve diensten en mochten zonder toestemming het dorp niet verlaten. In de lente van 1941 werd plots een omgekeerde beweging ingezet. De Joodse vrouwen en kinderen moesten in groepjes van dertig à veertig personen vanuit Limburg terugkeren naar Antwerpen. In juli 1941 werden ook de Joodse mannen die ouder waren dan 65 terug op treinen gezet richting Antwerpen. Er werd overwogen om de mannen die niet mochten terugkeren tewerk te stellen in de Limburgse mijnen, maar uiteindelijk besliste de Duitse militaire overheid om ze te interneren in het werkkamp “Op de Hoven” te Overpelt. Uiteindelijk werden ook deze mannen stelselmatig vrijgelaten. De laatste Joden verlieten op 17 januari 1942 het kamp, zodat elke Jood die uit Antwerpen verwijderd was uiteindelijk terug in Antwerpen leefde.[122] We vragen ons af wat de bedoeling was van deze vreemde gebeurtenissen. Zonder enige reden werden Joden opgeroepen, per trein gedeporteerd en tewerkgesteld in werkkampen. Dit heeft veel gelijkenissen met de latere grootschalige deportaties. Het lijkt alsof de uitdrijving naar Limburg een “proefdeportatie” was.

 

In Antwerpen bleef de anti-Joodse sfeer bij de plaatselijke bevolking ook gedurende de bezetting behouden. De Duitsers wisten hier handig op in te spelen. Door de loyale medewerking van de plaatselijke administratie en de gemeenteraad die niet in de weg stond, konden de Duitsers in Antwerpen praktisch hun zin doen wat betreft de anti-Joodse maatregelen.[123] In Antwerpen had de Gestapo, meer dan elders, zijn overwicht verzekerd over de andere diensten van het Duitse bestuur. Het trof in Antwerpen verschillende maartregelen die nooit in een andere stad werden ingevoerd. Zo was het vanaf 25 april 1941 voor de Joden verboden zich nog in de Antwerpse parken te begeven. Later mochten ze zelfs niet meer stil blijven staan op straat.[124] Bovendien was het precies in Antwerpen waar tijdens de bezetting de enige openlijke agressie door de plaatselijke bevolking ten opzichte van de Joden voorkwam. Dit voorval, bekend als “de pogrom van Antwerpen”, gebeurde op Paasmaandag, 14 april 1941. Volksverwering organiseerde die dag in zaal Rex aan de De Keyserlei een voorstelling van de film “Der Ewige Jude”. Er waren ongeveer duizend vijfhonderd aanwezigen. Op het einde van de voorstelling riepen enkele leden van de “Anti-Joodsche Liga” de aanwezigen op om hen te volgen naar de nabijgelegen straten met een grote concentratie van Joden. Enkele honderden, vooral leden van de anti-Joodse organisaties, de Vlaamse SS en de Zwarte Brigade van het VNV, trokken naar de stationsbuurt en vernielden daar de inboedel van twee synagogen in de Oostenstraat en de Van den Nestlei, waarna ze beide synagogen en de woning van een rabbijn in brand staken. Ongeveer tweehonderd uitstalramen van Joodse winkels werden stukgeslagen en sommige winkels leeggeroofd. Deze actie was zorgvuldig voorbereid, want enkel Joodse winkels werden vernield.[125] Toen men de politie verwittigde, antwoordde deze dat ze verbod had gekregen tussen te komen en de brandweer op te roepen. Slechts twee uur later kreeg de brandweer de toelating om het vuur te gaan blussen. [126]

 

In Antwerpen was een groter deel van de bevolking anti-Joods dan in de rest van België. Toch ergerde de Gestapo zich aan de slappe houding van een deel van de niet-Joodse bevolking. Ernst Ehlers, hoofd van de SIPO-SD in België, stelde zich vooral vragen bij het kleine ledenaantal van de antisemitische organisaties. Zo had Volksverwering “slechts” duizend leden.[127] Op 31 januari 1942 zond Ehlers een verslag naar Berlijn met de titel “Das Judentum in Belgien”. In dit document trachtte hij de verhouding tussen de Belgen en de Joden weer te geven. Zo tilde hij zwaar aan het incident met de Saint Louis, toen Antwerpen uiteindelijk toch een aantal Joden aan land liet. Volgens hem werd er hierdoor een slecht voorbeeld gegeven aan Frankrijk, Engeland en Nederland die nu ook meer vluchtelingen zouden opnemen.[128] De houding van de Gestapo in Antwerpen wijzigde echter niet. Op een doorgedreven manier bleef het de Antwerpse Joden hard aanpakken. Zo vonden in Antwerpen de eerste opeisingen voor verplichte tewerkstelling plaats. Vanaf 8 mei 1942 werden namelijk Joden van het mannelijk geslacht opgeroepen om te gaan werken voor de Organisation Todt. De groepen die eerst vertrokken werden naar werkkampen gebracht in het Noorden van Frankrijk waar ze als slaven werden tewerkgesteld aan de versterkingswerken van de Atlantik Wall. Later werden ook deze Joden net zoals hun andere lotgenoten naar Mechelen overgebracht.[129] In Antwerpen zelf bleven de Duitsers de meest verregaande verbodsbepalingen invoeren. Op 12 juli 1942 hing de Antwerpse Feldkommandatur een aanplakbrief uit, waarop stond dat het voor de Joden voortaan verboden was cinema’s, schouwburgen, sportterreinen of openbare inrichten te bezoeken. In trams mochten ze zich enkel op de voorste platforms van de aanhangwagens bevinden. Vanaf augustus 1942 werden alle Joodse zieken van de Antwerpse hospitalen in het Sint-Erasmusziekenhuis in een afzonderlijke mannen- en vrouwenzaal ondergebracht.[130] In Antwerpen vonden ook de eerste nachtelijke razzia’s in Joodse buurten plaats. Deze gebeurden op 15 en 29 augustus 1942. Het was na deze razzia’s dat de Joden voor het eerst massaal onderdoken.[131] Normaal werden de Joden opgeroepen met een Arbeitseinsatzbefehl om zich naar Mechelen te begeven, maar vanaf september 1942 werden de Antwerpse Joden gewoon op straat tegengehouden. Na controle van de identiteitskaart werden de Joden die niet de Belgische nationaliteit hadden meteen in vrachtwagens opgeladen en naar Mechelen gevoerd, zonder nog naar huis te mogen gaan. Vervolgens moesten de Joden ook alle radiotoestellen inleveren bij de plaatselijk Kommandatur. In de twee “Jodenzalen” van het Sint-Erasmusziekenhuis tenslotte werden vanaf oktober 1942 door de Duitsers vijftien bezoeken afgelegd, waarbij telkens de gezond verklaarde Joden werden meegenomen. Op 13 juni 1944 vond er zelfs in dit ziekenhuis een razzia plaats waarbij ongeveer dertig patiënten werden weggevoerd.[132]

 

De Antwerpse Joden waren dus minder beschermd en meer kwetsbaar dan de Joden in de rest van België. Het resultaat van de ontberingen die ze moesten ondergaan vertaalt zich ook naar de volgende cijfers. In Antwerpen werd 67 procent van de Joodse bevolking gedeporteerd, terwijl de getallen voor Charleroi (42%), Brussel (37%) en Luik (35%) beduidend lager lagen.[133] Een Jood in België tijdens de Tweede Wereldoorlog had het verschrikkelijk. Een Antwerpse Jood had het zo mogelijk nog verschrikkelijker. In deze anti-Joodse stemming speelde de Möbelaktion zich af.

 

 

1.2. De collaboratie: Arthur Pierre en compagnie[134]

 

Wagen na wagen werd geladen en reed weg. Alles werd opgeladen: er werd geen onderscheid gemaakt tusschen oud of jong, ziek of gezond. Alles werd buiten gesleurd, velen half gekleed. Eerst ging het naar de gebouwen van de Gestapo, Della-faillelaan, te Wilrijk. Daar bleven de slachtoffers een vollen dag zonder eten of drinken. Toen kwamen groote, gesloten verhuiswagens der firma’s Nuyts, Pierre, Baetens, Putters en andere, daarin werden ze weggevoerd.[135]

 

Het was geen onbekend beeld in Antwerpen tijdens de bezetting. Honderden politieagenten, zowel Feldgendarmen als leden van de Gestapo, omsingelden de Joodse wijken. Op een afgesproken teken vielen ze vervolgens massaal de Joodse huizen binnen, en met geweld werden de weerloze slachtoffers op straat gesmeten. Meestal was het donker buiten, want “schurkenstreken schuwen liefst het daglicht en in het duister schrikken de slachtoffers des te erger”. Deze woorden zijn van Jos Hakker, een Antwerpse Jood die ooggetuige was bij deze gebeurtenissen. Hij zag hoe alle bewoners hun identiteitskaarten moesten tonen, en vervolgens naar buiten werden gesleurd en mishandeld. Men kreeg slechts tien minuten om haastig wat klederen te verzamelen. Belgische vrouwen en medebewoonsters, die gewekt werden door de herrie en hun onthutste buren een handje wilden toesteken bij het kleden van de kinderen, werden voor Jodenvrienden uitgescholden en eveneens meegevoerd naar Mechelen. Want dat was het lot voor alle Joden wanneer ze opgepakt werden. Opeengepakt in een vrachtwagen van een collaborerende Belg werden ze als beesten gelost in de beruchte Dossin-kazerne van Mechelen. Daar restte hun enkel nog het lange wachten op een treinticket naar het oosten, want daar moesten ze gaan “werken”. Iedereen weet nu wat dat in werkelijkheid betekende.

 

Inderdaad, de Duitsers deden het vervoer van Joden naar Mechelen niet zelf. Daarvoor maakten ze handig gebruik van Belgische verhuisfirma’s. Ongeveer elke professionele Antwerpse verhuizer hielp mee met het transport van Joden naar de Dossin-kazerne. Ongeveer, want enkel de verhuizers die beschikten over gesloten verhuiswagens achtte de bezetter geschikt om deze taak te volbrengen. Zo konden de omstanders niet zien dat de inhoud van de wagen geen kasten, bedden of tafels waren, maar mensen van vlees en bloed die de laatste dagen van hun leven meemaakten. Dit is een duidelijk voorbeeld van hoe de Duitsers trachtten te voorkomen dat het volk in opstand zou komen. Ze onttrokken hun onmenselijke praktijken aan het oog van de voorbijganger.

 

Het hoeft niet gezegd dat de reis in de verhuiswagen alles behalve comfortabel was. Om de efficiëntie van de operatie zo hoog mogelijk te houden, werd getracht zoveel mogelijk Joden in één meubelwagen te steken. “Vrachten” van tachtig à negentig Joden in een wagen van dertig kubieke meter waren niet uitzonderlijk. Als haringen opeengehoopt moesten de Joden de reis naar Mechelen ondergaan in een hermetisch afgesloten stalen vrachtwagen. De afstand van Antwerpen naar Mechelen kon gemakkelijk overbrugd worden in dertig minuten, maar op 3 september 1943 deed men er drie uren over. Was dit een staaltje van verfijnd sadisme, of wilde de chauffeur de werkdruk zo laag mogelijk houden? De gevolgen waren in ieder geval verschrikkelijk. Bij het openen van de laaddeuren in Mechelen werden de getuigen geconfronteerd met een dichte wasem en een walgelijke geur die uit de meubelwagen naar buiten waaide. Een schrikwekkend en afzichtelijk kluwen van gezwollen rood en blauw geworden mensenlichamen, met uitpuilende ogen en klederen die stonken naar zweet en uitwerpselen, stortte neer op de grond. Negen lijken werden uit de vrachtwagen gehaald en tachtig personen werden bewusteloos naar de ziekenzaal overgebracht.[136]

 

Voor elk grootschalig vervoer van Joden werden Belgische verhuizers ingezet. De meeste van deze transporten gebeurden van de Joodse huizen naar Mechelen. Op een dag moest een wagen van de firma Naedts echter tachtig Joden opladen aan het centraal station van Antwerpen. Deze groep was vanuit Mechelen naar Antwerpen gebracht voor “ontsmetting”. De hygiënische omstandigheden in de Dossin-kazerne lieten namelijk te wensen over, zodat ongedierte er welig kon tieren. De verhuiswagen moest de “besmette” groep Joden naar “een der mooiste hygiënische installaties der stad Antwerpen” brengen. Na de hele reinigingsprocedure moesten de Joden opnieuw in de meubelwagen gepropt, waarvan de deur werd dichtgeslagen zodat er geen lucht meer binnenkwam. De meegereisde Duitsers hadden, wanneer de Joden gereinigd werden, eveneens de laadbak van de vrachtwagen ontsmet met Pruisisch zuur.[137] Bij gebrek aan verluchting waren de giftige dampen in de wagen blijven hangen. Na een kwartier werden een aantal Joden bevangen door de geur van het gevaarlijke ontsmettingsmiddel en vielen in zwijm. De anderen begonnen in paniek te roepen en te kloppen in de meubelwagen tot de bestuurder kwam opendoen. Wat volgde was een droevig schouwspel. Mannen en vrouwen moesten uit de wagen gedragen en op de grond gelegd worden. De verhuiswagen stond toevallig stil voor het huis van een dokter, maar het was verboden deze om hulp te vragen. Enkel water mocht aan de bewustelozen gegeven worden. Uiteindelijk werd iedereen terug opgeladen en werd de rit naar Mechelen hervat. De deur van de wagen bleef nu wel open, maar een gewapende soldaat hield de wacht.[138]

 

We kunnen ons afvragen in hoeverre de bestuurders van de meubelwagens hun werk met plezier deden. Deze hoorden meestal niet bij de vaste kern van werknemers van de verhuisfirma’s. Ze waren vaak werklozen die opgeroepen waren door het Arbeidsambt en op die manier ontsnapten aan Arbeitseinsatz in het Oosten. We moeten er rekening mee houden dat bij het vervoer van Joden ook telkens een Duitse soldaat meereisde die een oogje in het zeil hield. De bestuurder werd vaak bedreigd, moest op bevel van de Duitsers de hele dag achter zijn stuur blijven zitten en mocht zich niet bemoeien met wat er gaande was. Toch waren er chauffeurs die duidelijk medeleven toonden met hun “vracht”. Jos Hakker werd naar Mechelen vervoerd in een meubelwagen waarvan de bestuurder zich bezighield met het posten van brieven en kaarten die de weggevoerden haastig hadden kunnen schrijven. Het is overduidelijk dat deze persoon veel riskeerde met deze daad van barmhartigheid. Helaas was niet elke chauffeur zo meevoelend. Een verhuiswagen van Arthur Pierre, geladen met negentig Joden, was niet meer in goede staat. Er ontsnapte gas in de laadbak waar de Joden opeengepakt zaten. Ook nu begonnen de slachtoffers te kloppen op de wand van de meubelwagen omdat ze stikten. De chauffeur, die duidelijk geen zin had om van zijn werkschema af te wijken, riep: “Ik zal nog meer gas bijgeven”. Ook tijdens deze reis zijn Joden in zwijm gevallen en later gestorven.

 

Het vervoer van Joden was maar één van de taken waarvoor de Belgische verhuizers werden ingezet. Ze moesten op bevel van de Duitsers ook nog twee andere opdrachten vervullen. Ten eerste was dit het vervoer van werkonwilligen en aangehouden verzetslieden naar de Van Diepenbeeckstraat 12[139] of de Antwerpse gevangenis. Ten tweede werden ze aangesproken voor de uitvoering van de Möbelaktion. Dit was de systematische plundering van achtergelaten Jodenwoningen. De bezetter verwachtte van de collaborerende landgenoten dat ze hiervoor meubelwagens ter beschikking stelden. De taak van de verhuisfirma’s bestond dan uit twee delen. Enerzijds stonden ze in voor het leeghalen van de Jodenwoningen en het opladen van de inboedel. Anderzijds moesten ze het transport van de geconfisqueerde goederen verzorgen. Deze moesten ofwel naar de magazijnen in de stad gebracht worden, ofwel naar de haven of het centraal station. Vervolgens werden vanuit deze twee plaatsen de Joodse goederen op schepen of treinen gezet richting Duitsland. Slechts één Antwerpse verhuizer nam uiteindelijk deze taak op zich, namelijk de firma Arthur Pierre. Het is door de studie van deze zaak dat we een licht kunnen werpen op de uitvoering van de Antwerpse Möbelaktion.

 

Het Reichsministerium für die besetzten Ostgebiete was de instelling die bevoegd was voor de organisatie van de Möbelaktion. Deze instelling, waarvan de kantoren gelegen waren in de Grétrystraat 1, moest er voor zorgen dat de Joodse meubels volgens de bevelen van de Führer, terechtkwamen bij de “rechtmatige eigenaars”. Deze waren niet, zoals men zou verwachten, de familieleden van de gedeporteerde Joden, maar wel de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland. Om hun misdaad in goede banen te leiden, sprak het Reichsministerium Hermann Cleff aan. Deze man met Duitse roots was een agent of “volmachtdrager” van de expeditiefirma Kühne & Nagel. In 1940 mocht dit bedrijf van de Duitsers echter geen zaken meer doen, om onbekende redenen. Cleff nam daarop de afdeling in Antwerpen over, maar hij bleef werken voor rekening van Kühne & Nagel. De zaak heette van toen af “Firma Cleff”, waarvan de kantoren zich bevonden in de Savelkoul building te Kipdorp 21. Hermann Cleff werd geboren in Antwerpen en sprak zowel Nederlands als Frans. Bovendien beheerste hij volgens de getuigen ook vlot het Antwerps dialect, zodat men niet kon merken dat hij eigenlijk de Duitse nationaliteit had. Hij zou ook helemaal niet Duitsgezind geweest zijn, maar moest zich schikken naar de bevelen die hem vanuit Berlijn werden opgedragen. Toch heeft Cleff nooit enige bezwaren aangetekend bij zijn opdracht en heeft hij zonder aarzelen de plundering van de Jodenwoningen aangevat. Hiervoor moest hij nauw samenwerken met het Reichsministerium in de Grétrystraat.

 

Hermann Cleff moest er voor zorgen dat de geconfisqueerde Joodse meubels naar Duitsland verzonden werden. Hij was dus genoodzaakt verhuizers te vinden die de meubels moesten gaan halen uit de huizen om ze te brengen naar de stapelhuizen, het station of de haven. Daarom richtte hij zich eerst tot het Antwerpse “Vervoerbureau”, Oudaen 26. Deze dienst, in augustus 1940 door de bezetter opgericht, was onder meer bevoegd voor het uitreiken van rijvergunningen aan Belgische verhuizers. Het was dus voor Hermann Cleff de ideale plaats om met kandidaat vervoerders in contact te komen. De voorzitter van het Vervoerbureau, Joseph van Broeckhoven, kreeg in juli 1942 Hermann Cleff op bezoek. Deze laatste vroeg vervoer aan voor de verhuis van inboedels. Van Broeckhoven merkte echter dat er iets niet pluis was, en trachtte te achterhalen wat deze vraag meer concreet inhield. Al gauw kwam hij tot de ontdekking dat het ging over de verhuis van inboedels van gevluchte en gedeporteerde Joden. De voorzitter van het Vervoerbureau weigerde daarom deze opdracht te volbrengen, met als excuus dat het om een privaatzaak ging waarvoor hij niet bevoegd was. Cleff werd met lege handen weggestuurd, maar gaf de moed niet op. Twee dagen na het bezoek van Cleff werd van Broeckhoven ontboden bij de Kommandatur. Daar werd hem opnieuw de vraag gesteld of hij geen voertuigen ter beschikking wilde stellen aan Cleff. Van Broeckhoven bleef echter bij zijn standpunt en weigerde te collaboreren met de bezetter. De dag daarop trachtte de Duitsers op een brutalere manier zijn standpunt te wijzigen. Twee leden van de Gestapo kwamen op bezoek bij het Vervoerbureau en namen van Broeckhoven onder handen. Ze beschuldigden hem van sabotage en bleven hem gedurende een uur bestoken met allerhande bedreigingen. Toch gaf van Broeckhoven niet toe, zodat ook deze mannen onverrichter zake huiswaarts moesten keren. Het is dus duidelijk dat de Duitsers veel problemen ondervonden wanneer ze hun praktijken aan onze landgenoten trachtten te verkopen. Door zich te verzetten tegen de Gestapo, zette van Broeckhoven heel wat op het spel. Hij had waarschijnlijk zijn leven kunnen verliezen, moest Cleff niet plots met een andere oplossing op de proppen zijn gekomen.

 

Nadat Cleff had gemerkt dat hij geen kans maakte om van Broeckhoven te overtuigen, wendde hij zich persoonlijk tot enkele professionele verhuizers in Antwerpen. Hij trachtte dus langs het Vervoerbureau om aan vrijwilligers en beschikbaar materiaal te geraken. De eerste die Cleff contacteerde was Frans Jambers. Hij was naast verhuizer eveneens voorzitter van de “Vervoercentrale”, een afdeling van het Vervoerbureau dat belast was met de betalingen van de prestaties, en voorzitter van het S.A.V.A.[140] Op 24 juli 1942 telefoneerde Cleff naar Jambers om hem te vragen of hij naar zijn bureau wilde komen. Daar aangekomen deed Cleff het voorstel aan Jambers of hij misschien wilde instaan voor het vervoer van geconfisqueerde meubels naar het station, waar hij eveneens de treinen moest inladen. Dit gesprek had tot gevolg dat Cleff op 28 juli 1942 een brief schreef naar Jambers waar hij in detail de hele operatie beschreef. Uit de toon van de brief kunnen we afleiden dat Cleff dacht dat hij de juiste man te pakken had. De opdracht voor Jambers werd haarfijn beschreven en de eerste kostenramingen werden reeds gemaakt. Opvallend is echter dat één belangrijk element ontbrak in de brief: er werd met geen woord gerept over het feit dat de meubels van Joodse woningen afkomstig waren. Waarschijnlijk wist Cleff dat dit aspect de hele onderneming op de helling kon zetten, zodat hij het uit eigen belang niet vermeldde. Alweer een mooi voorbeeld van hoe de Duitsers hun misdaden heimelijk verzwegen en iedereen op het verkeerde been trachtten te zetten. Tevergeefs, want ook Jambers, die getipt was door van Broeckhoven over de ware aard van de onderneming, weigerde de opdracht te vervullen. Jambers nam echter enkele dagen later alweer contact op met Cleff, om meer informatie te bekomen met betrekking tot deze verhuizingen. Dit had tot gevolg dat Cleff hem op 12 augustus een nieuwe brief schreef waarin hij alweer de lijnen van de operatie uiteen zette. Ook in deze brief werd niet gezegd dat het eigenlijk om gestolen Jodengoederen ging. Jambers moest bovendien binnen enkele dagen beslissen of het werk hem nu wel of niet interesseerde, aangezien Cleff nu zelf onder druk werd gezet. Ook nu reageerde de verhuizer niet op de vragen van Cleff. Veertien dagen later kreeg hij een nieuwe brief van Cleff toegestuurd. Hierin stond dat, aangezien er geen antwoord kwam op het vorige schrijven, er andere beslissingen genomen waren.

 

Inderdaad, Cleff had uiteindelijk de juiste man te pakken, die zonder te veel vragen stellen de uitvoering van de Möbelaktion op zich nam. Hij kwam echter niet zomaar uit de lucht gevallen. Toen Cleff uiteindelijk doorhad dat hij van Jambers niets moest verwachten, zette hij zijn zoektocht naar kandidaat-verhuizers verder. Hij wendde zich naar de Van Rijswijckplaats, waar de veiligheidsdienst gelegen was, om adressen van verhuizers te bekomen. Cleff contacteerde vervolgens drie verhuisfirma’s: Verschuren, Naedts en Arthur Pierre. Jan Frans Plettinx, de zaakvoerder van de firma Verschuren, weigerde de opdracht die Cleff voorstelde te vervullen, met als excuus dat hij hiervoor niet het geschikte materiaal had. Twee van zijn meubelwagens waren immers bij het begin van de bezetting geconfisqueerd door het Belgisch leger, en een derde wagen was in slechte staat. Ook het bezoek van Cleff aan de firma Naedts bracht niets op. Zelfs na aandringen van Hermann Cleff, die benadrukte dat het werk zeer goed betaald zou worden, bleef ook het standpunt van deze verhuizer ongewijzigd. Bij Arthur Pierre kwam Cleff op bezoek met twee officieren. Ook Arthur Pierre weigerde aanvankelijk het werk voor Cleff op te knappen, tot twee maal toe zelfs. Bij een derde bezoek aan Pierre werd de verhuizer bestookt met bedreigingen. Indien hij namelijk bleef weigeren zouden ze een Verwalter aanstellen voor zijn bedrijf en hem naar Duitsland sturen. Tien dagen na dit bezoek kreeg Pierre vanwege het Reichsministerium de volgende verklaring in de bus:

 

Bescheinigung

Betr.: Beschlagnahme für Abtransport jüdischer Möbeln

 

Der Firma Arthur Pierre, Antwerpen, Isabellalei 93, wird hiermit bescheinigt, dass sie zur Durchführung meiner Aktion in Zukunft 8 Kolonnen Arbeiter (eine Kolonne bestehend aus 6 Arbeitern) stellen muss, ebenso 10 – 16 Möbelwagen täglich.

Das Arbeitsamt wird gebeten, der Firma Arthur Pierre zu diesem Zweck die noch dringend benötigten weiteren Arbeitskräfte bevorzugt zuzuweisen.

Der Firma H. Cleff, Kipdorp, 21, wird Ihnen täglich die Adressen mitteilen.

 

Antwerpen, den 15. Okt. 1942.

Zichow, Einsatzleiter Belgien.

 

Pierre interpreteerde dit attest als een opeisingbevel. Het is waarschijnlijk het belangrijkste document dat hij ooit toegestuurd kreeg, want het zou een blijvende impact op zijn verdere leven hebben. We zijn 15 oktober 1942 en de Möbelaktion in Antwerpen kon officieel van start gaan.[141]

 

Arthur Pierre werd geboren te Antwerpen op 18 augustus 1875. Hij was het hoofd van zijn eigen bedrijf “Verhuizingen Arthur Pierre”. Het was een grote firma, want er werkten acht bedienden en maar liefst een veertigtal vakmannen-verhuizers. Pierre deed zowel nationaal vervoer met paarden en vrachtwagens als internationaal vervoer met boten en treinen. Bij het uitbreken van de oorlog had het Belgisch leger zeven van zijn meubelwagens geconfisqueerd, zodat Pierre zelf nog maar één wagen ter beschikking had. Pierre kocht daarom gedurende de eerste bezettingsjaren twee wagens bij, zodat hij bij de aanvang van de Möbelaktion over drie vrachtwagens beschikte. Verder gebruikte Pierre ook nog vijf paarden, twee muilezels en twee pony’s voor vervoer binnen de stad met karren.

 

Gedurende de bezetting heeft Arthur Pierre zijn normale, burgerlijke en particuliere bedrijvigheid gewoon verder gezet. De burgerlijke verhuizingen deed hij in opdracht van de Vervoercentrale, waarvoor hij in bepaalde gevallen werd opgeëist. Dit gebeurde bijvoorbeeld op 22 december 1940, toen hij een lading papier van Malmedy naar Antwerpen moest overbrengen. In andere gevallen werd de verhuizer opgeëist door de Feldkommandatur, die via het Vervoerbureau een Vervoerorder of Vervoerbevel aan Arthur Pierre gaf. Deze transporten werden uitgevoerd voor verschillende Dienststellen, zoals de Feldgendarmerie, de Waffen-SS of het Kriegslazaret[142]. In deze gevallen vervoerde Pierre zowel personen, zoals politieke gevangenen, ondergedokenen en Joden, als goederen, zoals inkwartieringsgoederen, meubelen, kledingstoffen, hooi, stro, bedden, dekens en andere materialen. Hij was echter niet de enige verhuizer die deze opdrachten toegestuurd kreeg. Ongeveer elke andere Antwerpse verhuizer was verplicht dit werk te doen.[143] In vele gevallen wisten deze firma’s niet waarvoor ze opgeëist werden, en volgden ze blindelings de bevelen van de Duitsers om erger te voorkomen. Arthur Pierre was wel de enige verhuizer die door bemiddeling van Hermann Cleff, in opdracht van het Reichsministerium für die besetzten Ostgebiete, meubels van Joden heeft vervoerd.

 

Arthur Pierre was de patroon van acht bedienden en een veertigtal gespecialiseerde verhuizers die meestal reeds een lange tijd bij hem werkten. De uitvoering van de Möbelaktion vereiste echter zo veel arbeiders dat hij hiervoor handen te kort kwam. Het Reichsministerium was hiervan op de hoogte, zodat deze instelling geregeld aan het Arbeidsambt[144] extra manschappen voor Arthur Pierre kwam opeisen. Deze “losse” arbeiders werden eveneens door de firma Pierre op de normale manier uitbetaald.[145] In totaal zijn er een honderdtal “losse” arbeiders bij Arthur Pierre komen werken:

 

 

1940

1941

1942

1943

1944

bedienden

8

8

8

7

8

vaste werklieden

32

32

38

38

43

losse werklieden

/

/

36

49

18

 

We kunnen uit de tabel afleiden dat vanaf de aanvang van de Möbelaktion in oktober 1942 het personeelsbestand haast verdubbelde. Het aantal losse werklieden staat echter niet vast. Velen bleven slechts voor een beperkte tijd bij Arthur Pierre. Zo werkten er bijvoorbeeld van 19 tot 25 juni 1943 in totaal 72 losse arbeiders in het bedrijf. In oktober 1943 leverde de bedrijfsgroepering “Baanverkeer” 107 bons voor werkjassen en 107 bons voor werkbroeken aan de firma Pierre, zodat er in die maand zeker meer dan honderd arbeiders tewerkgesteld waren.

 

Arthur Pierre hanteerde een streng reglement ten opzichte van zijn arbeiders. Het was voor hen ten strengste verboden te roken en te spreken gedurende het werk. Voor de “losse” arbeiders verkoos Pierre bij voorkeur timmerlieden of meubelmakers, omdat deze vertrouwd waren met het monteren en demonteren van meubelen. Bovendien opteerde Pierre voor werklieden die jonger waren dan dertig jaar, aangezien oudere arbeiders de zware stiel van verhuizer niet meer konden aanleren en conditioneel niet meer in orde waren. De werklieden kregen eveneens maar een beperkt rantsoen, zodat oudere mannen deze harde arbeid niet aankonden.[146] Arthur Pierre had echter niet te kiezen. Meestal kreeg hij door het Reichsministerium dokwerkers toegestuurd die geen kennis hadden van verhuizingen.[147] Pierre was niet tevreden over de prestaties van deze arbeiders, die hij “het schuim van de dokken” noemde. Gustaaf Luyten, een dokwerker, ging na drie dagen werken klagen bij Arthur Pierre omdat hij niet wenste met de Duitsers mee te helpen aan de ontruiming van de Jodenwoningen. Pierre antwoordde daarop vlakaf dat, indien het hem niet aanstond, hij “er vandoor mocht trekken”. Ook de Duitsers waren brutaal tegen de werklieden, waarvan ze wisten dat ze bewust zo weinig mogelijk wilden presteren. De soldaten bedreigden hen regelmatig met wegzending naar Duitsland.

 

De Möbelaktion was een zeer omvangrijke en tijdrovende onderneming. Voor elke woning die leeggehaald moest worden werd een uitgebreide procedure gevolgd, die begon in het Reichsministerium en eindigde met het opladen van de inboedel in de schepen of treinen. Allereerst kreeg Hermann Cleff ‘s avonds vanwege het Reichsministerium de adressen toegestuurd waar er ‘s anderendaags moest geladen worden. Deze orders werden meteen telefonisch doorgestuurd naar Arthur Pierre en schriftelijk bevestigd volgens dit model:

 

Mijnheeren,

Ingevolge ons telefonisch onderhoud van heden namiddag, gaf ik U order voor morgen volgende wagens aan onderstaande adressen met begeleiding gereed te houden

 

Consciencestraat, 2 2 wagens & 15 kisten

Belgiëlei, 30 2 wagens & 15 kisten

Lamorinièrestraat, 227 2 wagens & 15 kisten

 

Op het bureel van Pierre werden vervolgens de chauffeurs aangeduid die de volgende dag moesten rijden. Indien een bepaalde bestuurder pas na sluiting arriveerde, gaf de huisbewaarder aan hem de orders in een gesloten omslag. De volgende dag werden de arbeiders in ploegen van ongeveer zes personen opgedeeld en kwamen er Duitse soldaten op de binnenplaats bij Pierre om de meubelwagens te vergezellen. Gewoonlijk werden er zes tot acht meubelwagens met elk een ploeg arbeiders uitgezonden naar Joodse adressen. Bij deze adressen aangekomen moesten de arbeiders vaak nog een uur of twee wachten eer ze konden beginnen met het inladen van de meubelwagens. De inboedel van de woningen moest namelijk eerst geïnventariseerd worden door het personeel van het Reichsministerium dat reeds aanwezig was. Alles werd geregeld door de Duitsers en de arbeiders dienden enkel het werk uit te voeren. Nadat de inventaris gemaakt was, werden de voornaamste zaken door de Duitsers opgeladen in eigen wagens en vervoerd naar het Reichsministerium in de Grétrystraat. Alle overgebleven zaken moesten opgeladen worden door het personeel van Arthur Pierre. Wanneer deze taak volbracht was werden de huizen en meubelwagens verzegeld en vertrokken ze naar de stapelhuizen.[148] Dagelijks maakte de meestergast van Arthur Pierre ook nog eens een controleronde langs de verschillende adressen. Eenmaal in de magazijnen aangekomen werd de meubelwagen verwelkomd door een Duitse officier. Deze verbrak de zegels en controleerde de inventaris. De goederen werden vervolgens uitgeladen en gesorteerd in het magazijn. Hier waren eveneens “losse” arbeiders van Pierre tewerkgesteld. De ploegbaas van het magazijn op de Waalsekaai, die niet bij Pierre werkte, was lid van De Vlag en eiste dat alle arbeiders eveneens lid werden van deze collaborerende organisatie. Hij dreigde ermee dat iedereen die weigerde zijn plaats zou verliezen. Wanneer er in de magazijnen een voldoende hoeveelheid opgeslagen was, werden de goederen, eveneens door Arthur Pierre, naar de haven of het station gebracht. Daar nam Hermann Cleff de taak van Pierre over, want hij was bevoegd voor het opladen van de schepen en de treinen die naar Duitsland werden gestuurd.[149] De metalen voorwerpen werden apart opgeladen, aangezien deze rechtstreeks naar de gieterijen opgestuurd werden, ten voordele van de oorlogsnijverheid. De laatste weken van de bezetting verliep het leeghalen van de magazijnen tegen een verhoogd tempo. Na een levering van Jodenmeubels werden deze bijna onmiddellijk uit het magazijn gehaald en naar Duitsland gestuurd. Bij de aankomst van de geallieerden in Antwerpen was het magazijn in de Ellermanstraat leeg. In de haven van Antwerpen werd nog één lichter met Jodenmeubels gevonden die klaar stond om naar Duitsland te varen. Deze werden terug naar de depots gebracht.

 

Vele Antwerpse verhuizers hadden in hun magazijnen meubels van gevluchte of gedeporteerde Joden in bewaring. De Joden hadden dus blijkbaar het juiste voorgevoel dat, indien ze hun huizen bemeubeld achterlieten, de kans bestond dat hun inboedel gestolen zou worden. Daarom lieten ze hun meubilair vaak op een veiligere plaats achter, namelijk in de magazijnen van verhuisfirma’s. Dit was echter tevergeefs. Arthur Pierre werd eveneens naar deze opslagplaatsen gestuurd om alle bewaarde Joodse meubels op te laden en weg te voeren. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij de firma Wittock. De verhuisfirma Putters werd door de buren aangegeven omdat ze Jodenmeubels in hun magazijn bewaarde. De patroon kon niets anders doen dan toekijken hoe de Duitsers met wagens van Arthur Pierre deze meubels oplaadden en wegvoerden. Ook in de magazijnen van de firma Naedts in de Paleisstraat lagen Jodenmeubels opgeslagen. Deze werden eveneens door Arthur Pierre weggehaald. Naedts lukte erin na lang aandringen om hiervan een bewijs te verkrijgen, dat kon gelden als ontlastingstuk en verrechtvaardigingstuk indien de Joden zouden terugkeren. We kunnen er alleen maar op hopen dat deze Joden tijdens de oorlog effectief enkel maar hun meubels zijn verloren. Ook Arthur Pierre zelf had tijdens de oorlog Joodse meubels in zijn magazijnen opgeslagen, velen onder een valse naam zodat opeising kon vermeden worden. Onder bedreiging van de Duitsers gaf hij hiervan slechts een deel aan. Toch kwamen ze er in augustus 1944 achter dat Pierre nog goederen van Joden verstopt had. Daarom namen de Duitsers de boekhouding in beslag en gingen ze over tot de controle van de bewaarde meubels. Ze ontdekten dat er nog een deel Joodse goederen in bewaring lagen, en wilde deze uit de magazijnen halen. Met een list slaagde Arthur Pierre er in dit veertien dagen uit te stellen. Daarna hadden de Duitsers nog acht dagen de tijd om al deze meubels op te laden, wat wegens de oorlogstoestand niet gelukt is. Zo is Arthur Pierre er in geslaagd een tachtigtal Joodse meubels te redden. We kunnen enerzijds niet anders dan deze houding van Pierre goedkeuren, maar we moeten anderzijds in acht nemen hij wel verantwoordelijk is voor de diefstal van duizenden andere Joodse meubels. Als hij gedurende heel de bezetting deze barmhartige houding zou gehad hebben voor elke Jood, had hij veel meer Joodse goederen kunnen redden.

 

Elke drie of vier maanden betaalde Cleff de prestaties van Arthur Pierre. De afrekening van de facturen gebeurde gewoonlijk contant. Pierre kreeg echter ook voorschotten van 50 000 fr. tot 100 000 fr. door middel van cheques. Cleff verrekende boven op zijn maandloon van 7 500 fr. ook een commissieloon van 10% op het zakencijfer van Pierre. De opeisingen in opdracht van de Feldkommandatur, wanneer Pierre bijvoorbeeld Joden of gevangenen had vervoerd, werden door de Vervoercentrale uitbetaald voor rekening van de Duitse Dienststellen. Voorts kreeg Pierre ook geld toegestopt door de Germanische Leitstelle, een Duits organisme met een SS-generaal aan het hoofd. Het had tot doel alles wat zich Germaans noemde geldelijk te steunen. Tenslotte kreeg Pierre ook voor zijn collaboratie verschillende voordelen vanwege de Kommandatur. Het meest typerende voorbeeld hiervan is dat hij “brandstofkaarten” kreeg voor persgasgebruik. Deze kreeg hij zelfs in periodes van grote schaarste. Ook wanneer het Vervoerbureau zelf geen brandstof had voor bijvoorbeeld de ravitailleringdiensten, die nochtans de hoogste prioriteit genoten, kon Arthur Pierre toch met zijn wagens op pad om Joodse woningen leeg te plunderen.

 

De ontruiming van de Joodse huizen gebeurde door arbeiders die goed bewaakt werden door Duitse soldaten. Alles werd minutieus geïnventariseerd, genoteerd, gecontroleerd, verzegeld, opgesomd, nagerekend, beveiligd en nagekeken, zodat het er op leek dat niets door de mazen van het net kon glippen. Het doel van de Möbelaktion was namelijk zoveel mogelijk Joodse goederen aan de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland te geven. Inbraken in Joodse woningen kwamen echter vaak voor, en de Duitsers waren op de hoogte van het bestaan van een clandestiene handel in gestolen Joodse goederen. Ook verscheidene arbeiders van Arthur Pierre slaagden er in regelmatig één of ander kleinigheidje onopvallend uit de Joodse huizen weg te kapen. Aangezien heel wat Joden in Antwerpen op economisch gebied zeer welvarend waren, vond men in hun huizen veel waardevolle goederen. In de zware oorlogsjaren, toen er grote armoede heerste en velen maar net rondkwamen, werden de verhuizers van Pierre geconfronteerd met deze rijkdommen. Het is dus best te begrijpen dat de verleiding heel groot was om, wanneer de mogelijkheid zich voordeed, stiekem iets te doen “verdwijnen”. Maar begrip is nog altijd iets anders dan goedkeuring. Als we beseffen dat de eigenaars van deze bezittingen in Mechelen of in het oosten de zwaarste ontberingen moesten ondergaan en misschien al de dood gevonden hadden, terwijl hier enkele opportunistische profiteurs een lucratief handelszaakje in gestolen Joodse goederen opzetten, kunnen we niet anders dan hierover verontwaardigd zijn.

 

Ook de arbeiders van Arthur Pierre werden rechtstreeks geconfronteerd met de fortuinen die zich mogelijk in de Joodse woningen bevonden, en waagden zich geregeld aan het stelen van Joodse bezittingen. In die gevallen gaat het eigenlijk niet om echte inbraken, aangezien de werklieden gedurende de ontruiming vrije toegang hadden tot de woning. We spreken pas van inbraken wanneer landgenoten op heimelijke wijze in de verzegelde Joodse huizen konden binnenglippen en alles wat niet te heet en te zwaar was konden wegjatten om zichzelf te verrijken. Deze praktijken deden zich helaas ook voor. Slechts enkele maanden nadat de Einsatzleitung Belgien van de Dienststelle Westen was geïnstalleerd gaf het al melding van voorkomende plunderingen. Op 27 november 1942 schreef het dat inbraken in Jodenwoningen zich dagelijks herhaalden, en dat hiertegen maatregelen moesten getroffen worden. Om dergelijke diefstallen zo veel mogelijk te vermijden begon het Reichsministerium op een vastberaden manier jacht te maken op deze schaamteloze stropers. Zo was de instelling op de hoogte van een man genaamd “Officiers” die mogelijk gestolen Joodse goederen verkocht. Het Reichsministerium trachtte op een doorgedreven manier uit te zoeken of dit werkelijk zo was. Wanneer zou blijken dat Officiers zuivere winkelwaren verkocht, schreef het Reichsministerium dat er niets aan de hand was. Indien hij echter inderdaad gestolen goederen zou verkopen, moesten er maatregelen getroffen worden.[150] In december 1942 moest de verdachte zich melden bij de Feldgendarmerie van de Ortskommandatur, maar hij kwam echter niet opdagen. Uiteindelijk werd de zaak diezelfde maand nog afgesloten. De heer Officiers kon namelijk na controle bewijzen dat zijn goederen, voornamelijk ovens en meubels, op een rechtmatige manier gekocht waren. Er werd dus geen diefstal vastgesteld.[151] Ongeveer hetzelfde overkwam mevrouw Heylen uit Berchem. De Duitsers waren bij haar binnengevallen om een schrijfmachine, een optelmachine en een vermenigvuldigingsmachine te confisqueren omdat ze dachten dat het gestolen Joodse goederen waren. Uiteindelijk bleek dat ook deze bezittingen op een rechtmatige manier gekocht waren, en dat ze aan de dame teruggegeven moesten worden.[152] Toch gebeurde het ook vaak dat de Duitsers fraude ontdekten. Het Reichsministerium betrapte in maart 1943 een man genaamd “Loomans” op het houden van goud en deviezen voor Joden. Ook klederen, wasgoed, beddengoed en huisraad werd bij hem gevonden. Deze man werd naar de gevangenis gestuurd en de goederen werden ter beschikking gesteld van Verwalter Hüttemann.[153] Ook mevrouw Verheyen was in het bezit van meubilair van een Jood, en trachtte te bewijzen dat ze de goederen op een rechtmatige manier gekocht had. De Duitsers ontdekten echter dat het contract dat ze voorlegde een vals verkoopscontract was.[154] Of deze personen werkelijk van plan waren de Joodse goederen te verkopen, of dat ze deze enkel bewaarden om ze te beschermen van diefstal door de Duitsers, is niet duidelijk. Wat wel zeker is, is dat uit de bronnen blijkt dat het Reichsministerium regelmatig te maken had met diefstallen en frauduleuze praktijken omtrent Joodse goederen. In een brief van 15 februari 1943 bevestigde het Reichsministerium dat deze voorvallen vaak gebeurden. Ze trachtte deze ook tegen te gaan, maar moest met de praktische haalbaarheid ervan rekening houden. Zo werd een voorstel om de huizen op een betere manier te bewaken cynisch van de hand gedaan als onhaalbaar, omdat dan in elke straat een wacht moest staan. Daarom werd voorgesteld om de goederen allen te verzamelen in opslagplaatsen die wel bewaakt konden worden.[155]

 

Het waren echter niet enkel schaamteloze landgenoten die deze dievenstreken uitvoerden. Ook de Duitse officieren konden geregeld niet aan de verleiding weerstaan om de Joodse goederen, die normaal aan hun “noodlijdende landgenoten” geschonken moesten worden, voor zichzelf te houden. Het is evident dat deze praktijken voor de Duitsers eenvoudiger waren. Zij vormden de zwakke schakel in de hele ontruimingsprocedure, omdat ze instonden voor de inventarisering van de inboedel. Een meubelstuk simpelweg niet noteren was voldoende om het te doen verdwijnen. Bovendien beschikten de Duitsers over de sleutels van de Jodenwoningen, zodat ze er vrije toegang tot hadden. Julius Mersveldt, zeeman en “losse” arbeider bij Arthur Pierre, werd op een dag toevallig geconfronteerd met de heimelijke praktijken van de Duitsers. Hij was zijn werkjas vergeten in een Joodse woning in de Van den Nestlei, maar mocht deze diezelfde dag niet meer gaan halen. Daarom besloot hij het op de volgende dag te doen, maar aangezien het een zaterdag was moest hij wachten tot maandag. Op maandagochtend trok hij naar de Van den Nestlei, maar constateerde daar vreemd genoeg andere werklieden. De zegels van het huis waren verbroken, en er kwam een Duitser controleren of er niets gestolen was. Julius mocht zijn jas ook nu niet gaan halen. Hij wachtte daar tevergeefs tot tien uur en besloot toen zelf maar naar het Reichsministerium in de Grétrystraat te trekken om zijn situatie uit te leggen. Daar geloofde echter niemand zijn verhaal en Julius werd verweten dat hij Joodse goederen gestolen had. Hij reageerde op deze onterechte beschuldigingen door de ambtenaren van het Reichsministerium te zeggen dat zijzelf gestolen hadden. Dit had hij echter beter niet gedaan, want nadat ze hem weggestuurd hadden werd hij om twee uur ‘s namiddags terug op het Reichsministerium ontboden. Julius vreesde het ergste, en om medelijden te wekken nam hij zijn vrouw en kind mee. Daar aangekomen werd hij opnieuw gedwongen om te bekennen. Onttrokken aan het zicht van zijn vrouw en kind werd hij in een achterkamertje tussen vier mannen geplaatst en zwaar mishandeld.

 

Diefstallen kwamen niet enkel voor in verzegelde huizen. Vele goederen werden ook gestolen bij zogenaamde huiszoekingen van leden van de Gestapo, die enkel op zoek waren naar waardevolle voorwerpen.[156] Samuel Gangel werd op 3 september 1943 naar Mechelen getransporteerd, maar zijn vrouw was bedlegerig en moest noodgedwongen thuisblijven. Het huis kon dus niet verzegeld worden aangezien het nog bewoond was. Een maand later kreeg de zieke echtgenote een man genaamd Emiel Janssens op bezoek, die zich voordeed als lid van de Gestapo. Deze meende dat de vrouw naar het ziekenhuis moest overgebracht worden. Terwijl ze wachtten op de komst van de ziekenwagen, doorsnuffelde Janssens de woning op zoek naar waarden. Hij had echter pech dat het gezin niet zo gefortuneerd was, zodat hij enkel een elektrisch vuurtje kon stelen. Achteraf werd het huis verzegeld en werd gans de inboedel door meubelwagens van Arthur Pierre meegenomen.

 

De meest opmerkelijke handel in gestolen Joodse goederen werd opgezet door Adolf Hüttemann. Deze man was lid van de Gestapo en Verwalter van Joodse bedrijven in Antwerpen. Hij “beheerde” onder meer de Joodse koffieverwerkende firma “Braunschweig” in de Vlaanderenstraat. De magazijnen van dit bedrijf werden door Hüttemann gebruikt voor het bergen van Joodse meubels, die gebracht werden door Arthur Pierre. De Verwalter gaf echter nooit uitleg over de afkomst van de meubels, die meteen bij het arriveren op een veilige plaats op de bovenverdieping van het bedrijf verstopt werden. Vaak kwam Hüttemann met twee werklieden een bezoek brengen aan de magazijnen om de mooiste stukken uit te kiezen en weg te voeren op een stootwagen. De bestemming was onbekend, maar aangezien dit alles op een stiekeme manier gebeurde, werden deze goederen waarschijnlijk voor persoonlijke verrijking gebruikt of verkocht. Bovendien gebeurde de inventarisering van de opgeslagen meubels eveneens op de bovenverdieping van het magazijn, ontrokken aan de ogen van de omstanders, zodat diefstal gemakkelijk kon verhuld worden. Hüttemann kwam af en toe zelf uit de magazijnen een tapijt, abat-jour[157] of een gasvuur halen. Een bediende van de firma zag eveneens dat werklieden van Frans De Bie, een vertrouwensman van Hüttemann, vele Joodse goederen stalen. Wanneer deze bediende aan De Bie om inlichtingen ging vragen, antwoordde deze dat hij er geen zaken mee had. Gedurende drie dagen is Arthur Pierre naar deze magazijnen gekomen om de Joodse meubels op te laden om ze naar Duitsland te kunnen sturen, maar een groot deel van de opgeslagen goederen kreeg een andere bestemming. Hüttemann had namelijk deurwaarder Frans Van Laenen de opdracht gegeven geconfisqueerde meubels te verkopen. Deze meubelden, afkomstig van de magazijnen van de firma “Braunschweig” werden verkocht in de roepzaal van Frans Sels, Kleine Markt 14. Officieel werden er alleen maar meubelen verkocht indien er schuldeisers waren, maar rekening houdend met de geheimzinnige praktijken van Hüttemann en zijn entourage zijn we zeker dat dit enkel maar schijn is. Waarschijnlijk is dat weer één van de vele verbloemde verklaringen waar de Duitsers zo goed in waren.

 

Ook het hoofdbureau van de Dienststelle Westen in Parijs had te kampen met het probleem van de plunderingen, doch dit in mindere mate dan Einsatzleitung Belgien. Van de 18.500 geregistreerde Joodse woningen in Parijs had ze in november 1943 reeds 9000 woningen geëvacueerd. Het had echter een dossier liggen van 110 woningen, waarvan er 26 door onbekenden leeggehaald waren. Bovendien lag er ook een stapel van 928 inventarissen van woningen bij de dienst transport, waarvan vreemden er honderd leeggeplunderd hadden.[158] In vergelijking met België vielen die cijfers nog goed mee.

 

Arthur Pierre bleef tot aan het einde van de bezetting doorgaan met de uitvoering van de Möbelaktion. Zijn laatste transporten dateren van eind augustus. Het merendeel van de verhuizingen werden toen echter alleen uitgevoerd met zes werklieden. Rond juni 1944 was namelijk het gros van de arbeiders afgedankt en ook de meeste officieren van het Reichsministerium waren naar het front gestuurd.

 

Op de burelen van de firma Cleff speelde zich op zondag drie september 1944 een beschamend tafereel af. Net zoals de Duitsers op het einde van de oorlog de gaskamers vernietigden en doorheen Europa massagraven openmaakten en de lijken verbrandden, wilde Hermann Cleff ook elk spoor van zijn misdaad wegvagen. Aan Guillaume Rossie, huisbewaarder van de Savelkoul Building waar de burelen van de firma waren ondergebracht, vroeg Hermann Cleff of hij al zijn documenten en papieren wilde verbranden. De huisbewaarder zou voor deze opdracht 5000 fr. krijgen, maar hij weigerde hierop in te gaan. Daarna vroeg Cleff aan hem of hij de stookketels van de verwarmingsinstallatie wilde aansteken, maar ook dit wilde hij niet doen. Enige tijd later kwam Hubert Herbods, de kassier van de firma Cleff, met hetzelfde voorstel naar de huisbewaarder. Deze man bood hem 1000 fr. aan. Waarschijnlijk had Cleff dus de opdracht aan Hubert gegeven en hem eveneens 5000 fr. geboden. Deze man was echter niet op de hoogte van het eerste gesprek tussen Cleff en de huisbewaarder, en door deze laatste slechts 1000 fr. aan te bieden is het duidelijk dat hij 4000 fr. voor zichzelf wilde houden. Echte zakenmannen willen tot het bittere einde winst maken. In ieder geval, diezelfde zondag zijn vijf van de zes bedienden[159] van de firma op het bureel gekomen, iets wat op zondag niet de gewoonte was. Op het bureel van Cleff stond een kacheltje waarin ze enkele papieren verbrandden. Dit verliep echter veel te traag, zodat er een andere oplossing moest gezocht worden. Rond twee uur in de namiddag zijn deze bedienden met een stootkar volgeladen met vijf à zes zakken documenten vertrokken, naar eigen zeggen richting Kommandatur. Drie keer hebben ze een dergelijke tocht gemaakt, en volgens de getuigen hadden ze veel plezier. De uiteindelijke bestemming van de documenten was echter niet de Kommandatur. De tocht eindigde in de Leopoldstraat, waar de papieren allemaal verbrand werden in de kelder van een zekere Van den Bosch. Op die manier werden alle documenten met betrekking tot Hermann Cleff en Arthur Pierre voorgoed vernietigd.

 

Meteen na de bezetting werd Arthur Pierre aangehouden en beschuldigd van collaboratie met de vijand. Voor de omstanders was het overduidelijk: de samenwerking met de bezetter had Arthur Pierre geen windeieren gelegd. In tegendeel zelfs, de uitvoering van de Möbelaktion heeft in oorlogstijd de verhuizer miljoenen opgebracht. Verspreid doorheen de drie jaar kunnen we de winst als volgt weergeven:

 

1942

582 200,75 fr.

1943

2 872 849,42 fr.

1944

1 130 189,70 fr.

Totaal

4 585 239,87 fr.

 

De opbrengst van het transport van mensen of materiaal, met vervoerbevel van de Vervoercentrale, in opdracht van de Feldkommandatur bedroeg 252 076,15 fr., de winst van de burgerlijke vervoeren in opdracht van de Vervoercentrale bedroeg 284 549,35 fr. In deze gevallen gaat het over opeisingen, dus is het in feite geen moedwillige collaboratie. Bovendien was Arthur Pierre niet de enige verhuizer die deze opdrachten toegestuurd kreeg, zodat ook andere vervoerders voor deze prestaties evenveel betaald werden. Toch is het overduidelijk dat Pierre zich onder de oorlog door de Möbelaktion sterk heeft kunnen verrijken.

 

Aanvankelijk leek het erop dat Pierre niet hoefde te vrezen voor eventuele vervolging tijdens de repressiejaren na de oorlog. Op 21 februari 1945 kreeg hij van de Antwerpse burgemeester het zogenaamde “Bewijs van Burgertrouw”, waarin stond dat er tijdens de oorlog niets viel aan te merken op zijn houding ten opzichte van het vaderland. Het bewijs, dat gegeven werd aan alle loyale Belgen, werd ingevoerd om de “onvaderlandse” Belgen uit te sluiten uit het openbare leven. Het was onder meer nodig voor een inschrijving in het handelsregister, zodat zelfstandigen zoals Pierre hun werkzaamheden konden verder zetten[160]. Maar helaas voor Pierre betekende dit niet dat hij onbezorgd de toekomst kon tegemoet gaan. Ondanks het “Bewijs van Burgertrouw” werd hij toch gearresteerd voor collaboratie met de vijand. Er waren hiervoor immers genoeg bewijzen voorhanden.

 

Tijdens de eerste jaren van de bezetting daalde de vraag naar vervoer, maar de bedrijvigheid van Arthur Pierre werd terug opgekrikt door de Möbelaktion. Volgens de vriendenkring van Arthur Pierre was hij gepijnigd omdat hij dit werk moest doen. Hij was namelijk een “goede Belg” en helemaal niet Duitsgezind. In het voorjaar van 1943 wilde hij zelfs zijn zaak overgeven aan zijn zonen, omdat hij zich, naar eigen zeggen, niet kon ontrekken aan de opeisingen en bemoeienissen van de bezetter. Vreemd genoeg heeft hij echter nooit enig protest aangetekend tegen de praktijken van de Duitsers. Sterker nog, hij heeft nooit enige poging ondernomen om het werk te belemmeren of af te remmen. In tegendeel, heeft hij zelfs vijf extra meubelwagens aangeschaft[161]. Volgens Pierre gebeurde dit op vraag van de Duitsers omdat het vervoer met paarden en muilezels niet snel genoeg verliep. Hij had deze wagens echter ook kunnen inzetten voor particuliere verhuizingen zodat er minder tijd werd besteed aan de Möbelaktion, maar elke onbenutte verhuiswagen werd meteen ingezet voor de Duitsers. Bovendien had hij evengoed de opdracht simpelweg kunnen weigeren. Er was namelijk voor de uitvoering van de Möbelaktion helemaal geen sprake van opeising door de Duitsers, in tegenstelling tot wat Pierre zelf beweerde. Alles gebeurde op vrijwillige basis door bemiddeling van Hermann Cleff. Verhuizers als Jambers en Naedts, die eveneens Cleff over de vloer hadden gekregen, hadden wel geweigerd en hier helemaal geen last van ondervonden. Indien de bezetter Arthur Pierre wel hadden willen opeisen, hadden ze zelfs niet eens gebruik gemaakt van Hermann Cleff, aangezien zo de kosten nodeloos hadden opgelopen. Wel heeft Pierre op 24 september 1942 een protestbrief naar de Vervoercentrale geschreven inzake het transport van Joden. In deze brief klaagde hij aan dat één van zijn meubelwagens, die een maximum gewicht van 2500 kilogram mocht bevatten, geladen was met negentig Joden. Wegens het groot aantal personen waren er verschillende Joden “onpasselijk” geworden zodat ze “hun natuurlijke behoeften” in zijn wagen hadden gedaan. Daarom vroeg Pierre aan de Vervoercentrale of ze voortaan twee wagens zouden willen opeisen als er nog zoveel Joden moesten vervoerd worden. Hij was dus vooral bezorgd om de overbelasting van zijn wagen wat “het eventueel springen van banden” tot gevolg had kunnen hebben. Bovendien had Pierre in deze brief wel medelijden met de bestuurder van de meubelwagen, aangezien deze van ‘s middags tot middernacht onderweg was geweest. De hele tijd had deze arme man niet kunnen eten. Het is onbegrijpelijk dat Pierre zich de “ontbering” van de bestuurder harder aantrok dan deze van de negentig onschuldige en creperende Joden in de laadbak van de verhuiswagen.

 

Toch heeft Pierre, zoals we reeds gezien hebben, ook één maal getracht enkele Joodse meubels te onttrekken aan transport naar Duitsland. Dit heeft echter de mening van de aanklagers van Pierre na de oorlog niet gewijzigd. Voor hen was het overduidelijk: moest de verhuizer zijn werkzaamheden voor de bezetter niet op een commerciële manier hebben aangepakt, dan had hij veel meer Joodse meubels kunnen redden. In april 1946 werd hij veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf[162] wegens collaboratie met de vijand. Op 5 november 1971 heeft het Hof van Beroep te Brussel hem gerehabiliteerd.[163]

 

 

Besluit

 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam Antwerpen in verband met de Jodenvervolging een enigszins unieke positie in. Voor de bezetting leefde er in deze stad een grote Joodse gemeenschap, en de Joodse cultuur was sterk aanwezig in het Antwerpse straatbeeld. In tijden van economische vooruitgang stoorde niemand zich aan de massale Joodse aanwezigheid, en ook de vluchtelingen werden zonder al te veel bezwaren ontvangen. De havenstad was in de jaren twintig een bloeiende metropool, onder meer door de economische impulsen vanwege de diamanthandel, die een sterk Joods karakter had. De houding van de Antwerpenaren ten opzichte van de Joden veranderde in de jaren dertig, toen de Belgische economie in een zware crisis werd ondergedompeld. De stad die de grootste Joodse gemeenschap van België telde, werd het centrum van verscheidene Belgische antisemitische organisaties. De latente spanningen die in het begin van de jaren dertig heerste onder enkele Antwerpenaren staken stelselmatig de kop op. Een belangrijke reden voor deze evolutie was de politieke situatie in Duitsland. Dankzij de raciale politiek van het Nationaal-Socialisme werden de Antwerpenaren zich eveneens bewust van het “Jodenvraagstuk” waarmee hun stad te kampen had. De lont was er al, het vuur werd aangestoken door het Nationaal-Socialisme, en uiteindelijk ontplofte de bom. De stad waar de meeste Joden woonden, werd namelijk ook de stad met de meeste antisemitische uitspattingen. Bij de invasie in 1940 kwamen de Duitsers in Antwerpen terecht in een omgeving waar hun anti-Joodse politiek dus goed zou kunnen aarden. Ook al leek het er aanvankelijk op dat de houding van de bezetter ten opzichte van de Antwerpse Joden gematigd zou zijn, toch nam het uiteindelijk in Antwerpen meer stappen tegen de Joodse bevolking dan in andere Belgische steden. Dit had tot gevolg dat de Joden de Antwerpse binnenstad ontvluchtten en zich meer in Brussel gingen vestigen. In tegenstelling tot de vooroorlogse periode woonde namelijk het grootse aantal Joden tijdens de bezetting in Brussel.

 

Ook in de uitvoering van de Möbelaktion is de aparte houding van de Antwerpenaren ten opzichte van de Joden merkbaar. In geen enkele stad konden de Duitsers rekenen op de steun van de plaatselijke bevolking om de Möbelaktion uit te voeren, behalve in Antwerpen. De Belgische verhuizer Arthur Pierre nam zonder veel weerstand deze taak op zich. Pierre moest door de Möbelaktion nauw samenwerken met de bezetter, die hem alle instructies gaf. Aangezien geen enkele andere Antwerpse verhuizer meegewerkt heeft aan de Möbelaktion, kunnen we besluiten dat deze samenwerking vlot verliep. De vrijwillige hulp van Arthur Pierre werd door de bezetter in dank afgenomen. Dankzij zijn prestaties kreeg hij van de Duitsers namelijk voordelen die geen enkele andere verhuizer aangeboden kreeg, zoals “brandstofkaarten” en geldelijke steun. Bovendien maakte de Möbelaktion van Arthur Pierre een rijk man. Dit wordt zeer duidelijk wanneer we het zakencijfer van de verhuizer tijdens de oorlogsjaren bekijken. Tussen 1940 en 1944 beloopt het zakencijfer van Pierre 9 056 843,31 fr. voor zijn normale vervoeren en verhuizingen. Daar bovenop verdiende hij dankzij de Möbelaktion nog eens 4 585 239,87 fr.[164] Met andere woorden, twee jaar Möbelaktion leverde hem meer op dan de helft van zijn normale zakencijfer op vier jaar. We kunnen dus spreken van een verdubbeling van de opbrengsten tijdens de jaren van de Möbelaktion. Arm is hij er dus niet van geworden.

 

De Möbelaktion was een uitgebreide onderneming. Vooral in Antwerpen kwamen veel Joodse woningen leeg te staan. In deze stad werden immers de meeste Joden gedeporteerd, namelijk 67 % van de totale Joodse bevolking van Antwerpen. Omdat de Möbelaktion zo omvangrijk was, moesten zowel Arthur Pierre als Hermann Cleff, de “coördinator” van deze onderneming, hun personeelsbestand sterk uitbreiden. Pierre heeft zelfs extra verhuiswagens moeten aanschaffen opdat hij aan de vragen van het Reichsministerium kon voldoen. Toch slaagden de Duitsers er niet in om de Möbelaktion probleemloos te organiseren. Vooral de achtergelaten rijkdommen in de verzegelde huizen konden niet afdoende beveiligd worden. Zowel verscheidene landgenoten als aan aantal Duitsers konden niet aan de verleiding weerstaan om de verlaten Joodse woningen leeg te plunderen of enkele geconfisqueerde goederen voor zichzelf te houden. Het Reichsministerium deed pogingen om dit tegen te gaan, want de Joodse bezittingen moesten immers integraal naar de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland gestuurd worden. Maar vooral omdat in de eigen Duitse rangen velen een loopje namen met deze reglementeringen, konden de “illegale” plunderingen van Joodse woningen niet verhinderd worden. Toch verliep de uitvoering van de Möbelaktion in Antwerpen op een min of meer vlotte manier. Dit wordt nogmaals duidelijk wanneer we in het volgende hoofdstuk de resultaten van deze onderneming onder de loep nemen.

 

 

Hoofdstuk IV. De resultaten van de Möbelaktion

 

Vier jaar lang werden de Joden van België geteisterd door het antisemitische bestuur van de Duitsers. De bezetter trachtte elk Joods element in de samenleving stelselmatig uit te roeien. De Joodse bedrijvigheid werd uitgeschakeld door de zogenaamde Arisierung van de Belgische economie. Door verschillende discriminerende Judenverordnungen werden de Joden uit het normale sociale leven verbannen. Kort nadien werden ze op treinen gezet naar de concentratiekampen in het oosten, waar de Duitsers de Endlösung van het Jodenvraagstuk op een dramatische wijze tot het uiterste dreven. Tenslotte werden ook de achtergelaten Joodse huizen en bezittingen overgeleverd aan het anti-Joodse beleid van de Duitsers. Deze werden terug bruikbaar gemaakt voor een “hoger goed”, de inwoners van het Duitse Reich. De eigendommen die de Duitsers dus nog konden gebruiken, zoals Joodse bedrijven en bezittingen, werden zorgvuldig in stand gehouden. Alles wat onbruikbaar, nutteloos of overtollig was, zoals de Joden zelf, werd voorgoed “vernietigd”. De Möbelaktion duurde welgeteld drieëntwintig maanden. Wat deze onderneming gedurende deze maanden voor het “hoger goed” opleverde, bestuderen we in dit hoofdstuk.

 

 

4.1. Bronnen, methode en cijfers.

 

In totaal zijn er in België ongeveer 7200 Joodse woningen in het kader van de Möbelaktion leeggehaald.[165] Het Ministerie van Volksgezondheid in Brussel beschikt over een grote hoeveelheid fiches met adressen per stad waar de Möbelaktion werd uitgevoerd. Vooral de vier steden waar de Joden werden geconcentreerd, Antwerpen, Brussel, Luik en Charleroi, zijn sterk vertegenwoordigd. Het aantal fiches van Antwerpen en Brussel is duidelijk het grootst.[166] De informatie over de Antwerpse ontruimingen is echter meer uitgebreid, zodat we wegens de aard van het beschikbare bronnenmateriaal de Antwerpse situatie op een gedetailleerde manier kunnen behandelen.

 

De cijfers voor de ontruimingen in Antwerpen zijn allen gebaseerd op de gegevens die we aantroffen in de fiches van het Ministerie van Volksgezondheid. De echte cijfers liggen waarschijnlijk nog veel hoger, omdat niet alles bewaard is gebleven. Toch menen we dat we een voldoende hoeveelheid informatie hebben om een goed beeld te kunnen scheppen van de Möbelaktion in Antwerpen. De cijfers die we in dit hoofdstuk weergeven zijn bijgevolg allen minimumgetallen.

 

De basis voor dit hoofdstuk is de adressenlijst van geplunderde woningen die we als bijlage bij onze verhandeling gevoegd hebben. Deze lijst is gesorteerd per straatnaam en per huisnummer in dezelfde straat. Vervolgens worden de namen van de getroffen personen of gezinnen en de ontruimingsdata weergegeven. We hebben getracht de gegevens uit de bronnen zo getrouw mogelijk over te nemen. De enige aanpassing die we doorgevoerd hebben, is de actualisering van de straatnamen. De Duitsers pasten immers niet altijd een consequente spelling toe. De Plantin en Moretuslei werd bijvoorbeeld afwisselend als “Plantyn Moretuslei”, “Plantein Moretuslei” of “Plantin Moretuslei” genoteerd, nooit echter als Plantin en Moretuslei. Toch is het overduidelijk dat met deze afwisselende notatie telkens dezelfde straat bedoeld werd. We hebben geen aanpassingen gedaan aan de schrijfwijze van de familienamen, ook al bestond er een vaak een sterk vermoeden dat met twee verschillend genoteerde namen toch dezelfde familie bedoeld werd. In de Prins Leopoldstraat 84 woonde bijvoorbeeld het gezin “Wilowsky”, twee nummers verder het gezin “Wilwosky”. Hoogst waarschijnlijk hebben de Duitsers dus één van beide namen verkeerd genoteerd. Aangezien we niet weten welke schrijfwijze de juiste is, hebben we deze niet gewijzigd. Voorts beschikken we ook niet over alle gegevens. Van een aantal huizen kennen we de straat wel, maar niet het huisnummer. Hetzelfde geldt voor de familienamen en de ontruimingsdata, die eveneens vaak ontbreken. Bij deze ontbrekende elementen hebben we een vraagteken geplaatst. De Duitsers kenden echter zelf af en toe de familienaam van de inwoner van een bepaald huis niet. Het kwam voor dat ze daarom Unbekannt noteerden. Dit hebben we vertaald door “onbekend”, om duidelijk te maken dat deze informatie ook niet gekend was bij de bezetter.[167] Wanneer we de ontruimingsdatum niet kennen, kunnen we deze toch inschatten door middel van het zogenaamde W.B.-nummer.[168] De inboedels die tijdens de eerste ontruimingsmaanden werden meegenomen, kregen een lager nummer dan de inboedels van de latere maanden. Let wel, we kunnen enkel maar een schatting maken, aangezien deze nummering ook niet altijd consequent werd toegepast. Op 29 december 1942 bijvoorbeeld nam Pierre de meubels van het gezin “Schochel” in de Leeuwerikstraat mee, een dag later deze van het gezin “Gelbstein” in de Lentestraat. Ook al werd het huis van het gezin “Schochel” eerst geplunderd, toch kreeg de inboedel een hoger W.B.-nummer dan deze van het gezin “Gelbstein”. De algemene regel is echter dat een laag nummer gelijk staat met een vroege ontruiming, en een hoog nummer met een latere ontruiming. Wanneer de Duitsers zelf het nummer niet kenden, vervingen ze dit vaak door “kein”, “leer” of “bericht”, wat respectievelijk “geen”, “leeg” of “verslag” wil zeggen. In het eerste geval kreeg de inboedel dus geen nummer, in het tweede geval was het betreffende huis al leeggehaald en in het derde geval maakten de Duitsers duidelijk dat er een apart verslag van gemaakt was. Deze documenten zijn echter onvindbaar.

 

Het vervolg van dit hoofdstuk is gebaseerd op berekeningen die we gemaakt hebben op basis van de adressenlijst. Om een beter zicht te krijgen op de activiteiten van Arthur Pierre, moeten we de gegevens chronologisch sorteren. We tellen dus het aantal ontruimingen per maand. We beschouwen één getroffen persoon op één dag als één ontruiming. Wanneer de inboedel van één persoon op twee verschillende dagen werd meegenomen, tellen we dus twee ontruimingen. Het kwam immers voor dat een deel van het huisraad in de ene maand werd meegenomen, en een ander deel ervan in één van de volgende maanden.[169] Om een overzicht te creëren van de maandelijkse activiteit per jaar, leek ons dit de beste afbakening. Wanneer we het aantal ontruimingen per maand berekenen, komen we tot de volgende resultaten:

 

Voor 1942:

 

· Oktober: 110

· November: 116

· December: 107

 

Voor 1943:

 

· Januari: 155

· Februari: 104

· Maart: 103

· April: 92

· Mei: 235

· Juni: 140

· Juli: 168

· Augustus: 166

· September: 69

· Oktober: 61

· November: 135

· December: 100

 

Voor 1944:

 

· Januari: 69

· Februari: 80

· Maart: 84

· April: 121

· Mei: 112

· Juni: 42

· Juli: 30

· Augustus: 1

 

In totaal maakt dit 2 400 ontruimingen. Dit is echter het aantal ontruimingen waarvan we de ontruimingsdatum kennen. Wanneer de datum niet gekend is, kunnen we deze afleiden uit het W.B.-nummer. In totaal zijn er 524 onbekende data, maar we kennen van 394 gevallen wel het nummer. Over 130 ontruimingen kunnen we dus niet oordelen. Aangezien we van elk nummer ongeveer kunnen schatten in welke periode de ontruiming viel, komen we tot het volgende resultaat:

 

W.B.-nummer

periode[170]

extra ontruimingen

tussen 1 en 1000

oktober 1942 tot januari 1943

32

tussen 1001 en 2000

januari 1943 tot maart 1943

21

tussen 2001 en 3000

maart 1943 tot juni 1943

33

tussen 3001 en 4000

juni 1943 tot augustus 1943

30

tussen 4001 en 5000

augustus 1943 tot januari 1944

137

tussen 5001 en 6000

januari 1944 tot april 1944

101

hoger dan 6001

april 1944 tot augustus 1944

40

 

Het uiteindelijke resultaat van de Möbelaktion in Antwerpen is dus de som van het aantal maandelijkse ontruimingen (2 400), opgeteld met het aantal ontruimingen waarvan de data niet gekend zijn (524). Bij dit laatste getal zitten 130 gevallen waarvan we niet zeker weten wanneer en hoeveel keer de woning ontruimd is. Daarom is het uiteindelijke resultaat, 2 924 ontruimingen, een absoluut minimum.

 

Het aantal getroffen personen is veel moeilijker, zelfs niet te achterhalen. Ook al woonden er vaak meerdere gezinnen op één adres, toch werd per adres meestal maar één familienaam opgegeven, of was deze naam zelfs niet gekend. De reden dat er meerdere gezinnen op één adres woonden, was te wijten aan het Duitse beleid dat de Joden verplichtte om in de vier “Joodse” steden te leven, zodat de Joden letterlijk bijeengepakt leefden. De chronologische afbakening waarvoor wij geopteerd hebben, is de enige manier die ons min of meer zekerheid kon bieden over de resultaten van de Möbelaktion in Antwerpen.

 

 

4.2. Het verloop van de Möbelaktion.

 

De Joden waren in Antwerpen, in tegenstelling tot Brussel, geconcentreerd in een duidelijk afgebakende buurt. Dit maakte het voor de Duitsers veel eenvoudiger om Joden op te sporen, razzia’s uit te voeren en ontruimingen te doen. De Joodse “wijk” van Antwerpen situeerde zich, net zoals tegenwoordig, in de buurt van het centraal station. Deze wijk werd begrensd door de Frankrijklei, de Mechelsesteenweg, de Belgiëlei en de Provinciestraat. In het centrum van deze vierhoek ligt het Stadpark. De meeste ontruimingen vonden duidelijk plaats in de straten rondom dit park, waar eveneens de meeste Joden woonden.[171] Wat het aantal ontruimingen betreft kunnen we ook een tweede sterke kern onderscheiden. Deze situeerde zich rondom de Dageraadplaats, in de driehoek die gevormd werd door de Plantin en Moretuslei, de Cuperusstraat en de Uitbreidingsstraat, vlakbij het station van Berchem. De ontruimingen die plaatsvonden in de straten van deze buurt hebben eveneens een sterk aandeel in het totale resultaat van de Möbelaktion.[172]

 

Arthur Pierre was de Belgische verhuizer die in Antwerpen meewerkte aan de Möbelaktion. Hijzelf beweerde voor deze taak opgeëist te zijn geweest. Als “bewijs” hiervoor gold een brief, geschreven door de leider van de Einsatzleitung Belgien van het Reichsministerium, waarin uitdrukkelijk stond vermeld dat Pierre voor de uitvoering van de Möbelaktion zijn materiaal ter beschikking moet stellen. Deze brief was geschreven op 15 oktober 1942. Op het eerste gezicht was dit inderdaad een geldig bewijs van opeising, en kon Arthur Pierre vrijuit gaan. De aanklagers van Pierre beweerden echter na de oorlog dat hij reeds voor deze datum met ontruimingen was begonnen, op dagen dat hij dus nog geen “opeisingsbrief” had gekregen. Uit de bronnen blijkt dit te kloppen. Het enige besluit dat we hieruit kunnen trekken is dat Pierre vrijwillig zijn hulp aanbood aan de Möbelaktion. De bewuste brief van het Reichsministerium was misschien opgesteld om de daden van de verhuizer voor zijn naaste omgeving goed te praten. We menen dat we de vrijwillige medewerking van Pierre ook kunnen afleiden uit het aantal ontruimingen dat hij tot 15 oktober 1942 heeft uitgevoerd. Op 12, 13, 14 en 15 oktober heeft hij niet slechts een beperkt aantal Joodse huizen leeggehaald, maar paste hij de Möbelaktion reeds op een grootschalige manier toe. Op deze vier dagen heeft hij zeker maar liefst 32 ontruimingen uitgevoerd, in vijf verschillende straten. In de Milisstraat, de Somersstraat en de Lange Kievitstraat, alledrie zijstraten van de Provinciestraat, ontruimde Pierre op die dagen respectievelijk elf, zes en vijf woningen. In de Schupstraat tegenover de Diamantbeurs werden opnieuw zes huizen leeggehaald, en tenslotte ontruimde Pierre nog één huis in de Zurenborgstraat. Iemand die niet volledig akkoord zou geweest zijn met de uitvoering van de Möbelaktion, zou zonder opeisingsbrief nooit zo massaal de opdracht uitgevoerd hebben. In oktober 1942 vonden immers minstens 110 ontruimingen plaats, waarvan 32 dus reeds uitgevoerd waren tot en met 15 oktober. Na vijftien oktober ging Pierre op dit elan verder. Massale ontruimingen vonden vooral plaats in de Wipstraat (14) en op de Dageraadplaats (10).

 

De werkwijze van Pierre bleef gedurende de oorlog niet constant. Er is een duidelijk verschil te merken in de aanpak van de Möbelaktion voor oktober 1943 en na oktober 1943. Tijdens de eerste twaalf maanden van de Möbelaktion, van oktober 1942 tot september 1943, gebeurden de meeste ontruimingen meer methodisch. Dit wil zeggen dat Pierre in één maand vaak meerdere huizen in één straat moest leeghalen. In november 1942 vonden bijvoorbeeld van de 116 ontruimingen dertien ontruimingen plaats in de Van den Nestlei, twaalf ontruimingen in de Plantin en Moretuslei en tien in de Lange Kievitstraat. Hetzelfde geldt dus ook voor de volgende maanden. In totaal vonden er bijvoorbeeld in maart 1943 drieënnegentig ontruimingen plaats, waarvan er maar liefst tweeëndertig in de provinciestraat uitgevoerd werden. Met andere woorden, de Möbelaktion was meer gericht op de straten zelf dan op de inwoners. Deze aanpak was mogelijk omdat de bezetter wist dat in deze straten de meeste Joden woonden. Na oktober 1943 gebeuren de ontruimingen minder in één dezelfde straat. Pierre moest vaker in verschillende straten ontruimingen doen. De meeste huizen in de bekende “Joodse” straten waren immers al leeggehaald, zodat de Duitsers meer moesten speuren naar Joden die verspreid in Antwerpen leefden. Het aantal ontruimingen per maand zal vanaf oktober 1943 de kaap van 100 niet meer zo vaak halen.[173]

 

Kunnen we deze veranderingen in de uitvoering van de Möbelaktion ook op een andere manier verklaren? Volgens ons wel. Het staat in verband met de behaalde resultaten. De Möbelaktion was een voldoende aantal maanden bezig om een eerste balans op te stellen. Het Reichsministerium dat bevoegd was voor de uitvoering van deze onderneming werd regelmatig op de hoogte gehouden van de opbrengst van de Möbelaktion, en kon dus indien nodig bijsturen. De eerste meldingen van de resultaten lieten niet veel goeds doorschemeren. Het Reichsministerium was duidelijk niet tevreden over de opbrengst. Vooral de resultaten in Brussel baarden de oversten van deze instelling zorgen. In uitvoering van hun opdracht bezochten in 1943 enkele beambten van het Reichsministerium op vier verschillende dagen een aantal Joodse woningen. Ze werden geconfronteerd met de volgende stand van zaken[174]:

 

· Op 6 en 7 mei: 63 woningen bezocht waarvan:

2 gemeubileerd

6 door Joden bewoond

2 door het Quartieramt in beslag genomen

9 door de Dienststelle Westen voor transport leeggehaald

44 volkomen leeg

 

· Op 13 mei: 28 woningen bezocht waarvan:

3 gemeubileerd

2 door Joden bewoond

2 door het Quartieramt in beslag genomen

21 volkomen leeg

 

· Op 14 mei: 63 woningen bezocht waarvan:

8 gemeubileerd

2 nog niet in orde

3 door de Dienststelle Westen voor transport leeggehaald

32 volkomen leeg

 

Vooral het grote aantal leeg aangetroffen huizen baarde Dr. Zichow, de Dienststellenleiter, zorgen. In het totaal werden op die dagen 154 Joodse woningen bezocht, waarvan er vreemd genoeg al 97 leeg waren. Hij weigerde echter te geloven dat het mankerende meubilair in de lege huizen allemaal gestolen was. Dr. Zichow veronderstelde eerder dat het Quartieramt van Brussel de ontbrekende inboedel voor eigen doeleinden had weggevoerd. Hier uit zich dus duidelijk de gebrekkige samenwerking tussen het Reichsministerium en de plaatselijke Kommandaturen. Zoals we in de vorige hoofdstukken gezien hebben wilden beide instellingen de Joodse meubels zo snel mogelijk te pakken krijgen. Aangezien de Kommandaturen de sleutels van de woningen in handen hadden, haalden ze deze zo snel mogelijk leeg, zodat de Joodse goederen niet konden geconfisqueerd worden door het Reichsministerium, tot grote ergernis van deze “concurrerende” instelling.

 

Eind juni bespraken de oversten van de bevoegde instellingen de voorlopige resultaten van de Möbelaktion in België. Het Reichsministerium had reeds 2 779 Jodenwoningen bemachtigd, waarvan het 2 603 ontruimd heeft. Het Quartieramt had hiervan 397 woningen verkregen voor de inkwartiering van Duitse troepen. Voorts had het Quartieramt ook 371 complete kamerinrichtingen verkregen en ongeveer 7000 losse meubels. In het totaal waren er tenslotte 31 473 meubels naar het Reich getransporteerd, wat neerkomt op duizend wagons van vijftien ton, ofwel vijfentwintig treinen van veertig wagons.[175] Deze verschillende besprekingen over de resultaten van de Möbelaktion leidden tot een activiteitsrapport[176], opgesteld door de Einsatzleitung Belgien van het Reichsministerium in september 1943. De Möbelaktion was dus precies één jaar bezig, en het had dit resultaat opgeleverd:

 

a) Verzegelde huizen: 4.015

b) Geëvacueerde huizen: 3.868

c) Overgedragen aan de Duitse diensten in het rechtsgebied:

a) Volledige huizen 408

b) Volledige appartementen 418

c) meubelstukken 11.173

 

Transport naar het Reich ten voordele van de slachtoffers van de bombardementen, tot 25 september 1943: 54.057 m³

 

De interpretatie van deze resultaten door het Reichsministerium zou er toe geleid kunnen hebben om de Antwerpse Möbelaktion op een andere manier aan te pakken. Wat het aantal ontruimingen betreft zijn september en oktober 1943 absolute dieptepunten in dat jaar, terwijl er in november[177] en december opnieuw meer dan 100 maandelijkse ontruimingen plaatsvonden. De tegenvallende resultaten in Brussel dwongen het Reichsministerium er waarschijnlijk toe om meer ontruimingen in Antwerpen uit te voeren, waar de Joden gemakkelijker te lokaliseren waren. Aangezien tijdens de vorige maanden de meeste bekende “Joodse” straten al ontruimd waren, moest Arthur Pierre dus meer huizen verspreid in de stad ontruimen. Eventueel is er nog een andere verklaring mogelijk. September 1943 is namelijk voor de geschiedenis van de Jodenvervolging in België een belangrijk keerpunt. Vanaf deze maand arresteerden en deporteerden de Duitsers, tegen alle vroegere beloftes in, ook de Joden met de Belgische nationaliteit.[178] Dit wil zeggen dat huizen waar Belgische Joden in leefden, ook leeg kwamen te staan en ontruimd moesten worden. Aangezien deze Joden meer geïntegreerd waren in de Belgische samenleving, omdat ze hier simpelweg al veel langer leefden, is de kans groot dat ze ook meer verspreid in Antwerpen leefden. De buitenlandse Joden die op de vlucht waren geslagen voor het antisemitische geweld voor de oorlog, werden immers door de Duitsers te Antwerpen in de specifieke “Joodse” wijk geconcentreerd.

 

Het hoge resultaat dat in december 1943 bereikt werd is te wijten aan één opvallend feit. Tijdens deze maand trok Pierre vanuit Antwerpen naar Kapellen en Kalmthout om daar Joodse woningen te ontruimen. Van de ongeveer honderd ontruimingen die in deze maand plaatsvonden, werden drie in Kapellen en maar liefst zevenentwintig in Kalmthout uitgevoerd. Om het rendement van de Möbelaktion zo hoog mogelijk te houden, ging het Reichsministerium dus zelfs buiten Antwerpen op zoek naar Joodse woningen om leeg te plunderen. In Antwerpen zelf vond het Reichsministerium vanaf december 1943 ook nieuwe bronnen van rijkdom. Arthur Pierre werd er op uitgestuurd om Joodse scholen en synagogen leeg te halen. De Joodse school en synagoge in de Terliststraat werd in deze periode ontruimd, en op 22 december 1943 de synagoge van de Prins Leopoldstraat. De synagogen van de Oostenstraat en de Van den Nestlei, die op 14 april 1941 tijdens de “pogrom van Antwerpen” ten prooi waren gevallen aan de plunder- en vernielzucht van enkele antisemitische Antwerpenaren, werden in januari 1944 opnieuw aangepakt, maar nu door Arthur Pierre en zijn Möbelaktion. Tijdens deze maand ontruimde Pierre ook nog een derde synagoge, namelijk deze van de Bouwmeestersstraat, en in juni 1944 werd de synagoge van de Generaal Drubbelstraat leeggehaald. In dit gebouw was eveneens een Joods rusthuis gevestigd, zodat twee maanden voor het einde van de oorlog zelfs hulpeloze oudjes nog te maken kregen met het hebzuchtige beleid van de Duitsers. Op 26 juni 1944 ontruimde Pierre tenslotte nog de Joodse school van de Jacob Jordaensstraat. Opvallend is dat Pierre gedurende deze maand ook verder buiten de Antwerpse grens Joodse woningen ging leeghalen. Op 12 en 13 juni trokken zijn arbeiders naar Turnhout om ontruimingen te verrichten in de Peter Benoitstraat en de Vianenstraat, in Lier ontruimde hij een Joodse woning in de Pannenhuisstraat, en in Kessel één in de Dorpsstraat.

 

In Antwerpen verliep de Möbelaktion op een min of meer “vlekkeloze” manier. Arthur Pierre volgde zonder weerstand de bevelen van het Reichsministerium op. In de andere “Joodse” steden kwam het Reichsministerium vaker voor problemen te staan. In Luik bijvoorbeeld gebeurde de uitvoering van de Möbelaktion vrij moeizaam. In december 1943 werden er in totaal 92 Joodse woningen geregistreerd, waarvan er reeds 78 door onbekenden ontruimd waren. Het Reichsministerium nam aan dat al het ontbrekende meubilair gestolen was. Het vroeg vermanend aan Dr. Ehlers van de SIPO-SD, de veiligheidsdienst die zulke plunderingen moest trachten te voorkomen, om te beseffen dat hierdoor meubilair en inrichtingsvoorwerpen voor ongeveer honderd families in het Reich verloren zijn gegaan.[179] Voor de Duitsers toen een onoverkomelijk verlies.

 

Zoals we reeds in het tweede hoofdstuk van onze verhandeling gezien hebben, voerde von Falkenhausen op 7 december 1943 een nieuwe regeling in voor de uitvoering van de Möbelaktion. Hij bepaalde onder meer dat de Joodse woningen en bezittingen die geconfisqueerd waren door de Ortskommandaturen of Quartierämter, ook aan het Reichsministerium moesten toekomen. Dit had tot gevolg dat er heel wat Joodse goederen, die voor de invoering van deze ordonnantie nog in het bezit waren van deze Duitse diensten, naar het Rijk konden verstuurd worden. Het Reichsministerium was von Falkenhausen zeer dankbaar voor deze nieuwe regelingen. Nu konden en mochten de Kommandaturen immers niet meer, zoals eerder in Brussel het geval was, de Joodse meubels voor zichzelf houden. Het Reichsministerium kreeg het recht om de Kommandaturen te ontruimen. Op 15 januari 1944 meldde deze instelling aan Dr. Pichier van de Groep XII de eerste resultaten van deze onderneming[180]. In Antwerpen verliep de ontruiming van de Duitse diensten probleemloos. Het had al tweehonderd extra woningen opgeleverd. In Brussel ging de ontruiming van de Duitse diensten echter een stuk minder vlot. Dr. von Kenitz van de Brusselse Ortskommandatur had de volledig medewerking beloofd en zou aan het Reichsministerium een lijst van de alle door hem geconfisqueerde Joodse woningen geven. Dit had hij echter niet gedaan. Waarschijnlijk meende Dr. von Kenitz dat de nieuwe regelingen hem onrecht aandeden, en saboteerde hij de hele onderneming. De ontruiming van de Duitse diensten leverde in Brussel slechts zestien extra adressen op, wat voor het Reichsministerium een ontgoochelend resultaat was. Daarom eiste het van de Quartierämter in Brussel dat ze “in naam van de slachtoffers van de bombardementen” zo snel mogelijk een volledige adressenlijst zou doorsturen.

 

Niet enkel in de steden waar de Joden geconcentreerd waren voltrok zich de ontruiming van de Quartierämter. Naast Antwerpen, Brussel, Luik en Charleroi waren de Duitse militaire diensten ook in andere steden gehuisvest in Joodse woningen. Zo moesten ook de Quartierämter in de Kreiskommandatur van Brugge leeggehaald worden door het Reichsministerium. Dr. Pichier werd in maart 1944 geïnformeerd over de voorlopige resultaten van deze ontruimingen: 632 kamers waren vrijgekomen.[181] Op 7 april 1944 werd deze informatie meer gedetailleerd weergegeven.[182] Door het leger waren in de volgende steden van de Kreiskommandatur Brugge Joodse woningen leeggehaald:

 

· Knokke: 242 kamers

· Blankenberge: 150 kamers

· Oostende: 40 kamers

· Middelkerke: 100 kamers

· Westende: 120 kamers

· Totaal: 652 kamers[183]

 

De inboedels van deze kamers werden vervoerd naar een munitiedepot in Zedelgem, bij Brugge. Op deze plaats was reeds een andere grote hoeveelheid Jodenmeubels opgeslagen[184]:

 

· 72 woonkamers

· 55 keukens

· 299 slaapkamers

· 50 kinderkamers

· 11 sofa’s

 

In juni 1944 stelde het Reichsministerium een apart activiteitsrapport op in verband met de Möbelaktion in Luik. Het was zwaar ontgoocheld in de opbrengst van deze onderneming in deze stad. Het Reichsministerium constateerde namelijk dat in Luik een groot aantal Joden er in geslaagd was hun goederen op tijd te verkopen, zodat deze niet naar de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland konden vervoerd worden. Vanaf september 1943 was, van de maandelijkse hoeveelheid geregistreerde woningen, telkens een groot aantal huizen reeds ontruimd. In februari en maart 1944 zelfs allemaal. De SIPO-SD, die dit had moeten verhinderen, kreeg vanwege het gefrustreerde Reichsministerium de volgende negatieve resultaten onder ogen geschoven[185]:

 

maand

aantal geregistreerde woningen

waarvan leeg

september 1943

14

8

oktober 1943

49

38

november 1943

77

62

december 1943

92

78

januari 1944

20

16

februari 1944

53

53

maart 1944

72

72

 

 

Uit de bronnen blijkt dat Arthur Pierre tot augustus 1944 doorgegaan is met ontruimingen, doch dit in veel mindere mate dan de vorige maanden. In juni en juli 1944 vonden respectievelijk slechts tweeënveertig en dertig ontruimingen plaats. We zijn trouwens slechts van één ontruiming zeker dat het in augustus is uitgevoerd, namelijk de ontruiming van 21 augustus in het huis van het gezin “Komkommer” in de Apollostraat 5. Hoogst waarschijnlijk hebben er gedurende deze maand veel meer ontruimingen plaatsgevonden, aangezien veertig ontruimingen waarvan we de datum niet kennen, zeker in deze periode moeten uitgevoerd zijn.

 

Voor de kennis van het uiteindelijke resultaat van de Möbelaktion zijn we afhankelijk van de gegevens die de Duitsers in hun brieven onderling uitwisselden. In het totaal is het Reichsministerium erin geslaagd om tot juni 1944 meer dan 100.000 m³ aan Joodse meubels naar het Rijk te versturen. Deze informatie lezen we in een brief van het Reichsministerium, gericht aan de Duitse oversten op 18 augustus 1944. Meer dan deze afgeronde benadering van het echte cijfer is helaas niet gekend. Het Reichsministerium was niet tevreden met dit resultaat. Volgens deze instelling voltrok bijvoorbeeld de ontruiming van de Quartierämter niet snel genoeg, zodat vele Joodse bezittingen ontsnapten aan de slachtoffers van de bombardementen in Duitsland. Bovendien was het aantal geallieerde bombardementen sinds december 1943 sterk verhoogd, zodat de vraag naar meubels en huisraad ook sterk toegenomen was. Om dit probleem op te lossen stelde het Reichsministerium voor om ook woningen van terroristen te ontruimen, en de Duitse militaire diensten te huisvesten bij Belgen. Wat dit voor het Reichsministerium heeft opgeleverd wordt nergens vermeld. Indien deze maatregelen effectief uitgevoerd zouden zijn, zouden ze toch geen grote invloed meer gehad hebben op het uiteindelijke resultaat van de Möbelaktion. Begin september 1944, slechts twee weken na deze brief, werd België immers bevrijd door de geallieerde troepen.

 

 

Besluit

 

Het was een zeer moeilijke, zo niet onmogelijke onderneming om het uiteindelijke resultaat van de Möbelaktion te achterhalen. Daarvoor waren de bronnen te schaars en te onvolledig. De grote hoeveelheid fiches van de geplunderde Antwerpse huizen hebben ons geen uitsluitsel kunnen geven over de totale opbrengst van de Möbelaktion. We hebben echter toch een beter inzicht gekregen in de aanpak van deze onderneming. Tijdens het eerste jaar van de Möbelaktion vonden er per maand vele ontruimingen plaats in dezelfde buurt en straat, terwijl tijdens de volgende maanden Pierre meer de hele stad moest doorkruisen om Joodse huizen te gaan plunderen. Dit was nodig om het rendement van de Möbelaktion zo hoog mogelijk te houden. Om dit doel te bereiken bedacht het Reichsministerium trouwens nog andere “strategieën”. Pierre begon immers tijdens deze maanden aan de plundering van verscheidene synagogen en scholen, en hij moest regelmatig de Antwerpse binnenstad verlaten om in andere gemeentes ontruimingen te doen. Deze maatregelen werden genomen toen er bij het Reichsministerium een sfeer van ontevredenheid heerste over het resultaat van de Möbelaktion. Deze instelling is trouwens tot op het einde van de oorlog nooit erg blij geweest met de totale opbrengst. Op het einde van de oorlog, het moment dat het klaagde over de trage ontruimingen van de Duitse diensten, zocht het Reichsministerium nog naar nieuwe mogelijke “bronnen” om het rendement te verhogen. Wanneer we onze statistieken bekijken kunnen we besluiten dat deze “strategieën geen invloed hadden op de ontruimingen in Antwerpen. Op de vraag of het resultaat van de maandelijkse ontruimingen zonder deze maatregelen lager had gelegen, kunnen we helaas niet antwoorden.

 

Tenslotte is het wel erg duidelijk dat de Möbelaktion in Antwerpen veel vlotter verliep dan in de andere “Joodse” steden. De vrijwillige medewerking van een Belgische verhuisfirma is daar volgens ons een belangrijke oorzaak van. De Duitsers kregen hierdoor geen tegenwerkingen en ze konden zich dus volledig concentreren op het speuren naar Joodse woningen, zonder tijd te verliezen met opeisingen. Pierre zelf kon zijn opdracht in een stad waar er een antisemitische sfeer heerste en waar de Joden in een duidelijk afgebakende buurt woonden, eveneens zonder veel problemen uitvoeren. In de andere steden, vooral in Brussel en Luik, liep de uitvoering van de Möbelaktion echter niet altijd op wieltjes. In Luik werd het Reichsministerium geconfronteerd met clandestiene plunderingen van achtergelaten woningen, wat het resultaat van de Möbelaktion in deze stad sterk naar beneden haalde. Bovendien lukte de SIPO-SD in deze stad er niet in om deze plunderingen te voorkomen, en ze konden eveneens niet verhinderen dat de Luikse Joden hun bezittingen voor de registratie van hun huizen verkochten. In Brussel was de basis van de moeizame uitvoering van de Möbelaktion vooral de gebrekkige samenwerking tussen de “concurrerende” instellingen, het Reichsministerium en de Quartierämter. In de periode dat deze laatste diensten de sleutels van de Joodse woningen nog in handen hadden, plunderden ze deze zo snel mogelijk leeg om de goederen voor zichzelf te houden. Toen na anderhalf jaar het Reichsministerium het “alleenrecht” over de Joodse bezittingen kreeg, weigerden deze Duitse diensten in Brussel alle medewerking. Volgens ons is dit een duidelijke uiting van de onderliggende strijd tussen de Militärverwaltung en de SS-instanties.

 

 

Algemeen besluit en nabeschouwing

 

De Tweede Wereldoorlog was een mijlpaal in onze geschiedenis. Enerzijds waren er nog nooit in één oorlog zo veel staten en volkeren betrokken. Iedereen kent de sensationele verhalen van de diverse militaire successen in beide kampen, gebeurtenissen die de hedendaagse kennis van de Tweede Wereldoorlog domineren. Wie droomt er immers niet van om met de wapens zijn eigen land, familie of principes te verdedigen, om zo in het heldenboek van de geschiedenis vereeuwigd te worden? Anderzijds werden nog nooit door één oorlog zo veel aspecten van onze samenleving geraakt. De Tweede Wereldoorlog werd immers niet enkel op militair gebied uitgevochten. De strijd werd eveneens gevoerd door verschillende politieke, economische en ideologische strekkingen die elk voor zich de waarheid voor een betere toekomst met zich meedroegen. Volgens het Nationaal-Socialisme werd deze betere toekomst onder meer bereikt door de bevolking op te delen in goede en slechte elementen. De goede moesten beschermd en bevoordeeld worden, de slechte moesten voorgoed vernietigd worden. De oorlog raakte dus ook de gewone man in de straat. Van de ene dag op de andere besloten buitenstaanders met een andere levenswijze, een andere cultuur en met andere overtuigingen over je toekomst. Dat deze toekomst voor de Joden niet rooskleurig zou worden was wel erg duidelijk. Dit is volgens ons het meest dramatische aspect aan de Tweede Wereldoorlog. Onschuldige mensen die niets met de oorlog te maken hadden, die eigenlijk geen oorlog wilden, werden plots tot de grootste vijanden en ergste boosdoeners ter aarde gebombardeerd. De straffen die deze “misdadigers” opliepen tarten alle verbeelding. De ergste “misdaad” tijdens de Tweede Wereldoorlog was blijkbaar Jood zijn. Het was vaak ook de enige die deze mensen hadden begaan. De overlevenden zullen deze gebeurtenissen altijd met zich meedragen. De herinneringen zijn littekens geworden.

 

De raciale politiek van de Duitsers is waarschijnlijk één van de meest bekende aspecten van de oorlogsjaren. De Duitse machthebbers waren er in geslaagd om het grootste deel van hun landgenoten tegen de Joden op te zetten. Deze politiek trachtte het in alle bezette gebieden door te drukken. Het was echter niet altijd even gemakkelijk. De inwoners van de overwonnen landen bleken niet zo vatbaar te zijn voor de antisemitische propaganda van de bezetter. Ook in België stootten de Duitsers hiermee vaak op problemen. De oorzaak is volgens ons zowel “uitwendig” als “inwendig” te zoeken. Ten eerste is het uiteraard logisch dat de denkbeelden van een vijandelijke mogendheid niet zo gauw worden overgenomen door de onderdrukte bevolking. De Duitsers werden immers niet met open armen ontvangen. De beperkte successen van anti-Joodse organisaties in België, zoals Volksverwering, is hier een duidelijk voorbeeld van. Ze haalden duidelijk de mosterd bij het Nationaal-Socialisme, maar verder dan binnen hun eigen rangen kon deze ideologie niet sterk doordringen. Ten tweede lag de Duitse bezettingsadministratie in België, de Militärverwaltung, mee aan de basis van de moeizame anti-Joodse politiek. De Militärverwaltung was immers niet afhankelijk van de partij-instanties die het Nazistische antisemitisme propageerden. De taak van het militair bestuur was de Ruhe und Ordnung te handhaven, zodat het eerder twijfelachtig stond ten opzicht van de Jodenvervolging. Doorheen onze verhandeling is dit meermaals naar voren gekomen. De Militärverwaltung zag bijvoorbeeld geen reden om de Joden van België economisch uit te schakelen, het slaagde erin om de invoering van de Davidsster uit te stellen, het wilde de deportaties van Joden onder controle houden en het stemde toe om de Joden met de Belgische nationaliteit niet te deporteren. Dit alles had tot doel om geen oproer te veroorzaken bij de Belgische bevolking, wat vaak tot grote frustraties leidde bij de partij-instanties zoals SIPO-SD of het Reichsministerium. Deze instellingen zagen echter uiteindelijk in dat dit de beste tactiek was om de Jodenvervolging in België uit te voeren. Door de Belgische bevolking zo weinig mogelijk te confronteren met de anti-Joodse maatregelen, kon de Endlösung van het “Jodenvraagstuk” ook in ons land bereikt worden. De Duitsers deporteerden de Joden bijvoorbeeld niet naar uitroeiingskampen, ze werden “verplicht tewerkgesteld in werkkampen”. Een ander duidelijk voorbeeld hiervan is dat de bezetter enkel verhuizers met een gesloten vrachtwagen opeisten om Joden naar Mechelen te vervoeren. Zo kon immers de illusie gewekt worden dat de passerende vrachtwagen een normale verhuizing aan het uitvoeren was.

 

In onze studie over de Möbelaktion in België hebben we meermaals de spanningen tussen de diensten van de Militärverwaltung en de partij-instanties in de verf gezet. De tegenstrijdige wetgeving rond de uitvoering van de Möbelaktion lokte problemen uit die vaak van hogerhand moesten opgelost worden. In verband met de Jodenvervolging, en meer bepaald de Möbelaktion, is er nog een opvallende tegenstelling aan het licht gekomen. Er zijn namelijk duidelijke verschillen te merken tussen het anti-Joodse beleid in Brussel en in Antwerpen, de steden die tijdens de bezetting de meest Joden telden. In Antwerpen werd een veel strikter anti-Joods beleid gehandhaafd dan in Brussel. Aan de basis hiervan lag de reeds bestaande antisemitische sfeer in de havenstad. Meer dan in andere steden had de Gestapo trouwens in Antwerpen zijn overwicht verzekerd over de andere Duitse diensten. Vanuit Antwerpen werd bovendien veel minder verzet aangetekend tegen het Duitse antisemitische beleid. Een duidelijk voorbeeld hiervan was de problematiek omtrent de invoering van de gele Davidsster in mei 1942. In tegenstelling tot Antwerpen weigerde de Brusselse burgemeesters hierbij alle medewerking. Enkele maanden later zouden de Brusselse autoriteiten eveneens weigeren de Duitsers te helpen aan de oprichting van de agglomeratie Groot-Brussel, terwijl de agglomeratie Groot-Antwerpen uitdrukkelijk gewenst werd door de Antwerpse overheid. Deze tegenstellingen zijn eveneens zichtbaar in verband met de Möbelaktion. In Antwerpen konden de Duitsers rekenen op de vrijwillige steun van verhuizer Arthur Pierre, terwijl in Brussel geen enkele verhuizer te vinden was om deze taak onverplicht op zich te nemen. Dit heeft de uitvoering van de Möbelaktion in Antwerpen sterk vereenvoudigd, wat resulteerde in de bereikte resultaten. In Brussel werden ongeveer evenveel ontruimingen van achtergelaten Joodse woningen uitgevoerd, maar aangezien er veel meer Joden in deze stad woonden is het behaalde resultaat in verhouding lager dan in Antwerpen. De Brusselse diensten van de Militärverwaltung zaten hier ook voor iets tussen. Ze wilden pertinent zoveel mogelijk Joodse bezittingen voor zichzelf houden, wat het uiteindelijke resultaat van de Möbelaktion te Brussel niet ten goede is gekomen.

 

De Antwerpse Möbelaktion werd onmiskenbaar mede mogelijk gemaakt door de collaboratie van Arthur Pierre. Voor deze Antwerpse verhuizer was de Möbelaktion een zeer lucratieve onderneming. Zijn bedrijf vaarde wel dankzij zijn hulp aan de plundering van duizenden Joodse woningen. Pierre besteedde er trouwens veel aandacht aan de Möbelaktion vlot te laten verlopen. Voor zijn medewerking met de vijand is hij na de oorlog gestraft geweest. De dossiers met de processtukken van zijn rechtzaak, waarop we een groot deel van onze verhandeling gebaseerd hebben, zijn ons vrij ter inzage aangeboden in het Ministerie van Volksgezondheid, Dienst Oorlogsslachtoffers te Brussel. Zowel de documenten van de voor- en tegenstanders hebben we nauwkeurig bestudeerd en vergeleken. Het lag zeker niet in onze bedoeling om de nabestaanden van Arthur Pierre, die nog steeds in Antwerpen een grote verhuisfirma beheren, door onze bevindingen te kwetsen. We hebben getracht de gegevens zo objectief mogelijk te benaderen, om uiteindelijk de complexe geschiedenis van de Möbelaktion te schrijven zoals deze werkelijk gebeurd is.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[1] VERHOEYEN, België Bezet, 12.

[2] Wegens de twijfelachtige loyaliteit van von Falkenhausen ten opzichte van de Führer, installeerde de bezetter vanaf 14 juli 1944 in België een Zivilverwaltung, onder leiding van Rijkscommissaris Grohé. Hierdoor werd het belang van de partij in het bestuur groter.

[3] DE JONGHE, Hitler, 13.

[4] ID, 43.

[5] JACQUEMYNS, Een bezet land, 12-15.

[6] VERHOEYEN, België Bezet, 13.

[7] JACQUEMYNS, Een bezet land, 85-88.

[8] JACQUEMYNS, Een bezet land, 15-16.

[9] VERHOEYEN, België Bezet, 14.

[10] Het hoofdkantoor van de Gestapo was gevestigd in de Louizalaan 450 te Brussel. (De Jodenvervolging in België, 34)

[11] JACQUEMYNS, Een bezet land, 16-18.

[12] 44 % van de Joden die in het begin van de oorlog in België verbleven kwamen uit Polen (STEINBERG, “Les étrangers suspects”, 104.)

[13] Deze groep maakte 25 % uit van de totale Joodse gemeenschap in België aan het begin van de bezetting. (VERHOEYEN, België Bezet, 439.)

[14] STEINBERG, Uitroeiing, 9.

[15] STEINBERG, “Les étrangers suspects”, 104-105.

[16] STEINBERG, “La tête sur le billot”, 42-44.

[17] ID., 39.

[18] Naarmate de tijd vorderde, werden meer en meer verordeningen uitgevaardigd: drie in 1940, vijf in 1941 en 10 in 1942. (STEINBERG, “Le pas de l’étoile”, 73.)

[19] VERHOEYEN, België Bezet, 439.

[20] STEINBERG, “La tête sur le billot”, 49.

[21] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 183.

[22] VERHOEYEN, België Bezet, 439.

[23] M.V.G. R. 123, Tr. 228.880/3

[24] Als we M. Steinberg mogen geloven, leefden er in Brussel 55% en in Antwerpen 40% van het totale aantal Joden in België. (STEINBERG, “Le pas de l’étoile”, 75, 77.)

[25] VERHOEYEN, België Bezet, 439-442

[26] ABICHT, De Joden van Antwerpen, 33.

[27] STEINBERG, “Le pas de l’étoile”, 73-79.

[28] VERHOEYEN, België Bezet, 439-442.

[29] STEINBERG, Uitroeiing, 15.

[30] VERHOEYEN, België Bezet, 443.

[31] STEINBERG, Uitroeiing, 15, 17.

[32] ABICHT, De Joden van Antwerpen, 31

[33] STEINBERG, Uitroeiing, 17, 18.

[34] ABICHT, De Joden van Antwerpen, 32.

[35] STEINBERG, Uitroeiing, 18, 19.

[36] Enzyklopädie des Holocaust: die Verfolgung und Ermordung der europäischen Juden, s.v. “Belgien”.

[37] Het CDJ kende onder zijn leden verschillende ambtenaren van de “vijandelijke” Jodenvereniging. Ze fungeerden dus als een soort spionnen voor het CDJ. Zes van de acht oprichters deze verzetsgroepering werden tijdens de bezetting gearresteerd. Vier ervan overleefden de gevangenschap niet.

[38] STEINBERG, Uitroeiing, 22-43.

[39] VERHOEYEN, België Bezet, 443.

[40] De Duitsers beschikten over 56.186 fiches (VERHOEYEN, België Bezet, 440)

[41] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 267.

[42] ID, 172.

[43] Het grootste deel van deze paragraaf is gebaseerd op hoofdstuk 3 van het eindrapport van de Groep XII van het militair bestuur in België. Het werd opgesteld na de aftocht van de Duitsers door Dr. Pichier, het hoofd van deze afdeling. Het Ministerie van Volksgezondheid te Brussel bezit een kopie van dit document, dat we voortaan citeren als Rapport final du Groupe XII.

[44] Op 10 mei 1940 waren er in België achtduizend ondernemingen die onder Joodse invloed stonden. Deze vertegenwoordigden slechts een nominaal kapitaal van 1 miljard Belgische frank.

[45] Rapport final du Groupe XII, 1-10 (hoofdstuk 3).

[46] SHIRMAN, “Een aspect van de Endlösung”, 167, 169, 173.

[47] Rapport final du Groupe XII, 32-35 (hoofdstuk 3).

[48] Rex-leden werden bijvoorbeeld via een brief op 7 april 1942 op de hoogte gebracht dat ze een Joods bedrijf konden overnemen. (VERHOEYEN, België Bezet, 443.)

[49] SHIRMAN, “Een aspect van de Endlösung”, 173-175.

[50] VERHOEYEN, België Bezet, 189-190.

[51] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 181.

[52] Deze Commissie, ook wel de “Commissie van Onderzoek inzake de inbreuken op het Volkenrecht, op de wetten en gebruiken van de oorlog” genoemd, werd opgericht door een op 13 december 1944 gedagtekend besluit van de Prins-Regent. Het had als taak het “opsporen van al de op Belgisch of buitenlands grondgebied, door onderhorigen van de vijandelijke legers of administratie ten nadele van Belgen voltrokken gruweldaden”. (De Jodenvervolging in België, 7-8)

[53] ID, 44-45.

[54] M.V.G. R. 497, Tr. 169.858.

[55] Alfred Rosenberg was de ideoloog van het nationaal-socialisme. Hij was raadgever voor de buitenlandse politiek van de Duitsers, en toonde veel interesse voor de bezette noord- en oostgebieden. Hierdoor werd hij in 1941 tot Reichsminister für die besetzten Ostgebiete benoemd. De door hem geleide Einsatzstab Rosenberg kreeg alle bemachtigde kunstvoorwerpen uit de bezette gebieden toegewezen, en was verantwoordelijk voor de plundering van 69 619 Joodse woningen in het westen. Rosenberg was een zeer moeilijk man. Volgens Himmler was werken met of voor Rosenberg het zwaarste wat er in de NSDAP mogelijk was. Op 1.10.46 kreeg hij in Nürnberg de doodstraf. (Biographisches Wörterbuch zur deutschen Geschichte, s.v. “Rosenberg”.)

[56] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Telegram van 31 januari 1942 van het O.K.H. aan de Einsatzstab Rosenberg.

[57] Enzyklopädie des Holocaust: die Verfolgung und Ermordung der europäischen Juden, s.v. “Einsatzstab Rosenberg”.

[58] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van 17 april 1942 van de Einsatzstab aan het Reichsministerium.

[59] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 13 juli 1942, met de afgevaardigden van de Groep XII, de SD, de Brüsseler Treuhandgesellschaft en het Brusselse Quartieramt.

[60] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Nota van Mader op 8 mei 1942.

[61] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 15 mei 1942, de afgevaardigde van het Reichsministerium en de vertegenwoordiger van Reeder.

[62] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden te Brussel op 27 mei 1942, met Kriegsverwaltungsrat Stopenkring, kapitein Schmitz, Hermann Cleff en Dr. Mader.

[63] Rapport final du Groupe XII, 4 (hoofdstuk 3)

[64] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van Kurt von Behr aan Reeder op 4 juni 1942.

[65] Te Parijs werd op 11 juni 42 besloten om 100 000 Joden uit het westen te deporteren naar het oosten: 15 000 uit Nederland, 10 000 uit België en de overigen zowel van het bezette als van het onbezette Frankrijk. (SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 197.)

[66] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 13 juli 1942, met de afgevaardigden van de Groep XII, de SD, de Brüsseler Treuhandgesellschaft en het Brusselse Quartieramt.

[67] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Controlerapport van 11 november 1943 over de werking van de Dienststelle Westen te Parijs, opgesteld door inspecteur Jennes en bestemd voor Kurt von Behr.

[68] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 13 juli 1942, met de afgevaardigden van de Groep XII, de SD, de Brüsseler Treuhandgesellschaft en het Brusselse Quartieramt.

[69] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van Reeder aan de Oberfeld-, Feld- en Kreiskommandaturen, met samenvatting voor von Falkenhausen.

[70] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 18 mei 1942, met Oberkriegsverwaltungsrat Dr. Scheerer, Kriegsverwaltungsrat Dr. Hammerstein en Dr. Mader.

[71] De Groep XII ressorteerde onder het departement Economie van Eggert Reeders Verwaltungsstab. Het was bevoegd voor het beheer van de vijandelijke en Joodse “bezittingen” (Feind- und Judenvermögen).

[72] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 22 juli 1942, met Dr. Mader en Dr. Pichier.

[73] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van Kriegsverwaltungsrat Dr. Hempen aan de afgevaardigde van de SIPO te Antwerpen op 14 december 1942.

[74] Cfr. infra, p. !!!

[75] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Uittreksel uit een brief van von Falkenhausen, zonder datum, zonder bestemmeling.

[76] SCHMIDT, De geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 194, 197.

[77] Rapport final du Groupe XII, 44 (hoofdstuk 3).

[78] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan de Antwerpse Ortskommandatur op 3 mei 1943.

[79] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van de Antwerpse Ortskommandatur aan het Reichsministerium op 18 juni 1943.

[80] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 21 juni 1943.

[81] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan Reeder op 17 juli 1943.

[82] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van de Antwerpse Ortskommandatur aan het Reichsministerium op 3 november 1943.

[83] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan de Antwerpse Ortskommandatur op 7 november 1943.

[84] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Nota van het Reichsministerium op 1 oktober 1943.

[85] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan het hoofd van de Sicherheitsdienst Dr. Ehlers, op 6 december 1943.

[86] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van von Falkenhausen aan de Oberfeld-, Feld- en Kreiskommandaturen, op 7 december 1943, met kopie voor Reeder.

[87] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van de Feldkommandatur aan het Reichsministerium op 20 mei 1944.

[88] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan de Feldkommandatur op 26 mei 1944.

[89] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van Dr. Pichier aan het Reichsministerium op 14 december 1943.

[90] Rapport final du Groupe XII, 18 (hoofdstuk 3).

[91] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan von Falkenhausen op 21 december 1943.

[92] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Nota zonder afkomst of bestemming op 28 januari 1944, ondertekend door “Hauptmann”,

[93] M.V.G., R. 497, Tr. 149.232. Inventaris van de door Arthur Pierre meegenomen inboedel van de familie Kijzer – Van Borkum, Drakenhoflaan 36 te Deurne.

[94] M.V.G., R. 497, Tr. 149.232. Inventaris van de door Arthur Pierre meegenomen inboedel van de familie Van der Meusen – Verstappen, Embrechtsstraat 41 te Deurne.

[95] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Telegram van de General des Transportwesens West aan Kurt von Behr, chef van de Dienststelle Westen.

[96] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van de Reichsverteidigungskommissar für den Reichsverteidigungsbezirk Hamburg – Der Generalkommissar für die gesamte Wirtschaft aan von Falkenhausen, op 4 juli 1944.

[97] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan Reeder op 23 oktober 1943.

[98] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 18 juli 1944.

[99] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan SS Gruppenführer en Generalleutenant Jung Claus op 18 augustus 1944; Brief van het Reichsministerium aan Reeder op 24 augustus 1944.

[100] Voor de verhouding, de spanningen en de strijd tussen de Militärverwaltung enerzijds en de partij-instanties anderzijds verwijzen we graag naar enkele publicaties van filoloog en historicus Albert De Jonghe. Zowel zijn werk Hitler en het politieke lot van België als zijn artikels onder de titel De strijd Himmler – Reeder om de benoeming van een HSSPF te Brussel behandelen dit aspect van de bezetting. Deze artikels zijn in vijf afzonderlijke delen verschenen in het tijdschrift Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (1974, 1976, 1978, 1982 en 1984).

[101] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 259.

[102] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 8 augustus 1942, met Kriegsverwaltungsrat Dr. Heym en Dr. Mader.

[103] M.V.G. R. 497, Tr. 159.978.

[104] Ista-Maréchal heeft ontruimingen gedaan in Hasselt, Sint-Truiden, Stokkem, Neeroeteren, Waterschei en Eisden.

[105] M.V.G. R. 497, Tr. 158.827.

[106] In een beperkt aantal gevallen werden hiervoor Belgische verhuisfirma’s opgeëist, zoals de bedrijven “Transex”, “Vandergoten” en “Walon Frères”.

[107] M.V.G. R. 497, Tr. 171.466

[108] Enzyklopädie des Holocaust: die Verfolgung und Ermordung der europäischen Juden, s.v. “Belgien”.

[109] SAERENS, Antwerps attitude toward Jews, 159-163.

[110] In Antwerpen ontstonden in deze periode vijf specifiek antisemitische en zeven Nationaal-Socialistische organisaties. Drie antisemitische organisaties werden gevormd in Brussel en twee in Gent.

[111] Deze partij was niet erg succesvol. Het haalde in 1932 slechts 2000 stemmen in het Antwerpse kiesdistrict, wat neerkomt op 1% van het electoraat.

[112] Toen Jan Timmermans in 1933 nog lid was van het “Vlaamsch Front”, protesteerde hij tegen de Jodenvervolgingen in het Derde Rijk. Het is opvallend dat, toen hij eenmaal lid was van het VNV, een aantal anti-Joodse artikels publiceerde en zich antisemitisch ging opstellen.

[113] SAERENS, Antwerps attitude toward Jews, 163-180

[114] ABICHT, De Joden van Antwerpen, 29

[115] Dit is de benaming voor de pogroms in Duitsland in 1938. Deze benaming werd gegeven omdat de straten toen bedekt waren met glasscherven van uitstalramen van Joodse winkels die stukgeslagen waren. In deze periode werden honderden Joden omgebracht en 30 000 Joden werden naar concentratiekampen vervoerd. (SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 166.)

[116] Andere kampen waar Joden opgevangen werden bevonden zich in Wortel, Marneffe, Marchin en Eksaarde. (ID, 167).

[117] SAERENS, Antwerps attitude toward Jews, 181-187.

[118] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 167.

[119] SAERENS, Antwerps attitude toward Jews, 187

[120] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 174-181.

[121] De opgeroepen Joden moesten voorzien zijn van mondvoorraad voor drie dagen, en het meegenomen reisgoed mocht maximum 25 kg. zijn. (ID, 187) Het leek er dus op dat ze een lange reis voor de boeg hadden.

[122] STEINBERG, “La tête sur le billot”, 59-60.

[123] SAERENS, Antwerps attitude toward Jews, 188-191.

[124] De Jodenvervolging in België, 26.

[125] VERHOEYEN, België Bezet, 441.

[126] De Jodenvervolging in België, 26-27.

[127] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 191.

[128] ABICHT, De Joden van Antwerpen, 32.

[129] De Jodenvervolging in België, 29.

[130] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 201-202.

[131] SAERENS, Antwerps attitude toward Jews, 194.

[132] SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 214, 259.

[133] SAERENS, Antwerps attitude toward Jews, 194.

[134] Deze paragraaf is, tenzij anders aangegeven, volledig gebaseerd op de naoorlogse processtukken betreffende de collaboratie van Arthur Pierre. Deze documenten bevinden zich in het Ministerie van Volksgezondheid te Brussel. M.V.G. R., 497, Tr. 149.232.

[135] HAKKER, De geheimzinnige Kazerne Dossin, 6.

[136]De Jodenvervolging in België, 32-33.

[137] Ook wel waterstofcyanide of blauwzuur genoemd. Dit ontsmettingsmiddel met de geur van bittere amandelen, werd onder meer gebruikt bij de ontratting van schepen, het doden van wandluizen en executies in de gaskamer.

[138] HAKKER, De geheimzinnige Kazerne Dossin, 22-23.

[139] Het magazijn van het leger was er gevestigd (SCHMIDT, Geschiedenis van de Joden in Antwerpen, 206).

[140] Het syndicaat voor het Algemeen Vervoer per auto. Het is een groepering van eigenaars van bedrijfsauto’s.

[141] Uit de gegevens blijkt dat Arthur Pierre reeds op 12 oktober gestart was met de uitvoering van de Möbelaktion.

[142] veldhospitaal

[143] Volgende verhuisfirma’s zeker opgeëist voor het vervoer van Joden en/of gevangenen: Jambers, Schoeters, Putters, Naedts, Delcambe, Braeckmans, Zellien, Anthonissen, Reyniers en Wittock.

[144] Alle bedrijven met meer dan vijf werknemers moesten elke personeelswijziging aan het Arbeidsambt melden. Deze instelling had een overzicht van de voor Duitsland of Duitse ondernemingen in België beschikbare arbeidskrachten. (VERHOEYEN, België Bezet, 199.)

[145] Elke arbeider ontving tussen 70 en 80 fr. per dag afhankelijk van de aard van het vervoer. Overuren werden vergoed met 12,5 fr. per uur. Regelmatig werd er 1 tot 1,5 uur overgewerkt.

[146] Voor de gespecialiseerde personeelsleden had de firma een akker ter beschikking gesteld om hen toe te laten aardappelen en groenten te planten, zodat het dagelijkse rantsoen kon worden aangevuld.

[147] De schommelingen in het personeelsbestand zijn hiermee te verklaren. Werklieden die geen voldoening gaven, werden doorgezonden en vervangen door anderen.

[148] Arthur Pierre maakte gebruik van verschillende magazijnen in de stad om Jodenmeubels op te slaan: Isabellalei 93 (eigendom van Arthur Pierre zelf), Pelikaanstraat 72, Pelikaanstraat (onder de booggewelven van de spoorweg), Waalsekaai 25-27 (eigendom van de Noordnatie), Ellermanstraat (eigendom van de Katoennatie, ook wel bekend als het “Argentijnsch Magazijn), Herbouville Kaai (hangaars 6 of 9) en de Lange Van Ruusbroecstraat 20. Voorts beschikte Pierre ook nog over drie andere magazijnen, maar het is niet zeker of hier ooit Jodenmeubels bewaard werden: Klokstraat 12, Graaf van Egmontstraat 35 en Guldenvliesstraat 29 (in Berchem).

[149] Tussen 1942 en 1944 vertrokken vanuit de haven van Antwerpen negentien schepen met Joodse meubels richting Duitsland. (in bijlage)

[150] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van Dr. Zichow aan de SIPO-SD van Antwerpen op 27 november 1942.

[151] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Nota van het hoofd van de Antwerpse Feldgendarmerie, Dr. Nickeleit, op 23 december 1942.

[152] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van de Antwerpse Feldkommandatur aan het Reichsministerium op 23 maart 1944.

[153] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Nota van de Zollinspektor op 11 maart 1944.

[154] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan de Antwerpse Geheime Feldpolizei op 11 maart 1944.

[155] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van de Antwerpse Feldkommandatur aan het Reichsministerium op 15 februari 1943.

[156] HAKKER, De Geheimzinnige Kazerne Dossin, 25.

[157] lampenkap

[158] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Controlerapport van 11 november 1943 over de werking van de Dienststelle Westen te Parijs, opgesteld door inspecteur Jennes en bestemd voor Kurt von Behr.

[159] Aanvankelijk werkten er drie bedienden bij de firma Cleff, maar wegens de Möbelaktion heeft Hermann Cleff, net zoals Arthur Pierre, ook zijn personeelsbestand moeten uitbreiden.

[160] HUYSE en DHONDT, Onverwerkt verleden, 37-41.

[161] Drie wagens werden gekocht en twee werden gehuurd bij de firma “Van de Putte – Stevedoring Company”

[162] De aanklager eiste twaalf jaar opsluiting.

[163] SHIRMAN, Een aspect van de Endlösung, 180.

[164] M.V.G., R. 497, Tr. 149.232. Deskundig verslag in zake Arthur Pierre van ingénieur Truyens voor de Eerste Substituut Krijgsauditeur op 24 oktober 1945.

[165] M.V.G., R. 123, Tr. 60.000.

[166] Het aantal fiches voor beide steden is bijna even groot. Ongeveer 2 795 fiches voor Antwerpen en 2 883 voor Brussel. Aangezien er echter tijdens de bezetting in Brussel veel meer Joden woonden, kunnen we besluiten dat de Möbelaktion in Antwerpen meer resultaat heeft opgeleverd.

[167] Bijvoorbeeld Provinciestraat 249.

[168] W.B. staat voor Wohnungsbefunden. Het W.B.-nummer is dus het nummer dat een bepaalde inboedel kreeg. Het aantal ontruimingen kunnen we hieruit echter niet afleiden. Het hoogste nummer dat we gevonden hebben is 6 343. Indien Pierre gedurende de maanden van de Möbelaktion inderdaad zoveel huizen ontruimd zou hebben, moest hij elke dag van de maand, vrije dagen inbegrepen, meer dan negen ontruimingen doen. Dit was praktisch onhaalbaar. Gemiddelde deed Pierre namelijk zes tot acht ontruimingen per werkdag. Bovendien waren vanaf juni 1944 de meeste arbeiders afgedankt en daalde het aantal maandelijkse ontuimingen enorm.

[169] Bijvoorbeeld in de Antoon Van Dijckstraat 2, waar een zekere “Hain” woonde.

[170] De maanden overlappen elkaar omdat het schattingen zijn. In januari 1943 zijn er bijvoorbeeld zowel W.B.-nummers boven als onder 1000.

[171] Vooral de Lange Leemstraat, de Provinciestraat, de Charlottalei en de Consciencestraat werden hard getroffen in deze wijk.

[172] In deze buurt gebeurden massale ontruimingen vooral in de Van den Nestlei, de Lange Ruusbroecstraat en de Plantin en Moretuslei.

[173] Met uitzondering van april en september 1943 vonden in de maanden voor oktober 1943 maandelijks minstens meer dan 100 ontruimingen plaats. Vanaf oktober 1943 wordt dit aantal enkel overschreden in november en december 1943, wanneer in de Consciencestraat en de Somersstraat massale ontruimingen plaatsvonden, en in april en mei 1944, wanneer veel huizen in de Belgiëlei werden leeggehaald.

[174] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van Dr. Zichow aan Dr. Pichier op 17 mei 1943.

[175] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Notulen van een vergadering, gehouden op 21 juni 1943, met Dr. Zichow van het Reichsministerium, Dr. Pichier van de Groep XII en de afgevaardigde van de Brüsseler Treuhandgesellschaft.

[176] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Activiteitsrapport van de Einsatzleitung Belgien op 25 september 1943.

[177] We weten, dankzij een brief van het Reichsministerium aan von Falkenhausen op 21 december 1943, wat de Möbelaktion in heel België tijdens november 1943 heeft opgeleverd. Gedurende die maand had het Reichsministerium 317 Joodse woningen leeggehaald en 3391 m³ meubelstukken naar verschillende Duitse steden vervoerd. (M.V.G. R. 123, Tr. 148.282.)

[178] Enzyklopädie des Holocaust: die Verfolgung und Ermordung der europäischen Juden, s.v. “Belgien”.

[179] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van 5 januari 1944, van het Reichsministerium aan Dr. Ehlers, hoofd van de SIPO-SD.

[180] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan Dr. Pichier op 15 januari 1944

[181] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan Dr. Pichier op 23 maart 1944.

[182] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan Dr. Pichier op 7 april 1944.

[183] Het totaal dat hier weergegeven wordt, verschilt slechts met 20 kamers van het totaal in de brief van 23 maart. Het lijkt ons niet onlogisch dat in de twee weken die de twee brieven van elkaar scheiden nog 20 extra kamers zijn leeggehaald.

[184] 100 kamers waren bovendien nog opgeslagen in een loods in Knokke.

[185] M.V.G., R. 123, Tr. 148.282. Brief van het Reichsministerium aan de SIPO-SD op 27 juni 1944.

[186] Dit schip vertrok al voordat de Möbelaktion in werking was. De Duitsers hadden immers al een grote hoeveelheid achtergelaten Joodse meubels kunnen confisqueren. Deze waren afkomstig van gevluchte of gedeporteerde gezinnen.