‘Tussen Wieg en Graf’. De materiële baby- en kindergrafcultuur in de eerste helft van het tweede millennium v.C. in de Levant en de Mesopotamische tekstuele bronnen als middel tot reconstructie van het baby- en kinderleven. (Jasmien Huenaerts) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk III. Uitbreiding van het data-materiaal: Syrië aan de Eufraat, huidig Libanon, de Egyptische Nijldelta en Mesopotamië
Duidelijk is dat op verschillende plaatsen doorheen de zuidelijke Levant zuigelingen en kinderen op een vergelijkbare manier begraven werden. Daarbij dient gewezen te worden op de regionale variaties in het archeologisch materiaal. Een aantal uitzonderingen op de ‘regel’ maken duidelijk dat één algemeen geldend en vaststaand patroon niet kan vastgesteld worden. Om een vollediger beeld te verkrijgen ( alhoewel van absolute volledigheid in dit geval niet kan gesproken worden daar het hier nog steeds een selectie betreft ) zullen ook andere steden, in Syrië en Libanon, hierbij betrokken worden.
Er zal opnieuw telkens een systematisch overzicht en analyse van het beschikbare funeraire materiële bestand gegeven worden, gevolgd door een korte discussie.
2.1. Situering
Ten noorden van het centrale deel van de Béka’a vlakte, ca. 16 km. ten zuidwesten van Baalbeck lag Tell El-Ghassil (Pl. I, 2), bevolkt vanaf ca. 5000 v.C. Ten gevolge van een klimaatswijzing op dat moment werden de bewoners van de flanken van de vallei gedwongen om de nabijgelegen waterbronnen op de vlakte te exploiteren. [312]
2.2. Opgravingsgeschiedenis
Opgravingen werden uitgevoerd door de Amerikaanse Universiteit van Beiroet onder leiding van D. Baramki vanaf 1956. Een viertal campagnes concentreerden zich in de eerste plaats op een zone ( I) die als ‘tempelzone’ omschreven kon worden (Pl. LXXXIX, 1). De eerste drie campagnes werden slechts in twee rapporten gepubliceerd, waarvan één in het Bulletin du museé de Beyrouth.[313]
Daarna volgde een reeks opgravingen waarbij in 1960 zone I noord- en noordwestelijk werd uitgebreid met zones II en III (PL. LXXXIX, 1). Na een onderbreking van drie jaar in 1969 werden opnieuw opgravingen uitgevoerd tussen 1972 en 1974, nog steeds onder het directeurschap van D. Baramki en onder leiding van L. Badre. Het verslag van deze laatste campagne werd door C. Doumet-Serhal gepubliceerd in één volume in 1996. [314]
2.3. Beschrijving van de voorkomende zuigeling- en kindergraven
Het onderzoek tussen 1972 en 1974 concentreerde zich voornamelijk op de in 1960 geopende zone III (Pl. LXXXIX, 1). Hier bevonden zich elementen met domesticaal karakter die een aantal Midden Bronstijd strata representeerden gaande van de MBIIA tot de MBIIC.
Opvallend was dat kenmerkende Midden Bronstijd structuren zoals wallen, stadspoorten, publieke gebouwen en mogelijke paleisstructuren ontbraken. Daartegenover stond een goed vertegenwoordigd repertorium aan ‘huiselijke’ elementen zoals ovens, tannur’s, kuilen, paalgaten en graven. [315]
Het vroegste Midden Bronstijd stratum bleek problematisch qua datering en hield zowel Vroeg Brons als Midden Brons II elementen in zich. Deze periode ( stratum XI) was enkel aanwezig in de kwadranten E, F, G, 19 (Pl. LXXXIX, 1). Een constructiefase kon men binnen het gebied echter niet onderscheiden. Stratum XI werd enkel op basis van de hier aanwezige graven gedefinieerd. Een tweetal graven, T4 en T5 binnen kwadrant E19 (Pl. XC, 1) bevatten het skeletmateriaal van een zuigeling en een kind,[316]
Het merendeel van het skeletmateriaal in de graven van Tell El-Ghassil onderging een antropologisch onderzoek waardoor de leeftijd van de zuigelingen en kinderen in de meeste gevallen bepaald kon worden. De bepaling van de leeftijd van de zuigeling en het kind gebeurde op basis van tandkundig onderzoek en van het onderzoek van de beenderen. [317]
T4 was een kuilgraf en bevatte het skelet van een kind van ongeveer 2 jaar oud ( 1/2± 6 maanden). Het geslacht kon niet bepaald worden. In de nabijheid bevond zich een fragment van het spaakbeen van een kind van ongeveer 12 jaar. Mogelijk werden beiden intentioneel samen begraven. Het skelet van het 2 jaar oude kind lag in samengetrokken houding met het hoofd richting oosten (Pl. XC, 1-2). Bijgaven waren niet aanwezig.[318]
Een tweede graf bevond zich in de onmiddellijke nabijheid van T4. Een kruikgraf, T5 bevatte het skelet van een zuigeling van ongeveer 6 maanden. Ook hier bleef het geslacht onbepaald. Het hoofd bleek verpletterd geweest te zijn door een scherf afkomstig van een vaas[319] die mogelijk gebruikt werd om de (afgebroken) rand en schouder van de kruik te bedekken (Pl. XC, 3-XCI, 1). Het kon echter ook om een bijgave gegaan hebben. Vermits in dit gebied geen verdere architecturale elementen aanwezig waren kon de relatie van de graven met eventuele vloerniveau’s niet nagegaan worden.
Rond de graven bleek de bodem zanderig en gelig van kleur te zijn, terwijl die op andere plaatsen eerder modderig was.[320]
Met relatieve zekerheid in de MBIIB periode te plaatsen was stratum X, aanwezig in kwadranten E, F, G 19 en F, G, 18 (Pl. LXXXIX, 1). Opnieuw kon men geen enkele bouwfase met zekerheid onderscheiden. Men kon op bepaalde plaatsen wel de aanwezigheid van een geplaveid oppervlak,bestaande uit kleinere keien zowel als grotere stenen, in combinatie met een aantal haarden, tannur’s en een ovale maalsteen vaststellen (Pl. XCI, 2-3/ XCII, 1). Binnen dit MBII B niveau bevonden zich een aantal graven, waaronder een aantal zuigeling en kindergraven. Ook hier leken de graven omgeven geweest te zijn door zanderig en gelig bodemmateriaal. De exacte positie van de graven ten opzichte van het geplaveid oppervlak was niet helemaal duidelijk. Één graf bevond zich duidelijk ten oosten van een geplaveid deel.[321]
Twee kruikgraven konden binnen dit stratum onderscheiden worden. T2 ( kwadrant F19) (Pl. XC, 1) bevatte het skelet van een zuigeling van ongeveer 6 maanden oud in gebogen houding en met het hoofd naar het oosten gericht (Pl. XCII, 2-3). Het geslacht van de zuigeling bleef onbepaald en geen enkele bijgave werd in het graf meegegeven.[322]
T7 ( kwadrant F-G 19) (Pl. LXXXIX, 1) was een kruikgraf waarin naast een pasgeborene ( 6 maanden oud) een zuigeling van 1-2 jaar oud begraven werd. Beide werden gedetermineerd aan de hand van skeletmateriaal afkomstig van de schedel, de geslachten kon men niet bepalen (Pl. XCIII, 1-3). Opvallend was hier de aanwezigheid van bijgaven in de vorm van bronzen kralen die een groene verkleuring van de beenderen veroorzaakten. Daarnaast waren nog twee kralen vervaardigd uit schelp en een kraal uit serpentijn ( fragmentarisch bewaard) aanwezig. [323]
Doumet-Serhal suggereerde dat het onvolledige skelet van een kind van ongeveer 5 jaar oud buiten context mogelijkerwijze onderdeel was van ditzelfde graf 7, hoewel deze toewijzing uiterst onzeker bleef. [324]
Naast de twee kruikgraven (Pl. LXXXIX, 1) werd een kind van ongeveer 1-2 jaar in een kuilgraf, T6, begraven. Het kind lag in gebogen houding, opnieuw met het hoofd naar het oosten gericht. Het skeletmateriaal was echter onvolledig en het geslacht niet langer na te gaan. Bijgaven bestonden uit twee vazen. [325]
Opvallend was dat in zowel T6 als T7 het menselijk skeletmateriaal gemengd bleek geweest te zijn met dierlijk beendermateriaal, afkomstig van schaap en geit. Een drietal wervels ( waarvan twee in T6) , een linker middenhandsbeentje (T7) en één hielbeen (T7) werden meegegeven in beide graven. [326]
Twee strata, IX en VIII, werden als Midden Bronstijd IIC strata gedefinieerd. Stratum IX leverde de resten van twee muren op die in relatie stonden met een geplaveid oppervlak (XCV, 3), een tannur ( Pl. XCIV, 2) en een aantal paalgaten. In het noordwesten van kwadrant F19 werd een kruik gevonden die geen graf was. Ook in stratum VIII bleken een aantal muren in combinatie met een geplaveid oppervlak, een tweetal tannur’s en een kuil gevuld met as aanwezig te zijn. [327] Beide strata leken echter geen graven te bevatten, althans niet in de onderzochte zone III binnen kwadranten E, F, G 19 en D, E, F, G, 18 en G 17 (Pl. LXXXIX, 1).
2.4. Discussie
Het skeletmateriaal in de Midden Bronstijd ( IIA-IIC) zuigeling-en kindergraven in Tell El-Ghassil werd aan antropologisch onderzoek onderworpen. Bijgevolg kon men in alle gevallen de leeftijd van de overledenen zuigeling of het kind bepalen. In geen enkel geval echter kon het geslacht met zekerheid bepaald worden. De graven bleken een aantal gelijkenissen te vertonen met de gelijktijdige zuigeling- en kindergraven in de zuidelijke Levant. Ook in deze regio leken zuigelingen begraven geweest te zijn in kruikgraven en oudere kinderen in bepaalde gevallen op een andere manier, bijvoorbeeld in een kuilgraf. Een aantal uitzonderingen op de regel leken echter op het onzekere van deze stelling te wijzen. In T6 werd een kind dat mogelijk reeds de leeftijd van 2jaar bereikt had begraven in een kruik samen met een pasgeborene. T4 bevatte het skelet van een 2 jaar ( + ˝) oud kind met daarnaast een fragment van het spaakbeen van een kind van 12 jaar ( hoewel voorzichtigheid geboden is daar het enkel een fragment betreft).
We kunnen ons afvragen welke criteria gehanteerd werden om een zuigeling of kind op een bepaalde manier te begraven, hetzij leeftijd, geslacht,… en vooral of zulke criteria wel bestonden. Daarbij in gedachten houdend dat de hoofdzaak in mythische en rituele teksten bleek te zijn dat de zuigeling of het kind ‘een graf’ kreeg. Hier dient nogmaals de nadruk gelegd te worden op het mogelijke mythische karakter van zulke teksten.
Hoewel het hier een klein aantal zuigeling- en kindergraven betreft is het toch interessant om vast te stellen dat in twee gevallen ( T6 en T7) het menselijk skeletmateriaal gemengd bleek te zijn met dierlijk beendermateriaal afkomstig van geit of schaap. Mogelijk zou men kunnen veronderstellen dat het hier gaat om een vorm van directe voedselbijgaven op het moment van begraven. Of dit verband hield met het onderhouden van het kispum-ritueel, enige tijd na de begraving, was niet onmiddellijk vast te stellen. Dat in twee gevallen ( T2 en T4) geen bijgaven voorkomen kon een ‘economische’ of ‘sociale’ betekenis hebben, in de zin dat de familie van de overleden baby mogelijk niet de middelen bezat om in een bijgave te voorzien of de sociale positie van het kind nog niet bestendigd was. Een andere verklaring, hoewel onwaarschijnlijk, zou grafroof kunnen zijn of eventuele verstoringen in de bodem, hoewel we in dit laatste geval de bijgaven dan toch in de nabijheid van het graf zouden kunnen aantreffen.
3.1. Situering
In Zuidoost Syrië stroomde de Eufraat op een bepaald moment door een steppegebied waar regenlandbouw onmogelijk bleek te zijn. Hierdoor bestond de behoefte aan een grotere populatie om aan irrigatielandbouw te kunnen doen. In dit gebied lag Mari (Pl. I, 2), ten zuiden van de Khabur rivier. Mari zou, gebruik makend van zijn strategische ligging op het gebied irrigatie en voornamelijk de controle ervan, zich ontwikkelen tot een belangrijk knooppunt tussen de verschillende Mesopotamische en Syrische regio’s. [328]
3.2. Geschiedenis
De eerste duidelijk occupatie van Mari was te plaatsen in het derde millenium tijdens het Vroeg Dynasticum, gevolgd door de Akkadische overheersing ( tot aan Naram-sin) en de machtsovername van de Ur III koningen die in Mari als Shakkanakku- perioden gedefinieerd werden.Vanaf het einde van de 19de eeuw leek een Amoritische populatie in de stad en regio dominant aanwezig. De verwoesting kwam er met Hammurabi in 1760 v.C. Na deze destructie werd de stad echter niet volledig verlaten, maar leefde ze voort op kleinere schaal in de Khana en Midden Assyrische periode ( o.a. de begraafplaats in de ruďnes van het grote paleis) De definitieve verlating kwam er pas na een korte Seleucidische of Partische bezetting.[329]
3.3. Opgravingsgeschiedenis
Ten gevolge van de ontdekking van een Sumerisch standbeeld door Syrische boeren werden in december 1933 een aantal sondages uitgevoerd door A. Parrot. Het was de start van een aantal campagnes tot in 1979. Sindsdien werden er opnieuw opgravingen uitgevoerd door J.C. Margueron ( reeds een 18 tal seizoenen). [330] De tijdens de campagnes van 1933 tot 1974 (enkel archieven, fotografisch materiaal en opgravingrapporten waren door A. Parrot achtergelaten) en van 1979 tot 1993 aangetroffen graven werden door M. Jean Marie in één volume samengebracht en gepubliceerd in 1999.[331]
3.4. Beschrijving van de voorkomende zuigeling- en kindergraven
Tijdens elk van de in Mari vertegenwoordigde periodes; het Vroeg dynasticum, de periode van Shakkanakku, de Amoritische overheersing, de Midden Assyrische periode en de Hellenistische en Seleucidische periode, werden graven aangetroffen. Men kon vaststellen dat tijdens het begin van het derde millennium een groot aantal overledenen in kuilgraven onder de vloeren van gebouwen begraven werden. Tijdens de Shakkanakku periode begroef men ook duidelijk in kuilgraven onder de vloeren van woningen. Begraving in sarcofagen en kruiken werd op dit moment frequenter ten nadele van het kuilgraf. Ook in de ruďnes van het ‘palais oriental’ (derde Millenium) werd een begraafplaats geďnstalleerd, die waarschijnlijk in gebruik genomen werd na de verwoesting van de stad door Hammurabi rond 1760 v.C.[332]
Enkel in het gravenbestand uit het eerste millennium bleken geen zuigeling of kindergraven aanwezig te zijn geweest, de overige periodes hielden steeds een aantal zuigeling of kindergraven in zich. De verschillende perioden werden voor het derde en tweede millennium vertaald naar de Bronstijd –terminologie, dit wordt kort weergegeven in tabel 7.
Enkel de graven uit de Midden Bronstijd I en Midden Bronstijd II zullen in detail bekeken worden. Met de graven uit andere periodes, in het bijzonder deze uit de Vroege Bronstijd, wordt wel rekening gehouden.
3.4.1. Midden Bronstijd I zuigeling- en kindergraven
Van de 67 graven die aan de Midden Bronstijd I werden toegeschreven, op basis van de ceramische en object klassificatie, behoorden er 25 toe aan zuigelingen en kinderen. Jean Marie wees hierbij op de fragmentarische stratigrafische informatie in de rapporten van Parrot. [333]
• Vroeg dynasticum (2750-2350 v.C.) |
Vroege Bronstijd ( 2750-2000 v.C.) |
• Akkadische periode/ Ur III periode = Shakkanakku-periode (2350-2000 v.C.) |
|
• Amoritische dominantie → Hammurabi (1760 v.C.) |
Midden Bronstijd I (2000-1760 v.C.) |
• 1760- 1594 v.C. |
Midden Bronstijd II ( 1760-1594 v.C.) |
• Midden-Assyrische periode (1350-1200 v.C.) |
Late Bronstijd ( 1350-1200 v.C.) |
• Eerste millennium/Seleucidische periode |
idem |
Tabel 7. Mari. chronologie. [334]
3.4.1.1. Kuilgraven voor jonge kinderen
Een drietal kinderen werden, binnen een totaal van vijf graven (2 volwassenen), in een kuilgraf begraven in het noordoostelijk deel van het hoger gelegen terras (Pl. XCV, 1).[335]
T344 bevond zich onder het vloerniveau van een woning in het oostelijk deel van het hogere terras, binnen een langwerpige kamer ten noorden van een muur (Pl. XCVII, 1). Het skelet van een kind rustte op de linkerzijde, in samengetrokken houding en met het hoofd naar het noorden gericht. De schedel leek te ontbreken (Pl. XCVII, 2). De armen waren in de richting van een bronzen schaal gevouwen. Daarnaast waren nog twee kruikjes en een vaas met brede opening aanwezig.
In de kamer ten zuiden van de voorgaande werd centraal in de ruimte een kind begraven (Pl. XCVII, 1), T346, gelegen op de rechterzijde in samengetrokken houding. De schedel leek opnieuw te ontbreken (Pl. XCVIII, 2- XCVIII, 2). Bijgaven waren twee schalen waarvan één met voet, een kruikje en een schelp. Aan elke pols droeg het kind een bronzen armband. Ten noorden van dit graf, georiënteerd op de noordoostelijke muur van de kamer bevond zich een tweede kuilgraf (Pl. XCVII, 1), T348, dat opnieuw kinderlijk skeletmateriaal bevatte. Het kind rustte op de linkerzijde in foetushouding met de armen naar het bekken gevouwen (Pl. XCVIII, 1). Hier ontbrak voor de derde maal de schedel van het kind! Een staande vaas en een schaal waren meegegeven in het graf en bevonden zich in de nabijheid van de voeten van het kind. (Pl. XCVIII, 3).[336]
Mogelijk ging het in deze drie gevallen om jonge kinderen. Voortgaande op het data materiaal afkomstig van andere sites kon men een parallel zien, waar jonge kinderen in een aantal gevallen in een kistgraf ( Tel Dan) of in een kuilgraf ( Megiddo) begraven werden, hoewel uitzonderingen hierop niet uitgesloten konden worden (Megiddo, T3026.).
3.4.1.2. Kruikgraven voor zuigelingen
Van de 53 kruikgraven bleken er 22 kinderlijk skeletmateriaal te bevatten, in de overige 31 trof men het beendermateriaal van een volwassene aan.[337]
In het zuidelijk deel van het hoger gelegen terras was onder het vloerniveau van één van de ruimtes van het domesticale kwartier (Pl. XCV, 1) een kruikgraf ingezet ( dat op geen enkel plan werd aangeduid[338]). Het graf , T448, bevatte het ineengezakte skelet van een kind met als bijgaven twee flessen en een bronzen armband.[339]
In een noordelijke sondage op de temenos van het hoger gelegen terras bevond zich een concentratie kruikgraven ( Pl. XCIX, 1).
Binnen het graf, T539 (Pl. XCIX, 1), bevonden zich enkel nog de verwoeste overblijfselen van een kinderschedel samen met een schaal. Mogelijk was er in dit geval sprake geweest van grafroof. Ten zuiden hiervan bevonden zich nog twee kruikgraven (Pl. XCIX, 1), T550 en T551. Het eerste graf bevatte de resten van een ‘petit enfant’ in een schaal die in een grafkruik geplaatst was. Volgens Jean Marie betrof het hier de resten van een zeer klein kind omwille van het passen van het beendermateriaal in de schaal. Ze voegde hier echter aan toe dat het skeletmateriaal waarschijnlijk pas een zekere tijd na het overlijden in het recipiënt geplaatst was. T551 net ten oosten van T550 bevatte opnieuw de resten van een zuigeling in een schaal binnen een grafkruik. Hier werd naast de kruik nog een schaal aangetroffen.[340]
Ten noordwesten van T550 trof men twee kruikgraven (Pl. C, 1), T554 a en b aan. Van beide grafkruiken was de hals afgebroken. In beide recipiënten bevonden zich de resten van een zuigeling in een schaal zonder verdere bijgaven. Meer ten noorden hiervan lag een kruikgraf, T556 (Pl. XCIX, 1) dat het skeletmateriaal van een zuigeling,verdeeld over twee schalen, bevatte.[341]
Net ten oosten van T551 en hiervan gescheiden door een baksteen trof men een voorraadkruik met afgebroken hals aan. De grafkruik rustte op een grote scherf en was afgedekt met een schotel (Pl. XCIX, 1). Volgens Jean Marie bevatte het graf, , T552, (Pl. XCIX, 1) ‘Ossements de petit taille’.[342]
Meer noordwaarts (Pl. XCIX, 1) lag T557 , een kruikgraf dat georiënteerd bleek te zijn op de omringende architecturale elementen ( mogelijk de hoek van een kamer?). Het graf bevatte kinderlijk skeletmateriaal samen met drie schalen en een klein vaasje. [343] T558 meer noordwaarts leek in relatie met twee dunne muren te staan (Pl. XCIX, 1). Binnen de grafkruik trof men enkel verwoest skeletmateriaal aan waardoor Jean Marie opnieuw een grafroof suggereerde. Aan de buitenzijde van het graf bevond zich een schaal en een fragment van dierlijk beendermateriaal ( van een geit?). Daarnaast waren in het graf twee bronzen fragmenten en twee schelpen aanwezig. [344]
In dezelfde sondage bevonden zich verder nog enkele kruikgraven waaronder T553 (Pl. XCIX, 1) die enkel het skeletmateriaal van een zuigeling bevatte, verdere bijgaven ontbraken. Bij T555 (Pl. XCIX, 1) werd de afgebroken hals en schouder van de grafkruik afgesloten door een ongebakken tichel. Het graf bevatte enkel nog de fragmentarische resten van een kind, opnieuw te wijten aan een mogelijke grafroof. Ten zuiden van T539 bevond zich een concentratie aan kruikgraven die elk éénzelfde nummer kregen (Pl. XCIX, 1), T567 1-5. Elk graf was afgedekt door een scherf, één kruik was erg beschadigd. Allen bevatten skeletmateriaal van zuigelingen zonder verdere bijgaven. [345]
Ten westen van het ‘Massif ŕ redans’ , in de zuidelijk sector van het hogere terras was een kruikgraf (Pl. XCV, 1), T592, ingezet ten zuidoosten van een kruikgraf waarin een volwassene begraven werd (Pl. XCIX, 2).Het kinderskelet lag op de rug in samengetrokken houding met de benen naar rechts gebogen (Pl. XCIX, 3). De schedel bleek van de wervelkolom losgekomen te zijn en naar het bekken gerold geweest te zijn. Buiten de grafkruik,op een lager niveau, bleken 11 vazen in een cirkel te zijn neergezet. Daarnaast werden nog een kruik, twee figurines ( één in orans-vorm met naakt bovenlichaam en rok, een tweede stelde een arend voor), nog twee vazen, twee schalen, vier kruikjes en een bronzen ring aangetroffen. De kruik waarin het kind begraven werd leek uitzonderlijk groot te zijn, eerder van het formaat waarin een volwassene zou begraven geweest zijn. [346]
Één kind leek begraven geweest te zijn onder het vloerniveau van één van de zalen van het paleis van Zimrilim, T652. (Pl. C, 1-2). Het kind lag op de zij in samengetrokken houding. Bijgaven bestonden uit twee flessen, een schaal en een rechthoekige roodbruine steen (Pl. CI, 1-2).[347]
T673 werd (campagnes vanaf 1979) aangetroffen in veld B (Pl. XCVI, 1) en werd net als T679 nergens aangeduid op een plan. Het ging in beide gevallen om een kruikgraf; T673 bevatte enkel de schedel van een kind. De bijgaven waren talrijk en bestonden uit een fragmentaire bronzen schaal met eierlijstversiering naast het graf, een bronzen koker voorzien van een kettinkje langs de buitenkant van de grafkruik en een amulet in de vorm van een egel uit lapis lazuli (Pl. CIII, 1). T679 bestond slechts uit een grafkruik waarbinnen men enkele resten van een kind aantrof. [348]
Op terrein A (Pl. XCVI, 1-Pl. CII, 1) trof men een kruikgraf aan , T1021, met een praktisch platte bodem. Het graf bevatte het ineengezakte skelet van een pasgeborene met als enige bijgave een schaal (Pl. CIII, 2).[349]
Daarnaast leken een aantal personen in een sarcofaag begraven geweest te zijn. Dit bleek echter enkel voor volwassenen van toepassing, zuigelingen en kinderen werden in Mari niet op zulke manier begraven. [350]
3.4.2. Midden Bronstijd II zuigeling- en kindergraven
In Mari kon men nog eens 48 graven toewijzen aan de Midden Bronstijd II periode ( 1760-1594 v.C.) waarvan bijna de helft toebehoorde aan zuigelingen en kinderen ( 21 graven). [351]
3.4.2.1. Kuilgraven voor jonge kinderen
Op terrein A (Pl. XCVI, 1-CII, 1) ( opgravingen vanaf 1979), de zone van het ‘palais oriental’, trof men een aantal kuilgraven aan die kinderlijk skeletmateriaal leken te bevatten (Pl. CIII, 3). In T731 (Pl. CIII, 3)werd een kind samen met een volwassene begraven onder een zadeldak bestaande uit djuss-platen. Het kind lag op de linkerzijde met het hoofd naar het noordwesten in een samengetrokken houding. Aan de rechterpols droeg het kind een open, bronzen armband (Pl. CIV, 1-3). Het skeletmateriaal van de volwassene was gedeeltelijk gedesintegreerd. De schedel leek op de linkerzijde te rusten met het aangezicht naar het noorden. In de nabijheid van het kind lagen drie gypsum platen die afkomstig bleken te zijn van het zadeldak.Verschillende keramische bijgaven vergezelden het graf, waaronder een schaal, een beker en verschillende flessen. [352]
Een ander kind, T768 (Pl. CIII, 3), werd gedeeltelijk in een muur (12) begraven, bedekt door een fragment van een grote kruik (versierd met hoogreliëf banden) samen met een klein vaasje. Het kind dat in T779 (Pl. CIII, 3)begraven werd ( dit graf was verstoord door een andere kuil) had blijkbaar een armband gedragen bij de begraving, andere bijgaven waren niet aanwezig. In T795 (Pl. CIII, 3) bleef enkel de schedel van een kind bewaard, tandkundig onderzoek wees uit dat het kind nog zijn melktandgebit bezat. Een aantal bekers werden in het graf meegegeven (Pl. CV, 1). [353]
In het verlengde van een muur (locus XLV) werd een kuilgraf, T951, (Pl. CV, 3) uitgegraven voor een kind van ongeveer 18 maanden ŕ 2 jaar oud dat op de rug geplaatst werd met de armen naast het lichaam en de benen rechtop geplooid op het moment van de begraving. Bekers, een schaal en een vaas werden meegegeven in het graf (Pl. CV, 2-CVI, 1). Opvallend was dat bij dit kind de nog geopende schedelnaad een gat veroorzaakte op de verbinding van het frontale been met het wandbeen. T1043 (Pl. CVI, 2-3) bevatte het skelet van een jonge adolescent gelegen op de rechterzijde in samengetrokken houding met de voeten ter hoogte van het bekken. Bijgaven waren twee flessen en een beker. Interessant hier was de aanwezigheid van rode vlekken langs de binnenzijde van bepaalde schedelonderdelen, mogelijk konden ook twee afdrukken van het bloed afkomstig van het hersenvlies herkend worden. [354]
Parallel met muur 4 binnen zaal 1 werd een jong kind op de rechterzijde in samengetrokken houding in een kuilgraf, T694 (Pl. CIII, 3) begraven. Bijgaven waren verder niet aanwezig. Tegen diezelfde muur 4 bevond zich een tweede graf van een jong kind gelegen op de rechterzijde met de armen en benen in gebogen houding, voor het hoofd lag blijkbaar een gipsfragment. Ook hier ontbraken verdere bijgaven. Ook T1028 bevatte skeletmateriaal van een zuigeling, maar geen verdere bijgaven. [355]
Onder de vloer van één van de zalen (252) van het tweede millennium paleis was een volwassen persoon begraven in een kuilgraf, T342,(Pl. C, 1). Het graf was in een muur uitgegraven. Ter hoogte van het bekken van de volwassene, een vrouw die op de rug gelegen was met de armen langs het lichaam, trof men de resten van een kinderschedel aan samen met enkele kleine beenderen. Specifieke bijgaven konden niet aan het kind verbonden worden. [356]
Daarnaast werden in veld D in de nabijheid van het skeletmateriaal van kuilgraf T843 (Pl. CVII, 1) de kleinere beenderen van een zuigeling in een kruik aangetroffen. Jean Marie opperde hier de mogelijkheid van een dubbele begraving waarbij de volwassene in een kuilgraf begraven werd en het kind in een kruik in de nabijheid van de volwassen persoon. Of deze laatste een vrouw was werd niet gespecificeerd. [357]
3.4.2.2. Kruikgraven voor zuigelingen
Naast de begraving van een aantal kinderen ( zuigelingen?) in kuilgraven kon men ook 12 tal kruikgraven onderscheiden die het skeletmateriaal van een zuigeling of kind bevatten.[358]
Opnieuw bleek het grootste deel van de zuigeling en kindergraven zich in veld A (Pl. XCVI, 1-CIII, 1) te bevinden, binnen de muren van het verlaten ‘palais oriental’. Blijkbaar was in 69,6 % van de gevallen het skeletmateriaal zodanig in elkaar gezakt dat de oorspronkelijk positie waarin de overledene begraven was niet langer nagegaan kon worden. [359]
Een voorbeeld was het graf 698 (Pl. CIII, 3) waar men enkel de resten van de schedel van het kind terugvond temidden van een aantal scherven. Een aantal bijgaven konden aan het graf verbonden worden waaronder een tweetal bekers en een vaas buiten de kruik. Een ander kind werd begraven in een met bitumen besmeerde kruik, T736 ( Pl. CIII, 3), met afgeronde bodem. De grafkruik werd afgesloten met een groot bord. Naast de kruik lag ook hier een vaas ( Pl. CVII 2-3/ CIX, 1-2). Een parallel vormt T775 (Pl. CIII, 3), een kruikgraf waarvan de kruik opnieuw bestreken werd met bitumen langs binnen en buitenzijde (Pl. CVIII, 3). [360]
Kruikgraf 917 bevatte het verwoeste skelet van een zeer jong kind (4 ŕ 5 jaar). Het kind was begraven in een voorraadkruik die afgesloten was met drie borden, omgekeerd op elkaar gestapeld. Naast een opstaande beker ter hoogte van de hals van de kruik bevond zich nog een ring, vervaardigd uit schelp, langs de buitenkant van het graf (Pl. CVIII, 4-5). Mogelijk lag het kind in samengetrokken houding met het hoofd naar het oosten gericht. Uit het skeletmateriaal van kruikgraf T926 (het beendermateriaal was niettegenstaande erg broos) kon men afleiden dat het kind op de linkerzijde in foetushouding begraven was. De schedel bleek te zijn losgekomen/gemaakt van de wervelkolom en bevond zich aan de basis van de kruik, die versierd was met vier banden ter hoogte van de buik (Pl. CVIII, 6-7). De bodem van de kruik ontbrak en was blijkbaar geblokkeerd geweest door een stuk baksteen. Het geheel werd afgedekt door de omgekeerde bodem van een andere kruik.[361]
Van één kind werd de leeftijd vastgesteld op 4 ŕ 5 jaar, begraven in een kruik, T943, die versierd was met drie ribben ter hoogte van de buik. Daarbij werden mogelijk sporen van een aanhechtingspin aangetroffen met bijbehorende uittrek-holte ter hoogte van de lip. De kruik was afgesloten met drie grijze gips tichels (Pl. CIX, 1). Het kind lag op de rechterzijde met de armen naar het hoofd gevouwen en met gebogen benen. Tandkundig onderzoek wees uit dat het melktandgebit nog aanwezig was. Aan elke pols droeg het kind een bronzen armband met geďncisieerde versiering op de uiteinden. [362]
Éen graf, T946, bevatte duidelijk het, weliswaar verpletterde, skeletmateriaal van een pasgeborene, een kelk werd blijkbaar op het lichaam van de baby geplaatst als enige bijgave. De grafkruik die het lichaam bevatte had een platte bodem en was tegen een muur ingezet (CIX, 2).
Slechts in één geval was een kruikgraf ingezet bovenop een steencirkel. De grafkruik van dit graf was gedeeltelijk verwoest en opgevuld geweest met bodemmateriaal. De bodem ontbrak. Een jong kind (4 ŕ 5 jaar) werd in de kruik, T1046, begraven op de linkerzijde met het hoofd naar het westen gericht. Blijkbaar was het kind met het hoofd richting de bodem van de kruik geplaatst. De bijgaven bestonden uit een beker, een rechtopstaande fles voor de armen van het kind, een ring uit schelp, twee doorboorde schelpen, twaalf kralen uit kornalijn, rotskristal, grijze steen en fritte. Daarnaast droeg het kind een open bronzen armband aan de linkerpols en trof men nog twee zilveren ringen aan buiten de grafkruik (Pl. CX, 1). [363]
T696 bevatte slechts één been van een kind temidden van de aarde in de grafkruik die door een deksel afgedekt was. Verdere bijgaven ontbraken, mogelijk aan grafroof te wijten. Daarnaast werden nog drie zulke graven aangetroffen zonder keramische bijgaven. [364]
Één graf, tegen muur 4 van zaal I, T725 (Pl. CIII, 3), bestond uit een grafkruik met geďnciseerde versiering op het bovendeel van de buik, afgeronde bodem en enge hals (CX, 2). Of deze hals afgebroken was werd niet gespecificeerd, indien niet kan men zich afvragen op welke manier het lichaam van het kind dan in de grafkruik ingezet werd. Jean Marie beschreef dat het skelet van het kind gedeeltelijk vernietigd werd door de instorting van de hals en de schouder van de kruik. [365] Dit wil zeggen dat deze ofwel niet afgebroken werden bij het plaatsen van het lichaam in de grafkruik of ze tijdens de begraving mee afgebroken werden en op het lichaam van het kind terechtkwamen.
Het kruikgraf T948 daarentegen bevatte een grafkruik (eerder komvormig) met een platte bodem (bandversiering op de hals en twee groeven ter hoogte van de buik) en een grote opening (CX, 3). Binnenin werden de resten van een kind van ongeveer 6 maanden oud aangetroffen. [366]
Binnen de grafkruik die deel uitmaakte van graf 794 bevonden zich enkel een aantal fragmenten van het beendermateriaal van een zeer jong kind (4 ŕ 5 jaar) zonder verdere bijgaven. Ook hier wordt door Jean Marie grafroof gesuggereerd.[367]
3.5. Discussie
In Mari, gelegen aan de Midden Eufraat en in contact staande met het Mesopotamische kernland, kon men in de aanwezige strata zowel graven uit de Midden Bronstijd I als Midden Bronstijd II (corresponderend met de afgebakende Mesopotamische periodes) onderscheiden, waarvan er 46 aan een zuigeling of kind toebehoorden.
Er dient hier echter duidelijk gewezen te worden op het feit dat in Mari niet enkel uit de Midden Bronstijd strata kruikgraven en kuilgraven voor zuigelingen en kinderen onder de vloeren van domesticale structuren aangetroffen werden. Deze bleken reeds frequent aanwezig geweest te zijn in het derde millennium ( Vroege Bronstijd), zowel als in de tweede helft van het tweede millenium ( Late Bronstijd). De begraving onder de vloeren van domesticale structuren in Mari bleek zelfs dominant geweest te zijn in het derde Millennium ( Shakkanakku periode). Dit ging gepaard met een hoge aanwezigheid van kindergraven onder vloerniveau’s in de nabijheid van of in muren. In Mari,dat sterk beďnvloed werd door het Mesopotamische kernland, begroef men dus reeds in het derde millennium zuigelingen en kinderen frequent onder de vloer van de woning. In de Levant en voornamelijk de zuidelijke Levant werd deze begravingspraktijk frequent in de eerste helft van het tweede millennium. Men zou vervolgens kunnen veronderstellen dat deze reeds tijdens het derde millennium in Mesopotamië en zijn grensregio’s beoefende praktijk vervolgens via de Amoritische en Kanaänitische populatie verspreid raakte in de Levant tijdens de eerste helft van het tweede millennium.
Zuigelingen en kinderen bleken in Mari vooral in kruik-of kuilgraven begraven geweest te zijn. Zuigelingen en kinderen werden in Mari enkel tijdens de Midden Assyrische periode (12,5%) en tijdens de Seleucidische periode (11,9%) in respectievelijk dubbelkruikgraven of sarcofagen begraven.
Vanaf de Midden Bronstijd II werd in de ruďnes van het ‘petit palais oriental’ een begraafplaats geďnstalleerd. Het paleis zelf was reeds buiten gebruik (ten gevolge van de verwoesting in 1760). Opvallend was dat een groot aantal personen op dat moment blijkbaar in deze necropool begraven werd, inclusief kinderen…ten nadele van de begraving onder de vloeren van de woonhuizen.
Opvallend was de aanwezigheid van een aantal rijke bijgaven in verschillende zuigeling-en kindergraven, waaronder bronzen armbanden, kralen en zilveren ringen ( T1046). Daarnaast leek één graf ( T592) een grote hoeveelheid ceramiek te bevatten, samen met een ring. Deze rijkere bijgaven in een aantal gevallen kon men echter niet rechtstreeks verbinden een begravingsplaats die de hier aanwezige rijkdom zou verklaren. Het zogehete ‘Palais Oriental’ was namelijk al buiten gebruikt toen men binnen de muren een begraafplaats installeerde. Binnen deze necropool begroef men een relatief groot aantal personen. Men kan er bijgevolg niet van uitgaan dat de hier begraven personen tot een selecte bevolkingslaag behoorden. Daarnaast werden twee kinderen onder de vloeren van het paleis van Zimrilim begraven. Ook hier leek de plaats van begraven geen rechtstreeks verband gehouden te hebben met de aanwezigheid van rijkere graven, weerspiegeld in rijkere bijgaven en ‘hogere’ sociale status suggererend. Beide kindergraven leken geen zulke duidelijk rijkere bijgaven te bevatten.
Interessant is ook de ouderdom van de kinderen. Indien deze vastgesteld was leek er geen beperking bestaan te hebben op de begraving in een kuilgraf of kruikgraf. De overgrote meerderheid van het skeletmateriaal leek toe te behoren aan jonge kinderen en slechts in een beperkt aantal gevallen kon men het graf toeschrijven aan een pasgeborene of zuigeling. In een viertal kindergraven bleek de schedel van het kind te ontbreken. Of dit intentioneel zo bedoeld werd omwille van symbolische of ideologische redenen is niet eenvoudig vast te stellen. De context wees hier alleszins niet op, daar verder geen opmerkelijk verschil kon vastgesteld worden met de andere hen omringende graven in dezelfde sondage. Het is dit laatste feit dat verdere interpretaties moeilijk maakt. Deze noordelijke sondage was overigens van belang omdat men hier een groepering van een aantal kruikgraven aantrof.
4.1. Situering
Qatna (Pl. I, 2), het oude Tel Mishrife, in west Syrië bleek een strategische positie te bekleden in het handelsnetwerk omwille van haar ligging op de grens van de Syrische steppe enerzijds en de Orontes vallei anderzijds. Meer naar het Eufraat gebied toe lag Mari[368], waarmee Qatna politieke relaties onderhield ( zie hoofdstuk I). De stad werd gesticht in het derde millennium en leek in de eerste helft van het tweede millennium samen met Aleppo en Mari tot één van de belangrijkste centra in het Levantijnse gebied te behoren.[369]
Men kon de stad in de eerste helft van het tweede millennium zowel binnen een Amoritische als Mesopotamische invloedssfeer plaatsen op vlak van architectuur en cultuur in zijn geheel. In de IJzertijd bleek Qatna nog steeds een bloeiend Aramees centrum geweest te zijn. [370]
4.2. Opgravingsgeschiedenis
Tussen de jaren 1924 en 1929 werden door Comte du Mesnil Du Buisson vier campagnes georganiseerd waarbij op de acropolis van de stad een paleis, een tempel voor Nin-Egal en een ‘Hoge Plaats’ blootgelegd werden (Pl. CXI, 1). Du Mesnil Du Buisson leek er echter niet in te slagen het volledige paleisgebouw vrij te leggen. Recente campagnes vanaf 1999 door zowel een Italiaans team onder leiding van D. Morandi Bonacossi (gebied H) als een Duits team onder leiding van P. Pfälzner (gebied G) legden nieuwe delen van het tweede millennium paleis vrij. Daarnaast trof men een aantal andere belangrijk Midden en Laat Bronstijd resten aan op de acropolis zowel als in de benedenstad (Pl. CXI, 1). Het Italiaanse team voerde daarnaast opgravingen uit op onder andere een noordelijke uitloper van de acropolis, de zogehete ‘kleine acropolis’ (Pl. CXI, 1) ( gebied K).[371]
4.3. Beschrijving van de voorkomende zuigeling- en kindergraven
4.3.1. De campagnes van Du Mesnil Du Buisson
4.3.1.1. Algemeen
Het koninklijke paleis (Pl. CXII, 1-2) lag volgens Du Mesnil Du Buisson binnen een door belangrijke gebouwen bezet gebied, het zogehete ‘butte de l’Eglise’ (Pl. CXI, 1).[372] Het gehele paleis zou zijn opgebouwd geweest rond een centrale hal, waar zich volgens Du Mesnil Du Buisson de tempel van Nin-Egal bevond. Binnen een vleugel ten noorden van dit gedeelte zouden een aantal vierkante en rechthoekige kamers gelegen hebben waaronder één gevuld met voorraadkruiken (G) met daarnaast de ‘hoge plaats’ (F) die echter op dit moment eerder als ‘badkamer’ met hydraulische installaties aanzien wordt. Ten noordoosten van de opslagruimte (G) bevond zich mogelijk een open binnenhof (Q) met centraal een installatie. Ten oosten van de centrale hal lag een gebouw, aangelegd rond twee grote hallen ( ‘Cour du Trône’ en ‘Salle du grand vase’) die door een monumentale poort (‘Porte Royale’) verbonden zouden zijn geweest met het binnenhof, dit grote gebouw werd door Du Mesnil Du Buisson als ‘palais’ geďdentificeerd. (Pl. CXII, 1-2)[373]
4.3.1.2. Zuigeling-en kindergraven
Tijdens een vierde campagne door Mesnil Du Buisson in 1929 werden een aantal sondages uitgevoerd in de funderingen van het paleis en de tempel van Nin-Egal (Pl. CXII, 1-2). Om een funderingsterras te creëren voor beide gebouwen werden over de ganse oppervlakte stenen muren opgetrokken uit grote onbehouwen blokken met tussen hen in gangpaden geplaveid met kleine keien.[374]
In de tempel van Nin-Egal werden onder het sanctuarium van de tempel zelf en in het zuidelijk deel van het voorhof sondages uitgevoerd (Pl. CXII, 1-2-Pl. CXIII, 1). Onder het zuidwestelijke deel van het voorhof bevonden zich twee kruikgraven. Op deze plaats bleek het oppervlak verzakt geweest te zijn (Pl. CXIII, 2). De grafkruiken behoorden tot de oudste keramiek van de stad en waren op die manier terug te dateren tot de oprichting van de tempel. Beide kruiken waren blijkbaar oorspronkelijk met de openingen tegen elkaar geplaatst. Eigenlijk kunnen we een soort van dubbelkruikgraf veronderstellen met een meervoudige inhumatie. Door de druk van de bovenliggende vloer werden de grafkruiken echter grotendeels verwoest. Naast de twee voorraadkruiken lag een soort kookpot in dezelfde ‘fabric’ met een kastanjebruine kleur, ook dit recipiënt was blijkbaar als graf gebruikt geweest (Pl. CXIII, 3-CXIV, 1). [375]
Het in de grafkruiken en kookpot aanwezige skeletmateriaal werd onderzocht door M. Lester. Volgens hem kon het beendermateriaal van twee pasgeborenen van ongeveer 2 maanden oud samen met de resten van een oudere zuigeling van ongeveer 2 jaar ( de resten van dit kind waren fragmentarisch en bestonden enkel uit twee molaren van het volledige melktandgebit) onderscheiden worden. De schedels van de zuigelingen konden echter niet gereconstrueerd worden. In de kookpot werd een pasgeborene van ongeveer 2 maanden oud begraven.[376] In 1927 werd reeds onder het gebouw van het ‘Lac sacré’ in de noordwestelijke hoek een gelijkaardig graf aangetroffen van een pasgeborene in een kruik. De voorraadkruik was van vergelijkbare waar als diegenen in de ‘salle des Jarres’ . [377]
In de door Du Mesnil Du Buisson als ‘Hoge Plaats’ geďdentificeerde kamer bevond zich onder een groep van opgestapelde stenen een zelfde kruikgraf, onmiddellijk onder de aangestampte vloer (Pl. CXII, 1-2). Dit vloerniveau werd blijkbaar pas in de tweede helft van het tweede millennium opgehoogd en de kamer van de ‘Hoge plaats’ was volgens De Mesnil Du Buisson verschillende keren gerestaureerd geweest. Zowel de zuidelijke als de oostelijke muur werden door een tweede muur versterkt die een aantal bronzen funderingsnageltjes leek te bevatten. De paramenten leken langs twee zijden brandsporen te vertonen. Drie platte stenen op de vloer van de kamer werden door Du Mesnil Du Buisson als funderingsdępots aanzien. Zulke stenen werden ook in het zuidoostelijk deel van de ‘butte de l’Eglise’ aangetroffen. Wat het graf zelf betrof leek ook hier (zie boven) een type voorraadkruik gebruikt geweest te zijn dat aanleunde bij het type van die in de ‘salle des Jarres’.[378]
Ook in de benedenstad ten zuidoosten van de ‘butte de l’Eglise’ en ten zuidwesten van de oostelijke stadspoort werden in de zogehete ‘ Coupole de Loth’ (CXI, 1) een aantal bijkomende, centrale sondages uitgevoerd tijdens de campagne van 1929. Ook hier trof men een aantal kruikgraven aan waarvan de ceramiek ongeveer in het midden van het tweede millennium gedateerd kon worden. De graven bleken te zijn ingezet in twee grote artificiële kuilen, één vierkant van vorm, de andere ovaal, uitgehouwen in de kalkrots temidden van een opeenhoping van rotspuin. De voorraadkruiken werden vervaardigd uit locale bisterkleurige pasta gemagerd met kalk. Op de schouder bleek dit type kruik versierd geweest te zijn met horizontale en golvende lijnen (Pl. CXIV, 2-4). [379]
In één geval (dépot 2) was de hals en schouder van de grafkruik afgebroken en werd ze bedekt door het bovendeel van een andere, versierde kruik. Het skeletmateriaal in de kruik bleek vrij goed bewaard geweest te zijn. Een klein kommetje was aan de mond van de zuigeling gezet die waarschijnlijk net één jaar oud was. Op de borst lag een groen gekleurde kraal in fritte, mogelijk afkomstig van een halsketting (Pl. CXIV, 2). [380]
In een ander geval(dépot 1) leek de hals van de kruik intact gebleven te zijn, de bodem ontbrak echter waardoor Du Mesnil Du Buisson suggereerde dat de zuigeling langs onderen in de grafkruik geplaatst werd. De positie van het skelet werd niet door hem gespecificeerd en was mogelijk niet langer na te gaan. Indien de zuigeling echter langs de bodem in de grafkruik werd gelegd zouden we kunnen veronderstellen dat hij met de voeten naar de opening gericht lag. Een klein kommetje lag bijna tegen de bodem van de kruik. Mogelijk bevond zich hier de schedel van het kind en was dit kruikje aan de mond geplaatst. Het betrof in dit geval een zuigeling die net geen twee jaar geworden was, hoewel een aantal lange beenderen ( van de arm en voorarm) vergeleken konden worden met die van een kind van drie jaar in onze gebieden. [381]
Beide graven, depôt 1 en 2, bevonden zich in een vierkante kuil die uitgehouwen werd in de kalkrots (Pl. CXIV, 3). Bovenop de kuil was een oventje uit gebakken aarde (Pl. CXIV, 4), nog gevuld met as, geplaatst. Dit was volgens Du Mesnil Du Buisson gebruikt geweest tijdens ‘la cérémonie de fondation’. Onderzoek van de resterende as wees uit dat het een mengeling van gebakken klei, kalk en verbrand beendermateriaal betrof ( omwille van de aanwezigheid van gecombineerd fosforisch zuur (kalkfosfaat) en magnesium fosfaat) Daarnaast bevatte het onderzochte staal ook sporen van plantaardige as. Vergelijkend onderzoek van de aarde in de nabijheid van de oven en de as in de oven zelf werd echter niet uitgevoerd, waardoor dit laatste onzeker leek. Beide kuilen werden volgens Du Mesnil Du Buisson ‘ complétées ŕ l’origine par des murs de brique qui, de męme que le mastaba découvert l’an dernier, avaient été englobés dans la masse de la coupole de Loth’[382]
Een tweede, in de kalkrots uitgehouwen, ovale kuil bevatte het skeletmateriaal van een kind van tenminste drie jaar oud (volledig melktandgebit) en twee zuigelingen, één tussen 14 en 16 maanden oud, de andere was maximum twee of drie maanden oud. Tussen beide kuilen in werd nog een schedel van een zuigeling gevonden waarvan men echter de leeftijd niet kon bepalen. Onder de verschillende begravingen bevond zich ook dierlijk beendermateriaal afkomstig van een jong rund en schaap (hoewel soms moeilijk te onderscheiden van het skeletmateriaal van een geit).[383]
4.3.2 Recente Campagnes
4.3.2.1. De Duitse opgravingen
In 2000 voerde het Duitse team onder leiding van P. Pfälzner opgravingen uit op de westelijke helling van de bovenstad (veld C) ten zuiden van de ‘butte de l’Eglise’ (Pl. CXI, 1). Door middel van sondages werden in dit veld ook een aantal Midden Bronstijd strata aangesneden die gekenmerkt werden door de aanwezigheid van twee bouwcomplexen. Deze waren blijkbaar lange tijd in gebruik geweest en vormden mogelijk samen met het paleis een belangrijk onderdeel van de Amoritische Midden Bronstijd stad. [384]
De recente campagnes door het Italiaanse en Duitse team concentreerden zich daarnaast op het door Du Mesnil Du Buisson vrijgemaakte paleis. Onderzoek richtte zich voornamelijk op de stratigrafie en de chronologie en daarnaast werden verschillende nieuwe delen van het paleis blootgelegd. [385] Het Duitse team voerde onderzoek uit in het westelijke deel van het Paleis ( Sector G) (Pl. CXV, 1) terwijl het Italiaanse team opgroef in de oostelijke vertrekken( Sector H) (Pl. CXV, 2).[386]
De constructiefase van het paleis, in de eerste helft van het tweede millennium, kon men in beide sectoren onderscheiden, deze werd gedefinieerd als fasen G9 en H9.[387]
Voor de constructie van het paleis ( fase G9) werd het oneven kalksteenplateau geëffend door de aanleg van terraseringswerken. In de hoger gelegen sectoren werden funderingsgrachten aangelegd voor de bouw van de fundamentmuren, in de lager gelegen delen moest men de fundamentmuren echter gedeeltelijk opmetselen en de tussenruimtes opvullen. Keramiek die als opvulmateriaal diende kon als terminus post quem gebruikt worden en plaatste de datering van de voorgaande fasen G12-10 in de Vroege Bronstijd IVB.[388]
Net vόόr of tijdens de constructie van het paleis werden een aantal graven aangelegd. Twee zuigelingen werden in herbruikte kookpotten (of het hier schalen of kruiken betrof is niet duidelijk) begraven in kamer B en kamer N onder de daar in fase G8 aangelegde vloeren en muurstructuren (Pl. CXV, 1). Beide graven werden waarschijnlijk voor of tijdens de bouw van het paleis aangelegd.[389] Daarom zou men kunnen veronderstellen dat het ging om twee funderingsoffers of normale begravingen die reeds voor de bouw van het paleis ingezet waren doch niet zo vroeg als de Vroege Bronstijd IVB, vermits Pfälzner de beide kruikgraven toeschreef aan de daaropvolgende fase G9.
In kamer O (pl. CXV, 1) werd nog een leemtichelgraf (graf 34) aangelegd voor een 18 jarige vrouw samen met twee vazen, een bronzen naald en een kraal. Ook dit graf leek net voor of tijdens de constructie van het paleis aangelegd geweest te zijn.[390] Hier zou men zich opnieuw kunnen afvragen of het een funderingsoffer betrof.
4.3.2.2. De Italiaanse opgravingen
In 2002 werden door het Italiaanse team onder leiding van Dr. Daniele Morandi Bonacossi opgravingen uitgevoerd op de noordelijke uitloper van de eigenlijke centrale heuvel, de zogehete ‘kleine acropolis’ of veld K (Pl. CXI, 1). Hier bleek gelijktijdig met het grote tweede millennium paleis een palatiale residentie gestaan te hebben die de ‘elite’-leden huisvestte, volgens Bonacossi mogelijk zelfs leden van de koninklijke familie zelf. Dit bouwcomplex bleef waarschijnlijk redelijk lang in gebruik. Dit werd vastgesteld omwille van de aanwezigheid van verschillende herbouwingsfasen en minstens drie opeenvolgende vloerniveau’s. De laatste fase in het complex herbergde een administratief archief waar men zowat 30 Akkadische spijkerschrifttabletten aantrof. Opvallend was dat in diezelfde ruimte blijkbaar een zuigeling begraven was. In de hoek van de kamer was de zuigeling in een kruikgraf ingezet samen met keramische bijgaven waaronder een vaasje in de vorm van een zuigfles ( ‘dipper juglet’?).[391]
In het paleis (sector H) (Pl. CXV, 2) werd door het Italiaanse team in 2003 nog onderzoek verricht ten noorden, zuiden en oosten van de ‘Cour du Trône’ (A). Daarbij werd ten noorden van de troonzaal onder het vloerniveau een kleine begraafplaats ontdekt waar men een zestal graven aantrof, op vier verschillende niveaus. Hier waren blijkbaar een aantal volwassenen samen met pasgeborene en zuigelingen in hun eerste jaar begraven. De begraafplaats werd in de Midden Bronstijd geplaatst. Bijgaven waren een aantal schoteltjes en kruikjes gemengd met dierlijk beendermateriaal en zoetwaterschelpen waarvan Bonacossi veronderstelde dat ze de resten van een funeraire maaltijd vormden. Één volwassenen man die hier begraven werd vertoonde blijkbaar schedelwonden die zouden wijzen op een onthoofding, mogelijk in een strijd. [392]
4.4.Discussie
Tijdens de campagnes van Du Mesnil Du Buisson werden zowel onder het voorhof van de tempel van Nin-Egal op de ‘butte de l’Eglise’ als in de benedenstad ten zuidwesten van de oostelijke stadspoort, onder de ‘coupole de Loth’ skeletmateriaal van zowel zuigelingen als kinderen aangetroffen. In totaal konden 8 zuigelingen en 2 (?) kinderen onderscheiden worden, waarvan vier onder de tempel van Nin-Egal, vijf onder de ‘coupole de Loth’ en één in de kamer van de ‘hoge plaats’. De leeftijd van de jongste zuigeling werd op twee maanden vastgesteld, die van het oudste kind op drie jaar.[393] Men kon echter in geen enkel geval het geslacht met zekerheid bepalen, men kon daarentegen wel vaststellen dat de beenderen geen sporen van aantasting door ziekte of verbranding vertoonden. Opvallend is wel het kleurverschil tussen het skeletmateriaal afkomstig van onder de tempel, eerder grijsachtig en ook minder goed bewaard, en dat van onder de ‘coupole de Loth’ , witter van kleur en beter bewaard. Dit lijkt veroorzaakt geweest te zijn door de bodemcondities van de plaats.
Tijdens recent onderzoek trof men opnieuw twee kruikgraven aan onder kamer B en N van het paleis die tot de constructiefase van het paleis behoorden. Daarnaast werd in het oostelijk deel van het paleis een kleine necropool aangetroffen waar pasgeborenen en zuigelingen samen met volwassen personen begraven geweest waren. Één zuigeling werd binnen de muren van een administratief archief begraven in een door Bonacossi als palatiale residentie omschreven structuur. Hoewel het hier graven betrof op plaatsen die als ‘elitair’ konden omschreven worden ( het paleis, ‘palatiale residentie’) bevatten ze geen uitzonderlijk rijkere bijgaven die een duidelijk sociale stratificatie weerspiegelden.
Du Mesnil du Buisson omschreef de begraving van 10 zuigelingen en kinderen als ‘dépôts de fondation’, funderingsoffers. Ook de in 2000 aangetroffen zuigelinggraven die tot de constructiefase van het paleis behoorden konden als funderingsoffers aanzien worden. Inderdaad zou een sacrale of symbolische bedoeling verondersteld kunnen worden, die in bepaalde gevallen nog versterkt werd door de veronderstelde sacrale functie van de plaatsen waar de zuigelingen en kinderen begraven werden ( tempel van Nin-Egal, ...).
In één geval kon dit ontkracht worden daar men tegenwoordig de door Du Mesnil du Buisson als ‘Haut Lieu’ gedefinieerde ruimte eerder als een badkamer met hydraulische installaties ziet.[394] Funderingsoffers op zich hoeven echter niet samen te vallen met een voorkomen in een kamer/ruimte of plaats met sacrale of symbolische functie.
Deze kruikgraven leken zich echter niet in grote mate te onderscheiden van andere kruikgraven op andere plaatsen onder bijvoorbeeld domesticale structuren ( georiënteerd op muren of andere structuren) wat de grafvorm zelf betrof. De zuigeling werd in de kruik ingezet waarvan het bovendeel of de bodem in één geval ontbrak. De bijgaven waren eerder gemiddeld en zeker niet uitzonderlijk rijker dan in andere graven. Of men het inzetten van het graf vόόr de constructie van muren en structuren als doorslaggevend argument voor een oorsprong als funderingsoffer moet aanzien is eerder twijfelachtig.
5.1. Situering
Tell el-Dab’a lag in de oostelijke Nijldelta (Pl. CXVI, 1), 7km. ten noorden van Faqus, langs de weg naar Tanis. Iets ten noordwesten van deze tel lag een tweede, kleinere tel, die later in gebruik genomen werd als moderne Islamitische begraafplaats. Van de oorspronkelijk inplanting van de hoofdtel op een zandig jezira bleek zowat 500 vierkante meter overgebleven geweest te zijn. [395]
Tijdens de 18e eeuw v.C. zouden Kanaänieten, afkomstig uit Syro-Palestina zich in de Nijldelta gevestigd hebben ten gevolge van een intensieve handel met zowel Egypte als steden zoals Byblos. Zij zouden er ook de stad Avaris gesticht hebben. [396]
5.2. Opgravingsgeschiedenis
Het onderzoek op de grote tel, Tell el-Dab’a ( Veld A) leverde verschillende occupatieniveau’s op gaande van het Middenrijk tot aan de Ptolemaďsche periode. Tot ca. 1979 werden in dit veld opgravingen uitgevoerd door het “ Austrian Archaeological Institue in Cairo” onder de leiding van Dr. M. Bietak. Ca. 400 m ten westen van de hoofdtel bleek de stratigrafie te correleren met die van veld A, hier (veld F) bleek de occupatie zelfs reeds een aanvang te hebben genomen in de eerste tussenperiode. [397]
Zowel in veld A als F kwam een Midden Bronstijd gravensequentie aan het licht. Personen werden zowel intramuraal als in een omwalde, externe necropolis of verbonden aan een dodentempel begraven. Omwille van het groot aantal gerecupereerde zuigeling- en kindergraven zullen deze uitsluitend in tabelvorm ( bijlage I) weergegeven worden met bijhorende beknopte informatie, deze tabel zal dan aanleiding geven tot een algemeen zicht op de zuigeling- en kindergraven in Tell el Dab’a.[398]
5.3. Beschrijving van de voorkomende zuigeling- en kindergraven
Kruikgraven en kistgraven waarin een zuigeling of kind begraven werd vormen het grootste aandeel (!) van de in Tell Dab’a aangetroffen graven, zowat 103 van de in totaal 252 graven behoorden toe aan een niet-volwassen persoon. [399]
5.3.1. Graftypes; terminologie
Van den Brink had de verschillende grafvormen die in Tell el Dab’a onderscheiden konden worden elk een aparte Romeinse nummering gegeven waarbij type II en IIIa de zuigeling en kindergraven vertegenwoordigden. Als type II definieerde hij de ‘pithos begraving’. De zuigeling werd in een grote amfoor begraven die meestal afkomstig was uit het Palestijnse gebied. In sommige gevallen werden zuigelingen in uit nijlklei gefabriceerde vaten begraven. In beide gevallen werden de hals en schouder afgebroken om het inbrengen van het lichaam te vergemakkelijken. Achteraf kon het graf afgedekt worden met een aantal scherven afkomstig van een andere pot of in sommige gevallen met een schaal of schotel. Bijgaven bestonden meestal uit keramiek en een enkele kraal. De meeste gevallen toonden een zuigeling in foetushouding of liggend op de rug met het hoofd naar de opening van de grafkruik geplaatst. Ook hier leek het graf meestal georiënteerd geweest te zijn op architecturale elementen zoals muren, in sommige gevallen werden kruikgraven in de muren ingezet.Voor de plaatsing van het graf werd normalerwijs een ondiepe kuil gegraven ( vanaf een vloerniveau?) waarin de pithos horizontaal ingezet werd of op een verhoging rustte.[400]
Oudere kinderen werden meestal in een door Van Den Brink als type IIIa onderscheiden graf (Pl. CXVI, 2) begraven. Dit graf was vergelijkbaar met het kistgraf dat in Tel Dan gebruikt werd voor sub-puberteit kinderen. In dit geval werd een rechthoekige grafkamer afgezet met kopstenen uit mud-brick en bedekt met een naar binnen gekeerd V-vormig gewelf ( puntvormig). Adolescenten en volwassen werden in een zelfde meer langwerpige type graf begraven.[401]
5.3.2 De Midden Bronstijd strata
De verschillende strata in zowel veld A als F bleken een groot aantal zuigeling en kindergraven op te leveren.
In veld A behoorde stratum H 2-1 tot de MBIIA periode ( synchroon met het Midden Rijk van de 12e dyn., voor 1750 v.C.) en bestond enkel uit een smalle bewoningszone met zandstenen hekken en van elkaar gescheiden hutten. In dit stratum trof men echter geen graven aan.[402]
Het daaropvolgende stratum G 4-1 (Pl. CXVII, 1)was te plaatsen in de MBIIA ( 1750-1680 v.C.). Op dit moment werd het gebied mogelijk door eenzelfde populatie als daarvoor verder bewoond. Op dit moment leken verschillende personen binnen domesticale structuren onder vloerniveaus begraven geweest te zijn. Volgens Van Den Brink zou deze praktijk ongewoon zijn voor de bewoners in de Egyptische Nijldelta en eerder een Syro-Palestijns gedachtengoed weerspiegelen. Hij wees er echter op dat er nog steeds informatie ontbreekt over de bewoners van de Nijldelta en hun cultuur. [403]
De overgang van de MBIIA naar MBIIB fase werd in stratum F (Pl. CXVII, 2) gereflecteerd ( Laat Middenrijk, 1680-1660 v.C., kort voor de aanvang van de “Hyksos periode”). Op dit moment leek zich een hele verandering voltrokken te hebben. Er leken enkel een paar verspreide huizen in plaats van een dicht opeengepakt huizenkwartier aanwezig geweest te zijn. Blijkbaar werden ook de ruďnes van de voorgaande periode herbruikt om in te leven. Op dit moment leken zich rond een centrum kleine familiale begraafplaatsen te ontwikkelen. Op een grotere afstand van het centrum bevonden zich kamergraven in de onmiddellijke nabijheid van domesticale structuren. De aanwezige graven leken nu echter weinig Egyptische kenmerken te vertonen, maar eerder Kanaänitisch in oorsprong geweest te zijn. Kenmerkend vanaf deze periode waren de zogehete ‘Servant burials’, het meegeven van equiden in het graf en het opduiken van ‘Warrior burials’.[404]
Stratum E 3-2 (Pl. CXVIII, 1-2), te plaatsen in de volle MBIIB periode ( ca. 1660-1610 v.C.) werd gekenmerkt door de afbakening van ‘percelen’ door het plaatsen van wallen en omheiningen. Er ontwikkelde zich een grote sacrale ruimte die twee tempels bevatte en een groot rechthoekig altaar omgeven door verschillende offerputten omschreven als ‘High Place’. Rond een aantal dodentempels leken er zich op dit moment begraafplaatsen ontwikkeld te hebben.[405]
Uit de latere MBIIB (1610-1590 v.C.) in stratum E1 (Pl.CXIX, 1) bleven twee dodentempels intact samen met de hun omringende begraafplaats. Opmerkelijk was echter dat er zich een rurale nederzetting ontwikkelde op plaatsen binnen de necropolen samen met nieuwe intramurale begravingen. Op dit moment zou zich in de oostelijke Nijldelta meer afgescheiden van Syro-Palestina een aparte cultuur ontwikkeld hebben.[406]
Circa 1590-1570 v.C. (stratum D3) (Pl. CXIX, 2) bleef de intramurale begraving in gebruik zowel binnen de domesticale kwartieren als op de sacrale ruimte. De necropool die verbonden was aan dodentempel I bleef daarnaast uitbreiden. De necropolen ten westen van de sacrale ruimte werden op dit moment enkel als residentiële kwartieren gebruikt, mogelijk te wijten aan een bevolkingsstijging. Volwassenen leken echter niet binnen deze domesticale structuren begraven geweest te zijn, maar in de necropolen binnen de omgeving van de sacrale ruimte. Dit leek echter niet voor de gehele stad het geval geweest te zijn, in andere gebieden bleken volwassenen wel binnen de muren of in de directe omgeving van de woning begraven geweest te zijn. [407]
De laatste MBII fase, MBIIC, stratum D2 (Pl. CXX, 1) ( de late “Hyksos periode” 1570-1540 v.C.) toonde een aantal familiegraven beneden vloerniveaus, te wijten aan een gebrek aan ruimte waardoor de externe necropolen verlaten werden. De meegegeven offers leken nu typisch Egyptisch van karakter te zijn geweest. Tell el Dab’a werd waarschijnlijk rond de 18e Egyptische dynastie verlaten mogelijk ten gevolge van de verdrijving van de Hyksos.[408]
In veld F/I bleken een aantal strata te correleren met deze van veld A, stratum d2-1 (MBIIA) was mogelijk te relateren aan stratum H in veld A waar echter geen begravingen uit deze periode werden teruggevonden, dit was ook het geval op veld F. Stratum d2 daarentegen leverde verschillende rurale structuren zoals silo’s en ommuurde veegebouwen op, opgebouwd uit zandsteen. In de nabijheid van en in de gebouwen zelf bevonden zich twee graven van volwassen personen. Zuigeling- en kindergraven waren uit dit stratum niet bekend.[409]
Stratum d1 leverde een vrij groot uit zandsteen geconstrueerd gebouw uit de 12e dynastie op (gedefinieerd als paleis) met een groot rechthoekig binnenplein, omringd door een collonade.
Verdere strata uit de MBIIA waren C2-1 ( veld A: G4) met de aanwezigheid van een aantal intramurale begravingen en een bloeiende koperindustrie toe te schrijven aan wat volgens Van Den Brink als een ‘ first wave of Canaanite settlers’ kan omschreven worden. Deze zou echter reeds een aantal Egyptiserende kenmerken vertoond hebben. [410]
Corresponderend met strata G3-1 in veld A (Pl. CXVII, 1) (MBIIA) was strata b2-1 in veld F/I. Dit stratum bevatte twee Egyptiserende villa’s. In de oostelijke villa, in de kamer ten westen van de slaapzaal bevond zich een graf dat gelijktijdig met de gebruiksfase van de villa was aangelegd. Van den Brink omschreef dit als een villa die mogelijk bewoond werd door een rijke Kanaänitische familie die reeds Egyptische kenmerken had overgenomen, maar haar eigen grafpraktijken trouw bleef. Binnen de als dienstgebouw omschreven ruimtes werden in de keuken’kamers’ nog een aantal graven aangetroffen, waaronder zuigelingen en kinderen. [411]
De graven uit de MBIIB en MBIIC fase ( stratum a2 in veld F, gerelateerd aan stratum D2-F) bleken in de meeste gevallen verstoord en geplunderd geweest te zijn. Of het om graven binnen een externe necropool of onder de vloeren van mogelijk domesticale structuren ging was door de verstorende landbouwactiviteiten vaak niet meer na te gaan.[412]
5.3.3 Zuigeling-en kindergraven
De in bijlage toegevoegde tabel (bijlage I) toont duidelijk het hoge aantal gerecupereerde zuigeling en kindergraven in Tell el Dab’a in de velden A/I/II en F/I. Hoewel Van den Brink in zijn algemeen overzicht van enkele begravingsvormen duidelijk stelde dat het types IIIa graf voor oudere kinderen bestemd was omschreef hij het meeste skeletmateriaal in de type IIIa graven als ‘infant’, zuigeling. Het in type II aanwezige beendermateriaal omschreef hij in een aantal gevallen als ‘neonatus’, pasgeborene.[413]
Hoewel hij het in type IIIa aanwezige skeletmateriaal als van zuigelingen afkomstig omschreef, leken de meeste kinderen die in zulke gewelfde graven begraven werden reeds de leeftijd van 2 jaar overschreden te hebben.[414] In bijgevoegde tabel (bijlage I) werd in beide gevallen voor de benaming ‘zuigeling’ geopteerd, zoals dit ook voorkwam in Van Den Brink’s werk.
Hierbij dient echter duidelijk gesteld te worden dat het dus in de meeste gevallen, voor type IIIa, kinderen die ouder waren dan 2 jaar betrof.
In twee gevallen bleek een pithosgraf ook voor een ouder kind gebruikt geweest te zijn. In één geval werden twee pithoi met de openingen naar elkaar gericht en gebruikt als recipiënt voor één kind[415] (A/II 1/16 T.6 en A/II m/11, stratum D2, T.1.). Het graf bevond zich binnen de noordelijk hoek van een mud-brick structuur, waarschijnlijk een huis. Het grootste deel van het graf verdween echter in de zuidelijke balk van kwadrant m/11(Pl. CXX, 1). Het graf was parallel met de westelijke muur ingezet en bevatte de resten van een oudere zuigeling. De enige bijgave was een ‘cauroid’ in faience versierd met een oog-motief.[416]
Slechts in één geval bevatte een pithos de lichamen van twee zuigelingen ( F/I j/22 T.2). [417] Een aantal graven werden door Van Den Brink nader besproken. In één pithosgraf werd een foetus of pasgeborene in een pithos met dubbel handvat begraven ( A/II 1/15, stratum D3, T.4). De pasgeborene lag op de linkerzijde in samengetrokken houding en met het hoofd richting de opening van het recipiënt. De enige bijgaven waren twee kruikjes van het ‘Tell el-Yahudiyeh’ type achter de rug en ter hoogte van de elleboog van de pasgeborene. [418]
In de hoek van een rurale structuur werd een pasgeborene in een pithosgraf (A/II m/12, stratum E1, T.7) (Pl. CXX, 2) begraven. De hals en schouder van de pithos bleken afgebroken geweest te zijn. Het kind lag met het hoofd richting de opening van de grafkruik. Ter hoogte van de achterkant van het hoofd lag een zwart gepolijst, geďnciseerd ‘Tell el-Yahudiyeh’ kruikje. Naast een muur in veld A/II, kwadrant o/21 ( stratum E) was een pithos ingezet waarvan het bovendeel afgebroken was en afgedekt werd met een bord.De grafkruik bevatte het skeletmateriaal van een pasgeborene samen met een kruikje van het ‘Tell el-Yahudiye’ type. [419]
Ten westen van een groter gewelfd graf, T4, veld A/II, kwadrant 1/16 (stratum F) waarin een volwassene begraven werd, was in eenzelfde kuil een kleiner gewelfd graf voor een zuigeling ( jonger dan 2 jaar?) aangelegd, T5, bestaande uit een kleine rechthoekige kamer in mud-brick. Door de druk van de bodem leek het alsof het graf door een plat dak afgesloten werd, dit leek echter niet het geval geweest te zijn. Enkel de schedel van het kind bleef bewaard en bijgaven leken te ontbreken.
Op de enige begraafplaats die in stratum E2 op veld A/II, kwadrant p/21 ontdekt werd, bevond zich een variatie op het hierboven besproken graf (Pl. CXXI, 1). Een rechthoekige kamer in mud brick bevatte het lichaam van een zuigeling die oorspronkelijk met opgetrokken knieën en op de rug gelegen was. Wanneer de overledene op deze manier begraven werd vielen in vele gevallen, na het ontbinden van het lichaam, de benen langs één van de lichaamszijden. Het was dus niet makkelijk om na te gaan of het kind oorspronkelijk met opgetrokken knieën begraven werd. In dit geval echter vielen beide benen in tegenovergestelde richting zodat er volgens Van Den Brink van uitgegaan kon worden dat de zuigeling oorspronkelijk met opgetrokken knieën begraven werd. Bijgaven bleken aanwezig onder de vorm van twee zwart gepolijste ‘Tell el-Yahudiyeh’ kruikjes samen met een scarabee van het rdj-r’-type en een aantal vlees-voedselbijgaven. [420]
5.4. Discussie
De meeste foetus/zuigeling en kindergraven (veld A/II) bleken in de strata D, E aanwezig te zijn samen met een aantal gevallen in strata F en G. Op veld F/I werden de meeste graven aangetroffen in de strata a, b en c.
Vanaf de MBIIA ( 1750-1680V.C.) leken zuigelingen en kinderen in Tell el Dab’a begraven geweest te zijn onder de vloeren van verschillende domesticale structuren (stratum G). Slechts een minimum aantal zuigeling en kindergraven (2) uit deze periode werden gerecupereerd. Op de overgang van de MBIIA naar de MBIIB ( 1680-1660V.C.) ontstonden er familiale begraafplaatsen en leken de zogehete ‘ Warrior burials’ op te komen.
In vier gevallen (veld A/II) werd een volwassene samen met een zuigeling begraven in een grafkamer overwelfd met één (type IVa) of twee gewelven (type Va). In één geval werd een kind in de grotere versie van type IIIa, type IIIb begraven. In twee gevallen werd een zuigeling blijkbaar samen met een ‘krijger’ begraven in een ‘Warrior burial’ ( A/II, 1/16, stratum F , T.4 en A/II, m/15, stratum G, T. 9-10). In één van deze gevallen ging om een krijger die samen met een vrouw en een adolescent ( vanaf welke leeftijd Van Den Brink uitging van een adolescent werd niet weergegeven) begraven was (T.4 // A/II, m/10, stratum F, T.8). Daarnaast werd een volwassene samen met een zuigeling in een type IIIb graf begraven ( A/II m/12, stratum E2, T.12). Een aantal zuigelingen ( of reeds jonge kinderen?) werden blijkbaar in een kuilgraf begraven.
De meeste zuigeling- en kindergraven op veld A/II leken zowel in stratum E als D aanwezig te zijn, te situeren in de volle MBIIB en MBIIC periode. Zuigeling- en kindergraven kwamen relatief vaak voor in stratum E3-E2 op een moment waarop de meeste begraafplaatsen zich rond de verschillende dodentempels leken te ontwikkelen. Vanaf 1610-1590 v.C. won de intramurale begraving terug stilaan aan belang en in de MBIIC werden verschillende externe necropolen verlaten, wat samen leek te gaan met een stijging van het aantal aangetroffen zuigeling- en kindergraven. Men trof daarnaast ook een groot aantal zuigelinggraven aan in stratum D3-D ( vanaf 1590-1570V.C.).
Op veld F/I bleken een aantal zuigelingen reeds in de MBIIA ( stratum c2-1) intramuraal begraven geweest te zijn, zoals dit ook het geval was in veld A/II. In de latere MBIIA (stratum b2) werden binnen een aantal kamers van twee Egyptiserende villa’s een relatief groot aantal zuigeling- en kindergraven ingezet. Een groot deel van de graven die kinderlijk skeletmateriaal bleken te bevatten konden zoals op veld A/II , toegeschreven worden aan de volle MBIIB en MBIIC periode. In het geval van veld F/I (stratum a2) was echter niet meer na te gaan of het om een externe necropool dan wel om intramurale begraving ging.
Duidelijk is dat een groot aantal pasgeborenen, zuigelingen en kinderen in het door Kanaänitische elementen gekenmerkte Tell el-Da’ba in de oostelijke Nijldelta voornamelijk intramuraal begraven werden in zowel de MBIIA, MBIIB als MBIIC periode op verschillende plaatsen op de tel ( veld A/II en veld F/I). Er leken zich gedurende de verschillende fasen van de Midden Bronstijd ook familiale begraafplaatsen en externe necropolen rond dodentempels te ontwikkelen waarvan pasgeborenen, zuigelingen en kinderen niet uitgesloten werden, hoewel het hier een beduidend minder aantal gerecupereerde graven betrof.
6. Andere sites, een korte bespreking
Voorgaande steden zijn echter niet de enige plaatsen waar foetus/zuigeling en kindergraven aangetroffen werden, binnen dit werk is het echter niet mogelijk allen uitvoerig en systematisch uit te werken. Een aantal bijkomende steden zullen hieronder kort vermeld en besproken worden.
6.1. Beschrijving van de voorkomende zuigeling- en kindergraven
In Ur (Pl. CXXI, 2) werden door L. Wooley onder het plaveisel van privé huiskapellen uit de Isin-Larsa periode 90 graven gerecupereerd. Zulke huiskapellen lagen meestal centraal binnen het huis in één van de hoofdkamers van de woning. In dit geval leken een aantal zuigelingen in kruikgraven onder het vloerniveau begraven geweest te zijn. Het betrof hier niet enkel zuigelingen, maar ook volwassen personen in sarcofagen die in dezelfde ruimte begraven werden.[421] Dat de begraving juist op deze plaats gebeurde had volgens Wooley een religieus/symbolische reden.[422]
Het eveneens door Wooley tussen 1936 en 1949 opgegraven Alalakh (Pl. I, 2), leverde een aantal graven onder de vloerniveau’s van huizen uit verschillende millennia op, alsook een aantal graven op binnenpleinen. Interessant is op te merken dat Wooley het voorkomen van een groot aantal graven onder kleine huizen een economische eerder dan een ritueel/symbolische reden gaf. Het begraven in het eigen huis zou een stuk goedkoper geweest zijn vergeleken met een graf in een externe necropool.[423] Reeds in het derde millennium bleek de praktijk van het begraven van zuigelingen in een kookpot frequent aanwezig, samen met gewone kuilgraven voor oudere kinderen. In de eerste helft van het tweede millennium werden een aantal zuigelingen en kinderen zowel boven het vloerniveau van het paleis van Yarim-Lim als in de doorgang van het paleis en onder de vloeren van woonhuizen begraven in kruik en kuilgraven. De bijgaven bestonden meestal uit keramiek samen met een aantal kralen in glaspasta en een enkele keer een bronzen pin. In één geval werd de zuigeling in een bassin begraven dat overdekt was met een schotel. Ook hier leken zuigelingen of kinderen soms ook samen met een volwassene in een kuilgraf begraven geweest te zijn. [424]
In Terqa (Pl. CXXII, 1), gelegen aan de Midden Eufraat en waarschijnlijk in relatie staande met Mari, trof men een tweetal Oud Babylonische huizen aan (A en B) die te dateren waren rond ca. 1721 v.C. Op een bepaald moment werden deze huizen echter verwoest door brand. De aanwezige zuigeling- en kindergraven in verschillende kamers onder het vloerniveau waren echter te verbinden aan de re-occupatie fase van beide huizen (ca. 17e eeuw). Slechts één graf kon met het occupatieniveau van het huis voor de brand verbonden worden ( kamer A3) (Pl. CXXII, 2). De hier aangetroffen zuigelingen en kinderen werden in een grafkruik begraven die afgesloten werd door een schotel.[425]
Haradum, ca. 150 km. ten zuidwesten van Terqa (Pl. CXXII, 1), werd gesticht na de val van Mari rond 1800 v.C. als grensprovincie van Babylon. Hier bleken onder het vloerniveau van een aantal Oud Babylonische huizen enkel pasgeborenen/zuigelingen begraven geweest te zijn. Graven van volwassenen en oudere kinderen werden niet aangetroffen, zij werden volgens Kepinski-Lecomte waarschijnlijk in externe necropolen begraven. De zuigelingen werden in herbruikte kookpotten die afgesloten werden door een bord of kom begraven en vervolgens verticaal onder het vloerniveau ingezet. Bijgaven ontbraken in alle gevallen. [426]
Sidon (Pl. II, 1), gelegen in Libanon, werd in 2001 onderzocht door een opgravingsteam van het British museum en leverde 20 graven uit de Midden Bronstijd op waaronder een aantal kruikgraven die het skeletmateriaal van een zuigeling bevatten. [427] Daarnaast kwamen reeds vanaf het Vroeg-dynasticum begravingen van zuigelingen in grafkruiken voor in Nippur (Pl. CXXI, 2) onder de vloerniveaus van bepaalde woningen. Vanaf het tweede millennium werd blijkbaar in externe necropolen begraven.[428]
Tell Hadidi (Pl. I, 2) is een van de sites die onderzocht werd naar aanleiding van de constructie van de Tabqa dam in de Eufraat vallei met een occupatie die startte in de Vroege Bronstijd. In de Midden Bronstijd was de bewoning beperkt tot het opnieuw versterkte bovendeel van de tel om in de Late Bronstijd uit te breiden over beide delen van de stad.[429] Op het lager gelegen deel van de tel werden twee in het derde millennium te dateren kruikgraven aangetroffen die het skeletmateriaal van twee zuigelingen bevatten. Beide bleken zich echter dicht tegen de oppervlakte bevonden te hebben en konden niet gerelateerd worden aan architecturale elementen.
In de goed bewaarde fase D (Midden Bronstijd) in veld B, gesitueerd op het hoge deel van de tel naast de versterkingen, bevonden zich een aantal relatief goed te onderscheiden bouwfasen verdeeld in een aantal ruimtes. In of onder de vloerniveaus van fase D bevonden zich vijf zuigelinggraven. Één zuigeling was in een met brick afgelijnde kuil in de vloer begraven. In de nabijheid van het graf trof men een kom en een maalsteen aan (Pl. CXXIII, 1). Opvallend was dat het graf niet bedekt geweest leek te zijn en de kamer waarschijnlijk geen deur bezat waardoor de mogelijkheid gesuggereerd werd dat het om een graf in een verzegelde kamer ging. [430]
Onder de vloer van een andere kamer werden drie zuigelingen in één grote kookpot/schaal begraven. De drie lichamen waren boven elkaar gestapeld en leken allen in samengetrokken houding de vorm van de kookpot te volgen (Pl. CXXIII, 2). De overige drie zuigelinggraven bleven slechts zeer fragmentarisch bewaard.[431]
Tell ed Der (Pl. CXXI, 2) leverde zowel graven buiten gebouwen als graven onder de vloeren van woonhuizen op uit de Oud Babylonische periode. Een aantal zuigelingen werden onder vloerniveaus in kommen begraven, georiënteerd op architecturale elementen zoals muren ( sondage A).[432]
8.1. Inleiding
De intramurale begraving van pasgeborenen, zuigelingen en kinderen in kruikgraven leek reeds in het vijfde millennium zijn intrede te doen, frequent te worden in Mesopotamië en Syrië ( evenals volwassenen) in het derde millennium en vooral vanaf het tweede millennium ook veelvuldig toegepast geweest te zijn in de zuidelijke Levant. Interessant is dat deze praktijk ook bij hedendaagse stammen vast te stellen was. Het onderzoek hieromtrent kan zeer nuttig zijn daar men hier over de getuigenissen van in leven zijnde personen kan beschikken en eventuele linken gelegd kunnen worden met het data-materiaal uit het tweede millennium. Daarbij dient gewezen te worden op het verschil in tijd en ruimte tussen beide culturen.
8.2. Onderzoek bij Afrikaanse en Oceanische stammen
P.M. Küsters deed in de jaren ’30 onderzoek naar de grafgebruiken bij Afrikaanse stammen op het continent en zijn etnografisch onderzoek lijkt een interessante invalshoek te zijn[433]. Vandaag de dag begraaft men in het Nabije Oosten niet langer personen onder huizen, maar op begraafplaatsen en dus kan het waardevol zijn vergelijkingen te maken met de gebruiken en rituelen van Afrikaanse stammen die blijkbaar op het moment van het onderzoek nog steeds een levendige praktijk van het begraven van overledenen binnen hutten onderhielden.
Wat bleek was dat niet enkel Afrikaanse stammen hun overledenen in bewoonde hutten begroeven, maar ook in Oceanië en Zuid-Amerika voorbeelden van zulke recente begravingen terug te vinden waren. Naast de begraving in de hut zelf kon men de overledene ook in de nabijheid van de hut begraven of onder het uitspringende dak van de hut. Het leek alleszins dat het huis dat de overledene steeds onderdak had geboden een belangrijke functie bleef behouden nadat de persoon stierf. Men kon ook over het graf een klein afdakje bouwen of zelfs een volledige hut erboven aanleggen. De vraag naar het waarom werd door verschillende personen beantwoord als uit “ liefde voor de dode” of “om de dodengeest van de familie te zegenen en snel herboren te worden.” Men geloofde ook dat de overledenen de levenden hielpen en bijstonden. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat men de overledene dicht bij zich wou houden. [434]
Opvallend was nu dat bij een aantal Afrikaanse (Peuhl, Yoruba) stammen zuigelingen en kinderen blijkbaar op vergelijkende wijze in een keramisch recipiënt begraven werden. Tweelingen hoefden blijkbaar bij de Yoruba niet samen begraven te worden. In één getuigenis werd een tweelingskind vermeld dat begraven werd in een keramisch recipiënt, het andere kind leefde mogelijk nog. Ook bij de Baronga werden kinderen in een gebroken ‘pot’ begraven die blijkbaar bedekt werd met as op een manier dat er een doorgang bleef voor lucht (in andere gevallen werd het recipiënt met de resten zonder meer ingezet en niet afgedekt). Hier werd duidelijk gezegd dat een kind op geen enkele andere manier begraven mocht worden zolang het de rite van ‘voorstelling aan de maan’ niet had volbracht. Voor het begraven van tweelingen werd bij de Mashonaland gesteld dat zelfs wanneer één tweelingskind stierf, het andere gedood moest worden en beiden samen begraven werden. Vaak lijkt het begraven van een kind in een kruikgraf niet enkel een gewone begraving geweest te zijn, maar een offer. Bij de Kalabar-stam werd de moeder zelf geacht het kind in het graf te plaatsen en vervolgens in het ‘woud’ te begraven.[435]
De Ababua praktiseerden een specifiek soort secundaire begraving waarbij het lichaam de eerste keer op een meter diepte begraven werd, vervolgens na een maand opnieuw elders begraven werd en dit blijkbaar gedurende een hele tijd zo verder bleef gaan. Interessant was nu dat deze praktijk ook van toepassing bleek op kinderen. Na de dood van een eerste kind werd dit systeem toegepast, echter wanneer een tweede kind stierf werd het graf van het eerste kind verlaten (en werd het kind niet telkens opnieuw begraven) en de aandacht op het graf van het tweede overleden kind gericht.[436] Mogelijk was deze variatie op het systeem te wijten aan een relatief hoge kindersterfte. Wanneer meer dan één kind stierf moest men meerdere post-mortem rituelen onderhouden, mogelijk werd deze ‘regel’aangepast om dit te vereenvoudigen.
Bij Oceanische stammen (vb. De Malekula en Tumleo) werden vrouwen en kinderen met een minder uitgebreide ceremonie dan mannen in een kuilgraf begraven en leken ze ook niet eenzelfde status gehad te hebben. In Tasmanië en West-Victoria ( Australië) werden vrouwen en jonge kinderen in een kuilgraf onder het woonhuis begraven, in West-Victoria ging dit voor kinderen onder de vier jaar gepaard met een speciale ceremonie. Bij verschillende stammen gebeurde het begraven van vrouwen en kinderen ‘snel’ en in ‘alle stilte’. Binnen het gedachtengoed van sommige stammen was het blijkbaar een schande om in een kuilgraf begraven te worden. [437]
8.3.Discussie
Er komen duidelijk een aantal parallellen naar voren die hulp zouden kunnen bieden bij de reconstructie van ten eerste de zuigeling-en kindergrafcultuur en ten tweede de hieruit naar voren komende sociologische achtergrond. Duidelijk is ook dat dit onderzoek van een aantal Afrikaanse en Oceanische stammen waarschijnlijk niet het enige is dat kan gerelateerd worden aan antieke samenlevingen in het Nabije Oosten. Bijkomende of reeds uitgevoerde etnografische onderzoeken zouden hier verder nuttig kunnen zijn. Verder dient het verschil in tijd en ruimte tussen het Oude Nabije Oosten in de eerste helft van het tweede millennium en het Afrikaanse en Oceanische continent in de jaren ’30 in rekening gebracht te worden bij een confrontatie tussen het materiaal en de getuigenissen van beide culturen.
Duidelijk is dat op verschillende plaatsen doorheen het gehele Nabije Oosten; Syrië, Libanon, Mesopotamië, de Zuidelijke Levant en zelfs Egypte, zuigelingen en kinderen onder de vloeren van woonhuizen, binnen andere structuren of op binnenpleinen begraven werden. In Mesopotamië was deze praktijk reeds frequent aanwezig in het derde millennium (ook: Mari), maar ook reeds in noordwest Syrië zoals de opgraving van bijvoorbeeld Alalakh aantoonde. Daarbij zouden we kunnen stellen dat de praktijk om zuigelingen en kinderen intramuraal te begraven vanuit de Amoritische populatie in het derde millennium verspreid raakte naar een Kanaänitische populatie in het tweede millennium.
Duidelijk is dat het begraven onder de vloeren van woonhuizen niet enkel voor pasgeborenen/zuigelingen en kinderen bestemd was, maar reeds in het derde millennium veelvuldig werd toegepast zowel bij volwassenen als bij baby’s en kinderen.Voorbeelden zijn Chagar Bazar ( zuigelingen werden hier niet in een recipiënt begraven[438]), Ugarit en Byblos[439]. Zuigelingen en kinderen konden daarnaast ook samen met een volwassen persoon begraven zijn, zowel onder de huisvloer als binnen een externe necropool. In het geval van Ur kon men een symbolisch/religieuze betekenis verbinden aan de plaats waar de zuigelingen en kinderen samen met volwassen personen begraven werden.
Uit dit derde hoofdstuk komt duidelijk naar voren dat het funeraire data-materiaal betreffende zuigelingen en kinderen uit de zuidelijke Levant uitgebreid kan worden met informatie uit zowel Syrië, het huidige Libanon, de oostelijke Nijldelta als Mesopotamië. Een confrontatie van het materiaal uit de verschillende regio’s zal in een synthese zijn uitweg vinden. Daarnaast lijkt etnografisch onderzoek uit de jaren ’30 bij Afrikaanse en Oceanische stammen interessante gegevens op te leveren die een confrontatie met het funerair datamateriaal betreffende zuigelingen en kinderen mogelijk maken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[312] Doumet-Serhal 1996: 3.
[313] Baramki 1961: 87-102.
[314] Doumet-Serhal 1996: 5.
[315] Doumet-Serhal 1996: 5/11.
[316] Doumet-Serhal 1996: 11.
[317] Doumet-Serhal 1996: 11.
[318] Doumet-Serhal 1996: 11.
[319] Doumet-Serhal 1996: 11.
[320] Doumet-Serhal 1996: 11.
[321] Doumet-Serhal 1996: 12-13.
[322] Doumet-Serhal 1996: 12-13.
[323] Doumet-Serhal 1996: 12-13.
[324] Doumet-Serhal 1996: 13.
[325] Doumet-Serhal 1996: 12.
[326] Doumet-Serhal 1996: 12-13.
[327] Doumet-Serhal 1996: 13-14.
[328] Margueron 2003 : http://www.clio.fr/BIBLIOTHEQUE/article.asp?article_id=107&conferencier_id=65 (Copyright Clio 2005).
[329] Margueron 2003 : http://www.clio.fr/BIBLIOTHEQUE/article.asp?article_id=107&conferencier_id=65 (Copyright Clio 2005).
[330] Margueron 2003 : http://www.clio.fr/BIBLIOTHEQUE/article.asp?article_id=107&conferencier_id=65 (Copyright Clio 2005).
[331] Jean Marie 1999.
[332] Jean Marie 1999: i /75.
[333] Jean Marie 1999: 31.
[334] Jean Marie 1999: 3-61.
[335] Jean Marie 1999: 31/137.
[336] Jean Marie 1999: 31/ 137.
[337] Jean Marie 1999: 32-33/144-153.
[338] Jean Marie vermeldde hier dat een aantal graven niet op het plan werden aangeduid, deze ontbraken mogelijk in het rapport van Parrot.
[339] Jean Marie 1999: 32-33/144-153.
[340] Jean Marie 1999: 32-33/144-153.
[341] Jean Marie 1999: 32-33/144-153.
[342] Jean Marie 1999: 32-33/144-153.
[343] Jean Marie 1999: 32-33/ 144-153.
[344] Jean Marie 1999: 32-33/152-153.
[345] Jean Marie 1999: 32-33/ 152-153.
[346] Jean Marie 1999: 32-33/154.
[347] Jean Marie 1999: 32-33/160.
[348] Jean Marie 1999: 32-33/162-163.
[349] Jean Marie 1999: 32-33/186.
[350] Jean Marie 1999: 32-33/186.
[351] Jean Marie 1999: 34-35.
[352] Jean Marie 1999: 34-35/167-171.
[353] Jean Marie 1999: 34-35/167-171.
[354] Jean Marie 1999: 34-35/183-189.
[355] Jean Marie 1999: 34-35/ 164/187.
[356] Jean Marie 1999: 34-35/135-136.
[357] Jean Marie 1999: 34-35/175.
[358] Jean Marie 1999: 35-36.
[359] Jean Marie 1999: 35-36.
[360] Jean Marie 1999: 35-36/ 164-170.
[361] Jean Marie 1999: 35-36/179-182.
[362] Jean Marie 1999: 35-36/179-182.
[363] Jean Marie 1999: 35-36/183/189.
[364] Jean Marie 1999: 35-36/164.
[365] Jean Marie 1999: 35-36/166.
[366] Jean Marie 1999: 35-36/183.
[367] Jean Marie 1999: 35-36/171.
[368] http://www.pef.org.uk/EarlySyriaPages/Qatna.htm.
[369] http://www.qatna.org/october2002.html.
[370] http://www.pef.org.uk/EarlySyriaPages/Qatna.htm.
[371] Barro 2003: 78.
[372] Du Mesnil Du Buisson 1930: 145.
[373] Barro 2003: 78.
[374] Du Mesnil du Buisson 1930: 149.
[375] Du Mesnil du Buisson 1930: 149-150.
[376] Du Mesnil du Buisson 1930: 150-151.
[377] Du Mesnil du Buisson 1930: 151.
[378] Du Mesnil du Buisson 1930: 152-153.
[379] Du Mesnil du Buisson 1930: 153-154.
[380] Du Mesnil du Buisson 1930: 154-155.
[381] Du Mesnil du Buisson 1930: 154-156.
[382] Du Mesnil du Buisson 1930: 154-156.
[383] Du Mesnil du Buisson 1930: 153-156.
[384] Al-Maqdissi 2002: 198-199.
[385] Novák en Pfälzner 2002: 207.
[386] Barro 2003: 78 / Novák en Pfälzner 2002: 208.
[387] Barro 2003: 81/ Novák en Pfälzner 2002: 211.
[388] Novák en Pfälzner 2002: 211-213.
[389] Novák en Pfälzner 2002: 211-213.
[390] Novák en Pfälzner 2002: 212-213.
[391] http://www.qatna.org/october2002.html.
[392] http://www.qatna.org/2003.html.
[393] Du Mesnil Du Buisson 1930:156 voor een korte discussie betreffende de leeftijdsbepaling.
[394] Barro 2003: 78.
[395] Van Den Brink 1982: 1.
[396] Van Den Brink 1982: I.
[397] Van Den Brink 1982: 1-2.
[398] Van Den Brink 1982: 94.
[399] Van Den Brink 1982: 94.
[400] Van Den Brink 1982: 19-21.
[401] Van Den Brink 1982: 19-21.
[402] Van Den Brink 1982: 2-19.
[403] Van Den Brink 1982: 2-19.
[404] Van Den Brink 1982: 2-19.
[405] Van Den Brink 1982: 2-19.
[406] Van Den Brink 1982: 2-19.
[407] Van Den Brink 1982: 2-19.
[408] Van Den Brink 1982: 2-19.
[409] Van Den Brink 1982: 2-19.
[410] Van Den Brink 1982: 2-19.
[411] Van Den Brink 1982: 2-19.
[412]Van Den Brink 1982: 2-19.
[413] Van Den Brink 1982: 20.
[414] Van Den Brink 1982: 20.
[415] Van Den Brink 1982: 20.
[416] Van Den Brink 1982: 29.
[417] Van Den Brink 1982: 20.
[418] Van Den Brink 1982: 28-29.
[419] Van Den Brink 1982: 28-29.
[420] Van Den Brink 1982: 29-31.
[421] Jean Marie 1999: 37.
[422] Wooley 1955: 201.
[423] Wooley 1955: 201-202.
[424] Wooley 1955: 201-202/ 219-222.
[425] Jean Marie 1999:
37.
http://users.stlcc.edu/mfuller/aia/papers/chavalas/chavalas.html#
C.%20Terqa:%20The%20Domestic%20Units.
[426] Jean Marie 1999:
37.
http://users.stlcc.edu/mfuller/aia/papers/chavalas/
chavalas.html#C.%20Terqa:%20The%20Domestic%20Units.
[427] Doumet-Serhal 2004: 89-154.
[428] Jean Marie 1999: 37.
[429] Dornemann 1979: 113.
[430] Dornemann 1979: 132-141.
[431] Dornemann 1979: 132-141.
[432] Jean Marie 1999: 37.
[433] Küsters 1921-1922.
[434] Krafeld-Daughterty 1994: 175.
[435] Küsters 1921-1922: 923-926/940.
[436] Küsters 1921-1922: 923-926 /940.
[437] Doerr 1935: 385-386.
[438] Ilan 1995: 129.
[439] Jean Marie 1999: 17.