‘Tussen Wieg en Graf’. De materiële baby- en kindergrafcultuur in de eerste helft van het tweede millennium v.C. in de Levant en de Mesopotamische tekstuele bronnen als middel tot reconstructie van het baby- en kinderleven. (Jasmien Huenaerts)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Besluit

 

Om het baby of kind zijn in het Oude Nabije Oosten in de eerste helft van het tweede millennium te kunnen omvatten zijn we in de eerste plaats aangewezen op de stille getuigenissen van de laatst overgebleven feiten van het baby en kinderleven, het puur lichamelijk overblijfsel, het beendermateriaal in grafcontext. De tijd tussen het ‘liggen in de wieg, of beter, ‘in de armen van de moeder’ en het ‘liggen in het graf’ kon bijzonder kort zijn. Zelfs volwassen personen bereikten in vele gevallen niet de hoge ouderdom die wij tegenwoordig kennen. Vertrokken vanuit het einde van het leven van de baby en het kind, weerspiegelt in de materiële grafcultuur en in samenspraak met een corpus aan tekstmateriaal, weliswaar verschillend in tijd en ruimte, kwamen toch een aantal interessante bijkomende vraagstellingen naar voren.

 

De ‘stille’ getuigenissen van het einde van het baby- en kinderleven, de materiële grafcultuur met hieraan verbonden kosmologische ideeën die leiden tot het ontstaan van funeraire rituelen, tonen ons verschillende herkenbare patronen op verschillende plaatsen. Zowel in de zuidelijke Levant, Syrië, huidig Libanon, de Egyptische Nijldelta en Mesopotamië werden zuigelingen en kinderen op een vergelijkbare manier begraven. Die herkenbare patronen zouden een weerspiegeling  kunnen geweest zijn van een zelfde ‘opvatting’ omtrent het begraven van zuigelingen en kinderen die onrechtstreeks zou kunnen verwijzen naar een gelijkaardig ‘beeld’ van baby’s en kinderen binnen de toenmalige patriarchale maatschappij.

Vooral voor jonge zuigelingen die meestal in een kruikgraf begraven werden, hoewel niet exclusief, kon men een ‘patroon’ herkennen op puur artefactuele basis. Zo zijn gelijkenissen op vlak van het gebruikte recipiënt, bijgaven, plaats van begraving, positie van het skelet en grafmarkering duidelijk aanwezig, echter gevoed door regionale variatie. Bepaalde te onderkennen patronen leken echter geen exclusiviteit te weerspiegelen, in die zin dat zulke gebruiken uitsluitend bij zuigelingen en kinderen toegepast werden en daarmee zijn positie in de maatschappij zouden gemarkeerd hebben. Een gebruikte grafvorm was dan ook geen duidelijke uiting van de ‘status’ of ‘positie’ van de zuigeling en het kind binnen de gemeenschap.

 

Voor oudere kinderen kon men een grotere variatie vaststellen in de gebruikte grafvorm; ze konden zowel in een kistgraf, kuilgraf of overwelfd graf begraven geweest zijn. De gelijkenis in bijgaven met die van graven voor jonge zuigelingen was opvallend. Doorheen het aspect ‘bijgaven’ kan bij de studie van grafgebruiken sociale positie en ‘status’ herkend worden. Het  lijkt echter dat bij de hier voorgestelde zuigeling- en kindergraven zulke duidelijke afbakeningen ontbraken. Sommige bijgaven in bepaalde graven konden inderdaad van rijkere of overvloedigere aard zijn, maar of dit een directe weerspiegeling was van een bestaande sociale hiërarchie tussen zuigelingen en kinderen is moeilijk uit te maken. Daarnaast echter zou men ook niet kunnen ontkennen dat een gestorven baby of kind binnen een familie met een algemeen als hoog erkende status ( bijvoorbeeld koningskinderen, kinderen van ‘elite’ leden, indien men het bestaan van zulke groepen zou kunnen aannemen) weliswaar zelf nog geen hoge ‘status’ bereikt kon hebben, maar in het graf mogelijk toch zichtbaar bevooroordeeld kon zijn door de status en het economisch voordeel van de familieleden. We zien echter dat rijke bijgaven, gouden armbanden en oorbellen, ook in  als ‘normaal’ gedefinieerde domesticale kwartieren voorkomen en dat ‘rijkere’ plaatsen van begraving (paleizen, ‘elite’ residenties) niet steeds samenhingen met een weerspiegeling hiervan in rijkere zuigeling-of kindergraven.

 

Binnen het woonhuis waar de familie en het gezin gedurende verschillende generaties leefde kon de vroegtijdig gestorven baby of het kind begraven worden. De motieven hieromtrent zou men binnen de emotionele sfeer kunnen plaatsen. Dit zijn echter interpretaties vanuit het standpunt van de ons nu vertrouwde idee en houding tegenover baby’s en kinderen waarbij het rouwproces een belangrijke plaats inneemt. Indien echter het geboorteaantal en sterftecijfer beiden hoog waren, wat ook bleek uit de namen die sommige kinderen meekregen in Babylonische teksten, zou het verliezen van een baby of kind eerder frequent kunnen geweest zijn waardoor het rouwproces een minder belangrijke plaats innam. Daarentegen kon ook geen louter economische oorzaak aan de basis liggen van het begraven van zuigelingen en kinderen onder de vloerniveau’s van woonhuizen, in die zin als zouden ‘armere’ mensen hun overledenen onder de huisvloer begraven hebben om de kosten te drukken. Dit werd aangetoond door de verscheidenheid aan plaatsen waarbinnen personen onder de vloeren van woonhuizen begraven werden en mogelijk bevestigd door het etnografisch onderzoek.

Dit onderzoek bleek een aantal interessante parallellen en verschillen op te leveren. Zo kon bijvoorbeeld de in taboe-sfeer verkerende begraving van vrouwen en kinderen in kuilgraven bij Oceanische stammen niet getransponeerd worden naar de zuigeling -en kindergraven tijdens het tweede millennium in de Levant. Interessant was het bestaan van een ‘rite de passage’ bij sommige Afrikaanse stammen die gevolgen had voor de gebruikte grafvorm bij zuigelingen die deze rite nog niet hadden ondergaan. Hoewel het bestaan van een soortgelijke ‘rite de passage’ aangenomen zou kunnen worden, werd dit niet weerspiegeld in de grafvorm die voor zuigelingen en kinderen gebruikt werd in de Midden Bronstijd in het Oude Nabije Oosten. Deze grafvorm werd namelijk niet enkel voor zuigelingen en kinderen gebruikt.

 

Een volledige ,relevante, reconstructie van het zuigeling- en kinderleven in de Levant tijdens de eerste helft van het tweede millennium maken is binnen dit werk niet mogelijk omwille van de selecte materiële en tekstuele bronnen. Om dit doel te bereiken dient men in de eerste plaats alomvattendheid van het materiële en tekstuele corpus na te streven. Zelfs indien men zelf niet selectief te werk zou gaan blijft het echter moeilijk zich een beeld te vormen over het leven van deze ‘bevolkingslaag’.  Het tot ons gekomen archeologisch bestand is in zich reeds select en onvolledig. Daarbij is het materiaal waarover we beschikken slechts een weerspiegeling van bepaalde aspecten betreffende het leven van de zuigeling en het kind en betrof het tekstmateriaal mogelijk enkel informatie over een select deel van de bevolking.

 

Het geboortecijfer moet, zelfs indien men geboortebeperkende middelen in rekening zou brengen, waarschijnlijk hoog geweest zijn. Een groot aantal bedreigende factoren konden daartegenover leiden tot het sterven van de baby of het kind: miskraam, abortus (?), ziekte,... allen zaken die weerspiegeld werden in de ritueel/magische en medische, voornamelijk Babylonische (!) teksten. Zowel tijdens het prenatale, natale en verdere stadia in zijn ontwikkeling kon de baby of het jonge kind geconfronteerd worden met de dood. Ook een gebrek aan hygiëne zou aan deze factoren toegevoegd kunnen worden. Daarom kon men naar alle waarschijnlijkheid ook een hoog sterftecijfer veronderstellen onder zuigelingen en jonge kinderen.

 

Reeds in het prenatale stadium van de foetus zouden bepaalde uiterlijke kenmerken bij de zwangere vrouw het lot van de foetus beslist hebben en zelfs dood of leven betekend hebben.  Hierin wordt duidelijk het besef van het mogelijke sterven van de foetus weerspiegeld, net als in verschillende teksten het voorkomen van zinspelingen op miskraam. De in prenatale toestand verkerende foetus werd voorgesteld in de vorm van de kūbu, die blijkbaar de vrucht was van de koningin van de onderwereld. Dit bleek niet de enige toespeling geweest te zijn op baby’s en kinderen in relatie met zaken uit de onderwereld. Baby’s leken in de onderwereld geen rusteloze geesten geweest te zijn, maar leefden op het eerste gezicht zonder tekorten.

 

Indien men de situatie van doodgeborenen op deze manier schetst en indien men dit confronteert met de materiële funeraire gegevens kan men stellen dat een baby of kind wel degelijk als lid van de zuiver menselijke gemeenschap aanvaard werd. Mogelijk had de baby of het kind na zijn dood dan ook recht op een post-mortem ritueel (kispum). Dit kon zowel bij de begrafenis zelf in de vorm van voedselbijgaven meegegeven geweest zijn als later onder de vorm van regelmatige voedseloffers gebracht worden, al was het maar om een rusteloze geest te vermijden. Of deze voedseloffers ook werkelijk uit boter en honing bestaan hebben kan men hier best in het midden laten.

 

De geboorte van de baby kon eveneens nauw verbonden geweest zijn met de dood. Moeder en kind konden in het kraambed het leven laten. Die situatie zou men in het funeraire bestand terugvinden in de vorm van volwassen personen die samen met een zuigeling of kind begraven werden. In sommige gevallen werd een volwassene zelfs samen met meerdere zuigelingen of kinderen begraven. Hoe dit geïnterpreteerd dient te worden is minder duidelijk en men zou zich de vraag kunnen stellen of  het om kinderen ging die op een zelfde moment gestorven waren..of net niet. Dit blijft een open vraag die ook past binnen de discussie omtrent het bestaan van rituele kinderoffers of funderingsdepôts. Indien we het bestaan van zulke rituelen zouden aannemen op basis van het materiële en tekstuele materiaal waarvoor verschillende factoren in rekening gebracht zouden kunnen worden zou dit een dualiteit veroorzaken. Men zou dan immers kunnen aannemen dat het kind zo weinig (emotionele?) waarde had dat ouders bereid waren het af te staan en zelfs te doden of te laten doden. Toch hoeft dit het ontbreken van enige ‘status’ bij de zuigeling of kind niet te bevestigen daar binnen andere contexten ook volwassenen konden geofferd worden die een duidelijke status bekleedden binnen de maatschappij.

 

Zelfs indien een zuigeling of kind niet in het prenatale of natale stadium stierf was niet alle ‘gevaar’ geweken. Bij het ter wereld komen van de baby werd, zo we de teksten letterlijk zouden nemen, behoorlijk veel aandacht besteed aan het uiterlijk van het kind. Handicaps of ‘misvorming’ beschouwde men, waarschijnlijk ook uit onwetendheid, als schadelijk voor de familie en zouden kunnen geleid hebben tot de bewuste doding van het kind. Dit kon echter in de meeste gevallen niet kon aangetoond worden bij fysisch antropologisch onderzoek op het skeletmateriaal uit de verschillende graven. Daarbij komt dat een ernstig gehandicapte baby of kind eveneens een vroegtijdige dood kon sterven. In welke mate zulke handicaps voorkwamen is hier moeilijk na te gaan. Men zou kunnen suggereren dat indien het wel vaker gebeurde dat personen met een zekere bloedverwantschap een kind verwekten de kans op handicap hoger lag.

 

Indien de baby sterk genoeg was bleef hij leven en liet van zich horen. Het huilen van een baby wordt in onze hedendaagse maatschappij duidelijk aanzien als een teken dat het kind  iets duidelijk wil maken. In het Mesopotamische tekstcorpus ( verschillend in tijd en ruimte van het hier behandelde funeraire data-materiaal) beschouwde men het huilen van de baby in de eerste plaats als rustverstorend voor zijn omgeving en verschoof men daarmee het probleem. Opnieuw dient hier nogmaals gewezen te worden op het specifiek rituele karakter van zulke teksten.

Men kan echter stellen dat zelfs wanneer een kind niet vroegtijdig stierf zijn optreden nog steeds als kort kan worden beschouwd daar de volwassenheid zich snel aandiende en de ‘puberteit’ hoogstwaarschijnlijk overgeslagen werd.

 

Een zuigeling of kind bezat in die zin een ‘status’ (zonder dat hiermee het bestaan van een aristocratische groep mensen, zogenaamde ‘elite’ hoeft bevestigd te worden) dat het opgenomen was in de menselijke gemeenschap en blijkbaar toch bepaalde rechten kon gehad hebben die een volwassene ook had. Deze werden in de funeraire praktijken weerspiegeld door het bestaan van een gelijkaardig grafritueel als bij volwassenen. Dat de baby en het kind in de Levant toch enige waarde bezaten kwam ook tot uiting in de vergelijking met de grafrituelen voor zuigelingen bij verschillende Afrikaanse en Oceanische stammen. Bij verschillende hedendaagse stammen werd het kind dat nog geen ‘overgangsritueel’ ondergaan had op een andere wijze begraven dan kinderen die dit wel reeds hadden ondergaan. Mogelijk werden ze pas dan als volwaardig lid van de sociale hiërarchisch georganiseerde gemeenschap aanzien.

 

Men zou kunnen spreken van een status als ‘ baby of zuigeling’ die op zich bepaalde, veralgemeenbare rechten met zich meebracht die men op verschillende plaatsen doorheen het Oude Nabije Oosten terugvond. Onderling statusverschil tussen baby’s en kinderen zou niet vergelijkbaar (of onbestaande) geweest zijn met het mogelijke statusverschil bij volwassenen, weerspiegeld in bijvoorbeeld bijgaven. Daarnaast zou de ‘identiteit’ van de individuele baby of zuigeling niet gestimuleerd geweest zijn of zelfs genegeerd kunnen geweest zijn tot aan de volwassen leeftijd. Deze overgang naar volwassenheid kon mogelijk gepaard gaan met een soort van ‘overgangsrite’ waarna het kind als volwassene beschouwd werd en zich mogelijk pas dan bewust werd van zijn eigen identiteit en plaats in de sociale gemeenschap. 

Het leven van het kind eindigde naar alle waarschijnlijk in elk geval vroegtijdig, hetzij dramatisch in de vorm van de dood, hetzij door de stap naar onmiddellijke volwassenheid

 

 

Nabeschouwing

 

Uit het voorgaande werd in de eerste plaats duidelijk dat uit het hier select gepresenteerde materiële, funerair data-materiaal uit de eerste helft van het tweede millennium in confrontatie met het grotendeels Mesopotamische ( Babylon) tekstmateriaal een aantal specifieke aspecten betreffende het foetus/zuigeling-en kinderleven naar voren kwamen. Daarbij zou een interessante discussie omtrent het bestaan van rituele kinderoffers op gang gebracht kunnen worden door onder andere verder fysisch antropologisch onderzoek. Ook bijkomende etnografische informatie uit reeds uitgevoerd onderzoek en toekomstgericht onderzoek kan boeiende confrontaties opleveren. De studie van het archeologisch bestand zou vervolgens ook uitgebreid moeten worden met onder andere verder funerair data-materiaal en objecten die als ‘speelgoed’ omschreven konden worden en die een reflectie zijn van de leefwereld van het jonge kind. Opvallend genoeg wordt zulk ‘speelgoed’ praktisch nooit aangetroffen in grafcontexten ( buiten een aantal gevallen in Alalakh).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende