Humbertus van Romans (1194-1277) en zijn visie op de kruistochten. (Anna Francis)

 

home lijst scripties inhoud  

 

Inleiding

 

Humbertus van Romans kan beschouwd worden als een invloedrijke figuur in de dertiende eeuw. Zijn dominicanenorde was nog steeds aan een steile opgang bezig op het moment van zijn aanstelling als generale overste. De orde van de predikheren groeide snel en leverde hoogontwikkelde mensen af, zoals Thomas van Aquino en Albertus Magnus, die bijdroegen tot haar luister. De dominicanen waren aanwezig in alle universiteiten, waar zij meehielpen aan het onderricht van de orthodoxe leer en de geestelijke en intellectuele uitstraling van de Kerk. De bedelorden hadden zich aangepast aan de noden van de tijd en leefden tussen de voortdurend groeiende stedelijke bevolking van Gent, Brugge of Parijs. Vanuit het Iberische schiereiland of vanuit de Latijnse koninkrijken van Edessa, Antiochië, Tripoli en Jeruzalem sijpelden ondertussen de verfijnde Arabische wetenschappen, literatuur en filosofie door naar het Westen. Met een verwonderde en nieuwsgierige blik bestudeerden de Westerse geleerden deze kennis. In de dertiende eeuw manifesteerde zich echter ook een groeiende onverdraagzaamheid ten opzichte van andersdenkenden zoals Saracenen, Joden en ketterse bewegingen.

 

Dit spel van aantrekken en afstoten vinden we ook terug in de geschriften die Humbertus van Romans ons nagelaten heeft. Zijn aanvankelijke aanmoedigingen om de vreemde Arabische taal en cultuur te gaan bestuderen veranderden in de herfst van zijn leven in een halsstarrig afwijzen van alles wat tegen het christelijk geloof inging. Hij bleef samen met paus Gregorius X één van de weinige verdedigers van een grootse Heilige Oorlog tegen de, in zijn ogen verderfelijke Saracenen, op het tweede concilie van Lyon in 1274. Humbertus van Romans trad hiermee in het voetspoor van andere kruistochtpredikers zoals Bernardus van Clairvaux, maar was zich ook bewust van de toegenomen weerstand tegen de kruistochten op het einde van de dertiende eeuw. In een heldere stijl probeerde hij dan ook al de argumenten, die tegen de kruistochten geformuleerd werden door het sceptische publiek, te ontzenuwen. Zijn medebroeders predikanten stelde hij een soort van praktische handleiding ter beschikking om op te roepen tot de Heilige Oorlog tegen de aanhangers van Mohammed. 

 

In deze verhandeling wordt getracht om de figuur van Humbertus te plaatsen in de kruistochtbeweging op het einde van de dertiende eeuw. We gaan na wat zijn betekenis was in de orde en daarbuiten en of zijn opvattingen verschilden of eerder gelijkliepen met de heersende visie over de islam. De tractaten van Humbertus bieden verder een schat aan informatie over hoe een kruistochtprediking in praktijk verliep. Hij geeft bijvoorbeeld aan welke oratorische technieken er gebruikt werden en hoe men moest inspelen op het publiek. Het zijn ook eerder verdedigende geschriften. We zullen schetsen waarom de kruistocht op het einde van de dertiende eeuw niet meer populair was. Het onderzoek zal zich ook toespitsen op het ambigue karakter van Humbertus’ werken. Enerzijds riep hij zijn medebroeders op om zich in te zetten voor de bekering van de moslims terwijl hij dit anderzijds na 1263 compleet afwijst en alleen nog maar heil ziet in een gewelddadige bekering door middel van de kruistochten. We proberen dan ook enkele theorieën te vormen over deze plotse ommezwaai in het gedachtengoed van Humbertus.

 

Over de visie van Humbertus van Romans op de kruistochten werd tot nu toe geen onderzoek verricht. In het enige recente werk over Humbertus van Brett1 werd grotendeels gekeken naar zijn verwezenlijkingen als generale overste van de dominicanen. Over de kruistochtprediking van de dominicanen en de franciscanen werd door Christoph T. Maier in 1990 een studie gepubliceerd. Het gaat echter niet specifiek over de kruistochten tegen de Saracenen. In 2000 publiceerde deze zelfde auteur nog een boek waarin hij de verschillende sermoenen “ad status” van de dertiende eeuw met elkaar vergelijkt. Humbertus van Romans mocht hierin natuurlijk niet ontbreken. Over de laatste kruistochten en de kritiek op de Heilige Oorlog in deze periode verschenen ook een paar werken. Over de verhouding van het christendom en de islam is reeds veel onderzoek verricht. Er zijn hier echter nog een paar lacunes in op te vullen. Ten eerste is de periode voor de eerste kruistocht grotendeels onderbelicht gebleven. Er werden hier geen recente studies over gepubliceerd. Ten tweede werd ook de late dertiende en veertiende eeuw bijna niet onderzocht en kijkt men vooral naar de eerste vijf kruistochten en hun gevolgen.

 

Wat betreft de bronnen, baseerden we ons vooral op de grote verzamelingen die Benedictus Reichert aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw heeft uitgebracht. Voor de periode waarin Humbertus generale overste was van de dominicanen is dit een rijke bron aan informatie. Hierin vonden we de acta van het generale kapittel, de brieven van Humbertus, een Vita fratrum van Gerardus de Fracheta, een tijdgenoot van Humbertus en een Chronica ordinis van Galvanus de la Flamma (geschreven in 1333 en niet altijd even betrouwbaar).  Voor de tijd na zijn magisterschap gebruiken we uiteraard de drie werken die Humbertus over de kruistocht heeft geschreven: De eruditione praedicatorum, De praedicatione sanctae Crucis contra Saracenos en het Opusculum Tripartitum.

 

Verder werd getracht zoveel mogelijk contemporaine werken te vinden om een goed beeld te krijgen van wat de kruistochten waren of om alles te illustreren. Dit kan bijvoorbeeld de Gesta Francorum zijn voor de eerste kruistocht en de kroniek van Jean de Joinville voor de laatste twee kruistochten.

 

Ten slotte wil ik nog een dankwoord richten aan mijn promotor, prof. dr. J. Goossens, voor de deskundige begeleiding die ik heb gekregen bij de totstandkoming van deze verhandeling. Verder ben ik ook dank verschuldigd aan mijn zus, Katleen Francis voor het geduldige nalezen en de verbetering van de teksten.

 

 

Hoofdstuk 1. Humbertus van Romans

 

            In dit eerste hoofdstuk maken we kennis met het personage: Humbertus van Romans. Over de tijd voor zijn magisterschap is weinig of niets bekend. Zelf vertelt hij hier slechts sporadisch over en andere bronnen zijn ook karig met informatie. Uit de brieven en tractaten die Humbertus ons nagelaten heeft blijkt in ieder geval een grote diplomatieke kracht en een sterk leiderschap. Hij kon de dominicanen zonder kleerscheuren door de mendicantenstrijd voeren en loste ook enkele onenigheden binnen de orde op. Dit was bijvoorbeeld het probleem van de cura mulierum, en de noodzaak naar eenvormigheid voor de dominicaanse diensten[1]. Ten eerste zullen we in het kort iets vertellen over het ontstaan van de dominicanen en hun rol bij de prediking van de kruistochten tegen de Saracenen. De rest van dit hoofdstuk gaat volledig over het leven van Humbertus.

 

 

§ 1.1 De dominicanen en hun rol bij de kruistochten

 

            Humbertus behoorde tot de orde van de predikheren of dominicanen. Voor we iets over zijn leven vertellen, lijkt het goed om deze orde even voor te stellen.

De stichter van de dominicanen is Dominicus de Guzman (°1170-1221), een Spaanse priester uit Osma. Tijdens een reis naar Italië in 1205 leerde hij de ketterijen van de Albigenzen en de Waldenzen kennen in Zuid-Frankrijk. Aangetrokken door het apostolisch armoede-ideaal wou Dominicus een gemeenschap in deze zin stichten. In het begin van de dertiende eeuw was een bredere maatschappelijke stroming hiervoor gewonnen. De ketterijbewegingen, waarmee Dominicus reeds veel te doen had gehad, predikten hetzelfde maar weigerden gehoorzaamheid aan de Kerk. Hij wou echter binnen dit instituut blijven.

 

Om zijn orde te stichten had Dominicus een pauselijke confirmatie nodig. Hij raakte bevriend met kardinaal Ugolino, en deze laatste probeerde druk uit te oefenen bij de Heilige Stoel. Innocentius lll was het idee niet geheel ongenegen vermits het een goede zaak zou zijn voor de ketterijbestrijding. Indien ze zelf een moreel hoogstaande levensstijl aan de dag legden, zouden de predikheren met des te meer autoriteit kunnen spreken. Toch werd de dominicanenorde pas na zijn dood erkend door een bul van Honorius lll (1216-1228) op 21 januari 1217.

 

De orde leefde onder de regel van Sint-Augustinus en eigen wetten. De broeders gehoorzaamden enkel aan hun eigen oversten en de paus. Vandaar dat ze ook wel schertsend Domini canes (honden van de Heer) genoemd werden. De gemeenschap mocht in principe geen bezit hebben. Door Honorius lll werd hun ook de toestemming gegeven om te prediken.

 

Het succes van de dominicanen was enorm. Door hun inplanting in de steden waren ze, samen met de franciscanen, het beste toegerust voor de noden van de tijd. Hun redenaarstalent was legendarisch en grote massa’s gelovigen werden aangetrokken om naar deze broeders te komen luisteren. Volgens Humbertus ontstond er soms wel een soort “kermisatmosfeer”. De prediking was maar een van de weinige vormen van “ontspanning” die beschikbaar waren voor de gewone man. Wanneer er aangekondigd werd dat een prediker een sermoen ging houden, kwamen zowel de vrome gelovigen als de louter nieuwsgierigen naar de kerk. Sommige luisteraars vertoonden geen enkel teken van devotie. Ze babbelden tijdens zijn toespraak, onderbraken hem en liepen constant in het rond.  Niet alleen de leken vertoonden dit gedrag. Soms onderbraken bisschoppen, priesters of zelfs nonnen of begijnen de spreker. Hoewel velen uit nieuwsgierigheid kwamen moet er toch iets van de exempla en informatie blijven hangen zijn in de hoofden van de toehoorders. Door hun uitgebreide training in het spreken werden de broeders tenslotte toch een soort specialisten in deze vorm van massacommunicatie.

 

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de pausen handig gebruik wisten te maken van dit propaganda kanaal. De dominicanen en franciscanen preekten in plaats van de seculiere geestelijkheid en waren in tegenstelling tot de traditionele monniken niet gebonden door de stabilitas loci. Rond 1230 waren de beide orden goed gevestigd in het christelijke Westen en hadden ze zich als trouwe dienaars van de paus getoond. Hoe goed bewijst de volgende brief van Frederik ll overduidelijk:

            Wij zijn altijd gunstig gestemd geweest ten overstaan van uw orde(... ) sinds we er sterk van overtuigd zijn dat de dominicanen het bolwerk zijn van de Kerk en van het Christelijk geloof, dat door de ketterse verdorvenheid bedreigd wordt(...) Nu, echter, moeten we met spijt zeggen, dat de dominicanen zich niet enkel tevreden stellen met de tussenkomst in de kleinzielige geschillen over gewone zaken, maar zich ook bemoeien met de ruzies van koningen en prinsen. We zijn in hoge mate geërgerd dat de dominicanen, ons en ons Heilige Rijk overal aanvallen, hetgeen niet in overeenstemming is met God en rechtvaardigheid,...

Onder het habijt van hun orde hebben ze de mogelijkheid om vrij rond te lopen en om vriendelijke ontvangst te krijgen van het lichtgelovige volk... Wij hebben deze zaken krachtig onder uw aandacht gebracht, broeders... zodat u ze kan corrigeren ... Als u dit doet, zullen we deze ongelukkige incidenten vergeten  en zullen we de broeders nog hoger achten dan anders, van wie we verlangen, dat ze vurige bemiddelaars voor God zijn aan onze zijde, inplaats van tegenstanders van onze wetten.

 

Tijdens de kruistochten van Frederik ll maakte paus Gregorius lX voor het eerst gebruik van de mendicantenorden. Een Engelse dominicaan, broeder Walter van St. - Martin kreeg de pauselijke opdracht om als prediker het leger te vergezellen dat naar Palestina vertrok. In september 1934 stuurde dezelfde paus een bul Rahel suum Videns voor het prediken van een nieuwe kruistocht.  Alhoewel deze brief machtiging gaf tot het voeren van een heilige oorlog en informatie bevatte omtrent de aflaten en privileges, was het een andere brief, Pium et Sanctum, die opriep tot de eigenlijke prediking. Pium et Sanctum werd gezonden naar de franciscaanse overste van Lombardije en naar de dominicaanse prior van Toscanië, in oktober van hetzelfde jaar. De brief beval hen om twee betrouwbare broeders te selecteren voor de prediking van de kruistocht in hun gebied. Dit zou de zesde kruistocht (1248-1254) worden onder leiding van koning Lodewijk lX van Frankrijk.

 

Paus Innocentius lV organiseerde tussen 26 juli en 17 juli 1245 het eerste concilie van Lyon. Een van de belangrijkste punten op de agenda was de hulp aan het Heilige Land met in het bijzonder de bevrijding van het Heilige Graf. Hij kon er Lodewijk van Frankrijk van overtuigen deze taak op zich te nemen. De encycliek Afflicti Cordi bevestigde de prediking van de kruistocht door heel Europa. Aan de vertegenwoordigers van de dominicanen en franciscanen die op de vergadering aanwezig waren werd opgedragen de propaganda te verzorgen. De bedelorden oefenden een grote invloed uit op de Franse koning. Volgens Jean de Joinville bezocht Lodewijk bij een eerste bezoek aan een stad altijd eerst de dominicanen of de franciscanen.  Humbertus van Romans werd dan weer de eer gegeven om de peter te zijn van zijn zoon  Robert in 1256.

 

Tot het vertrek van Lodewijk IX in Augustus 1248 werd de prediking van de kruistocht geleid door de pauselijke legaat, kardinaal Eudes de Châteauroux. Lodewijk gaf de moed niet op, na het mislukken van deze onderneming. Hij nam een frisse start in 1270 voor een nieuwe campagne tegen de Saracenen. De Franse koning was met 6000 man van boord gegaan op het strand van Carthago, vlak bij Tunis. Op een morgen werd hij echter dood aangetroffen in zijn kamp. Het leger moest noodgedwongen huiswaarts keren na het verlies van vele mannen door oorlog en ziekte. Er kwam geen andere kruistocht meer omdat men geen kruisvaarders kon vinden die have en goed in de steek wilden laten voor deze onzekere zaak. Tevergeefs probeerde paus Gregorius X samen met Humbertus van Romans, op het tweede concilie van Lyon (1274) nog een nieuwe kruistocht op gang te trekken. 

 

Met de achteruitgang van de kruistochtgedachte kwam ook de stabilisatie en neergang van de dominicanen, al heeft het één weinig met het ander te maken. Volgens Montagnes was het bij het einde van het generalaat van Humbertus gedaan met de eenvoud binnen de orde. Deze ordemeester zag er nog streng op toe dat de apostolische armoede bij zijn medebroeders in voege bleef. Zo benadrukte het Generaal Kapittel van 1258 zijn positie:

Wij bevelen duidelijk aan broeders en priors dat zij geen gebouw neerzetten als het niet nederig en gewoon is, en in overeenstemming met de (dominicaanse) regels. En we wensen dat bezoekers... wanneer zij enkele excessen vinden in tegenspraak hiermee zich kenbaar moeten maken op het volgende Generale Kapittel.

Na 1263 werden er grotere kerken gebouwd om het groeiend aantal gelovigen in te herbergen, en dit bracht een zucht naar praal en schoonheid met zich mee. Vanaf 1297 kwam er nog een verdere verwereldlijking binnen de dominicanenorde. 

 

 

§1.2 Humbertus voor zijn generalaat

 

            Humbertus werd geboren rond 1194 in Romans, een klein stadje in het zuidoosten van Frankrijk. Hij kwam waarschijnlijk uit een welgestelde familie maar of hij tot de adel of de burgerij behoorde is onzeker. Vast staat wel dat hij regelmatig in contact kwam met Kartuizers. Een broer van Humbertus was reeds bij deze orde ingetreden en hij voelde zich ook erg aangetrokken om dit voorbeeld te volgen.  Toen hij later als een oudere man zijn Liber de eruditione Praedicatorum schreef, dacht hij hier waarschijnlijk aan terug en verklaarde: “Hi sunt valde excellentis religionis...praecellunt multas alias religiones.[2]  Hij verliet zijn ouderlijk huis om in Parijs te gaan studeren. Al vlug behaalde hij een graad in de artes waarna hij zich toelegde op canoniek recht en theologie.

 

Net als vele medestudenten had hij zich een religieus leven in het vooruitzicht gesteld, maar over de concrete invulling van zijn plannen was hij nog niet zeker. Wat hem uiteindelijk heeft doen besluiten om bij de dominicanen in te treden, wordt beschreven in de Vitae Fratrum van Gerard de Fracheto. Hij werd niet overtuigd door magister Jordanus de Saxona, maar door een priester in de parochie van Saint-Pierre aux Boeufs waar hij de vespers aanhoorde. De prediker waarschuwde om niet te studeren voor de verkeerde redenen zoals vele andere studenten in de Parijse universiteit. Zij doen grote moeite met het doel om dan een graad te krijgen die hen in staat stelt om faam, beneficiën en bisschoppelijke waardigheden  te behalen. Dit was volgens de priester niet anders dan “Pompa sathane”. Humbertus werd erg door de woorden van de prediker getroffen en was tot tranen toe ontroerd. Vertwijfeld vroeg hij: “Quid faciam, miser, ubi fugiam” ? De man raadde Humbertus aan om in St-Jacques bij de Predikheren in te treden. Hij besloot dit te doen. 

 

Gerardus de Fracheto[3] schrijft hier natuurlijk enkel op een hagiografische wijze over het intreden van de latere magister generalis. We moeten het verhaal daarom best met een korrel zout nemen. Hij vertolkte duidelijk het standpunt van de dominicanen. Voor de orde was de studie in het begin van de dertiende eeuw maar belangrijk, indien ze gebruikt werd voor de verdere uitwerking van de missie. De studenten moesten in de eerste plaats opgeleid worden tot geleerde sprekers die in alle omstandigheden hun publiek moesten weten te boeien. De dominicaanse geleerden met een leerstoel aan de Parijse universiteit behielden die meestal niet langer dan vier of vijf jaar. Dit toont volgens Brett aan dat ze niet echt met het algemeen welzijn van dit instituut bekommerd waren. Dat dit grote wrevel opwekte bij de seculiere clerus hoeft dan ook niet te verbazen. Een goed prediker moet volgens Humbertus de volgende brede kennis bezitten: hij moet de heilige geschriften kennen, kennis hebben over de schepping, kennis van historische verhalen, de kerkelijke voorschriften en de kerkelijke mysteriën. Daarenboven moet hij ook een experimentele kennis bezitten. Volgens Brett vocht Humbertus dan ook met kracht tegen alle intellectuele tendensen binnen de orde. Door Tugwell wordt deze stelling echter met klem tegengesproken. Humbertus was wel degelijk geïnteresseerd in geleerdheid en had hier een grote bewondering voor. Het was immers hij die een ambitieus plan opvatte in het generale kapittel van 1259 waardoor de studie van de filosofie een prominente plaats kreeg binnen de orde.

Nadat Humbertus de beslissing had genomen om de rest van zijn leven als Dominicaan door te brengen, ging hij dadelijk naar zijn leermeester Hugo van Saint-Cher om hem in te lichten over zijn plannen. Hugo had ondertussen ook reeds besloten in te treden in St-Jacques.  In de Chronica Ordinis staat enkel dat dit rond 1225 was op het feest van Sint Andreas (30 november). Aangezien Hugues de Saint-Cher na hem intrad op 22 februari 1225 kunnen we besluiten dat dit op 30 november 1224 was.

 

Nadat Humbertus de gemeenschap van St-Jacques had vervoegd, bleef hij nog een tijdje in Parijs voor zijn noviciaat. Volgens de Vitae Fratrum was hij ziekenverzorger samen met zijn medenovice Egidius Hyspanus.  Nadien vinden we zijn spoor terug in Lyon, vlakbij zijn geboorteplaats, waar hij lector en prior werd in het plaatselijke klooster. Volgens Brett moet hij prior geworden zijn rond 1237 aangezien hij toen bezig was met een bouwproject. Over deze periode is weinig geweten, maar het klooster moet onder zijn deskundige leiding toch een grote voorbeeldfunctie hebben bereikt binnen de orde. Maar liefst drie belangrijke broeders hadden hun “roots” binnen de muren van het klooster van Lyon. Dit zijn Willem Peyraut (c.1199-1271), Stephanus de Bourbon (gestorven 1261) en Petrus de Tarentaise (c. 1224-1276). Zij waren allemaal belangrijke religieuze auteurs en de laatste werd bovendien de eerste dominicaanse paus als Innocentius V (21 jan-22 juni 1276).

 

Volgens Mortier heeft Humbertus tijdens zijn verblijf in Lyon een reis ondernomen naar het Heilige Land. Of dit een bedevaart was of een officiële missie weet men echter niet.

De beweringen van Mortier worden enkel gestaafd met een passage uit het Opusculum Tripartitum:    “Vidi ego propriis oculis sanctam capellam , in qua se receperunt Saraceni qui ibant domino Frederico,& dicebatur pro certo, quod ibi jacebant de nocte cum mulieribus ante crucifixum & nefandissima commitebant.”[4]  Dit wordt door Cramer tegengesproken, aangezien Humbertus dit in geen ander werk vermeldde. Hij gaf in zijn De praedicatione Sanctae crucis zelfs de raad aan zijn predikers om eigen ervaringen te verwerken in hun kruistochtpreken. Dat hij dit zelf niet doet in zijn voorbeeldsermoenen is veelbetekenend. Als Humbertus een lange en moeizame tocht had ondernomen naar het Midden Oosten zou hij deze ongetwijfeld diepe indrukken wel in andere werken verwerkt hebben. Hij zou meer vertellen over de volkeren en gebruiken die hij er ontmoet had.

 

Volgens Cramer is het waarschijnlijker dat hij de bovenvermelde scène in een kapel in Apulië (Zuid - Italië) zag. Wat eerder schreef Humbertus trouwens in hetzelfde werk: In Apulia etiam est adhuc magna multitudo apud Luceriam translata illuc de Sicillia per Imperatorem Fredericum.[5] We weten dat keizer Frederik ll moslimtroepen had in het zuiden van Italië. Deze eigenzinnige Duitse keizer was immers in een fel gevecht verwikkeld met paus Gregorius lX en zijn opvolger Innocentius lV. De keizer durfde het zelfs   aan  om  de  soevereiniteit  over Rome zelf   uit   te    roepen. Waarschijnlijk   zal Humbertus meer dan hem lief was in contact gekomen zijn met de moslimtroepen van Frederik als Roomse Provinciaal en als Generale Overste. Dat hij in Apulië is geweest blijkt nog uit zijn tractaat expositio regulae. Hij geeft hier eerstehandsinformatie over de cultuur van de streek die hij enkel uit eigen ervaring kon hebben.

 

Ergens rond 1240 werd Humbertus gekozen als provinciaal van de orde in de provincie Rome. Over zijn activiteiten hier blijven de bronnen weer duister. Toch licht Thomas van Cantimpré een tipje van de sluier op. Hij schijnt er zich zo geliefd te hebben gemaakt dat hij getipt werd als een van de favorieten voor de opvolging van de overleden paus Gregorius lX. Of Humbertus hier zelf voor bedankte, of toch niet zo hoog op de lijst stond is niet duidelijk. Na de dood van Gregorius op 22 Augustus 1241 ontstond er een zeer verwarde situatie. De twaalf overgebleven kardinalen zaten in zak en as nadat twee onder hen zonder veel omhaal gevangen genomen waren door de keizer. Ze geraakten er moeilijk uit hoe ze moesten reageren tegen de recalcitrante Hohenstaufen. Het zal niet onwaarschijnlijk zijn geweest dat Humbertus zich niet in dit wespennest wou steken en de stoel van Petrus liever links liet liggen.  De eerste paus die gekozen werd, was Celestinus lV. Deze reeds oude zwakke man stierf echter na 15 dagen zonder echt het Petrus - ambt te hebben uitgeoefend. De curie besliste dan een pauze in te lassen van 18 maanden om te onderhandelen met keizer Frederik ll. De twee kardinalen werden vrijgelaten waarna men Innocentius lV koos (25 juni 1243 - 7 december 1254).

 

Humbertus kreeg al vlug een andere kans om zijn talenten als leider en organisator ten toon te spreiden. In november 1244 volgde Humbertus zijn vroegere leermeester Hugo van Saint-Cher op als provinciaal in de provincie Frankrijk. Hugo was immers kardinaal geworden waardoor deze plaats vrij kwam.

 

Het is zeer waarschijnlijk dat Humbertus hier voor het eerst in contact kwam met de kruistochtprediking. De dominicanen hadden in 1245 op het eerste concilie van Lyon de opdracht gekregen om zich ten volle voor dit doel in te zetten. De provincie Frankrijk was door de steun van Lodewijk lX wel heel bijzonder betrokken bij deze onderneming. Of hij zelf gepredikt heeft, dan wel de leiding over de campagne heeft gevoerd blijft onduidelijk. Uit zijn drie predikingshandleidingen: “De eruditione praedicatorum”, “De praedicatione sanctae crucis contra Saracenos” en het “Liber de dono timoris”  blijkt toch een grote praktische kennis als spreker voor een menigte. 

 

Gedurende deze jaren (1244-1254) werd de relatie tussen de mendicanten en de seculiere clerus ook slechter aan de Parijse universiteit. Aangezien het Parijse klooster van St-Jacques onder zijn jurisdictie stond, moet Humbertus hier ook mee te maken gehad hebben. Het is ook heel goed mogelijk dat hij één van de drie broeders was die aangesteld waren door het Generale Kapittel in 1245 om de dominicanen te hervormen en één te maken. Voor dit doel heeft hij later immers nog zijn werk Instructiones de officiis ordinis geschreven als generale overste in 1257. Hij bleef Provinciaal van Frankrijk tot aan het Generale kapittel in Buda op 31 mei 1254.

 

 

§1.3 Humbertus van Romans als Magister Generalis

 

         Het hoogtepunt in de carrière van Humbertus was uiteraard zijn aanstelling tot vijfde generale overste van de dominicanen orde. Als generale overste van een nog steeds uitdijende beweging had hij een zware last op zijn schouders genomen. Allerlei tegenkrachten binnen de Kerk probeerden immers een dam op te werpen tegen de macht en de invloed van de bedelorden. Aan de Parijse universiteit ontstond een gevaarlijk conflict met de seculiere clerus. Humbertus moest werkelijk al zijn diplomatieke gaven in de ring gooien om zijn tegenstanders te bevechten, en het voortbestaan van de dominicanen te vrijwaren. Een tweede vraagstuk dat zich opdrong was de zogenaamde “cura mulierum”. Wat moest er gedaan worden met de vrouwenbeweging die zich wilde associëren met de dominicanen? Humbertus slaagde er ook hier in een goed compromis uit te tekenen. Nu de orde goed gevestigd en verspreid was binnen heel het christelijke Westen, ontstond er een steeds grotere nood aan eenvormigheid en duidelijkheid van de dominicaanse regels. Onder het generalaat van de vijfde generale overste zal de constitutie van de orde een grondige wijziging ondergaan. We zullen in deze paragraaf al deze aspecten aan bod laten komen.

 

§1.3.1. Het mendicantenconflict: de predikheren onder vuur

 

Het Generale Kapittel van 1254 werd gehouden in Buda op uitnodiging van koning Bela IV van Hongarije (1225-1270). Humbertus werd er verkozen als opvolger van de pas overleden Johan Teutonicus. Tijdens het kapittel legde de jongste dochter van de koning, Margaretha (1245-1270), haar geloften af in de handen van de nieuw gekozen overste. Koning Bela wou een dominicaans vrouwenklooster stichten op zijn grondgebied, en had haar voorbestemd om hier in te treden. De nu zestig-jarige Humbertus was zich bewust van de zware taak die op hem wachtte. Na het kapittel van Buda schreef hij de volgende brief naar aanleiding van zijn ambtsaanvaarding: 

 

            “(...) En ik die, na veel wisselvalligheden en angsten temidden van mijn bezigheden, hoopte om rust en veiligheid te vinden, voel me omvergeblazen door een directe en gewelddadige wind in een woelige zee. Ik ben met verstomming geslagen en doordrongen van angst, wanneer ik de vele en verschrikkelijke gevaren overweeg waaraan ik onderworpen ga worden, na bijna ten onder te zijn gegaan aan mindere gevaren. Wanneer ik denk welke heilige geestelijken ik moet opvolgen, ik die zo onwaardig ben om hun plaats in te nemen; welke ijverige en moedige broeders ik moet leiden, arm en onwetend als ik ben; aan hoeveel blikken ik word blootgesteld, of eerder hoe ik een schouwspel zal zijn voor de gehele wereld. Heb medelijden met mij “ 

 

Men kan op zijn minst zeggen dat in deze brief met welliswaar een aantal bescheidenheidsformules een vertwijfelde oude man aan het woord is, die zich liever een rustige oude dag had gewenst. In de plaats daarvan kreeg hij echter de leiding over een internationale beweging, die zich in ernstige moeilijkheden bevond. Als een soort “martelaar” wil hij zich toch nog opofferen om het bijna zinkende schip te redden en naar een veilige haven te voeren. Welke moeilijkheden dit waren werd reeds in de inleiding opgesomd.

 

De grootste uitdaging waar Humbertus voor stond, was zijn orde doen voortbestaan ondanks de sterke dreiging vanwege de seculiere clerus. Er waren twee grote redenen waardoor de mendicanten orden bij deze groep niet goed aangeschreven stonden. Ten eerste kwamen ze op hun terrein, door, in tegenstelling tot de vroegere regulieren, zich ook bezig te houden met de “cura animarum”  of de zielzorg. Hun predikingen trokken grotere groepen toehoorders aan, dan deze van de seculiere geestelijken. Hierdoor, en door zich ook in te laten met kerkelijke begrafenissen, roomden ze een belangrijk deel van de inkomsten van de parochiepriesters af. Hun goede structuur en snelle inzetbaarheid maakten hen ook meer en meer geliefd bij de Heilige Stoel. Ten tweede vormde het eerste doel van de orde, de prediking, ook een bron van wrevel voor de universiteiten. De dominicaanse magistri schenen zich niet in de eerste plaats bezig te houden met de goede werking van deze instellingen, maar wel met de verdere uitwerking van de orde. Het belangrijkste was de opleiding van ordeleden tot geleerde sprekers. Zoals eerder vermeld bezetten de meeste dominicaanse geleerden hun leerstoel niet langer dan vijf jaar. Daarna werden ze ergens anders benoemd en vervangen door minder ervaren collega’s.

 

Vele studenten werden gerecruteerd door de bedelorden via de universiteit. Beroemde voorbeelden zijn Roger Bacon voor de franciscanen, en Hugo van Saint-Cher en natuurlijk Humbertus van Romans voor de dominicanen. Brett gaat zelfs zo ver om te beweren dat veel van de meest gerenommeerde filosofen en theologen uit de dertiende eeuw afkomstig waren uit de twee bedelorden.

 

Het conflict kwam voor het eerst echt aan de oppervlakte op 27 maart 1229, toen er een staking uitbrak. Alle faculteiten deden hieraan mee, maar de dominicanen van het klooster van St. Jacques, samen met hun seculiere magister Johannes van St. Gillis, weigerden deel te nemen. Ze hielden hun lezingen net als voorheen. Een staking mocht volgens de statuten van de universiteit niet gehouden worden zonder de toestemming van alle faculteiten. De houding van de dominicanen gaf aan wat er zou kunnen gebeuren wanneer ze de hele de faculteit theologie zouden beheersen. Tijdens de onrusten hielden de predikheren hun deuren ook open voor andere studenten die liever hun opleiding wilden verder zetten dan deel te nemen aan stakingen.

 

Gedurende de staking verkreeg Roland van Cremona, die al meester in de artes was, ook nog een leerstoel in de theologie. Hij werd de eerste dominicaan die deze functie verkreeg.  Johannes van St. Gillis trad bovendien toe tot de orde, zonder zijn leerstoel aan de theologische faculteit op te geven. De dominicanen bezaten daardoor, bij het einde van de staking in 1231, twee leerstoelen in de theologie. Toen de andere leermeesters en studenten terugkwamen zagen ze dus tot hun groot ongenoegen, dat de stakingsbrekers een stevige voet hadden gekregen binnen de universiteit.

 

In februari 1252 zien we de eerste poging van de universiteit, om de macht van de dominicanen te breken.  Geen enkele religieuze orde mocht meer dan één stoel bezetten in de faculteit van theologie. Elke meester die dit weigerde kreeg geen toegang meer tot het magisterschap, en elke student die naar zijn lessen ging verloor zijn mogelijkheid op een diploma. De twee dominicaanse magistri negeerden deze regel omdat zij ze als onwettig beschouwden.  De redenering hierachter vonden we een paar jaar later terug in een encyclicale brief  van Humbertus in 1256. Hij meende dat enkel de Parijse Kerk het recht had om universitaire verordeningen te maken en niet de seculiere meesters zelf.

 

Nog het volgende jaar braken er weer hevige onrusten uit aan de Parijse Universiteit. De lokale politie had een opstandige student gedood en enkele van zijn vrienden geslagen en gevangen genomen.  De universiteit meende dat een wereldlijke macht niet het recht had om op te treden op haar grondgebied. Net zoals in 1229 hielden de mendicantenprofessoren zich ook nu weer afzijdig van de stakingen. Nu wilden de seculiere meesters aan de onafhankelijke houding van de bedelmonniken definitief een einde stellen. Ze vaardigden een decreet uit waarin stond, dat niemand toegelaten werd tot het college van magistri als hij niet eerst een eed aflegde, waarin hij trouw zwoer aan de statuten van de universiteit. Diegenen die dit weigerden, en de studenten die nog naar deze colleges gingen, werden geschorst. 

 

De dominicanen werden nu dus gedwongen zich te schikken naar de rest van het universitaire leven. Wanneer er besloten werd om tot een staking over te gaan, moesten ze voortaan meedoen ofwel van het universitaire toneel verdwijnen. Tegen het einde van 1253 hadden de franciscanen reeds gecapituleerd. Zij zwoeren de eed. De dominicanen stonden nu dus alleen tegenover de seculiere clerus. Toen Humbertus in 1254 werd verkozen, bevond zijn orde zich wel in een zeer lastig parket. 

 

Willem van Saint-Amour was de eigenlijke aanvoerder van de seculieren en een hevige tegenstander van de dominicanen. Hij drong er bij paus Innocentius IV (1243 - 7 dec. 1254) op aan om sancties te nemen tegen de predikheren. De paus vaardigde hierop de bul “Etsi animarum” uit op 21 november 1254, waarin de privileges van de orde sterk beknot werden. Gelukkig voor de orde van Humbertus overleefde deze paus zijn bul niet al te lang. Hij werd opgevolgd door de meer mendicanten - gezinde paus, Alexander IV (12 dec. 1254 - 1261). Reeds tien dagen na zijn verkiezing vaardigde hij de bul Nec insolitum uit, waarin stond dat de besluiten van Innocentius IV tegen de mendicanten te haastig waren genomen. Hij besloot dat de uitvoering van Etsi  animarum moest worden opgeschort tot nader orde.

 

De dominicaanse overste probeerde nu met alle macht om vrede te stichten met de seculiere clerus. Hij verklaarde zich bereid om toegevingen te doen. Humbertus zag er echter wel nauwgezet op toe dat hij zijn grootste tegenstanders, de seculiere magistri van Parijs, geen volledige concessies deed. Hij wou vooral de gewone bisschoppen en parochiepriesters voor zich winnen. In zijn encyclicale brief van 1255 somt  Humbertus enkele van de punten van frustratie op die de seculiere clerus had tegenover de predikheren. Zijn ordebroeders moesten van Humbertus zoveel mogelijk tegemoet komen aan deze klachten. “Men klaagt erover dat de broeders op zon- en feestdagen de parochianen van andere parochies toelaten in de heilige mis, zodat ze daardoor niet naar hun eigen parochies komen.” Humbertus geeft dan als advies: “De broeders moeten in hun sermoenen en hun privé ontmoetingen de gelovigen leren, dat zij naar de parochiekerk moeten gaan op zon- en feestdagen, en er de gebruikelijke offerandes doen.”  Humbertus wou niet alleen bij de parochiepriesters en de bisschoppen op een goed blaadje staan.  Hij  zocht  ook  toenadering  tot  zijn  medebroeders  in  de strijd: de franciscanen. Wat verder schreef hij in dezelfde brief bijvoorbeeld: Item, si interdicunt episcopi, ne tota illa die fratres non predicent, acquiescant eis. Si vero in hiis casibus vellent concedere episcopi, quod fratres praedicatores predicarent et non minores, non utantur fratres istis licenciis, nisi communiter concederetur utrisque, ne ex hoc aliqua turbacio nascatur inter fratres minores et nostros”[6]

In deze brief wordt met geen woord gerept over het conflict van Parijs. De seculiere magistri van Parijs waren nochtans de hardnekkigste tegenstanders van de mendicanten in het algemeen en de dominicanen in het bijzonder. Men kan hier duidelijk zien dat Humbertus als een slimme strateeg zoveel mogelijk bondgenoten wou maken om sterker te staan bij de Heilige Stoel.

 

Humbertus’ ijver om zijn goede wil en zijn bereidheid tot verzoening te tonen, viel wel in goede aarde bij paus Alexander IV, want op 14 April 1255 vaardigde hij de bul “Quasi lignum vitae” uit, die gunstig was voor de Predikheren.  In  deze  bul gaf  de paus de mendicanten-magistri en studenten alle rechten en privileges terug die ze kwijtgespeeld waren. De dominicanen kregen het recht om hun twee leerstoelen in de theologie faculteit te behouden. Aan de andere kant moesten ze het stakingsrecht ook eerbiedigen.

 

Het gevolg van deze bul laat zich raden. De seculiere magistri in Parijs weigerden te gehoorzamen en ze zetten het Parijse gepeupel en de studenten zelfs aan, om fysiek geweld te gebruiken tegen de bedelorden. Humbertus beschrijft in een brief aan het klooster van Orléans wat de broeders nu zoal te verduren kregen. Het leven werd voor hen echt “een hel op aarde”. Wanneer ze zich buiten de muren van het klooster van St-Jacques waagden, dan werden ze bestookt met godslasterlijke woorden, geslagen en bekogeld met steentjes of stukken hout. Er werden zelfs pijlen afgeschoten op de kloosterpoort en de broeders voelden zich genoodzaakt om een gewapende wacht bij de ingang te laten postvatten. Het gevaar was niet denkbeeldig dat deze toestand zich in heel Frankrijk zou kunnen verspreiden, waarbij de hele bevolking zich zou keren tegen de predikheren.

 

Gelukkig voor de dominicanen werd Willem van Saint-Amour zo onvoorzichtig om in maart 1256 zijn werk “De periculis novissimorum temporum” te schrijven. Willem scheen er de teugels bij te verliezen en viel de dominicanen hard aan, maar ook de paus werd op een indirecte wijze geviseerd. In dit apocalyptisch schrift suggereerde hij zelfs dat de broeders de voorbode van de antichrist waren.  Met dit document achter de hand had Humbertus bij de paus een goede troef om uit te spelen als dit nodig mocht blijken.

 

Ondertussen probeerden de bisschoppen Filip van Bourges (1236-1261), Hendrik van Sens (1255-1257), Thomas van Reims (1251-1263) en Odo van Rouen (1248-1275) als bemiddelaars op te treden in het conflict. Terwijl Willem van Saint-Amour druk bezig was met zijn schrijfwerk kwamen de overige Parijse seculieren en de moegetergde dominicanen tot een compromis. De predikheren mochten hun twee leerstoelen in de theologie - faculteit behouden maar dat was dan ook alles. Er mochten geen andere leerstoelen meer bijkomen. De dominicaanse meesters en studenten werd de mogelijkheid gegeven verder lessen te organiseren, maar dan niet als leden van de universiteit. Zij konden enkel beschouwd worden als deel van deze instelling wanneer de seculiere magistri hier toestemming voor gaven. 

 

Als gevolg van de min of meer duurzame vrede die nu tot stand gekomen was, konden de dominicanen hun generaal kapittel  op 16 April van dat jaar probleemloos houden in Parijs. Verschillende prominenten werden uitgenodigd met als hoogste gast koning Lodewijk IX van Frankrijk. Terwijl de broeders in kapittel bijeen waren, hield Willem van Saint-Amour een sermoen in Parijs waarin hij koning Lodewijk IX bekritiseerde. Hij verklaarde dat de koning zich beter in rijke kledingstukken zou moeten vertonen, die passender waren.De oude vodden waarin hij rondliep werd als een aanfluiting van zijn waardigheid bestempeld. Natuurlijk kon Lodewijk deze publieke belediging niet zomaar negeren. Hij reageerde prompt door de geschriften van Willem van Saint-Amour naar Rome te sturen om na te gaan of ze geen ketterijen. De paus stelde dadelijk een commissie samen te Anagni om de zaak te onderzoeken.

 

Ondertussen had Alexander IV ook gehoord van het compromis dat gesloten was tussen de seculiere magistri van Parijs en de dominicanen. Hij was er allesbehalve tevreden mee, omdat hij zich geschaad voelde in zijn pauselijke autoriteit. Het compromis werd door de paus geannuleerd. De seculiere geestelijken moesten zich tevreden stellen met zijn besluit van de bul “Quasi lignum vitae”. 

 

Als gevolg van de pauselijke weigering om het compromis van Parijs te aanvaarden, braken er in de stad weer hevige onrusten uit tegen de dominicanen. Gedurende de zomer van 1256 maakten beide partijen zich klaar om hun zaak te gaan verdedigen in Anagni voor de commissie. Voor de seculiere clerus waren dat Willem van Saint-Amour; Odo van Douais, een theoloog; Nicolaas van Baro, magister in rechten en theologie; Johannes van Sectavilla, de rector en Johannes Belin, magister in filosofie en de artes. De commissie oordeelde dat Willems tractaat ketterse standpunten bevatte. Het werd veroordeeld door paus Alexander IV op vijf oktober 1256 in zijn bul Romanus Pontifex.  De paus wou hiermee een einde stellen aan “het eeuwige geroddel” dat de seculiere geestelijken van Parijs rondstrooiden.

 

De delegatie die Willem van Saint-amour vergezelde gaf al vlug toe. Ze beloofden om de bul Quasi lignum vitae voortaan na te leven. Willem zelf echter weigerde koppig elke toenadering tot de paus of de mendicanten. Hij werd enkele maanden vastgezet in Anagni waarna hij door Alexander IV en Lodewijk IX uit Parijs verbannen werd. Zijn rol was nu definitief uitgespeeld en hij verdween al vlug van het toneel.

 

In Parijs beloofden de meeste seculiere magistri om voortaan de bul na te leven. De mendicanten hadden de crisis goed doorstaan en het voortbestaan van de orde was niet langer meer in gevaar. In 1258 kon Humbertus dan ook gerust ademhalen, en met een zekere fierheid aan zijn broeders de volgende encyclicale brief schrijven: “Zie, broeders, hoe tijdens de vele erge vervolgingen die wij ondergaan hebben in dienst van Christus, wij steeds steun ontvingen van zachte helers die ons in onze zwakheid hebben gesteund. Die steun is ons grotendeels betuigd door onze zeer eerbiedwaardige Paus, het college van kardinalen, de illustere en zeer christelijke koning Lodewijk en ontelbare vrienden. (...) Zie, hoe de Heer die ons een ogenblik verlaten scheen te hebben, het onweer onmiddellijk bedwongen heeft (...) Wij hebben geleerd, samen met de broeders aanwezig op het kapittel  dat de vrede volmaakt is.”

 

§1.3.2 Een oplossing voor de dominicanessen

 

Humbertus heeft zich tijdens zijn generalaat natuurlijk niet alleen beziggehouden met het conflict in Parijs. De goede werking van de orde moest intussen ook nog gewaarborgd blijven. Een van de kwesties waarmee de generale overste nog geconfronteerd werd, was het al of niet aanvaarden van een vrouwelijke tak binnen de dominicanen.

 

In de dertiende eeuw ontstonden er allerlei religieuze vrouwenbewegingen. De vrouw had binnen de Kerk in de voorafgaande eeuwen slechts een marginale rol gespeeld. Er bestonden natuurlijk wel vrouwenkloosters maar die  waren wel erg dun gezaaid en dan nog grotendeels voorbehouden voor een kleine elite. Door oorlogen was er een relatief overschot aan vrouwen, die in een religieus leven een goed alternatief zagen voor een huwelijk. Allerlei religieuze vrouwen werden ook aangetrokken door het ideaal van de apostolische armoede en de spiritualiteit. Men trok naar begijnhoven maar er ontstonden ook al vlug associaties met bestaande orden zoals de cisterciënzers en later de franciscanen en de dominicanen.

 

Dominicus de Guzman institutionaliseerde in zijn orde persoonlijk de Cura mulierum.   Later ontstond er hier binnen de beweging verzet tegen, omdat men het geen gepaste taak vond voor de dominicanen. De vier vrouwenkloosters die geassocieerd waren met de predikheren argumenteerden dat ze gesticht waren door Dominicus zelf, en dus het recht van de cura konden blijven opeisen. De onzekerheid wat er in deze zaak moest gedaan worden bleef nog duren tot de aanstelling van Humbertus in 1254. De meningen waren verdeeld en liepen van een volledige afwijzing tot soms overhaaste beslissingen  om een vrouwenklooster toch op te nemen binnen de orde.

 

Humbertus was zeker geen voorvechter van meer vrouwenrechten zoals zijn goede vriend Hugo van Saint-Cher. Hij deelde grotendeels de mannelijke vooroordelen van zijn tijd ten opzichte van vrouwen. Zo schreef hij in zijn De eruditione praedicationis” over de persoon van de predikant: “ Hij moet van het mannelijk geslacht zijn. Ik laat een vrouw niet toe om lering te geven. Er zijn hiervoor vier redenen: Ten eerste, gebrek aan verstand, want een man heeft waarschijnlijk meer verstand dan een vrouw. Ten tweede, de inferieure positie van de vrouw; een prediker bezit een superieure status. Ten derde, als een vrouw zou prediken, zou haar verschijning lustgevoelens opwekken. En ten vierde, als een herinnering aan de eerste vrouw, van wie St. Bernardus zegt, Zij gaf één maal les en stortte de gehele wereld in het verderf.”

 

Humbertus zag de vrouw dus als een dom afhankelijk wezen, dat met haar uiterlijk de kuisheid van de man in gevaar zou kunnen brengen. Toch pleit hij in hetzelfde boek ook om te werken aan de redding van mannen en vrouwen. Zo schreef hij verschillende voorbeeldsermoenen om te gebruiken bij de prediking aan lekenvrouwen en aan de diverse vrouwenorden.

 

Bijvoorbeeld: “Merk op dat de Heer aan de vrouw vele voordelen heeft gegeven, niet alleen over andere levende wezens maar zelfs ook over mannen. In de tijd dat de natuur werd gemaakt werd de man gemaakt in deze vuile wereld, maar de vrouw werd gemaakt in het paradijs. De man werd gemaakt met het slijk van de aarde, hetgeen een smerige substantie is, maar de vrouw werd gemaakt uit de rib van de man. En zij werd niet gemaakt van een laag gelegen deel van het lichaam, zoals de voet, hetgeen gesuggereerd zou hebben dat de man haar enkel zou moeten beschouwen als zijn bediende; zij werd gemaakt uit het midden van zijn lichaam, namelijk uit een rib van zijn zijde, zodat hij haar als zijn metgezel heeft. Zodus heeft de vrouw drie privileges: ten eerste, de plaats waar zij geschapen is, ten tweede, het materiaal waaruit zij gemaakt is, en ten derde, het bepaald deel van het mannelijk lichaam waaruit zij gemaakt is”

 

Humbertus was dus een voorstander van de cura mulierum, en in hetzelfde werk legt hij ook uit waarom. St. Dominicus had het vrouwenklooster in Prouille gesticht tijdens de Albigenzenkruistocht. De bedoeling was om er de dochters van de edellieden in onder te brengen zodat ze beschermd waren tegen de ketters. De broeders hadden nu nog de plicht om zorg te dragen voor deze zusters, volgens Humbertus. Al van bij zijn aanstelling op het generale kapittel van Buda toonde hij zijn voorkeur voor de dominicaanse tweede orde toen hij prinses Margaretha haar gelofte als dominicanes liet afleggen bij hem. Alhoewel Humbertus de vrouw dus inferieur vond aan de man was het toch zijn taak om haar te beschermen. Daardoor moesten de broeders dus de “cura” op zich nemen, welke de risico’s eraan ook verbonden waren.

 

In het generaal kapittel van Milaan 1255 hakte Humbertus dan de knoop door. Als een klooster of een andere gemeenschap van vrouwen zich wilden affiliëren met de orde moesten ze hiertoe een aanvraag indienen bij het generale kapittel. Als drie daarop volgende kapittels hiervoor dan de toestemming gaven, maakte de vrouwelijke gemeenschap officieel deel uit van de orde van de predikheren onder de leiding van de broeders.  Humbertus koos ook hier weer voor een compromis. Hij kwam tegemoet aan de noodzaak van de cura mulierum die opgelegd was door de stichter. Tegelijk werd ook niet te haastig besloten om een klooster binnen de orde op te nemen. In de drie jaar tussen de aanvraag en de definitieve beslissing kon men immers nog een grondig onderzoek instellen. Er was dus nog ruimte voor een weigering.

 

Helaas voor Humbertus was de zaak hiermee niet ten einde. In plaats van zich neer te leggen bij de beslissing van de generale overste gingen sommige strijdlustige zusters in verzet. Amicia de Montfort, dochter van Simon de Montfort en priorin van het klooster van Montargis, diende een verzoekschrift in bij paus Alexander IV. Zij verkreeg dat Montargis terug bij de dominicanen moest aansluiten door een pauselijke bul van 23 januari 1257. Ook Hugo van Saint-Cher ging op vraag van Agnes van Bologna pleiten bij het generale kapittel. Hij wou dat alle kloosters die voordien reeds geaffilieerd waren met de dominicanen dit nu automatisch terug werden.

 

Op het generale kapittel van 1257 in Florence stond de kwestie natuurlijk terug op de agenda. Het kapittel droeg aan alle provinciale oversten op om de exacte staat op te maken van de vrouwenkloosters in hun provincie: hun hoeveelheid, het aantal zusters per klooster, hun inkomsten en uitgaven, en vooral op basis van welke autoriteit deze kloosters aan de jurisdictie van de dominicanen onderworpen waren. De census van de kloosters was klaar in 1259 op het generale kapittel van Valence. Dit besliste als volgt: Alle kloosters die hun titel hadden van een generale overste, een generaal kapittel of een paus mochten onder de jurisdictie van de orde vallen.

 

Humbertus had zich intussen ook beziggehouden met het ontwerpen van een uniforme regel voor de vrouwenkloosters. Dit was noodzakelijk aangezien de verschillende religieuze huizen er allemaal een andere wetgeving op nahielden. Deze wetgeving, de codex Rutenensis”, werd voorgesteld op het generale kapittel van 1259. In zijn encyclicale brief van 1259 maakte hij de codex algemeen bekend en legde hij hem op aan alle zusters. “Jullie weten dat wij om eenheid te maken in jullie kloosters, zoals ze bestaat in de eenheid van de regel en in de eenheid van eenzelfde beroep, in een enkele tekst de verschillende constituties van de zusters hebben opgetekend, niet in onze eigen autoriteit, maar door de autoriteit van de Heilige Stoel. Wij brengen jullie deze geschriften via de provinciaals, en dragen jullie op om er uw leven naar te conformeren. De zusters die weigeren om er zich aan te onderwerpen, worden niet langer beschouwd als deel zijnde van de orde van de Predikheren.”  Door de regel werd er orde en stabiliteit gebracht in de relatie tussen de dominicaanse zusters en broeders.

 

§1.3.3 De hervormingen van de orde

 

            Tegen 1254, toen Humbertus als generale overste werd verkozen, was de orde enorm gegroeid in aantal. Dit ging echter niet gepaard met een overeenkomstige ontwikkeling van haar structuren en instituties. De dominicanen hadden zich in alle vrijheid kunnen ontwikkelen volgens de noden van het land of de streek waar ze zich vestigden. Het resultaat was echter nogal chaotisch. Er bestond zo een grote diversiteit onder de broeders dat het volk zich niet altijd realiseerde dat al deze mannen eigenlijk tot dezelfde orde behoorden. Een bijkomend probleem was het eerder onzorgvuldige recruteringsbeleid dat sommige huizen volgden. Ze hadden de orde gevolkt met hetgeen verschillende kapittels beleefd “nutteloze personen” noemden. Toch was de sociale achtergrond van de dominicanen meestal beter dan deze van de franciscanen. Het sociaal profiel van de dominicanen in Florence (1293-1310) bijvoorbeeld, vertoont in vergelijking met de minderbroeders meer leden van de hogere klassen.  Bovendien is de groep van de zogenaamde “nieuwe rijken” ook meer vertegenwoordigd bij deze orde. Eenzelfde tendens stelt men ook elders vast in Europa in de dertiende eeuw

Door hun werk moesten veel broeders geregeld reizen van de ene plaats naar de andere. Het was voor hen onmogelijk om de liturgische gebruiken van elke streek te kennen. Humbertus stond dan ook voor de uitdaging om een uniforme dominicaanse liturgie te ontwikkelen en deze vervolgens op een efficiënte manier over de hele orde te verspreiden.

 

In 1244 vroeg de toenmalige generale overste Johan Teutonicus reeds aan vier wijzen van zijn orde om een voorstel tot hervorming in te dienen. Of Humbertus bij deze vier behoorde is onzeker. Volgens Tugwell maakte hij zeker geen deel uit van de commissie, vermits dit niet uit de acta van het generale kapittel blijkt. Als provinciaal van Frankrijk heeft Humbertus wel de opdracht om een standaard dominicaanse bijbel te verwezenlijken. Het werd een boek dat stukken van de bijbel en het leven van de heiligen en de kerkvaders bevatte. 

 

De besluiten van de vier broeders vielen niet bij iedereen in goede aarde. Het kapittel van 1250 beval dat de vier opnieuw moesten samenkomen in Metz, waar het volgende generale kapittel zou plaatsvinden. De hervormingen van de dominicaanse liturgie zouden echter niet meer plaatsvinden voor 1254 omwille van het overlijden van Johan Teutonicus op vijf november 1253. Humbertus kreeg nu deze taak toen hij in het volgende jaar op het kapittel van Buda verkozen werd In 1256 werd dan uiteindelijk de definitieve versie van de officiële liturgie goedgekeurd op het kapittel van Parijs. In de encyclicale brief na deze vergadering schreef Humbertus het volgende:

 

Zoals jullie reeds weten zijn de verscheidene teksten van het kerkelijk officie, die het onderwerp van grote bezorgdheid waren van vele kapittels, nu bij de gratie van God tot eenvormigheid gebracht. Ik vraag dat jullie het officie aanpassen volgens het (toegezonden) exemplaar, zodat uniformiteit, zolang verlangd door de orde, overal bereikt mag worden.

Jullie moeten weten dat de wensen van de broeders over het officie zo uiteenlopend waren, dat het onmogelijk was een liturgie uit te werken die de wensen van alle vragers zou bevredigen. Daarom moet dit werk met geduld worden ontvangen door jullie, zelfs als jullie het iets vinden dat niet in overeenstemming is met uw inzichten. Ten einde te weten of u het hele officie bezit, weet dat het is opgemaakt in al zijn delen in veertien boeken (volumen), namelijk: ordinarium (gewone misgebeden), antiphonarium (boek met antiphonen119 of oktaafzangen), lectionarium (verzameling van lessen120), psalterium (psalmen), collectarium (boek met gebeden) , martyrologium (martelarenboek), libellum processionale (processieboek), graduale (trapgezang121 , missale maioris alteris (missaal voor het hoofdaltaar), evangeliarium (evangelies), epistolarium (epistels of brieven), missale pro minoribus altaribus (missaal voor het klein altaar), pulpitorium (boek met preken), en tenslotte het breviarium portabile (draagbaar brevier).

 

Nu de veertien boeken geschreven waren moesten ze ook nog verspreid en opgelegd worden aan de orde. Uit de brief van Humbertus konden we al opmaken dat dit geen gemakkelijke taak was, vermits er een duidelijke weerstand van sommige dominicanen bestond tegen de nieuwe regel. Hij kon dit geheel natuurlijk opleggen omdat hij daartoe als generale overste de macht had. De vier wijzen die in 1250 een eerste poging hadden gedaan tot hervorming waren op dit punt veel minder sterk. De verspreiding van het werk over het hele christelijke Westen werd gedaan via het klooster van St-Jacques in Parijs. Voor de huizen die de gekopieerde versie niet in Parijs konden ophalen, bedacht Humbertus een ander plan. Hij liet een speciale verkorte versie maken in licht perkament waar het breviarium en het missale pro minoribus altaribus, niet in opgenomen werden. Toen hij dan op een van zijn vele reizen door een provincie trok kon hij ze aan de kloosters afgeven. Zo vond de versie van Humbertus dan geleidelijk ingang in het dominicaanse liturgische leven, en werd ze er algemeen gebruikt.

 

Buiten deze belangrijke hervormingen zorgde de vijfde generale overste ook voor een systematische verzameling van historisch en hagiografisch materiaal over de orde en haar twee heiligen, Dominicus en Petrus Martyr. In het kapittel van 1256 werd hiertoe volgens de Cronica ordinis de opdracht gegeven aan Gerardus de Fracheto om zijn Vitae Fratrum ordinis Praedicatorum te schrijven.

 

De loopbaan van Humbertus als generale overste zou nog duren nog tot 1263, toen hij plotseling zijn ontslag aanvroeg op de generale kapittel van Londen.

 

 

§ 1.4 Humbertus van Romans na zijn generalaat

 

            In zijn functie als generale overste van de orde schreef Humbertus, naast zijn encyclicale brieven, nog een paar werken. Dit waren de Instructiones de officiis ordinis (na 1257), de Epistola de tribus votis (rond 1255), en zijn Expositio super constitiones fratrum (tussen 1260-1263). Al deze geschriften handelen over de goede werking van de orde en bleven ook invloedrijk na Humbertus’ dood. Het zal echter vooral na zijn terugtreden zijn in 1263 dat hij zijn tractaten over de kruistochten samenstelt. Toen kreeg hij immers de tijd om zich ook bezig te houden met andere problemen, dan enkel de juridische hervormingen van zijn orde.

 

Tijdens het generale kapittel van Londen in 1263 vroeg Humbertus dus plotseling zijn ontslag aan. De acta wijden aan dit voorval slechts een regel: “Admittus cessionem magistri ordinis quam humiliter a nobis peciit ipsum ab officio magistratus absolventes.”  Een echte reden voor Humbertus’ vertrek wordt hier niet gegeven. Galvanus della Fiamma[7] echter werpt wel een heel ander licht op het plotselinge vertrek van Humbertus in zijn cronica Ordinis. We laten hem even aan het woord: “In het jaar 1363, onder meester Humbertus, werd op 20 mei het drieënveertigste generale kapittel gehouden in Londen, alwaar deze meester Humbertus werd afgezet als overste van de orde, omdat hij een te losbandig leven leidde. Hij was zeer kieskeurig inzake voeding en kleding, en de kloosters hadden genoeg van zijn praalzucht en van zijn weelde. Zoals ook Bartholomeus van Tours, meester licentiaat, getuigde.” 

 

Deze wel zeer zware beschuldigingen kan men echter beter niet al te ernstig nemen omwille van de volgende redenen. Ten eerste werd de kroniek van Galvanus niet met al te veel kristische zin geschreven en werden zijn beweringen in geen enkele contemporaine bron herhaald. Ten tweede hebben we al vermeld dat het juist Humbertus was die de eenvoud en soberheid binnen zijn orde probeerde te handhaven door middel van talrijke voorschriften. Het was pas na hem dat er grote praalzuchtige gotische kathedralen werden opgericht om het groeiende aantal gelovigen op te vangen. Tenslotte werd Humbertus ook na zijn terugtreding nog erg gewaardeerd binnen de orde. Hij werd door paus Gregorius X (1271-1276) in 1273 zelfs verzocht om zijn Opusculum Tripartitum te schrijven, als voorbereiding op het tweede concilie van Lyon in 1274. Indien hij oneervol ontslagen was geweest als generale overste, dan zou hij zeker op een zijspoor zijn gezet en had men hem deze opdracht nooit toevertrouwd.

 

Gerardus de Fracheto schreef in zijn Chronica Ordinis: Meester Humbertus leidde de orde gedurende negen jaar. Na vele werken trad hij af in Londen op het generale kapittel in 1263, terwijl hij nederig smeekte en verkreeg dat zijn aftreden werd goedgekeurd.” Volgens dit eigentijdse getuigenis was hij dus niet ontslagen, maar had hij de toestemming van het kapittel gevraagd om af te mogen treden. In 1263 was de generale overste van de dominicanen reeds 69 jaar oud en volgens het getuigenis van dezelfde Gerardus was zijn gezondheid niet al te best: “Hij was een man die vele beproevingen heeft moeten doorstaan en diverse ziekten.”  Ook in een brief van 1259 aan de dominicaanse zusters schreef Humbertus dat hij bijna zelf gestorven was tijdens het kapittel in Valencia van hetzelfde jaar.

 

Het leven van een generale overste van de dominicanen was in de dertiende eeuw verre van gemakkelijk. De generale kapittels werden gehouden over heel het grondgebied waar de groeiende orde zich ondertussen gevestigd had. De generale overste, Humbertus, moest er zich elk jaar naar toe begeven en de hoge vergadering ook voorzitten. In de negen jaar dat Humbertus aan het roer stond van deze internationale beweging werden de generale kapittels achtereenvolgens gehouden in Buda 1254, Milaan 1255, Parijs 1256, Firenze 1257, Tholosa 1258, Valencia 1259, Aragon 1260, Barcelona 1261, Bonn 1262 en tenslotte in  Londen in 1263. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de oude en zieke Humbertus in Londen zijn medebroeders “nederig smeekte”  om van deze last ontheven te worden.

 

Humbertus trok zich na het kapittel terug in het klooster van Lyon, dichtbij zijn geboorteplaats. Hier ontplooide hij gedurende veertien jaar zijn literaire activiteiten. In deze periode schreef hij nog zes werken voor de orde die hij kort daarvoor geleid had. Een werk over het leven van de heilige Augustinus was zijn “Expositio Regulae beati Augustini.” Het werd waarschijnlijk opgesteld na 1263, want hij spreekt er al over zijn opvolger. Ook werd het geschreven voor 1270, aangezien hij Lodewijk lX nog gebruikt als een levende persoon. Zijn “De praedicatione sanctae crucis contra Saracenos” moest dan weer als een soort handleiding dienen voor de kruistochtprediking- en werving. Het werd zeker na 24 april 1266 samengesteld, aangezien hij het  heeft  over  de  inname  van het fort van Saphed door de Saracenen, waar 2000 christenen het leven lieten. Hij vermeldt ook de val van Antiochië in 1268 en de dood van Lodewijk lX niet, wat dus betekent dat het voor deze data moet geschreven zijn. In 1951 werd er door R. Creytens nog een werk aan de vroegere generale overste van de dominicanen toegeschreven. Het betrof hier zijn “Questiones circa statuta ordinis preadicatorum”.

 

Eveneens van zijn hand is “De dono timores” . Het lijkt volgens Lecoy de la Marche een afkorting van het Tractatus de septem donis Spiritus Sancti van Stefanus van Bourbon. Dit wordt echter tegengesproken door Brett en Welter.  Het is wel sterk gebaseerd op het boek van Stefanus maar hij verandert ook de eigennamen en soms maakt hij de exempla dramatischer om ze aantrekkelijker voor de lezers en toehoorders te maken. Het is dus meer een overname waar hij dan persoonlijke accenten in gelegd heeft.

 

Zoals reeds hoger vermeld, heeft Humbertus op vraag van paus Gregorius X (1271-1276) voor het tweede concilie van Lyon een tractaat geschreven onder de titel: “Opusculum Tripartitum”. Het“Liber de eruditione praedicatorum” tenslotte is waarschijnlijk het laatste werk van Humbertus. Hij vermeldt er drie eerdere werken in: De praedicatione sanctae crucis contra Saracenos,” “De dono timoris”, en “Instructiones de officiis ordinis”. Het is samengesteld uit twee boeken: het eerste, dat bestaat uit 45 hoofdstukken, gaat over de persoon van de predikant. Humbertus somt er op welke kwaliteiten een goede spreker moet bezitten, om een keurig sermoen te brengen voor de toehoorders.   Het  tweede  boek  werd uitgebracht onder de naam De modo prompte cudendi sermones, en is opgemaakt uit honderd voorbeeldsermoenen voor alle klassen van luisteraars en voor verschillende soorten gelegenheden. We treffen hierin ook enkele kruistochtsermoenen aan.

 

Op 14 juli 1277 stierf Humbertus, veertien jaar na zijn aftreden als generale overste van de dominicanen. Zijn lichaam werd overgebracht en begraven in het klooster van Valencia. Zijn naam werd het volgende jaar ingeschreven in het martyrologium van de orde. Hij wordt nu nog altijd gevierd als “zalige” binnen de orde, maar hij werd door de Kerk nooit officieel zalig verklaard.

 

 

Hoofdstuk 2. De visie van het Westen op de islam

 

Na het uitvoerig hoofdstuk over het leven van Humbertus van Romans zullen we nu de visie van het Westen op de islam in de Middeleeuwen bekijken.  Deze visie was zeker niet eenduidig en zal in de loop van de tijd ook enkele wijzigingen ondergaan. De kruistochten waren een echte botsing tussen twee monotheïstische godsdiensten en culturen. Langs beide kanten heeft deze confrontatie diepe sporen nagelaten, en er werden dan ook verschillende theorieën ontwikkeld binnen de intellectuele milieus van de Middeleeuwen. Humbertus kon natuurlijk niet achter blijven, als generale overste van een internationale orde zoals de dominicanen. Deze predikheren kwamen zowel direct (missionering) als indirect (kruistochtprediking) met de islam in aanraking. Humbertus schreef er dan ook drie belangrijke werken over, die in het derde hoofdstuk aan bod zullen komen.

 

De islamcultuur werd in Europa beschouwd als een buitenlandse vijand, die men het beste met de wapens bestreed. De kruistochten hebben echter niet het verhoopte succes opgeleverd. Er moest nu een manier gevonden worden om de islam op het geestelijke vlak te overwinnen. Zo kwam er een Latijnse parafrase (want het is geen echte vertaling) van de Koran in 1143 tot stand op last van Petrus Venerabilis, abt van Cluny. Ook de dominicanen en de franciscanen voelden een behoefte voor een missionering naar het Oosten en richtten vertaalscholen op in Tunis en op het Iberische schiereiland.148 In dit hoofdstuk onderzoeken we de relatie van het Westen met de Arabische wereld van de zesde eeuw tot de dertiende eeuw. Deze periode van zes eeuwen kan men grofweg indelen in drie fasen. De eerste fase betreft de periode vanaf de zesde eeuw tot aan de eerste kruistocht, waar de kennis van de nieuwe opkomende godsdienst vrij summier is. Hier komt verandering in rond 1100 en dan volgt de tweede fase. Iedereen in het christelijke Westen kwam er nu al dan niet persoonlijk mee in contact. Het beeld van de islam en Mohammed was echter eerder oppervlakkig en karikaturaal. De derde fase tenslotte werd ingeluid toen enkele geleerden op het einde van de 12e eeuw en de 13e eeuw een meer rationele kijk op het Oosten begonnen te krijgen. Voor het eerst werd er nu een echte studie van deze cultuur ondernomen. Ook de kruistochten bleven in de dertiende eeuw doorgaan maar verloren meer en meer hun oorspronkelijke godsdienstige betekenis. Na de desastreuze kruistocht van Lodewijk lX in 1270 zou er geen nieuwe militia sancti Petri meer op gang kunnen gebracht worden ondanks de verwoede pogingen van paus Gregorius X en Humbertus van Romans.

 

 

§2.1 De periode voor de kruistochten 650-1100

 

Na de dood van de profeet in 632 veroverden zijn volgelingen grote gebieden van West-Azië en Noord-Afrika. In minder dan een eeuw strekte het islamitische rijk zich uit vanaf de Pyreneeën tot de Indus en zelfs nog verder tot de grenzen van het Chinese rijk. In het veroverde gebied werden de christenen niet echt verplicht om zich te bekeren tot de ideologie van Mohammed en de Koran. Ze kregen het statuut van “Dhimmi” ( = beschermden). In ruil voor een vergoeding konden de autochtone monotheïstische bevolkingsgroepen hun godsdienst onder strenge voorwaarden verder beleven, voor zover de islamitische gevoeligheden niet al te zeer op de proef werden gesteld. In praktijk ging het hier om joden, Samaritanen, christenen en, in uitgebreide zin, aanhangers van de Perzische godsdiensten, vooral zoroastriërs. Vooral het Oost-Romeinse rijk zag met lede ogen aan hoe zijn grondgebied steeds verder slonk ten voordele van het Umayyadische en later Abbasiedische moslimimperium. In het Westen bleef men ondertussen vrij onwetend over de “ongelovigen” die zich aan de grenzen van het Frankische rijk hadden genesteld.

 

Er was niet zo iets als één Westerse houding ten opzichte van de islam in de vroege Middeleeuwen. Volgens een studie van J.C. Waltz kunnen we de verschillende standpunten als volgt categoriseren:

1) Onverschilligheid: Een gebrek aan enige betrokkenheid, waarschijnlijk de houding van de grote ongeïnformeerde massa.

 

2) Coëxistentie: Handelaars en andere ambitieuze individuen hielden soms vriendschappelijke relaties aan omdat dit voor hen voordelig was.

 

3) Politieke vijandigheid: Oppositie tegen de moslims als één vijand onder onder vele vijanden (dus geen specifieke vijandschap).

 

4) Militaire vijandschap: Verzet tegen de moslims als plunderaars of verwoesters.

 

5) Academische vijandschap: Verzet tegen de moslims gebaseerd op de autoriteiten, inclusief bijbelse en pre-islamitische bronnen.

 

6) Religieuze vijandschap: Verzet tegen de moslims als personen die gekend zijn als verschillend van christenen.

 

Natuurlijk waren er ook overlappingen. Een individu kon passen in verschillende van deze categorieën. De overheersende mening van de Westerse christenen veranderde ook doorheen de vier eeuwen vanaf de Hijra[8] tot aan de eerste kruistochten. In een eerste fase domineerde de onverschilligheid (622-710), waarna vooral politieke vijandschap op de voorgrond trad (710-1000). Vanaf de periode van de eerste kruistochten en vlak daarvoor was religieuze vijandigheid de belangrijkste gedachte.

 

De grote massa en ook de geleerden beschikten slechts over weinig informatie betreffende de moslims. In academische milieus werd er dan maar naar de Bijbel teruggegrepen zoals zo dikwijls in de Middeleeuwen. We kunnen hier als voorbeeld Beda Venerabilis nemen. Volgens deze auteur waren de Saracenen afstammelingen van Hagar, de tweede vrouw van Abraham. De christenen op hun beurt waren dan de afstammelingen van Sarah, de andere vrouw van Abraham. Er waren verschillende redenen waarom de zonen van Ishmaël de Saracenen moesten zijn. Ishmaël werd in de woestijn gedreven en dit was ook de plaats waar de Saracenen vandaan kwamen. Ishmaël was een wilde man, die iedereen aanviel. Deze beschrijving paste ook uitstekend bij dit volk. Waarom ze dan “Saracenen” genoemd werden, terwijl ze afstammelingen van Hagar en niet van Sarah waren, was echter nog een punt van discussie in deze theorie.  Beda kwam waarschijnlijk niet rechtstreeks in contact met moslims, zoals zovele geleerden in het noorden van Europa.

 

In de eeuwen voor de kruistochten was er veelal een grote coëxistentie tussen christenen en moslims, vooral in de gebieden waar de twee godsdiensten naast elkaar voorkwamen zoals het Iberische schiereiland. Het behouden van een evenwicht en de vrede had verschillende redenen volgens Waltz. Het hebben van vreedzame betrekkingen met de moslims werd als een goede zaak gezien. Dit was in tegenstelling tot de opinie ten tijde van de kruistochten, zoals we verder nog zullen uiteenzetten. Een tweede belangrijke reden was dat de pausen tussen Gregorius l (540-604) en Gregorius Vll (1020-1085) eerder van lage kwaliteit waren, en hun tijd meestal staken in kerkhervormingen. Een derde oorzaak kan gevonden worden in het feit dat het Romeinse rijk was veroverd door Germaanse stammen, die pas gaandeweg tot het christendom bekeerd werden. Daardoor was het christendom nog te weinig doorgedrongen tot de grote massa, om zich al een beeld te vormen tegen de islam. Er waren wel een paar grote leiders aan beide kanten die een leger op de been konden brengen zoals Karel Martel (688-741), Karel de Grote (768-814) en Otto de Grote (912-973) in West-Europa en ‘Abd ar-Rahman ibn Mu’awiya’(891-961)[9] en Harun ar-Rasjid (786-809)[10]. Deze leiders waren te klein in aantal en konden geen ideologie op gang brengen om hun overwicht te behouden.

 

Toen Urbanus ll opriep tot een kruistocht op het concilie van Clermont in 1095, stichtte hij iets totaal nieuws. De idee van een Heilige oorlog tegen “ongelovigen” was een nieuwigheid in het Westerse christelijke denken en werd doorheen de eeuwen die aan de kruistochten vooraf gingen ontwikkeld. De middeleeuwse samenleving was zowel erfgenaam van de Grieks-Romeinse oudheid als van de Germaanse cultuur. Uit het eerste haalde zij de idee van de “bellum iustum” (rechtvaardige oorlog). Het Romeinse Rijk had het recht om aan een oorlog te beginnen wanneer aan de volgende voorwaarden was voldaan: als middel tot rechtsherstel, als verdrijving van de vijand en als verdediging van de bondgenoten. De Germanen beschouwden oorlog meer als een soort rechtsgeding. Een geschil werd op het slagveld opgelost, waarbij de overwinnaar werd aangewezen als diegene die gelijk had.

 

De Middeleeuwen steunden echter ook nog op een derde pijler: die van het Joods-christelijke geloof. De gedachte van een oorlog was hier allerminst evident, integendeel. In het Oude Testament zijn er wel talrijke passages waarbij Israëlieten oorlog voerden tegen ongelovigen met de hulp van God. In het Nieuwe testament wordt Christus afgebeeld als bestraffer van zondaars (Joh. 2:15) en als diegene die gezonden werd niet om vrede te brengen maar het zwaard (Mat. 10:34). Desondanks leidde de christelijke doctrine van naastenliefde er vaak toe dat de eerste christenen de oorlog en militaire dienst veroordeelden.

 

Geleidelijk aan moest de beginnende Kerk toegevingen doen, en erkende ze het recht op een defensieve oorlog. De Griekse kerkvader Origines (185-234) aanvaardde bijvoorbeeld een profane oorlog indien hij gerechtvaardigd was in zijn oorzaak en in zijn verloop. Christenen mochten er echter niet aan deelnemen en hem enkel in hun gebeden steunen. Na de bekering van Constantijn (274-337) steunde de Kerk de oorlogen van het Romeinse Rijk tegen de barbaarse heidenen. Op het einde van de vierde eeuw riep keizer Theodosius (346-395) het christendom uit als enige staatsgodsdienst. De militaire dienst werd nu ook toegankelijk voor christenen. Enkel geestelijken en monniken mochten geen wapens dragen. Er werden in het christelijk denken dan ook theorieën gevormd over oorlog en vrede. Het zijn vooral de geschriften van Ambrosius (339-397) en Augustinus (354-430) die later door Humbertus verwerkt werden in zijn kruistochtverdediging, zoals we verder zullen zien.

 

Ambrosius werd in 374 bisschop van Milaan en hij achtte oorlog, als een verdediging tegen de barbaren, toegelaten. Een defensieve oorlog werd zelfs als een plicht beschouwd. De verdediging van het Romeinse rijk werd gekoppeld aan de verdediging van het ene ware geloof. Een oorlog was rechtvaardig als het geloof of het rijk bedreigd werd. Het was dus nog altijd een defensieve oorlog, waarbij de vrede het na te streven doel bleef. Augustinus legde het concept van de rechtvaardige oorlog in zijn geschied-theologisch werk “De civitate Dei ” vast. Deze oorlog moest een onrechtvaardigheid wreken en dus ook onrechtvaardigheden die aan God aangedaan waren. Het is dan een straf voor de zondaars, waarbij men als een gesel Gods optreedt. God kan een oorlog opdragen, en de Kerk had het recht om de wereldlijke macht te verordenen om ketters te vervolgen. Zoals reeds voorheen is een defensieve oorlog altijd toegestaan, maar Augustinus is de eerste die ook een offensieve oorlog legitimeert.

 

Paus Gregorius l riep op tot oorlogen tegen ketters en vijanden van het pausschap, en moedigde missionaire oorlogen aan tegen heidenen. Het was pas onder Karel de Grote (768-814) dat er terug een groot christelijk eenheidsrijk ontstond. Deze keizer organiseerde talrijke veroverings- en bekeringsoorlogen tegen heidenen aan de grens van zijn rijk. Hij vocht ook om de Kerk te verdedigen, en tegen pauselijke vijanden in Italië. De pausen in de negende eeuw beloofden redding voor diegenen die stierven in een oorlog tegen de heidenen.

 

Een paar decennia na de dood van Karel de Grote viel het grondgebied ten prooi aan invallen van Magyaren en Vikings. De wereldlijke macht bleek onkundig om zich tegen deze ongelovigen te verdedigen. Het volk moest zich noodgedwongen wenden naar lokale usurpatoren en naar de Kerk. Onder impuls van de bisschoppen kwam daar stilaan de vredesbeweging op gang, de Godsvrede. De eerste proclamatie van Godsvrede gebeurde op het concilie van Clarroux. Het was de bedoeling om private oorlogen aan banden te leggen en om zo de bescherming van boeren en hun vee af te dwingen. Wat later op het concilie van Verdun-sur-le-Doubs van 1023 werd er nog een nieuw element aan de Godsvrede toegevoegd. De oorlog werd nu ook chronologisch ingeperkt door middel van een Godsbestand. In het begin van de elfde eeuw werd de Kerk dus de motor van een merkwaardige vredesbeweging. In deze eeuw waren ook de Karolingische en pauselijke ideeën van een heilige oorlog en de verdediging van de Kerk algemeen aanvaard. Door Godsvrede en Godsbestand was het moreel gezag van de Kerk sterk toegenomen. De Gregoriaanse hervormingen wilden de wantoestanden binnen de Kerk aanpakken. De pausen binnen deze beweging moedigden de strijd tegen ketters en andersgelovigen aan om zo de feodale krijgers te kanaliseren. Ze richtten een militia sancti Petri op om hen te laten vechten voor de paus tegen de vijanden van het pausdom. De verdediging van de christenheid en de belangen van het pausdom werden hier op één lijn gesteld. De Heilige Stoel wilde, meer in het algemeen, ook een “militia Christi” vormen om zo een “bellum Christi” te voeren tegen de ketters en vijanden van God, de Kerk en het pausdom.

 

Ondertussen veranderde de situatie in het Midden Oosten. In 1071 nam de Turkmeense leider Atsiz, Jeruzalem in en liep Palestina onder de voet. Vijftig jaar daarvoor had de Fatimidische kalief van Egypte, Al-Hakim (996-1021), de Heilige-Graf-kerk in Jeruzalem reeds laten verwoesten. Als een verlate reactie hierop preekte de voormalige monnik van Cluny, paus Urbanus ll op 27 november 1095 op het concilie van Clermont de oorlog tegen de Seldsjoeken. De juiste woorden van zijn toespraak zijn onbekend maar toch kan men op basis van de verschillende versies van Fulcher van Chartres, Robert de Monnik, Baldericus van Dol, Guibert van Nogent en Willem van Malmesbury een reconstructie maken. De paus stelde dat het noodzakelijk was de christenen in het Oosten bij te staan tegen de aanvallen van de Turken. Men moest ten strijde trekken tegen de ongelovigen, want ze hadden de kerken en heilige plaatsen vernield. Hiermee zouden de kruisvaarders Gods werk uitvoeren en Gods wil volbrengen. Aan allen die er naar toe gingen zou een volle aflaat verleend worden en hun zou een grote beloning in het hiernamaals wachten. De oorlog was hiermee een heilige oorlog geworden.

 

 

§ 2.2 De kruistochten

 

§ 2.2.1 de heilige oorlog in de twaalfde eeuw

 

In de twaalfde eeuw vonden er drie kruistochten naar Palestina plaats. De oproep van Urbanus tot de eerste kruistocht vond vooral gehoor bij de Franken. Er waren maar weinig belangrijke edelen die het kruis opnamen. Het kruisvaardersleger werd veelal bevolkt met mindere baronnen en hun gevolg. De christenen die naar het heilige land gingen om de Saracenen te bevechten wisten in feite maar heel weinig over dit volk. De anonieme auteur van de Gesta Francorum[11]  beschuldigde de moslims onder andere van polytheïsme en afgoderij. Hij verwarde Turken met Arabieren en veronderstelde dat het moslimleger op dezelfde manier was georganiseerd als dat van de Franken. De Gesta Francorum was natuurlijk vooral een propagandastuk waarbij de Franken altijd goed in beeld kwamen en een soort heilsgeschiedenis realiseerden. Bijvoorbeeld:

 

We belegerden de stad gedurende zeven weken en drie dagen en vele van onze mannen stierven de marteldood en gaven hun gezegende zielen aan God met vreugde en dankbaarheid, en vele van de armen verhongerden in de naam van Christus. Al dezen gingen de hemel binnen in triomf, omgord met het kleed van het martelaarschap.”

 

De krijgsman die deze bron schreef was wel onder de indruk van de moed van de Turken wanneer hij de slag van Dorylaeum besprak. Volgens hem kon men nergens krachtiger, moediger en meer onderlegde vechters vinden dan de Turken. Door middel van dit werk werd dit beeld doorgegeven doorheen de Middeleeuwen.

 

De eerste kruistocht eindigde in een grote overwinning voor de christenen. In 1099 werd Jeruzalem ingenomen en vond er een soort etnische zuivering plaats. Robert de Monnik schreef hierover in zijn Historia Iherosolimitana: “De verwarde en panikerende slachtoffers boden weinig effectieve weerstand. Sommigen ontsnapten aan de afslachting en trokken zich terug in de tempel van Salomo enkel om er omsingeld en vermoord te worden. De straten en pleinen van de heilige stad waren overdekt met bloed en lichaamsdelen.” Ook Fulcher van Chartres beschreef hoe de christenen tot aan hun enkels in het bloed stonden en vergeleek de slachtoffers met “rotte appels die  van geschudde takken waren gevallen.

Aanvankelijk kwam er geen reactie op de kruisvaarders vanuit de moslimwereld. Men moest hier eerst de zogenaamde Assasijnen bestrijden, die een nieuw fatimidisch kalifaat wilden instellen. De islamwereld zag de Franken alleen als een soort van barbaarse hulptroepen van Byzantium. In werkelijkheid waren de kruisvaarders van plan zich permanent te vestigen in Syrië en eigen vorstendommen op te richten. De veroveraars konden vier feodale staten stichten (Edessa, Antiochië, Jeruzalem en Tripoli). In het begin vestigden zich enkel soldaten in het Oosten maar langzamerhand kwamen er ook pelgrims en kooplui. Frankische vrouwen waren zeldzaam in de nieuwe veroverde gebieden en gemengde huwelijken heel gewoon. De veroveraars trouwden met Syrische of Armeense christelijke vrouwen of zelfs met gedoopte Saraceense vrouwen. Vanuit deze contacten ontstonden vriendschappen tussen moslims en christenen. Zo verkozen de christenen eerder de moslim geneesheren omdat deze een veel grotere vaardigheid hadden en niet dadelijk naar het mes of de bijl grepen. Met de emigranten en de handel tussen oost en west begonnen ook de cultuur en de godsdienst van het Oosten langzaam door te sijpelen naar Europa. Rond 1120 had iedereen in het Westen ongeveer een beeld van wat de islam betekende en wie Mohammed was. Het was een tijd waarin zich ook de fantasierijke verhalen over Karel de Grote en koning Arthur ontwikkelden. Op dezelfde manier kwamen er nu ook legenden over de gewoonten en cultuur van de moslims. Deze verhalen gingen vervolgens een eigen leven leiden en werden van generatie op generatie overgeleverd. Guibert de Nogent (1053-1124) kwam tot de volgende slotsom over de islam en zijn profeet: Mohammed geloofde enkel in God de Vader, niet in de Heilige Geest en degradeerde de Zoon tot een louter menselijke persoon. Hij was een “diaboli fistula” (een pijp waarop de duivel kon blazen wat hij wilde). Om hem te straffen kwam Mohammed aan een slecht einde. Hij werd verscheurd door varkens, zodat enkel zijn hielen overbleven. Daarom aten zijn volgelingen voortaan geen varkensvlees. Aan Mohammed en zijn volgelingen werden ook magische krachten toegeschreven. Zo vertelde Raymond van Agiles[12] over twee vrouwen die bij het beleg van Jeruzalem in 1099 de catapult van de Franken probeerden te beheksen. Het was ook een wijdverspreid geloof in het Westen dat moslims Mohammed als hun God vereerden. Zelfs in de dertiende eeuw kwam dit nog voor. Humbertus schreef dan ook in zijn Opusculum Tripartitum: “Er zijn mensen, niet enkel onder de leken, maar ook clericalen, die niets weten over Mohammed of de Saracenen. Behalve dat zij gehoord hebben dat het ongelovigen zijn, niet in Christus geloven, en zij denken dat de Saracenen in Mohammed geloven als hun God. Dit is echter niet juist.”

 

Men had in het begin van de twaalfde eeuw dus een vrij algemeen en weinig genuanceerd beeld van de islam. Het Westerse christendom en de islam waren twee verschillende religieuze systemen, maar ze omvatten ook twee samenlevingen die  op verscheidenen punten grondig verschilden. Het Westen had een agrarische, feodale en monachale maatschappij terwijl de moslimcultuur in deze eeuw een groot aantal belangrijke steden telde (Bagdad, Caïro, Aleppo, Damascus...), weelderige hoven, en lange communicatiekanalen over rivieren en over zee. Terwijl het Westen nog erg op zichzelf gekeerd was, opende deze Oosterse cultuur zich juist naar de wereld. De twee culturen waren ook intellectuele erfgenamen van  een ander deel van de antieke wereld. Toen het Romeinse rijk uiteenviel werd de islam de erfgenaam van de wetenschap en filosofie van Griekenland, terwijl het barbaarse Westen grotendeels op de Romeinse literatuur verderbouwde.

 

Na deze eerste aanraking met de islam, waarbij er dus een onvolledig, vertekend en fantasierijk beeld van deze cultuur ontstond, was het nu tijd voor een meer rationele visie op de islam. In juli 1143 schreef de Engelse geleerde, Robert van Ketton op verzoek van Petrus Venerabilis, abt van Cluny, de eerste Latijnse vertaling van de koran. Gedurende eeuwen was deze tekst de enige koranversie die in het Westen bekend was. Met deze vertaling had het Westen ook voor het eerst een echt instrument in handen voor de studie van de islam. In Europa kreeg men echter in de tweede helft van de twaalfde eeuw te maken met allerlei ketterijen waardoor de verdraagzaamheid taande. In het Midden Oosten werd de situatie ook precair in de kruisvaardersstaten. De Franken hadden er gevoelige verliezen geleden tegen Zangir, een Turks officier van de Seldsjoeken en gouverneur van Mossul. Hij nam in 1128 Aleppo in, en bedreigde Damascus en diens bondgenoot Jeruzalem. Hij keerde zich ook tegen Edessa, dat hij in 1144 innam. Dit was de aanleiding voor de tweede kruistocht onder leiding van Lodewijk ll van Frankrijk en Koenraad ll van Duitsland. Na de dood van Zangir in 1146 stond er nog een krachtiger leider van de Djihad op. Het betrof hier namelijk zijn zoon, Nur ad-Din.

 

Petrus Venerabilis wist dat het onder deze omstandigheden moeilijk ging zijn om steun te verwerven voor zijn studie van de islam. Hij probeerde de goedkeuring te krijgen van Bernardus van Clairvaux, maar slaagde hier niet in. Bernardus wou namelijk niet beginnen aan een boek om de koran te weerleggen. Petrus zag de mohammedaanse godsdienst  als een soort van christelijke ketterij. Via de studie ervan kon men op deze grote dwaling een antwoord vinden voordat het ook de rest van het christelijke Europa zou kunnen aantasten. Petrus was hiervan overtuigd geraakt door een reis die hij in 1141 naar Spanje had gemaakt. Daar had hij voor het eerst de vooruitgang en de macht van de Almohaden kunnen aanschouwen.

 

Na de dood van Petrus Venerabilis schoven de pogingen om de islam in een soort van intellectueel kader te plaatsen meer en meer op de achtergrond. Er waren nu zaken die meer de aandacht opeisten dan diegene waar hij vooral de nadruk op had gelegd. Het Westen was op het einde van de twaalfde eeuw het meest beducht voor de vernieuwde militaire dreiging die van de moslims uitging, en antwoordde hier overwegend op door een verhoging van de oorlogsinspanningen.

 

De figuur van al-Malik an-Nasir Yusuf ibn Ayyub, beter gekend als Salah ad-Din of Saladin werd erg bewonderd in het Westen. Na de belangrijke overwinning in de slag van Hattin kon hij Jeruzalem veroveren in 1191. Anders dan zijn christelijke voorgangers bijna een eeuw voordien deed hij dit met heel wat minder bloedvergieten. Hij was erg tolerant voor andere godsdiensten en liet de Latijnse christenen toe om twee priesters en twee diakens te hebben in Jeruzalem, Bethlehem en Nazareth en om hun erediensten vrij te verrichten. De kruisvaarders kregen de toestemming om ongewapend op bedevaart te gaan naar de heilige plaatsen. Tussen hem en Richard Leeuwenhart waren er veel vriendschappelijke relaties. Er werden verhalen verteld over zijn ridderlijk gedrag in het Westen. Hierdoor veranderde de opvatting over de moslims langzaamaan onder de kruisvaarders.

 

§ 2.2.2 Kruistochten in de dertiende eeuw

 

a) Kruistochten onder steeds machtigere pausen

 

In de dertiende eeuw werd ook getracht om het Heilige Land te veroveren op de Saracenen. Het grote verschil met de vorige eeuw was misschien wel dat de prediking nu op een meer systematische wijze werd georganiseerd. Zoals hoger vermeld werd er door de opeenvolgende pausen van deze eeuw meer en meer een beroep gedaan op de nieuwe bedelorden, de dominicanen en de franciscanen. Doordat ze zo dicht bij het volk stonden konden ze grotere invloed uitoefenen op de massa en wisten ze ook waar de “pijnpunten” lagen. Er kwam een reeks zeer machtige pausen opde stoel van Petrus,  zoals Innocentius lll (1198-1216) en Gregorius X (1271-1276), die de koningen en de keizer probeerden te domineren om zo de kruistocht te garanderen.

 

Paus Innocentius lll zette meteen de toon door een oproep te doen voor de vierde kruistocht.[13] In een brief van 13 augustus 1198 vroeg hij aan Geoffrey, aartsbisschop van York om de kruistocht te prediken. Er werd in het pauselijk schrijven al een deel van de voordelen opgesomd die de toekomstige kruisvaarders te beurt zouden vallen, wanneer ze het moedige besluit namen om de tocht aan te vatten. Er werd hun een volle aflaat beloofd, ze zouden onder pauselijke bescherming staan en niet vervolgd worden voor woeker, en Joden moesten verplicht worden door de wereldlijke macht om hun woekerrentes kwijt te schelden. In een brief van 25 december 1199 en 4 januari 1200 riep hij ook op om geld te sturen voor de kruistochten. Hier stonden eveneens een aantal aflaten tegenover. De achtergebleven personen en bezittingen van de kruisvaarders moesten beschermd worden. De kansen om terug gezond en wel van een kruistocht terug huiswaars te keren waren niet zo erg groot. Door de waarschijnlijkheid van de dood en de kosten die aan de deelname verbonden waren, probeerden de familie en de vrienden van de toekomstige kruisvaarders vaak met alle middelen om hen van dit idee af te houden. Het was een gegeven waar veel kruistochtpredikers mee geconfronteerd werden, zoals blijkt uit het verslag van de kruistochtpredikingen door Baldwinus van Canterbury en Geraldus van Brecon.[14]  Ook Humbertus laat in zijn De praedicatione sanctae crucis contra Saracenos niet na om er op te wijzen dat een te grote liefde voor vrienden en familie ertoe kan leiden dat iemand het kruis niet opneemt.

 

Innocentius lll wou na het mislukken van deze kruistocht nog een nieuwe expeditie op gang trekken om de Saracenen te bevechten.[15] Op het vierde concilie van Lateranen werd bepaald dat men Egypte zou aanvallen door eerst Dimyat of Damiette als bruggehoofd in te nemen en vandaar op te rukken naar Caïro. Er werd ook besloten om de kruistochtprediking voortaan over te laten aan professionelen. In de zomer van 1216 reisde paus Innocentius lll naar het Noorden om er, in het licht van de op handen zijnde kruistocht, de persoonlijke geschillen tussen Pisa en Genua te beslechten. Hij stierf echter vrij plotseling in Perugia aan een koortsaanval. Twee dagen na zijn dood werd Cencio Savelli (Honorius lll 1216-1227) als zijn opvolger aangesteld. De aandacht van deze paus ging vooral uit naar de kruistocht waartoe opgeroepen was op het vierde Lateraans concilie.

 

Onder Innocentius lll en zijn opvolgers Honorius lll en Gregorius lX werd vooral een beroep gedaan op “professionele” predikers van de cisterciënzers en de premonstratenzers. Daarnaast sprak men ook bekwame seculiere clerici als predikanten aan, zoals de domleraar, Olivier van Keulen.  Eerst werd hij ingezet voor de prediking van de kruistocht tegen de Albigenzen in 1208. Daarna werd hij door Innocentius lll aangesteld om een grootscheepse recruteringscampagne te houden in Friesland rond 1215. Bij een van zijn bewogen redevoeringen in Dokkum liet het publiek zich zo meevoeren dat ze kruisen in de hemel zagen op drie verschillende plaatsen.  Ook de gekruisigde Christus werd gezien op een van deze gelegenheden. Olivier vertelde later in een brief aan zijn goede vriend en kardinaal-legaat van Frankrijk, Robert Courson  het volgende: “Prijs de Heer, gij die zijn kruis vereert, want de redder van de wereld, de heerser van de gehele aarde, heeft in de hemel de wonden van zijn passie aan de ogen van stervelingen geopenbaard.”  De Keulse predikant publiceerde zijn verslag over dit wonder in de provincie Keulen zo vlug mogelijk, maar het werd ook in Frankrijk uitgebracht om de kruistochtbeweging te ondersteunen. 

 

Nog een andere prediker voor deze kruistocht was Jacobus van Vitry (+ 1249) . Deze aartsbisschop van Akko was het best geplaatst om de toestand in Palestina te kunnen inschatten. Hij was de eerste die een verzameling van sermoenen “ad status”[16] samenstelde. Twee van deze preken waren geschreven voor “hen die kruisvaarder zijn of het zullen worden” (ad crucesignatos vel crucesignandos). Nog andere auteurs van zulke sermoenen ad status voor kruistochtprediking in de dertiende eeuw zijn Gilbert van Tournai, Bertrand de la Tour, Eudes van Châteauroux en natuurlijk Humbertus van Romans.

 

Deze auteurs kunnen alle vijf geplaatst worden in de pastorale hervormingsbeweging die voortkwam uit het milieu van de universiteit van Parijs. Men wou het religieuze leven van de leken hervormen door het woord van God uitdrukkelijker te verkondigen. Men wou ook de moraal theologie, zoals ze bestudeerd werd in de academische milieus, voorhouden aan de rest van de maatschappij. De sermoenen van Humbertus en de andere auteurs zijn dan ook doorspekt met talrijke exempla om ze voor de toehoorders aantrekkelijk te maken. Of deze sermoenen ad status echt gebruikt werden door predikers blijft een open vraag, aangezien men waarschijnlijk eerder moest spreken voor een heterogeen publiek dan voor de homogene sociale groepen waarover gesproken werd in de collecties.  

 

Na de predikingscampagne, al dan niet op basis van “ad status” sermoenen, belandde het kruisvaardersleger in Dimyat (Damiette) in mei 1218. Deze Egyptische stad werd op vijf november 1219 ingenomen. Daar wilde men wachten op de komst van keizer Frederik ll, die echter niet kwam opdagen. Deze had in 1215 in Aken beloofd om op kruistocht te vertrekken. Na de dood van paus Innocentius lll drong Honorius lll er nogmaals op aan om zijn belofte na te komen. In maart 1224 hernieuwde Frederik ll zijn eed tijdens zijn huwelijk met Isabella, en beloofde om voor 24 juni te vertrekken. Toen de zieke Frederik ll bij het pontificaat van Gregorius lX nog niet was vertrokken, werd hij door deze kerkleider geëxcommuniceerd. Uiteindelijk vertrok de keizer dan toch met zijn leger naar het Oosten in 1228. Al vlug maakte hij zich meester van Jeruzalem. Hij kon een tienjarig verdrag sluiten met sultan al-Kamil (1228-1238), de neef van Saladin. De sultan van Egypte stond de heilige plaatsen Nazareth, Betlehem en Jeruzalem af aan het Latijnse koninkrijk, en er werd een corridor tussen Jeruzalem en Akko georganiseerd. Al-Kamil wou zo verdere kruistochten vermijden in het zicht van het groeiende isolement van Egypte. De christenen konden echter niet lang de controle over de Heilige stad behouden. Zij werd hen terug afgenomen door Khwarazmianen (een Oost-Arabische bevolkingsgroep) in 1244 en nooit meer heroverd. Profiterend van de chaos drong het Egyptische leger onder leiding van de mamloek Baybars Palestina binnen en behaalde een klinkende overwinning op de kruisvaarders op 12 oktober 1244 in de slag bij Gaza.

 

Na deze kruistocht van Frederik ll volgden er nog twee kruistochten van Lodewijk lX, “de Heilige”.[17] Deze expedities werden vooral gesteund en gepredikt door de armoedenorden zoals hoger vermeld.

 

b) De komst van de steppevolkeren

 

De slag bij Gaza (1244) viel ongeveer samen met het moment waarop de eerste Mongolen verschenen in Anatolië.[18] In 1237 staken ze met hun leider Batu, het Oeral- gebergte over om in Rusland een ware ravage aan te richten. Vervolgens rukten ze op in Polen en Silezië en verjoegen ze koning Bella van Hongarije uit zijn land. Tegen het einde van 1241 kon men hen vinden aan de kusten van Dalmatië. Niets leek deze “barbaren” te kunnen stoppen. Europa was bevangen door angst en keizer Frederik ll stuurde wanhopige oproepen aan andere machthebbers om zich met hem te verenigen voor de redding van de rest van de christenheid. Gelukkig ging de zaak tegen het einde van 1241 de goede weg op. De grote Khan Ogedai (1227-1241) stierf plots en Batu trok hals over kop zijn troepen terug over de Wolga, zodat hij een stem kon krijgen bij de opvolging. De Europese leiders konden herademen en begonnen zich luidop af te vragen of ze deze bedreiging niet konden neutraliseren via de kracht van de religie. Er bestond hier een machtig wereldrijk, waarvan de leiders misschien konden gewonnen worden voor het christendom. De militaire macht kon benut worden tegen de islam. Het vooruitzicht van een christen-Mongolenalliantie werd vooral als een goede oplossing gezien, naarmate de kruistochten steeds minder vruchten begonnen af te werpen.                                                                                                           

Een ander gevolg van de inval van de Mongolen moet eerder op het mentale vlak gezocht worden. Het verruimde de geografische horizon enorm en men leerde dat er veel meer mensen op de wereld leefden dan eerst gedacht. Het christendom verkleinde hierdoor ook ten opzichte van de rest van de wereld. Er  waren  misschien  10  of  100  ongelovigen   voor elke christen. Dit veranderde ook de kijk op de kruistochten. Er was ook hoop, want door de contacten met de Mongolen leerde het Westen van het bestaan van grote groepen primitieve christenen (Nestorianen).

 

Al gauw werden er vanuit Europa missies gestuurd naar Karakorum, de nieuwe hoofdstad van Mongolië. De eerste pogingen werden niet  al te best ontvangen. Een brief van de paus werd door de nieuwe Khan Kuyuk (of Güyuk) beantwoord met de boodschap dat de christelijke leiders zich aan hem moesten onderwerpen, alvorens hij hun voorstellen in overweging wou nemen.[19] Een jaar of twee later kwam er echter een Mongoolse afgevaardigde aan op Cyprus waar koning Lodewijk lX zijn expeditie aan het voorbereiden was. Hij kwam er om een gezamenlijk initiatief te bespreken tegen de moslims. Nestoriaanse christenen hadden macht verworven aan het mongoolse hof en konden zo de politiek van de Khan in een anti-moslimrichting duwen. Uit één van de vele kleinzonen van Dzjenghis Khan (1160-1227) was Möngke verkozen als de nieuwe grote Khan. Deze kon de stepperuiters terug verenigen onder zijn gezag en was de christenen gunstiger gezind.

 

In 1253 zond Lodewijk lX de Vlaamse franciscaan Willem van Rubroek naar Karakorum om er te peilen hoe de situatie er evolueerde. Willem bereikte de Mongoolse hoofdstad in mei 1254. Hij nam er deel aan een debat waar de Khan ook bij aanwezig was, samen met vier andere bevolkingsgroepen: Willem van Rubroek sprak voor de Latijnse christenen en werd geconfronteerd met de vertegenwoordigers van drie andere Aziatische godsdiensten (de Nestoriaanse christenen, de boeddhisten en de moslims). Uit het debat bleek de dialectische superioriteit van de Latijnse christenen zeer duidelijk. Van Rubroek kon zich uitstekend uit de slag trekken in de godsdienstige debatten. Hij had echter één groot nadeel: hij kende de taal niet. Gedurende het hele gesprek moest hij zich laten bijstaan door een tolk, met alle nadelige gevolgen van dien. Dit toonde dan ook duidelijk aan dat dialectiek moest ondersteund worden door een grondige kennis van de taal.

 

Een jaar later stuurde de Armeense vorst zijn broer Hethoem op zending naar Mongolië om er de grote Khan, Möngke te bezoeken. Hij zocht en kreeg er een alliantie met de Mongolen tegen de Seldsjoeken. Möngke zou aan de Armeense prins hebben beloofd om Jeruzalem te herstellen voor de kruisvaarders, wanneer ze de moslims hadden vernietigd. De grote Khan stuurde zijn broer Hülagü voor een expeditie tegen de moslims. Deze laatste had een vrij ingewikkeld karakter. Hij was sterk beïnvloed door zijn boeddhistische en Nestoriaans-christelijke entourage. Zowel zijn moeder als zijn lievelingsvrouw Dokaz Khatun en zijn belangrijkste luitenant Kitboghur behoorden tot de Nestoriaans-christelijke Kerk. Hülagü heeft het sjamanisme, de oude godsdienst van zijn volk, echter nooit helemaal opgegeven. Hij was eerder vijandig gezind ten opzichte van de moslims en voerde tegen de beroemde islamitische metropolen een echte vernietigingsoorlog. In 1258 nam hij Bagdad in, waar de zetel van het Abbasiedische kalifaat gevestigd was. De laatste kalief van de Abbasieden, al -Moeta’sim, smeekte na een kortstondige en vruchteloze poging tot verzet, tevergeefs om een vergelijk of genade. Op 10 februari ging hij persoonlijk naar het kamp van de overwinnaar en liet hij hem beloven het leven van de stedelingen te sparen als zij de wapens zouden neerleggen. Tevergeefs: zodra de moslim strijders ontwapend waren, werden ze allen vermoord. De Mongoolse horde begon dan aan de vernieling van de beroemde stad. Zo’n 80000 vrouwen, mannen en kinderen werden op meedogenloze wijze van het leven beroofd. Gebouwen werden vernield en hele stadswijken gingen in de vlammen op. Enkel de christelijke gemeenschap werd gespaard dankzij de tussenkomst van de vrouw van de Khan. Al-Moesta’sim werd samen met bijna zijn gehele familie ter dood gebracht. 

 

De Tataren vervolgden hun triomftocht nog verder door Syrië. In januari 1260 sloeg het leger van Hülagü het beleg voor Aleppo, dat ondanks heldhaftig verzet in korte tijd werd ingenomen. Enkele weken later stonden de indringers voor de poorten van Damascus. Bij de christenen waren de meningen ondertussen verdeeld. De Armeniërs, bij monde van Hethoem, kozen partij voor de Mongolen, evenals de schoonzoon van koning Hethoem, prins Bohemond van Antiochië. De Franken van Akko neigden daarentegen meer naar de moslims. Zij merkten op dat de Mongoolse leiders nog steeds heidenen waren en dat ze een gevreesde reputatie hadden door hun wreedheden en verraad. Ze vroegen geen vriendschappen en allianties, maar nederigheid en onderwerping. De Franken in Palestina en Syrië wilden eerst afwachten wat er zou gebeuren. De indruk die echter zowel in het Oosten als het Westen overheerste, was dat de Mongoolse veldtocht een soort heilige oorlog tegen de islam was. Toen Damascus op 1 maart 1260 werd ingenomen waren er drie christelijke heersers, Bohemond, Hethoem en Kitbogha, die er als overwinnaars binnentraden, tot grote ergernis van de Arabieren. Kort na de val van Damascus bezetten twee Mongoolse detachementen twee Palestijnse steden, namelijk Nabloes, in het centrum van Palestina, en Gaza in het zuidwesten. Het leek er op alsof de Mongoolse horde nu elk moment Egypte kon gaan binnenvallen. De mamloekensultan van Egypte, Qutuz, weigerde zich te onderwerpen. Hij werd geholpen door een gelukkig toeval. Hülagü ontving namelijk het nieuws dat zijn broer, de grote Khan Möngke in december van het vorige jaar gestorven was. Hij stond achter de kandidatuur van zijn broer Kublai voor de opvolging, maar er kwam een rivaal opzetten: Hülagü’s neef Berke, de Mongoolse bevelhebber in Rusland. Berke had de islam aangenomen en was geschokkeerd door de verwoestingen die Hülagü had aangericht in Bagdad. In deze situatie moest Hülagü wel een groot deel van zijn troepen naar de Kaukasus sturen om Berke in het oog te houden. Hij hield slechts een kleine fractie van het leger in Syrië. De Mamloeken rukten vlug op naar Palestina, geleid door hun sultan Qutuz en zijn generaal Baybars. In september 1260 kwam het tot een veldslag in ‘Ayn Djalut. Het mongolenleger werd er voor het eerst verslagen. Dit betekende het einde van de Mongoolse bedreiging van dit deel van de islamwereld (en dus ook de mogelijkheid van een christelijk-Mongoolse alliantie).

 

c) Taalonderwijs met het oog op een missie

 

In de tijd dat er nog hoop was op een overwinning op de moslims, werd Humbertus generale overste van de dominicanen. Ongeveer gelijktijdig met de reis van van Rubroek naar Karakorum legde hij de eed af in handen van het generale kapittel van Buda in 1254. Als een goede vriend van Lodewijk lX (hij had immers geholpen met de predikingscampagne van 1245 en werd dooppeter van de zoon van de koning) moet hij zeker geweten hebben dat deze Franse vorst , van Rubroek op expeditie had gestuurd naar het verre Mongolië. Hij had ook een zekere kennis over de Mongolen, die hij in zijn werk “Opusculum Tripartitum” steevast met de term Tartaros of Tartaren aanduidt. Humbertus zag ook net zoals Rubroek in dat taalkennis heel belangrijk was, indien de dominicanen verder wilden missioneren in de moslim gebieden. De kennis van het Arabisch zou bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden voor de missionering van Afrika en het Oosten. Op het concilie van Milaan van 1255 werden eerst en vooral de moeilijkheden besproken van de orde met de universiteit van Parijs (cf. infra). Een flink deel van de encyclicale brief die Humbertus na afloop schreef, bevatte echter ook een aansporing aan zijn broeders om vreemde talen te gaan leren.

 

Hij verwoordt het als volgt: “Ik wil iets bekennen. Onder de honderden verlangens van mijn hart, opgestookt door het ambt waarin ik me bevind, is er één, -en het is niet het minste- dat de schismatische christenen graag terug samen ziet in de eenheid van de Kerk door het toedoen van onze orde. De naam van Jezus Christus moet gedragen worden naar de trouweloze joden, naar de Saracenen, die al zo lang bedrogen zijn door hun valse profeet, naar de heidense verafgodenaars, naar de barbaren van alle naties, zodat we Zijn getuigen zijn en dat we Zijn voorstellen naar het einde van de aarde uitdragen. Er zijn twee obstakels om deze wens uit te voeren. Het ene is de onkunde van vreemde talen, die bijna niemand onder de broeders wil leren; men houdt er meer van zich bezig te houden met allerlei vreemde onderzoekingen dan nuttige zaken te leren. Het andere is de liefde voor de geboortegrond, zij willen niet vertrekken van hun land, maar leven en sterven in het midden van hun ouders en hun vrienden. Ongelukkigen! die vergeten dat de moeder zelf van de redder zich niet heeft kunnen terugvinden onder de zijnen! Zeker, dat zijn niet de voorbeelden van de apostelen! Waren zij niet allen van Galilea? Wie onder hen is er gebleven? Zijn zij niet allen vertrokken, de ene naar Indië, de andere naar Ethiopië, één naar Azië, de andere naar Achaïe? Hebben zij zich niet allen verspreid over de wereld waar zij zoveel vruchten kunnen opleveren? Wat zegt men niet! dat het een harde zaak is dat u voorstelt, wij zijn te zwak om het uit te voeren. Wel, ongeluk aan ons! Als wij predikers willen zijn en het voorbeeld niet volgen van zulke predikers(...) Als dus, onder de inspiratie van de Goddelijke genade, iemand onder u klaar is om zich aan te melden, volgens onze wens, om Arabisch, Hebreeuws, Grieks of een andere barbaarse taal te leren; of als anderen zich geroepen voelen om hun land te verlaten om naar het Heilig Land te gaan, in Griekenland of naar andere buurlanden van deze ongelovige landen; waar men behoefte heeft aan bekwame religieuzen om er voor onze orde te leiden, voor het geloof, voor het heil van de zielen en de naam van onze heer Jezus Christus, zal ik ze ondersteunen en ik verwittig ze aan mij er raad voor te vragen.” 

 

De oproep van Humbertus werd duidelijk gehoord door de leden van zijn orde. Hij kan dan ook fier het volgende melden na het kapittel van Parijs van 1256: “Na het laatste kapittel, (dat van Milaan), hebben wij gevraagd  aan de broeders die verlangen  om hun land te verlaten en naar de barbaarse naties te gaan, of zich willen onderwerpen aan de moeizame studie van vreemde talen, om de naam van onze heer Jezus Christus te eren, ons hiervan te verwittigen. Hoe heeft de naastenliefde en de ijver van onze broeders mij verheugd! Als u wist hoevelen er zijn die, van alle provincies, mij de meest vurige verzoeken hebben gedaan om deze werken te ondernemen, zonder één zorg voor de dood!  (...) In Spanje, hebben de broeders die al gedurende geruime tijd de Arabische taal leren, grote vooruitgang geboekt, en, wat nog meer bewonderenswaardig is, zij hebben Saracenen bekeerd, van wie verschillenden onder hen reeds het doopsel hebben ontvangen.

 

In zijn brief van 1256 maakte Humbertus waarschijnlijk een allusie op een brief van Raymundus van Peñaforte (+ 1275) over het succes van de evangelisatie van de Saracenen in Spanje en Afrika. Deze vroegere dominicaanse generale overste leefde na zijn opruststelling gedurende 35 jaar in het klooster van de dominicanen in Barcelona. In Aragon werd de meeste moeite gedaan om een talenschool op te richten. In 1259 stuurde het generale kapittel hen die de Arabische taal wilden leren dan ook vaak naar het klooster van Barcelona.

 

Humbertus wou dat men de confrontatie aanging en zijn geloof verdedigde voor Joden, Saracenen en heidenen. In zijn “Expositio Regule beati Augustini” schreef hij er dan ook het volgende stuk over: “Ita debent quicumque sunt fidei zelatores querere et congregare scripta utilia contra infideles inter quos habitant, sive judeos, sive Saracenos, sive hereticos, ut possent tempore opportuna, contra eos pro fidei defensione laudabiliter, si necesse foret disputare.” Ook in zijn commentaar op de orderegel schreef hij dat het de plicht was van de orde om vreemde talen te leren, met het oog op een missie.

 

Waar kwam dit taalonderwijs dan vandaan? In de Middeleeuwen waren er wel mensen die in staat waren om vreemde talen zoals Hebreeuws, Arabisch of Grieks te verstaan (denken we maar aan een figuur als Willem van Tyrus). Men kon lessen betalen bij een jood om Hebreeuws te leren of een Saraceense slaaf aantrekken. Het nieuwe bij de dominicanen was nu dat ze zelf taalscholen gingen oprichten, en het onderwijs zo naar hen toe trokken. In Tunis, de hoofdplaats van de Hafsieden werd reeds in 1230 door de dominicanen een eerste “Studium Arabicum”  gevestigd. De contacten tussen christenen en moslims waren er ondanks de religieuze verschillen zeer levendig. De faam van de Hafsieden had zich immers tot ver buiten de Maghreb verspreid, en uit vrijwel alle Westelijke-Middellandse Zeestaten kwamen ambassadeurs (zelfs uit Noorwegen en Bornu). Naar deze school werden verschillende leerlingen gestuurd vanuit Europa. Zo verordende paus Alexander lV (1254-1261) in 1256 aan de provinciaal van Spanje om religieuzen naar Tunis te zenden. Natuurlijk vormde de landing van Lodewijk lX met zijn troepen in Tunis (1270) wel een probleem. De moslims namen dadelijk wraak op de christenen in hun stad en de missionarissen werden gevangen genomen. Na 1270 scheen het “Studium Arabicum” niet meer te bestaan in Tunis.

 

Op de provinciale kapittels van Saragossa (1257), Estella (1281) en Valencia (1303) en op twee generale kapittels, namelijk die van Valence (1259) en Palencia (1291) werd er gesproken over de inrichting van taalscholen voor Barcelona, Valencia en Xativa in Catalonië. In alle scholen werd zowel Arabisch als Hebreeuws onderricht. In een besluit van het generale kapittel van 1310 (Piacenza) werd beslist dat er drie taalscholen voor Hebreeuws, Arabisch en Grieks ingericht zouden worden.  Ook voor seculiere clerici werden inspanningen gedaan. Paus Innocentius lV (1243-1254) stichtte in 1248 in Parijs een “Oosters instituut” met als doel clerici op te leiden voor een missie. Deze instelling kende een roemloze ondergang in de veertiende eeuw.

 

De druk om Arabisch te leren laat zien dat de Westerse heersers en clerici in de vroege dertiende eeuw zich bewust waren van de militante islamitische staten rond de grenzen van de Latijnse wereld. Jeruzalem werd niet meer heroverd en de overwinningen van Saladin lieten diepe sporen na. Voor sommigen leek het alsof de beste manier om het Westerse christendom te beschermen de bekering van de moslims was, in plaats van op kruistocht te trekken. Gedurende de hele dertiende eeuw, volgden de verschillende pausen een ambivalente politiek ten opzichte van de moslims. Zij bleven hun zegen geven aan de kruistochten, terwijl zij hen tegelijkertijd probeerden te bekeren tot het christendom door middel van de missionarissen uit de bedelorden. 

 

Roger Bacon (1213-1291) was een grote voorstander van de missionering, en kantte zich tegen de kruistochten. Zijn contact met de islam was vooral filosofisch. Vertalers in Toledo vertaalden grote Arabische filosofen zoals Al-Kindi of Al-Farabi en men kwam er ook voor het eerst in contact met Griekse wijsgeren die al lang vergeten waren gewaand. Deze vertalingen hadden een diepe invloed op het intellectueel leven van de West-Europeanen. Thomas van Aquino stond bijvoorbeeld onder invloed van Averroës. Ook Dante’s Divina Comedia zou beïnvloed zijn door een in het Frans vertaald werk van Mohammeds reis door de hemels. In 1266-1268 schreef Bacon in zijn “Opus Maius” over wat er fout was met het christendom. Bacon ziet hier de echte plaats van deze godsdienst in de wereld. “Er zijn weinig christenen; de hele breedte van de wereld is ingenomen door ongelovigen, en er is niemand om hen de waarheid te tonen. Als we ons afvragen waarom er niemand is om hen de waarheid te laten zien, is het antwoord gedeeltelijk omdat de doelstellingen van het christendom fout waren, en gedeeltelijk omdat de uitrusting inefficiënt was. Zijn doelstellingen waren verkeerd omdat ze besmet waren door de wil om te domineren, hetgeen het werk van de bekering tegenwerkt. De oorlogen zijn onsuccesvol gebleken; maar zelfs als ze succesvol waren geweest zouden ze nutteloos zijn gebleken: ten eerste omdat het onmogelijk zou zijn om zo een groot territorium te bezetten, en ten tweede omdat de overlevenden een diepe haat zouden voelen tegen hun veroveraars, gevaarlijk om mee te leven, en onmogelijk om te bekeren, zoals we kunnen zien in vele delen van de islamitische wereld vandaag. Prediking is daarom de enige manier waarop het christendom nog vergroot kan worden.”

De meerderheid van de vroege missioneringspropagandisten, zoals Humbertus van Romans en Raymundus Lullus, beschouwden de kruistochten echter nog als een onvermijdelijke hulp voor hun werk. Humbertus stond achter de bekering met het zwaard en het woord. Raymundus Lullus (ca 1232-1316) had een grote interesse voor de Islam en voor de missionering. Voor de franciscanen stichtte hij het klooster Miramar in Majorca waar zij Arabisch konden studeren. Het grote doel van Lullus was de eenmaking van alle mensen onder Christus. Hij wou het schisma herstellen tussen de Oosterse en de Westerse Kerk en Moslims, Joden en heidenen (vooral Tataren ) bekeren. Hij wou dan ook dat de tataarse taal bestudeerd werd naast het Arabisch en het Grieks. Een bekering van de Tataren in het christendom kon de redding betekenen van Europa. Het slechtste geval, een overgang van de Tataren naar de Islam, moest absoluut vermeden worden, want het zou de ondergang van Europa inluiden.

 

 

Hoofdstuk 3. De visie van Humbertus op de Islam

 

Inleiding

 

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe Humbertus de missiebeweging van zijn orde ondersteunde. Hij wou dat zijn broeders in de speciaal daarvoor opgerichte taalscholen, Arabisch of een andere taal gingen leren om daarna bekeringswerk te verrichten. Zijn ijver om een nieuwe kruistocht op gang te trekken komt nu aan bod. Hij schreef twee werken die zijn predikanten moesten helpen om de heilige oorlog te preken in Europa, en zo op te rukken tegen de “vijanden van het geloof”.[20] We zullen ook zien dat hij op het tweede concilie van Lyon (1274) nogmaals deze oorlog tegen de ongelovigen met veel vuur verdedigde op vraag van Gregorius X (1271-1276). Op het eerste zicht lijken dit twee tegengestelde zaken. Hoe kan je immers tegelijk pleiten voor de bekering en de vernietiging van een volk? Voor Humbertus en veel van zijn tijdgenoten was dit echter meer vanzelfsprekend, alhoewel het aantal tegenstanders van de kruistochten gestaag steeg naar het einde van de dertiende eeuw toe. Vele pausen voerden ook deze tweeslachtige politiek en wilden op zeker spelen door zowel met het zwaard als met het woord te bekeren. Ook de vroegere dominicaanse generale overste, Raymundus de Peñaforte bleef achter de kruistochten staan. Hij organiseerde missies naar moslims in Noord - Afrika en Spanje en richtte colleges op om Arabisch te leren. Tegelijkertijd hielp hij mee aan de prediking van de Reconquista. We zullen in dit hoofdstuk dieper ingaan op de kijk van Humbertus op de islam en zijn organisatie van de kruistochten.

 

 

§ 3.1 De situatie van de kruistochten op het einde van de dertiende eeuw.

 

§ 3.1.1 Hoe verliep een kruistochtprediking in praktijk?

 

            In hoofdstuk 1 hebben we gezien dat de verschillende pausen in de dertiende eeuw meer en meer gebruik maakten van de bedelorden om hun kruistochten te preken. De Heilige Stoel had nood aan een professionele aanpak voor de rekrutering van het leger. Een predikant moest in de eerste plaats zijn publiek weten te boeien en de aandacht trekken. Zoals we ook gezien hebben in hetzelfde hoofdstuk, was dit niet altijd eenvoudig in de Middeleeuwen. De spreker werd immers vaak van antwoord gediend door de toehoorders. Preken werd als iets heel belangrijks gezien. Op de Parijse universiteit moesten de studenten van de theologische faculteit een maal per jaar preken om hun eraan te gewennen.  Het is dan ook vanuit deze universiteit dat de pastorale hervormingsbeweging is gestart. De prediking nam er een centrale plaats in, als onderrichting van het volk.

 

Een belangrijk deel van het werk van de predikanten bestond er in om geld te werven voor de kruistochten. Naast de levering van manschappen was dit immers ook belangrijk om dergelijke ondernemingen op poten te zetten. In de dertiende eeuw werd meer en meer toegestaan dat diegenen, die het kruis op een wat te onbesuisde manier hadden opgenomen, hun gelofte konden afkopen met een bepaalde som geld.  Dat dit tot allerlei wantoestanden leidde hoeft natuurlijk geen betoog. Matthew Paris merkte al op in zijn Chronica majora: “        Ze (de bedelorden) zorgen ervoor dat ze in kloosters en steden ontvangen worden in plechtstatige processies,  met vlaggen, kaarsen en feestelijke gewaden - zij die voor nederigheid en vrijwillige armoede hebben gekozen - en diegenen die ze vandaag met het kruis tekenen, ontslaan ze morgen van hun gelofte wanneer ze een gift in geld geven.”

 

Matthew Paris legt hier een belangrijk probleem bloot. De bedelorden mochten volgens hun constitutie tijdens de prediking geen geld inzamelen en er mocht in de kloosters ook geen geld opgepot worden. Door aan de prediking van de kruistochten mee te werken, waren de broeders verplicht om deze twee regels te overtreden.

 

De kruistochtsermoenen waren bijna nooit spontaan voor de predikant of het publiek. Ze werden met een vast ritueel omgeven. De eerste opdracht van een kruistochtwerver bestond erin zoveel mogelijk publiek naar zijn “optreden” te lokken en hen te doen luisteren. Een sermoen werd dan ook enkele dagen op voorhand aangekondigd. Dit gebeurde waarschijnlijk door de lokale clerus en door mond-tot-mondreclame. Het recruteringsgebied van de kruistochtpredikant werd niet beperkt door staatkundige grenzen maar door taalgrenzen. Hij kon zo zijn moedertaal spreken in een eentalig gebied. Om naar de prediking te komen luisteren werd er al een aflaat gegeven. Het is merkwaardig om te zien hoe in de dertiende eeuw het aantal dagen aflaat steeg als gevolg van de afnemende publieke belangstelling voor de kruistochten. Deze gewoonte werd gestart door paus Innocentius lll (1198-1216), die een aflaat van 10 dagen liet afkondigen. Honorius lll (1216-1227) beloofde eerst een beloning van 10 dagen, maar stond later 20 dagen toe. Gregorius lX (1227-1241) begon ook met 10 dagen, maar voerde dit op tot 20, 30 en tenslotte 40 dagen. Innocentius lV (1243-1254) beloonde luisteraars met 60 dagen, terwijl Urbanus lV (1261-1264) en Clemens lV (1265-1268) aflaten van 40 tot 100 dagen toestonden. Waarschijnlijk kreeg de leidende klasse nog een groter aantal dagen omdat hun hulp nog meer nodig was.

 

Men maakte ook wel gebruik van andere middelen dan aflaten om het volk naar de predikingen te laten komen. In het arsenaal van de predikanten waren er ook vervloekingen en dreigingen met de hel voor diegenen niet naar de kruistochtsermoenen wilden komen luisteren. Dit moet beslist een zekere indruk gemaakt hebben op het middeleeuwse publiek.

 

Een oproep tot een kruistocht werd ook vaak gedaan op evenementen waar reeds een grote massa volk bij aanwezig was. In 1264 werd op een toernooi in Meaux door een groot aantal ridders het kruis opgenomen na een prediking door de aartsbisschop van Tyrus. Ook vergaderingen van edelen waren populaire wervingsplaatsen.

 

Andere gelegenheden waren kerkelijke feesten, vooral met betrekking tot het kruis. Olivier van Keulen kwam speciaal aan op 5 juni in Dokkum. Dit was de dag waarop hier de heilige Bonifatius werd gevierd en er ongeveer 1000 mensen samen waren voor de jaarlijkse processie. Het feit dat Bonifatius zijn leven voor Christus had gegeven was natuurlijk een uitstekend uitgangspunt voor de prediking. Ook geliefd waren Pasen, de feestdagen van het kruis (3 mei en 14 september) en vooral de vasten. Op het meer praktische niveau was dit het meest gunstige moment om aan rekrutering te doen. De Franse en Italiaanse vloot voer immers vooral in de lente en de zomer naar het Oosten. In 1188 vond de campagne van Baldwinus van Canterbury dan ook plaats in de vasten. Ook Eudes van Châteauroux hield zijn prediking voor een kruistocht tegen de moslim- kolonie van Lucera (in Apulië) in februari 1268.[21]

Het spreken voor zo’n groot publiek gaf de predikanten alle mogelijkheden om de groepsdruk uit te spelen.  Men kon aldus diegenen uit de lokale gemeenschap onder druk zetten, van wie men wist dat ze een moreel verwerpelijk leven leidden of die de openbare orde hadden verstoord. Sommige kruistochtpredikers hadden op voorhand met een bepaalde groep toehoorders afgesproken om de gelofte af te leggen, zodat de rest van het publiek als een kudde schapen volgde, volgens Matthew Paris. De beschrijving van Gerald van Brecon over de opening van de campagne in Wales lijkt dit te bevestigen: “Ik was de eerste om op te staan. Ik gooide mezelf aan de voeten van de heilige man (Baldwinus van Canterbury) en nam vroom het kruis op. Het was een dringende aanmaning die enige tijd ervoor gegeven was door de koning, die me inspireerde om dit voorbeeld aan anderen te geven. (...) Door zo te handelen gaf ik een sterke aanmoediging aan de anderen en een aansporing van hetgeen hun juist verteld was.” Humbertus gaf ook als advies dat de predikanten het kruis beter zelf zouden opnemen om geloofwaardiger over te komen in zijn “De praedicatione S. Crucis”.

 

Toch werd het opnemen van het kruis maar zelden louter impulsief gedaan. In een gesprek tussen twee ridders maakt Jean de Joinville bijvoorbeeld duidelijk dat het hele hof reeds geruime tijd afwist van de kruistochtplannen van de koning en zijn intentie om het kruis op te nemen in 1267. Zijn omgeving maakte ook al op voorhand uit of ze dit zelf ook ging doen. “Geloof me nooit meer, “ zei de ene, “als de koning hier het kruis niet opneemt in deze kapel.” “Als hij dat doet,” antwoordde de andere, “zal het de droevigste dag zijn die Frankrijk ooit gezien heeft, want als wij het kruis niet zelf opnemen zullen we uit de gratie van de koning vallen; en als we het wel doen, zullen we uit de gunst van God vallen, omdat we het kruis niet zullen opnemen omwille van Hem maar uit vrees om de koning te mishagen.”

 

De predikanten begonnen de bijeenkomsten altijd met de vermelding van de specifieke redenen voor de kruistocht en met de beschrijving van de toestand in het Heilige Land. Deze informatie haalden zij hoofdzakelijk uit pauselijke bullen. Men kon ook brieven aanwenden of verwijzen naar mondelinge informatie van teruggekeerde kruisvaarders en andere reizigers. De dominicanen hadden doorgaans een goed informatienetwerk. Matthew Paris geeft verschillende voorbeelden van broeders die brieven schrijven naar Engeland en Frankrijk over de kruistocht.  De hiërarchische organisatie van de beide bedelorden, die geheel Europa overspande, maakte het voor de paus relatief gemakkelijk om snel informatie door te sturen en een campagne op gang te trekken. Men moest maar de generale overste aanspreken, die op zijn beurt de provinciaals verwittigde en dezen organiseerden dan de prediking per provincie door de pauselijke brieven te kopiëren en te verspreiden. Er was bovendien een nauwe samenwerking tussen de broeders en de seculiere clerus.

 

Nadat het opzet aan de toehoorders was uitgelegd, zong men de psalm “Deus venerunt”, die volgens Lecoy de la Marche heel imposant moet hebben geklonken. Na enkele gebeden begon de predikant dan aan het eigenlijke sermoen.

 

In het sermoen werden een hele reeks oratorische middelen gebruikt om de toehoorders te overtuigen het kruis op te nemen. Door de technieken van narratio en excitatoria (vertelling en vermaning) werden de directe causus belli voorgesteld in een morele en providentiële context. In de dertiende eeuw maakte men veelvuldig gebruik van de kronieken van de kruistochten die reeds verschenen waren voor propaganda- doeleinden. Dit konden bijvoorbeeld de Gesta Francorum zijn of de Historia Iherosolimitana van Robert de Monnik of Fulcher van Chartres.

 

Er werd ook veelvuldig gebruikt gemaakt van exempla om de preek wat concreter te maken voor de lekentoehoorders. Gerald van Brecon geeft in zijn verslag enkele exempla weer die gebruikt werden als waarschuwing bij de kruistochtprediking. Er was bijvoorbeeld het verhaal van de jonge mannen uit het plaatsje Anglesey die halsstarrig bleven weigeren om in te gaan op de oproep van de predikant. Zij werden kort daarna allemaal gedood in een schermutseling met rovers. Een vrouw uit Cardigan die krachtig in het verzet was gegaan tegen de kruisopneming van haar man, bedekte haar kind in haar slaap drie nachten later en verstikte het zo. Het gras dat groeide op de plaats waar de aartsbisschop had staan preken in Haverfordwest, had dan weer een vrouw het zicht teruggegeven en mirakels waren er ook gebeurd op de plaats waar hij een sermoen had gehouden in Cardigan.

 

In zijn De praedicatione S. Crucis somt Humbertus verschillende argumenten op die de predikant kon gebruiken. We zullen hier echter later nog op terugkomen. Als voorbeeld van zo’n kruistochtpreek: “U ziet, geliefden, waarheen de wereldse oorlogen - die u vaak als onrecht beziet - voeren, en waarheen de gerechtvaardigde oorlog van Christus voert. Velen worden door de aardse liefde naar de wereldse oorlog bewogen: moge u de vriendschap van Christus bewegen! Anderen worden naar deze oorlog gedreven door ijdele roemzucht, dat hun nu de roem van het hemelse vaderland mag drijven naar de heilige oorlog! De anderen worden naar de oorlog gedreven door hun aardse lichamelijke leven: hun drijft naar de heilige oorlog de nood van een rechtschapen ziel. Door de ene oorlog weet de duivel er velen te winnen: u zult echter door de Heer naar de hemel worden getrokken! Ik spreek in de naam van God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, voor al diegenen die zich bij dit leger aansluiten. Wanneer zij met berouwvolle harten na een goede biecht aansluiten behoort hun het rijk van de hemel toe, dat de Heer ons verworven heeft door het kruis. En daarvoor beloon ik u met het kruis, dat ik u nu aanbied. Daarvoor, komt, en dat niemand zulke heerlijke beloning afslaat en zich verzekert voor het glorievolle rijk van de engelen.  Gezang.”

 

Bij de eigenlijke prediking konden de dominicanen derhalve twee wegen bewandelen. De eerste was het publiek wijzen op hun plichten jegens God, zichzelf en hun medechristenen. Daarbij werd hun een schuldgevoel gegeven door medelijden en schaamte op te wekken. Het is deze techniek die door Humbertus in deze prediking vooral aangewend werd. Hij wijst er op dat Christus voor hen op het kruis gestorven is en dat het dus maar normaal is dat de gelovigen nu ook dit kruis opnemen. Daarenboven wordt er nu veel energie verspild aan aardse oorlogen; deze kan beter ingezet worden voor de door God gewilde heilige oorlog. Een tweede techniek was de woede tegen de vijanden van het geloof aanwakkeren bij de gelovigen. In zijn werk geeft Humbertus duidelijk aan dat de Saracenen niet hier zijn omdat God dit zo wil. Had God ook niet toegestaan dat er ketters waren en dat de Kerk bedreigd werd door vorsten? De aanwezigheid van moslims is er om goed en kwaad aan het licht te brengen; de christelijke ridders kunnen dan ook hun trouw aan God tonen door tegen de ongelovigen te vechten. Het heroïsme werd nog verder aangewakkerd door ridderverhalen van Karel de Grote of Godfried van Bouillon en hun strijd tegen de ongelovigen. De mislukkingen van de kruistochten werden dan weer verzwegen. De creatie van zulk vijandbeeld diende dus als basis en aansporing voor het publiek om op kruistocht te vertrekken.

 

De kracht om mensen te doen geloven in visioenen en mirakels, zoals dit bij Olivier van Keulen het geval was, was zeker niet aan iedereen gegeven. Zoals we al eerder hebben gezien hebben was een dergelijke massahysterie eerder de uitzondering dan de regel. Een predikant moest zich aan zijn publiek kunnen aanpassen en er rekening mee houden dat het overwegend leken waren. Dit bewijst ook het volgende exemplum uit een geschrift dat waarschijnlijk door een dominicaan werd opgesteld:

 

Een pauselijke gezant en zijn helpers hadden reeds lange tijd het kruis gepredikt aan de inwoners van een dorp, maar zonder succes. Op het einde vroegen  ze om een plaatselijke clericus om hen te komen helpen bij de prediking. Ze werden verwezen naar een priester die werd beschreven als ongeletterd en die normaal over heiligenlevens predikte. Deze priester was er tegen dat de mensen werden aangesproken in aanwezigheid van de legaat, maar hij werd er uiteindelijk toe gedwongen om het zo te doen. Hij slaagde erin om bijna iedereen het kruis te doen opnemen ofschoon hij gepreekt had zonder enige verwijzing naar de Bijbel, maar wel met behulp van een eenvoudig illustratief verhaal.

 

Eerst vroeg de priester de dorpsbewoners onder het publiek op te staan. Dit was een poging om het ontzag en de intimidatie te doen verdwijnen jegens de statige legaat, door een beroep te doen op hun gevoel van chauvinisme voor hun eigen streek. Hij vroeg hun wat zij het meest arbeidsintensieve werk vonden: het graan maaien of het ziften? Ze antwoordden allemaal dat maaien het zwaarste was, omdat er maar één persoon nodig is om het graan te ziften, dat tien anderen hadden gemaaid. De priester legde dan uit dat dit precies was wat er nu gebeurde. De legaat en zijn helpers hadden de hele dag “gemaaid” met het woord van God en het was nu zijn taak om te “ziften” . Hij begon dan met een kort sermoen, waarin hij in hetzelfde metafoor bleef doorgaan. Hij herinnerde de mensen aan de mogelijkheid om vergiffenis van zonden te verkrijgen. Christus immers had door zijn kruisdood en het vergieten van zijn bloed verlossing gebracht. De predikant stelde de toehoorders voor de keuze: ofwel het kruis nemen en zo het graan te worden dat naar de schuur van het paradijs gebracht wordt, ofwel het kaf te worden dat in het eeuwig brandende vuur van de hel wordt geworpen. Op het einde  had bijna iedereen het kruis opgenomen, overtuigd als men was door de combinatie van eenvoudige argumenten, de metafoor uit hun eigen landelijke omgeving en een gevoel van loyaliteit voor hun  lokale priester.

 

 

Zoals aangeduid is in het sermoen van Humbertus, moest het gehoor nog enkele passende hymnen zingen, zoals: Veni, Sancte Spiritus; Veni, Creator Spiritus; Vexilla regis; Salve crux sancta of andere liederen. Wanneer de gezangen bezig waren, veranderde de predikant in rekruteur en riep diegenen die het kruis wilden nemen op, recht te staan en naar voren te komen. Elk van hen moest dan waarschijnlijk een soort gelofte afleggen en kreeg hierna een groot kruis van de geestelijke. De bedoeling was dat deze lap stof op de rechterschouder genaaid werd als teken dat men een “crucesignatus”   was. Hierna hield de predikant een collecte voor het Heilige Land. Dit geld werd dan bezorgd aan de paus of een hogere autoriteit.

 

Vooraleer op kruistocht te vertrekken moest men eerst nog gaan biechten, zijn schulden afbetalen, zich met iedereen verzoenen en zijn testament maken. Dit werd natuurlijk niet voor niets gedaan; de kans dat men nog levend uit het Oosten terugkeerde was maar gering. Bovendien waren de kosten die aan een dergelijke expeditie verbonden waren redelijk hoog. Vrienden en familie deden er dan ook vaak alles aan om de rekruut van zijn plannen af te helpen, zoals hoger vermeld. De vrouw had volgens het canoniek recht het recht om eerst gehoord te worden alvorens haar echtgenoot het kruis opnam. Paus Urbanus ll had er reeds op aangedrongen dat een man niet mocht vertrekken zonder de toestemming van zijn vrouw. Humbertus was hier echter tegen en vond dat de liefde voor het kruis boven die van vrouw en kinderen moest gaan. Hij herinnerde aan het bijbelcitaat: “ Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig; wie zoon of dochter meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig. En wie zijn kruis niet opneemt en Mij volgt, is Mij niet waardig” (Mat. 10,37-38). Ook aartsbisschop Baldwinus was niet echt opgezet met vrouwen die zich verzetten tegen de kruistochtplannen van hun mannen.

 

§ 3.1.2 De kruistochtsermoenen van Humbertus van Romans

 

            Zoals hoger werd vermeld, heeft Humbertus van Romans twee werken geschreven die een oproep tot de kruistocht bevatten. Het voornaamste werk is De praedicatione sanctae Crucis contra Saracenos; dit gaat uitsluitend  over de kruistochten. Het tweede werk is het Liber de eruditione praedicatorum dat enkel in het tweede deel “De modo prompte cudendi sermones” enkele voorbeeldsermoenen bevat voor kruistochten allerhande. De eerste 45 hoofdstukken van dit tweede werk handelen over de persoon van de predikant. We zullen eerst onze blik richten op het eerste werk en daarna kort overgaan naar De eruditione praedicatorum.

Om De praedicatione sanctae crucis goed te begrijpen moet het in zijn context geplaatst worden. In het eerste hoofdstuk werd het gedateerd tussen 1266 en 1268. Deze data doen vermoeden dat Humbertus het speciaal schreef voor de tweede kruistocht van zijn goede vriend en koning van Frankrijk, Lodewijk lX (1270). Het reflecteert ook enkele van de problemen die de predikanten tegenkwamen na de desastreuze voorlaatste kruistocht van 1249-1254. De Franse vorst verwittigde de paus in het geheim over zijn intentie om het kruis een tweede maal op te nemen rond 1266. Hij deed dit effectief, nu in het publiek, samen met zijn drie zonen op 24 maart 1267. Humbertus moest in dit geschrift uitleggen waarom de laatste kruistocht zo slecht was afgelopen en waarom een nieuwe heilige oorlog te rechtvaardigen was. Hij moest expliciet toegeven dat het kruistochtenthousiasme fel gezakt was als gevolg van Lodewijks expedities, zoals beschreven in zijn Opusculum Tripartitum. Alhoewel het werk natuurlijk door deze gebeurtenissen beïnvloed is moeten we de tekst toch wat universeler bekijken. Hij is niet zozeer bedoeld voor één bepaalde campagne, maar kan ook aangewend worden voor andere kruistochten in de toekomst.

 

Lecoy de La Marche herontdekte dit handschrift voor het eerst rond 1890 in Wenen. De codex omvat 49 folia in formaat -8°. De exacte titel luidt: “Tractatus solemnis fratris Humberti, quondam magistri generalis ordinis Praedicatorum, de Praedicatione sanctae Crucis.” Het bestaan van dit handschrift was al eerder gesignaleerd in “Scriptores ordinis Praedicatorum” van Quétif en Echard.  Deze twee auteurs vermeldden dat ze een versie van dit werk hadden gezien in Antwerpen. Deze is echter niet meer bewaard. Kaepelli vermeldt nog 12 andere versies van De Praedicatione in bibliotheken in Bazel, Cambridge, Frankfurt, Klosterneuburg, Madrid, Melk, München, Nürnberg, Salzburg, Vaticaanstad, Wenen (dominicanerklooster) en Wenen (Oesterreichische Nationalbibliothek).

 

Van deze kruistochtsermoenen bestaan er twee versies, een lange en een korte. Het grote verschil bestaat er in dat in de lange versie nog een bloemlezing van referenties werd toegevoegd. Deze schat aan anekdotes beslaat ongeveer 15 hoofdstukken van de tekst en kon aangewend worden om de sermoenen samen te stellen. De lange versie is ingedeeld in 46 verschillende hoofdstukken met sermoenen, exempla en voorbeelden uit de Bijbel. Humbertus schreef in een vrij klassiek Latijn. Elk hoofdstuk wordt voorafgegaan door een inleiding. Het eerste deel van de preek is gesteld in een vertellende toon, nadien volgt een invitatio, waar de nodige retorische technieken worden bovengehaald. Alles wordt doorspekt met citaten en passages uit de Bijbel of de kerkvaders, maar ook contemporaine spreekwoorden en folkloristische zaken worden aangehaald om het geheel wat levendiger te maken. Afsluitend is er steeds een cantus, hetgeen doet vermoeden dat de toekomstige kruisvaarders met liederen werden begeleid tijdens het afleggen van hun gelofte. Humbertus schreef dit werk waarschijnlijk onder druk van de steeds grotere betrokkenheid van zijn orde in de kruistochtprediking.

 

Welke argumenten gebruikte Humbertus om kruisvaarders te vinden? Hij legt eerst en vooral de nadruk op de positieve redenen om op kruistocht te vertrekken. In plaats van te kijken naar de goddeloosheid en de slechtheid van de Saracenen kijkt Humbertus naar de deugden van de kruisvaarders. Gewone stervelingen konden omgevormd worden tot heroïsche krijgers met als grote voorbeelden Karel Martel of Karel de Grote. Na hun dood zouden ze in deze heldenstatus herdacht worden. De beloning was later verzekerd in de hemel. De aflaten werden gegeven ongeacht of men het Heilige Land bereikte of niet. Paus Urbanus ll (1087-1099) beloofde zelfs rechtstreekse hulp uit de hemel. Gevallen krijgers zouden met een engel naar het paradijs geleid worden. De predikant moest helden uit de christelijke geschiedenis  voorhouden als rolmodellen voor de luisteraars. Dit konden oudtestamentische figuren zijn zoals Judith, Job en de Makkabeeën. Humbertus gaf ook als advies om nog andere historische figuren naar voren te schuiven: Constantijn, Karel de Grote, Godfried van Bouillon, Frederik Barbarossa, Filips Augustus en Richard Leeuwenhart. Dit had een dubbel doel: het publiek kon deze alomgekende figuren gebruiken als rolmodellen en hun voorbeeld volgen. Het had ook als tweede voordeel dat de kruistocht erdoor gelegitimeerd werd. Als de toehoorders bijvoorbeeld Karel de Grote of Job zagen als proto-kruisvaarders durfden ze al veel minder kritiek spuien, aangezien deze figuren algemeen als rechtvaardige mensen werden aanzien, die bij God hoog aangeschreven waren.

 

Humbertus adviseerde in het tweede hoofdstuk van zijn werk ook dat men er de nadruk op moest leggen dat de kruistocht een rechtvaardige oorlog was, naast een heilige oorlog. Dit om twee redenen: de rekruten wilden er zeker van zijn dat ze een goed doel dienden en natuurlijk was het in het belang van de kruisvaarders dat ze hiermee Gods wil volbrachten. Dit zou hun een aanzienlijke beloning opbrengen zowel in het hiernamaals als in dit ondermaanse. Waarom dit van belang is zullen we nu uitleggen.

 

Als een echte Augustinuskenner gebruikte Humbertus natuurlijk de argumenten van deze kerkvader om aan te tonen dat het hier een rechtvaardige oorlog betrof.  Humbertus gaf vooral aan dat de islam agressief geëxpandeerd was ten nadele van het christendom en dat de christelijke legers dus het recht hadden en ook de plicht om deze expansie te stoppen. Ze hadden ook het recht om de landen te heroveren die de moslims hadden ingepalmd. Het was dus een defensieve oorlog volgens de principes van het romeinse recht en daardoor een bellum iustum. Humbertus kende als voormalige student in de rechten waarschijnlijk  het Decretum van Gratianus (ca. 1140). Hierin stond een uitgebreide analyse van de wettelijke doctrines en de limieten van oorlogsvoering .

 

Om naar het concept Heilige Oorlogen en kruistochten te komen werd er een lange weg afgelegd zoals we hoger gezien hebben. Toch werden de kruistochten wel degelijk door sommige vredesbewegingen binnen de Kerk op de korrel genomen. Het vroegchristelijke pacifisme was nog niet geheel verdwenen in de hoge Middeleeuwen. Men was er zelfs op bedacht het woord kruistocht op perkament te zetten. Vaak gebruikte men het meer eufemistische peregrinatio. In de sermoenen van Humbertus wordt er ook telkens gesproken van een pelgrimstocht. Slechts zelden werden de kruistochten als echte oorlogen beschouwd. Deze legale fictie toont aan dat geleerden er voor beducht waren om de Kerk een al te grote rol te laten spelen in deze vorm van oorlogsvoering.

 

Het was juridisch heel belangrijk of een oorlog al dan niet een rechtvaardige oorlog was. Men beschouwde de oorlogswetgeving als een deel van het burgerlijk recht. Oorlogen die uitgeroepen waren door heersers waren onderworpen aan deze burgerlijk rechtsregels. Dit houdt in dat de heerser de oorlog moet uitroepen om rechtvaardige redenen, en dit heeft dan weer als gevolg dat in deze bellum iustum de tegenstander gekarakteriseerd moest worden als een publieke vijand. Dit is zeer voordelig, want  de burgerlijke wet zet geen limiet op het nemen van buit en gevangenen van publieke vijanden; eigendom dat van hen genomen wordt, kan zonder problemen zelf gehouden worden. Dus de term rechtvaardige oorlog behelsde wel wat meer dan enkel een morele betekenis, zoals de jurist Humbertus besefte.

 

Hij somt in zijn handschrift dan ook de criteria op waaraan een oorlog moet voldoen om hem als een rechtvaardige oorlog te beschouwen. Volgens Humbertus is de kruistocht tegen de Saracenen hoogst gerechtvaardigd op drie gronden. Ten eerste ging het hier niet om een kamp tegen onschuldigen. De Saracenen hadden integendeel hospitalen en leprozenhuizen aangevallen, kerken vernietigd en onschuldige christenen gedood, waardoor hun oorlogen hoogst onrechtvaardig waren. Ze moesten daarom beschouwd worden als de vijand van de gehele christenheid. Ten tweede is een oorlog onrechtvaardig als hij zonder enige steekhoudende grond begonnen wordt (causa minus bona) bijvoorbeeld uit gierigheid of roemzucht. Het kruisleger vocht daarentegen voor het recht van de gelovigen (iustitia fidei). De verdediging van het geloof is wel een heel hoog doel. Ten slotte is een oorlog nog onrechtvaardig als hij gevoerd wordt zonder een gezagsvolle instantie (sine auctoritate). Men mocht geen enkele oorlog beginnen naar zijn eigen willekeur. De paus had dan wel de kruistocht uitgeroepen, maar hij deed dit op goddelijk gezag, niet uit zijn eigen naam. Dit is dan ook de hoogst mogelijke autoriteit.

 

Al deze argumenten komen recht uit de tekst van Gratianus. Het decretum verbood expliciet een aanval tegen hulpeloze en gebrekkige tegenstanders. De kruistocht was dus een defensieve oorlog, een antwoord op de expansie van de moslims. Men hielp zijn medechristenen in het Oosten die zwaar te lijden hadden onder de verschillende moslimaanvallen. Dat de paus een kruistocht mocht uitroepen (op vraag van God) komt- volgens Humbertus - voort uit zijn plenitudo potestatis. Hij vertrekt hier uit de zogenaamde twee zwaarden-theorie. De Kerk had de geestelijke en de wereldlijke macht (Ecclesia habet duos gladios scilicet spiritualem et materialem). Het geestelijke zwaard gebruikte ze voortdurend, het wereldlijke zelden. Soms wordt het wereldlijke zwaard gebruikt om dwaalleren te bevechten aangezien deze zoals vuile zweren het hele lichaam kunnen aantasten en dus afgesneden moeten worden. Nog erger dan deze ketters waren volgens Humbertus de Saracenen, omdat zij niet enkel de ziel besmetten, maar ook de christenen zelf doden.

 

Humbertus haalde ook inspiratie uit het leenrecht. Het Heilige Land kon het beste geholpen worden door het kruis op te nemen, maar indien dit niet ging, mocht ook een gift in geld gegeven worden of hulp door gebed (auxilium reale en auxilium verbale). Zoals de leenman lijf en leden geeft voor de leenheer, zo moet de kruisvaarder dit ook doen voor de opperste leenheer, Jezus Christus en voor Hem het Heilige land gaan bevrijden.

 

Het gehoor waarvoor de kruistochtpredikers moesten spreken bestond uiteraard niet allemaal uit rechtsgeleerden. Men moest zich ook voorbereiden op domme en vijandige reacties. Er konden “onverlaten” zijn die het publiek uitmaakte als dwazen, omdat de kans op dood en verminking groot was bij een kruistocht en deze ook veel geld kostte. Humbertus repliceerde hierop met het reeds gekende argument dat God wou dat er Saracenen waren om het verschil tussen goed en kwaad te laten zien. Mohammed werd gelijkgesteld met de antichrist en de ondersteuning van dit gevecht was de plicht van elke gelovige. De aanhangers van Mohammed moesten zowel in het Oosten als in het Westen (Iberië) aangevallen worden. Een kruistocht was altijd succesvol. In geval van een overwinning dan was dit een goede zaak voor de Kerk, maar zelfs bij een mislukking kreeg men toch de spirituele winst. Men had immers datgene gedaan wat God bevolen had. Dit was dan ook het Probatio of exercitatio fidelium motief.   God   wou de gelovigen op de proef stellen om te zien wie Hem volgde.

 

Alhoewel het werk van Humbertus boordevol verwijzingen naar de Schrift en de Kerkvaders zit, gebruikte hij toch vooral argumenten die rechtsgeleerden al eerder geformuleerd hadden. Bij de kruistochtprediking werd in de dertiende eeuw heel sterk het verband gelegd tussen theologie en canoniek recht. Humbertus had bijvoorbeeld beide disciplines gestudeerd en zijn goede vriend en leermeester Hugo van Saint-Cher en   de vroegere generale overste, Raymundus van Peñaforte eveneens. Humbertus bood aan zijn lezers meer dan enkel een handleiding over hoe ze een kruistocht moesten preken. Hij gaf hun ook een goede juridisch onderbouwde rechtvaardiging van de Heilige Oorlog. Dat hij dit moest doen, toont dan weer aan dat het publiek zeer sceptisch stond tegenover de kruistochten en dat de moraliteit en de rechtvaardiging van deze onderneming zelf in vraag werd gesteld.

 

Humbertus wou dat zijn predikanten de kruistocht niet zomaar in het wilde weg predikten. De persoon van de kruistochtwerver was immers zeer belangrijk. Hij moest best zelf het kruis opnemen en verder een voorbeeldig leven leiden. Men moest eveneens over een grondige voorkennis beschikken alvorens men tot de heilige oorlog kon oproepen. Naast de plaatsen vermeld in de Bijbel moest ook de rest van de wereldkaart goed gememoriseerd zijn. Wat nog belangrijker was, was dat ze de oorsprong van de islam moesten kennen en het leven van de profeet Mohammed. Deze informatie moest gehaald worden uit de lezing van de Koran. Humbertus was er van overtuigd dat de Kerk zich niet kon verdedigen tegen valse profeten als men die leerstellingen niet kende. Om over de expansie en de opmars van de moslims meer te weten  te komen moesten  zijn  predikanten dan weer de Gesta Caroli Magni in Hispania van pseudo-Turpinus en de Historia transmarina van Jacques van Vitry lezen. Daarenboven werd het hun aangeraden om goede informatie te zoeken over de privileges en aflaten die gegeven werden. Ze moesten leren welke exempla het meest geschikt waren. Deze konden komen uit bronnen zoals Beda of Gregorius van Tours.

 

Het tweede werk van Humbertus betreffende de kruistochtprediking draagt de titel Liber de eruditione praedicatorum.  Het werd op het einde van zijn leven geschreven (voor 1277) en bevat veel van de argumenten die reeds vroeger geformuleerd werden. De modo prompte cudendi sermones (het tweede deel) bestaat uit honderd voorbeeldsermoenen voor allerlei soorten luisteraars, honderd voor verschillende omstandigheden, 33 voor liturgische seizoenen en 25 voor heiligendagen. Dit tweede deel was vooral beïnvloed door de sermones ad status van Jacques van Vitry. Humbertus wou hiermee meehelpen aan de ontwikkeling van de ars praedicatorum in de diverse samenleving van de dertiende eeuw. Voor alle bevolkingsgroepen en voor allerlei verschillende omstandigheden werden voorbeeldsermoenen gemaakt.

 

In deze handleiding voor de hoofdopdracht van de orde, de christelijke prediking, kon natuurlijk de prediking van de kruistochten niet achterwege blijven. Humbertus ontwikkelde vier voorbeeldsermoenen die handelen over dit onderwerp. Dit waren Ad peregrinos crucesignatos, De predicatione crucis in genere quocumque, In predicatione crucis contra hereticos en tenslotte In predicatione crucis contra Saracenos. In het vierde werk dat handelt over de prediking van de kruistochten tegen de Saracenen, verwijst Humbertus vooral naar zijn vroeger werk De praedicatione sanctae crucis.

 

Humbertus schreef vooral zogenaamde verkorte sermoenen, die de predikant dan vrij kon invullen door middel van pauselijke bullen of bepaalde eigen retorische technieken. Hij wou zo een maximale flexibiliteit creëren voor de predikant, die dan zijn eigen model kon volgen en inpassen aan de hand van de situatie. Twee van de vier preken handelen over echte concrete kruistochten (namelijk deze tegen de ketters en tegen de Saracenen). De eerste twee sermoenen konden eigenlijk gebruikt worden voor allerlei soorten kruistochten en werden dus vrij algemeen gehouden.

 

De sermoenen waren zeer duidelijk gestructureerd met een inleiding, midden en een conclusie. De hele tijd wordt één thema aangehouden gedurende een preek dat dan verder werd uitgewerkt. Zo gebruikt Humbertus in het derde sermoen de hele tijd het thema van de ketterij en legt hij vervolgens dit begrip nauwgezet uit.

 

Deze structuur was duidelijk zeer belangrijk. Om een sermoen succesvol te maken moesten de middeleeuwse predikanten een discours goed structureren en de juiste retorische middelen gebruiken om hun argumenten kracht bij te zetten. Dit was belangrijk omwille van drie redenen. Ten eerste hielp een duidelijke structuur en een bekwame retorische verpakking het publiek om de boodschap goed te verstaan. Ten tweede hielp dit de toeschouwers om de prediking te onthouden en er over na te denken. Ten derde maakte het de predikant ook gemakkelijk om zijn tekst goed te onthouden en dus met des te meer overtuiging te brengen.

 

We zullen nu even kort ingaan op de argumenten die gebruikt worden door Humbertus in dit werk. Allereerst legde hij er de nadruk op dat de kruisvaarders moreel superieure wezens waren. Men ging een leven binnen met buitengewone godsdienstige kwaliteiten door de speciale relatie met Christus. De kruistocht bevrijdde de kruisvaarder van alle zonden en dit onderscheidde hem dus van de massa gewone mensen.  Voortdurend vergelijkt de vroegere generale overste de kruistochten met een pelgrimstocht. Het leven werd als een algemene pelgrimstocht voorgesteld (peregrinatio generalis). De kruistocht was dan weer de meest uitmuntende pelgrimstocht (peregrinatio prerogative excellentie).  Aan de kruistocht als oorlog wordt niet echt rechtstreeks gerefereerd, de predikanten moesten dit immers zelf invullen naargelang van de specifieke kruistocht die hij moest preken. Wel waren er verwijzingen naar oorlogen uit de Bijbel of andere wereldse oorlogen.

 

§ 3.1.3 Kritische geluiden op het einde van de dertiende eeuw

 

            Uit de geschriften van Humbertus en uit opmerkingen van bijvoorbeeld Roger Bacon, kan men al afleiden dat de kruistochten niet meer met onverdeeld enthousiasme werden onthaald door het Westeuropese publiek. De laatste expedities van Lodewijk lX waren op zijn zachtst gezegd redelijk rampzalig geweest en het kruistochtideaal van paus Urbanus ll (1087-1099) was tegen het einde van de dertiende eeuw op sterven na dood. Alhoewel Akko op 18 mei 1291 viel en hierdoor een einde kwam aan de kruisvaardersstaten, bleef de propaganda voor de kruistochten verder gaan. Paus Clemens Vl (1342-1352), een vroegere kruistochtprediker, bevorderde nog nieuwe expedities. Zijn ambitieuze plannen mislukten echter, omdat het publiek onwillig was om te vertrekken naar het Oosten. De laatste poging om een kruistocht te lanceren na Akko werd ondernomen door Pius ll (1458-1464). Alhoewel hij er in slaagde om een leger samen te stellen, stierf het project samen met hem in 1464. De kruistochtpropaganda bleef verderbestaan in de Nieuwe Tijd. De zestiende-eeuwse predikanten, die de weerstand tegen de Ottomaanse Turken organiseerden, maakten nog altijd gebruik van middeleeuwse kruistochthandleidingen. De enige serieuze poging die ondernomen werd om een nieuwe kruistocht op gang te trekken, in de tijd tussen de laatste kruistocht van Lodewijk lX in Tunis (1270) en het definitieve verlies van het Heilige Land, is op naam te schrijven van paus Gregorius X (1272-1276). Hij organiseerde voor dit doel het tweede concilie van Lyon in 1274.

 

Waarom stond het Europese publiek dan zo weigerachtig ten opzichte van een nieuwe expeditie tegen de Saracenen? Een eerste reden die men kan aanhalen, is dat er bij de organisatie van de kruistochten onregelmatigheden optraden. Zoals Matthew Paris (cf. hoger) ook reeds geschreven had, werd het hoe langer hoe meer de gewoonte om een eerder gezworen kruistochtgelofte af te kopen of een plaatsvervanger te huren. In dat geval behield men de geestelijke gunsten en aflaten, die de paus aan de kruisvaarders had toegezegd. Men kon dus eenzelfde beloning bekomen, als iemand die zijn hele hebben en houden in de steek had gelaten om deel te nemen aan een moeizame en gevaarlijke tocht. De kruistocht verloor hierdoor zijn aureool van een heldhaftige, hoogste vorm van boetedoening, waarop een unieke beloning stond. Iedereen kon nu een kruis op zijn kledij spelden, zonder dat dit een effectief engagement in de Heilige Oorlog vroeg. Vanuit een logisch standpunt was het normaal en wenselijk om een vrijstelling van een kruistochtgelofte te geven, aan diegenen die hier fysiek niet toe in staat waren. Ook was het geld een noodzakelijk kwaad om deze expedities te blijven ondersteunen en moest het dus toegestaan worden om de kruistochtaflaat te “kopen”. Voor het prestige van de kruistocht bij het gewone volk was het echter rampzalig.

 

Een tweede nog niet besproken bron van kritiek, was de pauselijke politiek om allerhande conflicten als “kruistochten” te bestempelen. Zo waren er, naast de “reguliere” kruistochten tegen de Saracenen in het Heilige Land, de Baltische kruistochten, de kruistochten tegen de Albigenzen, de Hohenstaufen, de Stedinger, de Mongolen, de moslims in Lucera, de ketters in Hongarije en Duitsland, enz.   Door zo een groot aantal “Heilige Oorlogen” uit te roepen was het publiek nog maar moeilijk te overtuigen om het zwaard nogmaals op te nemen. De kruistocht verloor er zijn geloofwaardigheid door.

 

Maar was dit gewone volk dan zo gewild op de kruistochten? Volgens Schein was het niet zozeer de kruistocht als concept, dat in vraag werd gesteld, maar eerder de traditionele expedities zoals ze tot het einde van 1270 werden ondernomen. De mislukkingen van 1260 gaven het zelfvertrouwen van de West-Europeanen een flinke deuk. Wat nu meer nodig was volgens waarnemers, was een gedisciplineerd en betrouwbaar leger van huurlingen dat permanent op kruistocht was.

 

P.A. Throop heeft deze beweging samengevat als een levenslange kruistocht (perpetual Crusade). Dit is ook wat Humbertus opmerkte in zijn Opusculum Tripartitum, alhoewel hij tegen het gebruik van huurlingen was. “Er zou een groot leger moeten zijn van zowel infanterie als cavalerie dat permanent kan verblijven in het Heilige Land. Een grote troepenmacht die nooit zou verkleinen kon, tenslotte, de Saracenen overwinnen. Voor dit leger moeten enkel sterke mannen worden gekozen, mannen die een vurig geloof bezitten en mannen die niet zoals huurlingen, enkel en alleen op beloningen uit zijn. Een permanent leger van deze soort kon de krijgers vervangen die slechts voor een korte periode in het Heilige Land verbleven, en deze die uit Europa waren verdreven als gevolg van hun misdaden of slechte gewoonten. De christenen moeten inzien dat alle vorige kruistochten hadden gefaald als gevolg van de te geringe grootte van hun troepen, kortstondigheid van de oorlog, zwakke vechters, het slechte leven van vele kruisvaarders en hun gebrek aan geloofsijver.

 

Humbertus stond niet alleen met deze opvatting. Zo pleitte ook Gilbertus van Doornik voor het verlaten van de idee van een persoonlijke kruistocht en dus voor de oprichting van een permanent beroepsleger, in zijn “Collectio de scandalis Ecclesiae”.

 

De verandering naar een andere soort kruistochten, waarbij professionele soldaten de hoofdtoon voerden, zorgde er voor dat het volkse element uit de beweging verdween. Volgens sommige historici werd de kruistocht een soort van beweging voor de “upper class” van de maatschappij. Volgens Schein was dit echter niet helemaal zo. Ook Humbertus vroeg eerder een soort van permanent krachtig leger dat uit het volk bestond en niet uit professionele huurlingen.

 

De politiek om armen te demotiveren om op kruistocht te vertrekken was ook niet nieuw. Urbanus ll had diegenen die geen krijger waren ook proberen te overtuigen van niet naar het Heilige Land te gaan. Er zijn ook verschillende voorbeelden in de twaalfde en de dertiende eeuw van kwijtscheldingen van kruistochtgeloften voor mensen die hier fysiek niet toe in staat waren. Normaal moest de “crucesignatus” dan een volwaardig substituut geven (een geldsom e.d.). Tegen de tijd van het vierde Lateraans concilie (1215) werden geldelijke bijdragen reeds gelijkgesteld met een persoonlijke deelname en gaf het eveneens recht op een volle aflaat.

 

Men kon de “crucesignati” die een kwijtschelding van een kruistochtgelofte vroegen in feite opdelen in twee grote groepen.

 

(1) Diegenen die zich eerlijk hadden voorgenomen om hun gelofte te vervullen, maar hiertoe door onvoorziene omstandigheden niet meer in staat waren.

 

(2) Diegenen die weinig of geen intentie hadden om hun gelofte ooit te vervullen. Zij behoorden tot één van deze groepen.

            a) Fysiek en financieel waren ze in staat om te vertrekken, maar ze waren onwillig om hun tijd en moeite in deze zaak te steken.

            b) Duidelijk ongeschikten, ofwel fysiek, ofwel financieel om op kruistocht te gaan.

 

Rond 1267 had Willem ll van Agen, patriarch van Jeruzalem (1262-1270) reeds aangedrongen op de rekrutering en permanente vestiging van troepen in het Heilige Land. Tempeliers moesten een troepenmacht vestigen van professionele boogschutters en kruisboogschutters, terwijl de koning van Sicilië permanent een vloot van zes gewapende galeien in de wateren van Latijns Syrië zou moeten klaarhouden. De paus moest het vertrek tegengaan van niet-vechters en dit niet alleen voor de kruistochten, maar ook voor de pelgrimstochten naar het Heilige Land. Dergelijke oproepen kwamen er ook op het tweede concilie van Lyon  in 1274, zoals we verder zullen zien, en zeker in de traktaten die in de aanloop van deze vergadering werden geschreven. [22]

 

Het achterlaten van een garnizoen voor een permanente kruistocht was reeds een gewone zaak in de tweede helft van de dertiende eeuw. Zo liet Lodewijk lX in 1254 een contingent van 100 ridders achter in het Heilige Land onder leiding van Geoffrey van Sergines. Ze kregen ook voldoende geld om boogschutters aan te werven. De Franse koning bleef dit project financieren tot aan zijn dood in 1270.  Onder paus Gregorius X werden ook drie contingenten naar Palestina gezonden. Eén onder leiding van Thomas, de patriarch van Jeruzalem in oktober 1272 en een andere onder Olivier van Termes in april 1273. In hetzelfde jaar werd nog een expeditie van driehonderd mannen naar het Midden Oosten gezonden.

 

 

§ 3.2 Het tweede concilie van Lyon

 

§ 3.2.1 De voorbereiding

 

            De laatste echte poging om nog een kruistocht op gang te brengen voor de val van het laatste steunpunt van de kruisvaarders in 1291, vond plaats op het tweede concilie van Lyon in 1274. De grote roerganger van deze algemene vergadering was paus Gregorius X.

 

Na de dood van paus Clemens lV (1265-1269) werd er drie jaar onderhandeld over de mogelijke opvolgers. De kardinalen, die moesten beslissen over de stoel van Petrus, waren verdeeld door onderlinge rivaliteiten. Omdat de uitkomst zo lang bleef aanslepen begon het volk te morren. De stedelijke autoriteiten vonden het welletjes en besloten de Kerkleiders te “helpen” om vlug een paus te kiezen. De twistende kardinalen werden opgesloten in een kamer zonder dak en met enkel brood en water tot hun beschikking. Onder deze druk kwamen ze al vlug tot het besluit om Tedaldo Visconti, een aartsdiaken van Luik, naar voren te schuiven als Gregorius X (1 sept. 1271- 10 jan. 1276).

 

Tedaldo (geboren rond 1210 in Piacenza) was van adellijke komaf. Hij diende gedurende enkele jaren onder kardinaal Giacomo Pecorara en hielp het eerste concilie van Lyon organiseren in 1245. Men heeft Gregorius X niet voor niets de laatste grote kruistochtpaus genoemd. Hij was één van de laatste verdedigers van een tijdperk van kruistochten, dat reeds voorbij scheen te zijn. In dit concilie van 1245 had hij zich dan ook geëngageerd om op kruistocht te vertrekken. Voor deze tocht had hij een bedrag van 24 goudmarken voorzien. Indien hij niet levend terugkwam moest de helft van deze som besteed worden aan de loskoop van christelijke gevangenen en de andere helft aan behoeftige pelgrims. In 1265 vergezelde hij kardinaal Ottobono op zijn missie naar Engeland. Hij kwam zo in contact met het Engelse hof, maar hij was evenzeer een vertrouweling aan het Franse hof. Vlak voor de laatste kruistocht van Lodewijk lX heeft hij immers nog een ontmoeting gehad met deze Franse koning.

Rond 1267 nam de latere Gregorius X het kruis officieel op in de kerk van St. Paul in Londen.  Daarop vertrok hij in het gezelschap van de latere Edward l van Engeland naar het Midden Oosten. Terwijl de Franse koning naar Tunis voer, met als doel om via deze omweg het Heilige Land te bereiken, ging de Luikse aartsdiaken rechtstreeks naar Palestina. Daar en nergens anders lag volgens de latere Gregorius X immers het hart van de christenheid. In Akko hoorde hij van zijn aanstelling als de nieuwe leider van de  Kerk. In hun aankondiging van Tedaldo’s verkiezing uitten de kardinalen een wens dat de toekomstige paus al het mogelijke zou doen om het Heilige Land te redden.   Vlak voor zijn afreis hield Visconti een preek in de kerk van het Heilig kruis met de tekst: “Als ik Jeruzalem vergeet, dan begeve mij mijn rechterhand, dan verstomme mijn tong in mijn mond, als ik uwer niet blijf gedenken, als Jeruzalem ik niet uithef hoog boven de kroon mijner vreugde” (Ps. 137, 5-6). Gregorius vergat Jeruzalem inderdaad niet en bleef tot aan zijn dood ernaar streven om deze stad te heroveren. Dit werd duidelijk gezien door tijdgenoten zoals Salimbene en één van zijn anonieme biografen schreef: “Hij werd verteerd met vuur voor het Heilige Land”. Gregorius’ obsessie om een kruistocht te zenden was ongeëvenaard door een andere paus, Innocentius lll uitgezonderd. Na tot priester te zijn gewijd, werd hij ingehuldigd als paus op 27 maart 1272.  De bevrijding van de heilige plaatsen moest het hoofdthema worden van zijn korte pontificaat.

 

Vanaf het moment waarop Gregorius X de stoel van Petrus beklom werkte hij op twee niveaus om deze doelstelling te bereiken. Ten eerste stuurde hij drie kleine contingenten, zoals hoger reeds vermeld. Tegelijkertijd organiseerde hij een concilie dat in de eerste plaats de middelen moest zoeken om het Heilige Land te heroveren.

 

Op 31 maart 1272, vier dagen na zijn officiële intronisatie als paus, publiceerde Gregorius de Bul “Salvator Noster”, dat een oecumenisch concilie aankondigde op 1 mei 1274. Gregorius vroeg het volgende aan de deelnemers: “Het zal de taak van het concilie zijn om middelen te vinden om de fouten (van de Kerk) uit te roeien, het schisma te beëindigen en het Heilige Land terug te winnen. Suggesties kunnen ook gegeven worden over wat er met het Heilige Land moet gebeuren eens het teruggewonnen en hersteld is. Gedurende de twee jaar die voorafgaan aan het concilie moet er een nauwgezette en een doorgedreven studie plaatsvinden om de noodzakelijke hulp te verlenen aan het Heilige Land en er moet een goede begeleiding gegeven worden aan diegenen die hiervoor vertrekken “. Een bijkomende bul op 11 maart 1273 herhaalde zijn vraag naar advies, maar legde nu vooral de nadruk op de verbetering van de moraal van zowel de clerus als de leken en zei bijna niets over de kruistochten. Gregorius wou zijn kruistocht goed voorbereiden aangezien hij de (veel te) kleine expeditie van  Edward l had meegemaakt. Hij was vastbesloten om zijn militia Sancti Petri niet even inefficiënt te laten worden.

 

Uiteindelijk werden er vier werken geschreven die antwoordden op de vraag van de Heilige Stoel. De dominicaan Willem van Tripoli, scheen te hebben gereageerd op een persoonlijke oproep van Gregorius X nog voor deze laatste paus werd. Willem verbleef in Akko en kon eerstehandsinformatie bieden over de toestand in het Heilige Land. Zijn werk De Statu Saracenorum bevatte een biografie van de profeet Mohammed en een verslag over de opkomst en de veroveringen van de islam en dit vooral onder de Mamloekensultan van Egypte, Baybars (1260-1277). Deze dominicaan vertelde verder nog, dat volgens een moslimvoorspelling de val van de islam onafwendbaar was en concludeerde hieruit dat men eerder missionarissen dan kruisvaarders naar het Oosten moest zenden. Een tweede verslag was de “Collectio de scandalis ecclesiae” van de franciscaan Gilbertus van Doornik. Het concentreerde zich grotendeels op de eerste vraag van “Salvator Noster”. Bisschop Bruno van Olmütz zond dan weer een verhandeling die opriep voor een kruistocht tegen de Slaven. Hij schreef vreemd genoeg bijna niets over de herovering van het Heilige Land. Zijn doel was om zijn beschermheer, koning Ottokar van Bohemen, te promoten voor de keizerlijke troon. Bruno legde de nadruk op het gevaar voor het christendom dat uitging van de stammen aan de Noordoostgrens en argumenteerde dat zij enkel onderworpen konden worden door een sterk en eengemaakt leiderschap.

 

Het verslag dat het meest beantwoordde aan de vraag van de paus was dit van de -op dat moment- 78-jarige Humbertus van Romans. Over dit werk, het Opusculum Tripartitum wordt in de volgende paragraaf gesproken.

 

§ 3.2.2 Het Opusculum Tripartitum

 

            Humbertus schreef dit drieledig tractaat waarschijnlijk niet op basis van de twee pauselijke bullen. Deze opdracht werd hem toevertrouwd door Johannes van Verceil, zijn opvolger in het ambt van generale overste van de dominicanen. Er is immers een brief bewaard van Gregorius X aan Johannes, waar een rapport werd gevraagd over de drie problemen die op het concilie besproken gingen worden. Een eerste deel handelde over de problemen met de Saracenen, vervolgens schreef Humbertus over het Griekse schisma, om te eindigen met de moeilijkheden van de kerkelijke hervorming. In dit laatste deel suggereert hij welke verbeteringen er dienen aangebracht te worden. In het gehele tractaat wordt de soevereiniteit van de paus duidelijk benadrukt over een eengemaakte Kerk. In het eerste deel beschrijft Humbertus reeds de verwezenlijkingen van Gregorius. Wat verder wordt in de hoofdstukken 22, 23 en 24 nogmaals herhaald dat de pausen altijd de soevereine macht over de kruistochten hebben gehad. In het tweede deel, dat handelt over het schisma binnen de Kerk argumenteert Humbertus dat de Kerk één is en dat er maar één paus kan zijn, namelijk niemand anders dan de bisschop van Rome. De Kerk kan immers maar één hoofd hebben, net zoals een menselijk lichaam maar één hoofd kan hebben.

 

Humbertus moet het werk onder een zekere tijdsdruk samengesteld hebben, waardoor de drie thema’s niet allemaal even goed zijn uitgewerkt. Volgens Brett werd het geschreven na maart 1272 en voor het einde van oktober 1273. Vooral het derde deel over de Kerkhervormingen, corrigenda in ecclesia, is merkbaar korter dan de eerste twee delen (maar 1/8ste van het tractaat). Als lezerspubliek had Humbertus  waarschijnlijk zowel de paus als de roomse Curie of de kardinalen voor ogen. Zij moesten als congregationes praeparatoriae het concilie immers voorbereiden en over de stof discussiëren. Uit het werk blijkt duidelijk dat het eerste deel over de kruistochten het belangrijkste was. Het laatste deel heeft een geringe omvang en het deel over de kerkelijke eenmaking werd vooral in functie van de kruistochten geschreven. Een hereniging met de Grieken kon ervoor zorgen dat de christenen in één front tegen de Saracenen vochten. Humbertus ging in dit werk vooral een compromisloze en absolute confrontatie aan met de islam en dacht hiermee helemaal in de lijn van de inspirator van het concilie, Gregorius X. Elisabeth Sibbery verklaart dan ook: “It should be remembered that the purpose of his (= Humbertus) treatise was to warn Gregory X of any possible sources of opposition to his crusade.”

 

De kritieken waren al niet mals na de eerste kruistocht van Lodewijk lX. Nu werden ze enkel maar luider na het debacle van zijn tweede expeditie.  Humbertus zag dus goed in dat hij deze oorlog nu met een heel arsenaal aan argumenten moest rechtvaardigen voor de concilievaders. Om het belang van de huidige dreiging te onderstrepen probeert Humbertus de Saracenen eerst en vooral te plaatsen in de wereldgeschiedenis. Hij gaat dan ook één voor één de vijanden af, die de Kerk in haar bestaan al was tegengekomen. De eersten waren de Joden, dan de verafgodenaars (idololatrae), (3) de filosofen met vooral de epicuristen en de stoïcijnen die Sint-Paulus hadden bestreden, (4) de ketters (haeretici), (5) ongelovige keizers (imperatores infideles) en als zesde waren er de barbaren zoals de Vandalen, Goten, Hunnen en Tataren. De laatste groep waren de Saracenen (Alii fuerunt & sunt (proh dolor) pessimi Saraceni), die overal de christenen proberen uit te roeien. Dit waren de zeven hoofden van het beest waarover gesproken werd in de Apocalyps (Apok. 17), volgens Humbertus. Terwijl de anderen reeds verslagen of onder controle waren, vormden de Saracenen nog een effectieve bedreiging voor het christendom. De Joden waren verslagen door de Schrift en konden niet veel meer aanvangen tegen de christenen. Enkel de randgebieden van het christenrijk telden nog enkele verafgodenaars. De filosofen hadden hun meester gevonden in het christendom. De ketters waren grotendeels neergeslagen door de katholieke legers. De keizers vervolgden nu geen christenen meer, maar waren integendeel een grote steun voor de Kerk. De barbaren waren  grotendeels van de aardbol verdwenen, met uitzondering van de Tataren. Deze laatsten zaten echter ver weg en hielpen de christenen zelfs af en toe met hun strijd tegen de Saracenen. Er waren dus geen ernstige vervolgingen meer van christenen, behalve deze door de moslims.

 

Humbertus legt dan in hoofdstuk zes omstandig uit waarom de vervolgingen van de laatste groep veel erger zijn dan deze van de andere vijanden. De Saracenen hadden de christenen al 660 jaar vervolgd en verjaagd uit geheel Azië en Afrika en ze hadden een groot deel van Europa bezet: Spanje, Sicilië en een deel van Italië. Terwijl de ketters het geloof aanvielen, de barbaren lijf en lede en de Tataren vooral territorium wilden veroveren, voerden de Saracenen een aanval op al deze drie uit.  Terwijl vele volkeren al zijn bekeerd tot het christendom en de Tataren dit waarschijnlijk ook worden, is er weinig hoop dat de moslims te bekeren zijn. De weinigen onder hen die toch christen zijn geworden, blijken slechte bekeerlingen te zijn. De godsdienst van Mohammed verschilt te veel van deze van Christus. Ze is veel te toegeeflijk, ze laat polygamie toe en beeldt het paradijs af als een plaats van zinnenstrelend plezier, ze spreekt niet over de eeuwige kwellingen van de hel en ze staat gemakkelijke penitenties toe voor de zonden. Het was dus voor de mohammedanen veel moeilijker om de religie van Christus te volgen, omdat hij grotere eisen stelde.  Daartegenover  stond  dat  veel  christenen  gemakkelijk hun geloof omruilden voor de islam omdat dit veel minder van hen vroeg.

Humbertus hangt hier dus een beeld op van een krachtige en reële vijand van het christendom. In tegenstelling tot wat hij eerder in zijn leven heeft gezegd, denkt hij nu niet meer dat de moslims nog te bekeren zijn. Ze hadden grote delen op het christendom veroverd, waardoor de christenen alle rechten kregen om dit gebied ook terug te veroveren en op kruistocht te gaan. In een volgende aantal hoofdstukken probeert Humbertus een antwoord te formuleren op een aantal kritieken op de kruistochten.

 

Een eerste groep sceptici vroeg zich af of het volgens de beginselen van het christendom wel überhaupt kon om de Saracenen aan te vallen. De primitieve Kerk was immers tegen het gebruik van geweld geweest. Christus had Petrus zelfs bevolen om het zwaard terug in de schede te steken toen deze Hem wou verdedigen (Joh. 18,11). Humbertus reageerde tegen deze pacifistische interpretatie als volgt: Natuurlijk ontkende hij niet wat er in de Bijbel stond. De primitieve Kerk beschikte echter niet over de steun van de seculiere macht, maar werd in plaats hiervan geholpen met mirakels. Nu was de eeuw van de mirakels gedaan en moest er naar de wereldse macht gekeken worden. Zelfs een werkman moest werken met het gereedschap dat hij ter beschikking had. Dit moest de Kerk ook doen. De primitieve Kerk was arm en zonder macht, nu was ze rijk en in staat om zichzelf te verdedigen. Toen Christus aan Petrus vroeg om zijn zwaard weg te bergen dan bedoelde hij dit enkel voor deze tijd, want de tijd van de seculiere macht (van de Kerk) was nog niet aangebroken: “Quantum vero ad doctrinam dicendum est ad primum, quod Dominus dixit Petro, converte gladium tuum etc. dictum est Petro pro tempore illo, nondum enim venerat tempus utendi gladio.” 

 

Een tweede groep critici merkte op dat de Saracenen talrijk waren en er reeds vele doden onder de christenen waren gevallen. Hoe nuttig had Lodewijk lX niet kunnen zijn als hij niet in een Heilige oorlog gesneuveld was! Humbertus maakt hier volop gebruik van de overdreven aantallen doden die in de vroegere kruistochtkronieken neergeschreven waren. Alhoewel God om een of andere reden had toegestaan dat een aantal kruistochten mislukt was, is dit niet steeds zo geweest. Karel Martel doodde zo een 370000 Saracenen in een veldslag in Tours. Toen Godfried van Bouillon Jeruzalem innam kwam het bloed van de Saracenen tot aan de knieën van de paarden. Hoeveel moslims waren er ook niet gedood door Karel de Grote in Spanje? De geschiedenis toont dus duidelijk aan, dat de christenen veel meer Saracenen hebben gedood dan omgekeerd. Het was wèl noodzakelijk om de Saracenen op hun eigen grondgebied te gaan bevechten. Wanneer dezen onbewaakt in het Oosten bleven en de christenen hen niet wilden aanvallen dan zouden ze de Saracenen wel in hun eigen land moeten bekampen. De moslims zouden het Westen immers proberen in te nemen en dan zou er veel meer bloed vloeien dan nu het geval was. Het doel van het christendom is om de hemel te bevolken met gelovigen. Daarom is het niet erg als het aantal christenen op aarde wat vermindert door een voor God geleden dood. Kruisvaarders die in het gevecht stierven, kwamen zeker in de hemel en indien ze op een andere manier gestorven waren, dan zouden ze misschien minder gelukkig zijn geweest.

 

Een groep tegenstanders vond het vrij zinloos om de Saracenen op hun eigen grondgebied te gaan bevechten, want hierdoor lagen alle voordelen bij de vijand zelf. Hij kende zijn thuisland immers het beste. De christenen waren bovendien altijd in de minderheid en niet gewend aan het klimaat. De kruisvaarders werden ook gedwongen om vreemd voedsel te eten waar ze ziek van konden worden. Humbertus geeft toe dat dit juist is, maar legt er toch de nadruk op dat God aan de zijde van de christenen staat. Christelijke troepen zijn beter uitgerust, ze zijn moediger en ze hebben superieure leiders. Dit verklaart dan ook waarom het in het verleden verschillende malen is voorgevallen dat kleine contingenten van christenen grote groepen moslims op vlucht hebben kunnen jagen. In de eerste kruistocht konden 15000 christenen te paard, gesteund door 12000 infanteristen, 100000 moslims doden.

 

Een vierde groep argumenteerde dat ze de Saracenen wel zouden aanvallen als deze hun thuisland aanvielen, maar hen anders met rust zouden laten. Humbertus antwoordde hier weer met zijn eerdere bewering dat de moslims het Westen gingen innemen. Hij voegt er nog aan toe dat deze blasfemisten van het ware woord het Heilige Land onrechtmatig in hun bezit hielden. In werkelijkheid hadden de christenen alle rechten over dit land en hadden ze dus de plicht om het te heroveren.

 

De gedachte was ook wijdverspreid dat, indien de islam vernietigd moest worden, het ook maar normaal was dat de Joden en barbaren zoals de Tataren uitgeroeid moesten worden. De vroegere generale overste van de dominicanen vond dat dit echter de aandacht van het eigenlijke doel van de Heilige oorlog (de verovering van het Heilige Land) zou afleiden. Joden moesten niet aangepakt worden, omdat er voorspeld was dat ze zich uiteindelijk zouden bekeren. Ze stonden reeds onder christelijk gezag en werden gedwongen om naar christelijke priesters te luisteren. Ze konden verder van nut zijn omdat ze noodzakelijke diensten vervulden en geld bijdroegen voor de verdediging van hun land. Zij zagen af van het plegen van misdaden tegen de christenen. Ook voor de bekering van de Tataren waren de vooruitzichten gunstig.[23] De christenen moesten dus hun volle aandacht richten op de Saracenen, voor wie er geen hoop op bekering bestond.

 

Een aantal christenen vond dat een offensieve oorlog tegen de Saracenen al de hoop op bekering van de moslims zou wegnemen. Een neergeslagen Saraceen gaat rechtstreeks naar de hel, hetgeen tegengesteld is aan de christelijke plicht tot “caritas”. Humbertus voorspelt echter dat de moslims wel vlug zullen leren om Mohammed te wantrouwen wanneer ze onderworpen zijn aan het christelijke gezag. Daarenboven zal hun ondergang ook een  waarschuwing zijn aan de Tataren en andere ongelovigen. Het  zijn de zonden van de ongelovige die hem naar de hel sturen en niet de kruisvaarder, die hem neersteekt.

 

Een laatste groep geloofde dat de christenen tegen Gods wil handelden, aangezien Hij toestond dat de kruistochten mislukten. Als God de Heilige Oorlog echt steunde zou het leger wel slagen in zijn opdracht. Humbertus repliceerde hierop met het argument dat God vaak een beloning geeft in het volgende leven en niet in dit aardse leven. Het is daarom verkeerd om de kruistochten te beoordelen op hun resultaten. Hij gebruikt verder de peccatis exigentibus  theorie. Dit betekent dat de kruistochten waren misgelopen door de zonden van de uitvoerders. Natuurlijk stelde zich hier het probleem dat Lodewijk lX door deze uitleg gediscrediteerd kon worden. Humbertus voegt er daarom vlug aan toe dat het kan gebeuren dat heiligen en martelaren ongeluk aantrekken zonder dat ze dit verdienen.  

 

Al deze argumenten moesten het sceptische publiek overhalen om de moslims te gaan bestrijden in het Midden Oosten. Humbertus vindt niet steeds een goed antwoord op de meestal zeer gegronde kritieken. Zo zal het antwoord van Humbertus op de derde kritiek maar weinig mensen overtuigd hebben. Was immers niet gebleken dat een figuur zoals Saladin wel degelijk een veel beter uitgerust en moedig leger bezat, dat zonder enig probleem de christenen kon verslaan? Ook het antwoord op de laatste opmerking lijkt ver gezocht. Na de laatste desastreuze kruistocht van Lodewijk lX kon de gedesillusioneerde potentiële kruisvaarder nog moeilijk het kruis opnemen, wanneer hij op een onzekere beloning moest wachten in het hiernamaals.

 

Er moest dus terug enthousiasme komen voor de kruisvaart. Humbertus bespreekt dit probleem dan ook in de volgende hoofdstukken. De clerus was eerst en vooral verantwoordelijk voor deze toestand. Ze waren vaak onverschillig voor kruistochtoproepen en wilden geen geld betalen om deze ondernemingen te sponsoren. Ze zijn wel vlug om tienden aan te nemen van hardwerkende leken die de gronden bewerken, kloeg Humbertus. Toch willen ze dit geld waarvoor ze niets hebben moeten doen niet geven om hun geloof te verdedigen. Wat nog erger was, volgens Humbertus, was dat ze een luxe leventje leidden zonder zich al te veel om de Kerk te bekommeren. Men kan toch niet verwachten dat anderen enthousiasme voor de kruistocht gaan tonen, wanneer diegenen die er in het bijzonder mee bezig zouden moeten zijn geen moeite doen?338  De Kerk moest vurig de kruistocht promoten vanop de preekstoelen. De bisschoppen hadden een speciaal mandaat gekregen om de kruistocht te preken, maar velen waren onverschillig of zelfs vijandig ten opzichte van deze Heilige Oorlog.

 

De paus moest uiteraard de opperste leider zijn over de Heilige Oorlogen. De kruistocht moest nauwgezet gepland worden. Humbertus raadt bijvoorbeeld aan om de historische verhalen over de voorbije kruistochten te bestuderen, zodat deze ervaringen gebruikt kunnen worden voor de toekomst. Het leger kan best permanent in het Oosten verblijven en mag niet bestaan uit huurlingen (zoals hoger vermeld).

 

Om fondsen te verwerven stelt Humbertus voor om het overtollige goud, zilver en  edelstenen te verkopen. Het aantal prebenden kon verminderd worden, zodat dit geld naar de kruistochten kon gaan. Hij verwoordt het al volgt: “Welke schade zou er zijn als de ontelbare prioren, met hun losbandige leven dat de hele wereld schandaliseert, hun inkomen zouden aanwenden voor de Heilige Oorlog?Wat zou de schade zijn als voor één of meerdere jaren, een deel van de vacante en dikke beneficiën zou worden gebruikt voor zulk een doel? Bovendien zijn er ook andere inkomstenbronnen, niet enkel van de clerus, maar ook van de leken, hetgeen de seculieren in hun wijsheid beter kunnen vinden en die boven elke menselijke verwachting zijn. Deze kunnen in gebruik genomen worden voor de Heilige Oorlog. De paus moet natuurlijk de verantwoordelijkheid krijgen over de inkomsten. De leken kunnen echter het vermoeden krijgen dat dit geld voor ander doeleinden dan de kruistochten gebruikt wordt, waardoor ze minder geneigd zijn om te schenken. Humbertus raadt daarom sterk aan om een controlemechanisme op poten te zetten, zodat dit wantrouwen wordt tegengewerkt.

 

De vroegere generale overste van de dominicanen sluit dan zijn deel over de kruistochten af met een opsomming hoe de adel kon overtuigd worden om het kruis op te nemen. Met moet hen er aan herinneren dat ze de plicht hebben om voor de Kerk te vechten. De kruistocht is hier wel een speciale missie. Wanneer ze dit niet doen, brengen ze schande over hun voorouders en collega’s edellieden. Net zoals hij zijn kasteel verdedigt wanneer het aangevallen wordt, moet de edelman nu het christendom verdedigen tegen de Saracenen.

 

In het Opusculum Tripartitum zien we heel duidelijk dat Humbertus geen heil meer zag in de bekering van de Saracenen door middel van vredige missionering, zoals hoger vermeld. Hij schreef bijvoorbeeld: “De Saracenen sluiten voor zichzelf de weg van de prediking, want volgens hun wet onthoofden zij iedereen die iets wenst te preken tegen de wet van de sekte van Mohammed”  Volgens Schein is het erg paradoxaal dat de man van wie men de beste informatie krijgt over de missioneringsbeweging op het einde van de dertiende eeuw, ook de grootste tegenstander werd op de vooravond van het tweede concilie van Lyon. Na zijn taak als generale overste moet hij van visie zijn veranderd, want hij scheen de missioneringsbeweging toen niet meer te steunen. Misschien heeft de onthoofding van twee dominicanen in de periode van zijn magisterschap, wel erg op hem gewogen, aangezien hij hen zelf op missie had gestuurd. In zijn encyclicale brief van 1256 schreef hij dan ook: “Sciatis igitur fratres hoc anno migrasse ad dominum, quorum sunt obitus nuper in capitulo recitati. Ex quibus duo a paganis sunt pro iustitia interfecti, duo a Saracenis decapitati sunt in Terra Sancta, quorum nos oracionibus magis quam ipsi nostris forsitan indigemus.” 

 

Ook Fidenzio van Padua, die als vicaris voor de franciscanen in de jaren 1260 een tijd in het Oosten verbleef, schreef gelijkaardige dingen als Humbertus.[24]De Saracenen hebben zich afgesloten van de weg van de redding; zij willen niets horen dat tegenstrijdig lijkt met de woorden van hun profeet Mohammed en als iemand iets anders heeft te zeggen wordt hij dadelijk vermoord.” Dus zowel Fidenzio als Humbertus waren er van overtuigd geraakt dat het verbod van de moslims om te preken het onmogelijk maakte om hen op vredevolle wijze te bekeren.

 

Terwijl de traktaten van na de val van Akko eerder praktisch van aard waren en de strategische aspecten van de kruistocht bespraken, was Humbertus meer geïnteresseerd voor de ideologische en theologische aspecten. Dit was ook zo bij de andere drie werken die in de aanloop van het tweede concilie werden geschreven. Nadat de christenen hun uitvalsbasis kwijt waren in 1291 was het wel noodzakelijk om een meer pragmatische toon aan te slaan. Er moest immers eerst een uitgekiende strategie ontwikkeld worden, alvorens men naar het Oosten kon reizen. Een tweede belangrijke reden was dat de vier werken voor het concilie van 1274 door clerici geschreven waren, van wie drie dan nog tot de bedelorden behoorden. Het is normaal dat zij andere thema’s bespelen dan de latere leken-schrijvers. Tenslotte werden de praktische adviezen voor het concilie vooral verbaal gegeven. Gregorius X nodigde verschillende experten en vertegenwoordigers vanuit het Heilige Land uit om de kruistocht persoonlijk te komen bediscussiëren. Samenvattend kan men zeggen dat de pausen voor 1291 dus ook wel praktische uitwerkingen vroegen over hoe ze de kruistochten het best planden, maar dat hier niets van op schrift werd gesteld.

 

§ 3.2.3 Het tweede concilie van Lyon

 

Om te zien wat er uiteindelijk met de voorstellen van Humbertus werd gedaan moeten we kijken naar het tweede concilie van Lyon. Deze kerkelijke vergadering opende plechtig op 7 mei 1274 in de kathedraal van Sint-Jan. Er waren zes sessies voorzien tot in juli 1274.[25] Humbertus was waarschijnlijk op het concilie aanwezig. Het generale kapittel van de dominicanen werd immers op 1 juni gehouden in dezelfde stad. Bovendien had hij een van de vier tractaten geschreven in de aanloop naar dit concilie en woonde hij na zijn opruststelling in het klooster van de predikheren te Lyon.

 

De hervormingen binnen de Kerk waren het eerste thema dat aangesneden werd. Gregorius formuleerde zelf vele voorstellen, maar maakte ook gebruik van de ideeën die hem waren aangereikt in de voorbereiding van het concilie. Hij werd hierin geholpen door de dominicaanse kardinaal Peter van Tarentaise en de franciscaanse kardinaal Bonaventura. De voorstelling en de discussie over de wetgeving vond plaats in de verschillende sessies van het concilie. De formele reeks van decreten werd pas gepubliceerd in november 1274. De vorming van nieuwe religieuze orden werd verboden en de bestaande orden die gesticht waren sinds 1215 werden ingeperkt. Een uitzondering hierop waren echter de dominicanen en de franciscanen, waarvan het nut voor de Kerk zeer duidelijk was. Lange vacatures, vooral met betrekking tot de posten die nodig waren voor de zielzorg, moesten vermeden worden. Enkel daartoe bekwame kandidaten mochten in deze ambten benoemd worden. De cumulatie van verschillende prebenden moest beknot worden en de verplichting tot residentie werd terug ingesteld. Van blijvende betekenis was de constitutie “Ubi periculum”. Gregorius X was zelf verkozen na een interregnum van drie jaar en wou dit in de toekomst vermijden. De kardinalen moesten nu binnen de tien dagen na de dood van een paus bijeenkomen in de plaats van overlijden om een opvolger te kiezen. Zij moesten samenblijven en van de buitenwereld afgezonderd worden. Als er na drie dagen nog geen beslissing was genomen, moest het voedsel op elke bijkomende dag verminderd worden tot er een paus was verkozen. Alhoewel dit decreet door Gregorius’ opvolgers werd geannuleerd, werd het terug ingesteld door Celestinus V (5 juli 1294-13 dec. 1294; gestorven 19 mei 1296). Het werd opgenomen in het liber sextus van Bonifatius Vlll (1294-1303) en vond zo zijn weg naar de Codex Iuris Canonici.

 

De vraag van de unie met de Byzantijnse Kerk moest wachten tot 23 juni 1274, aangezien deze delegatie vertraagd was door een schipbreuk. Hierbij kwamen 200 leden van de bemanning om. Terwijl hij nog in Palestina was, had de toekomstige paus Gregorius X reeds toenadering gezocht tot de Byzantijnse keizer, Michaël Vlll Palaeologus (1259-1282) en vertelde hij hem van zijn verlangen tot Kerkhereniging. Aan beide kanten was hiertoe in feite een grote bereidheid. Gregorius dacht dat dit gunstig zou zijn voor een kruistocht en Michaël wou de ambitieuze plannen van Karel van Sicilië beteugelen. Deze laatste wou namelijk Constantinopel veroveren voor het Westen.[26]  Natuurlijk kwam er tegenwind van Karel en de Franse leden van de Curie, maar Gregorius zette zijn plannen toch door. In 1272 stuurde hij zijn gezanten naar de hoofdstad van het Byzantijnse rijk en nodigde Michaël uit om zijn vertegenwoordigers te zenden naar het komende concilie, zodat het een oecumenische vergadering kon worden.  In een brief van 24 oktober 1272 bevestigde de Byzantijnse keizer dat hij een eenmaking van het geloof wou en herhaalde hij de formuleringen van paus Clemens lV (1265-1268) van 4 maart 1267. Hij stemde in met het symbolen van het geloof, aanvaardde de doctrine van het vagevuur, de zeven sacramenten met in het bijzonder de wetten van het huwelijk en tenslotte het primaatschap van de paus. Hij zond vier legaten met dit document naar Rome om er te onderhandelen rond het begin van 1273. Na nog een paar onderlinge gesprekken werd besloten om een delegatie naar Lyon te zenden. Zij brachten een brief mee van keizer Michaël waarin hij nogmaals de wens uitdrukte om te komen tot een unie met Rome en hij beweerde hiermee de visie van honderden prelaten binnen zijn Kerk te vertegenwoordigen.

 

Door de diplomatieke inspanningen van Bonaventura en anderen, kwam de unie officieel tot stand op de laatste sessie van 17 juli. George Akropolis, de keizerlijke gevolmachtigde, legde de plechtige eed af in naam van de keizer. Hij zwoer het schisma af, beleed zijn geloof in en erkende de autoriteit van de heilige Roomse Kerk. Palaeologus had er in zijn brief wel op aangedrongen dat de Griekse Kerk haar eigen riten moest kunnen behouden. Hij geloofde dat na een tijd de aversie van zijn volk en clerus ten opzichte van Rome wel ging verminderen.

 

De Byzantijnen waren niet de enigen, die Gregorius konden helpen in zijn strijd tegen de Saracenen. Op het concilie werd nog een delegatie van zestien zendelingen van de Mongoolse Khan van Perzië ontvangen, die hem hulp vroegen om een gemeenschappelijk front te vormen tegen de Mamloeken in Egypte. Terwijl er in het eerste concilie van Lyon nog volop gezocht werd naar een remedie om dit gevaar van over de steppen in te perken, werd er nu hoopvol gekeken naar een mogelijke samenwerking. Alhoewel Humbertus hen nog tot één van de zeven hoofden van het beest uit de Apocalyps rekende, zag hij toch een goede kans op een bekering van dit volk. Ondanks de slag bij ‘Ayn Djalut (1260) behield het Westen nog een zeker vertrouwen in een christen-Mongolenalliantie. De Tatarenaanvoerder Kitbogha was eigenhandig gedood door de Mamloek Qutuz in deze veldslag. Qutuz was op zijn beurt dan weer vermoord door zijn generaal, Baybars (1260-1277). Hij werd de nieuwe machtige Mamloekensultan van Egypte, tegen wie Gregorius X het nu wou opnemen. De moslim-Mongool Berke vormde ondertussen een alliantie met Baybars om samen tegen Hülagü te vechten. Zo begon er een oorlog tussen de Ilkhans van Perzië (kamp van Hülagü) en de Gouden Horde (kamp van Berke). Hülagü stierf in 1265, kort hierna gevolgd door zijn lievelingsvrouw Dokaz Khatum, een overtuigde Nestoriaanse christen. Beiden werden herdacht door de christenen van het Oosten als “twee heldere sterren van het christelijke geloof”, alhoewel Hülagü nooit zelf het christelijke geloof heeft aangenomen. Hij werd opgevolgd door Abaqa, zijn oudste zoon. Het was deze Khan van Perzië nu, die de hulp inriep van Gregorius X op het tweede concilie van Lyon. Door zijn huwelijk met Maria, de dochter van Michaël Vlll Palaeologus had hij ook een band gesmeed met de Byzantijnen. Hülagü had in 1263 reeds aangedrongen bij het Westen op een perpetua confederacia. Zijn opvolger Abaqa herhaalde deze positie in een brief, die hij naar de paus zond in 1268. In dit schrijven stelde de Khan voor een leger op de been te brengen, onder leiding van zijn broer Hegei om de christenen ter hulp te snellen. De paus moest op zijn beurt troepen sturen, zodat hij samen met de keizer van Constantinopel de Saracenen kon aanvallen. Ze zouden dan op twee fronten tegelijk belaagd worden, hetgeen de alliantie een groot tactisch voordeel zou geven. Dit idee klonk Gregorius X enkele jaren later uiteraard als muziek in de oren.

 

In het Mongoolse gezelschap reisde ook de uit Engeland stammende dominicaan David van Ashby mee en een man met de naam Ricardus. Beiden speelden de rol van tolk en vertaalden de documenten van de Mongolen. In een brief van Abaqa, die op 6 juni werd voorgelezen, drukte de Khan nogmaals de wens uit tot een verregaande samenwerking. Hij sprak verder over Dzjenghis Khan, de vernietiging van Bagdad en het Abbasiedische kalifaat om dan over te gaan naar de slag bij ‘Ayn Djalut. De Infideles Babylonici waren de gemeenschappelijke vijand van de Mongolen en de christenen.  Natuurlijk was de achterliggende gedachte van Abaqa dat een overwinning op Baybars met de hulp van de christenen, de positie van diens bondgenoten van de Gouden Horde aanzienlijk kon verzwakken. Op het concilie werd ingestemd met de samenwerking met de Ilkhans van Perzië. Veertien dagen nadat de delegatie in Lyon aankwam, was het tot een akkoord gekomen. Op 16 juli vond in de vijfde zitting in de kathedraal een plechtige ceremonie plaats. Kardinaal Petrus van Ostia doopte er één van de gezanten van Abaqa, samen met twee van zijn volgelingen. Dit gebaar moet veel vertrouwen gegeven hebben aan de concilievaders op een latere algemene bekering van de Mongolen.

Natuurlijk werd op het concilie ook gepraat over de op handen zijnde kruistocht tegen de Saracenen. Het eerste probleem van Gregorius was dat hij de clerus voor zijn plannen moest winnen. Hij volgde hierbij het advies van Humbertus, om voor de vergadering alle prelaten van alle windstreken te verzamelen, die invloed konden uitoefenen op hun collega’s of ondergeschikten. De paus moest hen eerst en vooral overtuigen van zijn kruistochtplannen waardoor zij dan druk konden uitoefenen op de concilievaders.  Er zijn voldoende bewijzen dat dit ook zo gebeurd is. Gregorius kwam rond november 1273 aan in Lyon, zeven maanden voor de opening van het concilie. In het werk “Le dit du concile de Lyon  of ook wel Concile en Roman genoemd[27], staat er immers:

An l’an del incarnaciom

M. et CC.LX et Xlll (1273)

Et, por ce que il vos miex plaise,

Vos veul dire, car il me membre,

Que ce fu el mois de novembre,

Que la pape vint a Lïon.

 

Wat verder schrijft de auteur van Le dit du concile de Lyon dat de paus alle kardinalen liet oproepen. Dit staat ook in een ongedateerde brief, waarin hij alle aartsbisschoppen opriep om reeds voor het concilie aanwezig te zijn, aangezien dit noodzakelijk was voor de kruistocht. De unie met de Byzantijnse Kerk en de reformatie van de clerus werd niet vermeld als reden.

 

Gregorius zocht in deze periode ook hulp bij bekwame mensen, met ervaring in de kruistochten. Humbertus had in zijn Opusculum Tripartitum gesuggereerd dat de adel betrokken moest worden bij de voorbereidingen.  Hun aandeel was waarschijnlijk vrij gering in deze fase van het concilie, volgens Throop. Misschien was Imbert van Beaujeu de hoogste officier van Frankrijk, bij deze commissie, aangezien hij in Lyon was in november 1273. Filips lll van Frankrijk had hem immers het bevel gegeven over de garnizoenen soldaten, die de stad moesten bewaken voor de hoge vergadering. Voor de clerus waren aanwezig:  Humbertus  van  Romans  en  Bonaventura  voor  de  dominicanen en Eudes van Rigaud, de bisschop van Rouen en Paoli de Conti de Segni, bisschop van Tripoli voor de franciscanen. Verder bevonden zich ook Willem van Beaujeu, de meester van de tempeliers, en de franciscaanse missionaris, Fidentius van Padua, onder het gezelschap.

 

Voor het concilie zocht Gregorius ook contact met Edward l van Engeland, de vroegere reisgezel op zijn kruistocht. Hij vroeg hem om naar Lyon te komen. Helaas was het tijdstip hiervoor ongunstig. Edward had namelijk een onenigheid met zijn broer Edmund over de kruistochttienden die Gregorius hen had toegestaan als schadeloosstelling voor de kruistocht van 1270. Hierop vroeg de paus aan de koningin-moeder om te onderhandelen in dit dispuut. Edward bleef echter halsstarrig weigeren om naar Lyon te komen. Wat nog erger was, was dat hij zijn kroning wou plannen op een tijdstip dat het concilie nog bezig was. Hierdoor zou niet alleen hij, maar zouden ook alle Engelse prelaten wegblijven. Deze toekomstige Engelse vorst had blijkbaar genoeg van de kruistochten. Even teleurstellend was de afwezigheid van Filips lll van Frankrijk. Hij was de paus wel tegemoet gereden toen hij Zuid-Frankrijk bereikte, maar vertrok nog voor het concilie geopend was.

 

De vorstelijke hoven die toch aanwezig waren in Lyon, waren niet echt in staat om een succesrijke kruistocht op gang te trekken. Prinses Maria van Antiochië kwam er haar troon van Jeruzalem verdedigen tegen Hugo van Cyprus. Dan was er ook nog Boudewijn, de vroegere keizer van het Latijnse rijk, maar nu van alle macht ontdaan. Als adellijke personages waren er Frederik van Nürnberg en graaf Gottfried van Stattin. De enige heerser van enige betekenis was Jacobus l van Aragon (1257-1276).  Deze  Spaanse  vorst liet een verslag na over zijn ontvangst in Lyon. Het was echter weinig waarschijnlijk dat hij uit het goede hout was gesneden om op kruistocht te gaan. Jacobus was immers reeds éénmaal vertrokken naar het Heilige Land in 1269. Toen hij een storm zag op zee, concludeerde hij echter dat “het niet Gods wil was dat Wij over zee gaan” en reed hij spoorslags terug naar zijn thuisland.

 

Gregorius gaf deze “would-be” kruisvaarder toch alle eerbied bij de opening van het concilie op 7 mei 1274. Jacobus vertelde: “Wanneer het vrijdag werd ging ik naar daar. De aartsbisschoppen gingen bij het aanbreken van de dag en ik van zodra de zon opging. De paus zou niet beginnen te spreken tot ik daar was. Wanneer ik de kerk betrad was het zicht schitterend. Ik zag zeker vijfhonderd of meer aartsbisschoppen, bisschoppen en abten. De paus zat in een spreekgestoelte, de kardinalen en patriarchen zaten voor hem op banken die hoger waren dan de rest. Hij liet me naar zich toeroepen en plaatste me aan zijn rechterhand, heel erg dicht in zijn nabijheid. Zo dicht dat niemand tussen mij en hem kon doorkomen. Zijn stoel was geen hand hoger dan de mijne.”

 

De eerste vergadering begon met de Subsidium Terrae Sanctae. Humbertus had in zijn Opusculum Tripartitum verschillende voorbeelden gegeven om geld te werven, die Gregorius al dan niet kon volgen. De clerus stond niet graag zijn inkomsten af voor deze onderneming. Innocentius lll had aan het begin van de dertiende eeuw reeds een bepaald bedrag van hen gevraagd op vrijwillige basis. Later werd dit meer en meer opgelegd aan de geestelijke stand. De tegenstand tegen deze praktijk was dan ook vrij groot ten tijde van het tweede concilie van Lyon. Tussen de vergadering van 7 mei en  de  tweede  sessie  van 18 mei onderhandelde de paus met de seculiere en de reguliere clerus om fondsen. Uiteindelijk werd er overeengekomen, volgens Le dit du concil de Lyon, dat ze allemaal gedurende zes jaar één tiende van hun inkomen afstonden voor de Heilige Oorlog. Indien het geld niet werd gebruikt voor de kruistocht, beloofde Gregorius om het terug te geven aan de clerus. Dit is ook wat Humbertus had aangeraden in zijn Opusculum Tripartitum om het wantrouwen tegen te gaan.

 

De organisatie van de kruistocht werd besproken in de tweede vergadering van 18 mei 1274. Volgens Le dit du concil de Lyon, probeerden de meeste concilievaders deze dag weg te blijven of terug te keren naar hun land.

Celui jor ot apres congiés

En fu que s’en alassent cil

C’ont si confermé le concil

Quant li abbé ont congié pris

S’enrevoissent en lor païs

Fors li mitré qui mainent hui.

Dit toont aan dat de geestelijken niet zo erg veel in de nieuwe kruistocht geïnteresseerd waren. Ook Jacobus l van Aragon geeft een goed beeld van deze vergadering. Zelfs als we er rekening mee houden dat hij de anderen zo laf en zwak mogelijk probeert af te schilderen om zijn eigen daadkracht in de verf te zetten, dan is de vertoning die hij beschrijft nog beschamend.

 

De paus begon deze vergadering met een kruistochtsermoen, waarin hij erop wees dat elke christen de plicht had om al het mogelijke te doen voor de kruistocht. Nadat Gregorius zijn openingsrede had gehouden volgde er eerst een pijnlijke stilte, zodat hij zelf moest verzoeken of iemand het woord wou nemen. Jacobus stond daarna recht en begon te spreken. Hij (de paus) stond op en liet me terug zitten, want hij kon niet verdragen dat ik moest staan. Ik zei tegen hem, “Heilige vader, ik wil over deze zaak als eerste spreken, aangezien er buiten mij geen koning aanwezig is en ik wil u mijn advies geven, hetgeen is om naar het Heilige Land vijfhonderd ridders te sturen en tweeduizend man voetvolk en onmiddellijk brieven te zenden naar de tempeliers en de hospitaalridders, naar de koning van Cyprus en naar de stad Akko en laat hen weten dat u voor de zaak van het Heilige Land dit speciale concilie hebt georganiseerd. Laat deze compagnie onmiddellijk als voorhoede vertrekken en organiseer hier ondertussen andere contingenten. Deze eerste zullen niet naar daar gaan om te vechten, maar om de kastelen en andere plaatsen die dit nodig hebben te bewaken tot dat de grote expeditie of kruistocht vertrekt. Want als de Moren weten dat u een grote troepenmacht gaat zenden, zullen ze u dadelijk aanvallen en de christenen daar kunnen hen niet weerstaan. Wat betreft de hulp, antwoord ik u dit: Zoals de prelaten u een tiende toestaan van hun bisdommen, zal ik u dit van mijn land toestaan, en, ik zal niet minder geven dan hij die u het meeste geeft. Voor de rest, zeg ik dat indien u zelf vertrekt over zee, zoals u voorgesteld heeft, ik u zal vergezellen met duizend ridders, maar dan moet u mij helpen met de tienden in mijn land. Dit is het advies dat ik u geef en de hulp die ik aanbied.

 

Natuurlijk was het een goed advies om versterkingen naar het Midden Oosten te zenden. Het nieuws dat er een grootschalige expeditie op komst was zou sultan Baybars meteen hebben laten besluiten om de christenen in het Heilige Land te bestormen. Jacobus wil duidelijk niet al te veel concessies doen. De zin “Ik zal niet minder geven dan hij die u het meeste geeft” is erg vaag en laat veel ruimte voor interpretatie. Ook koppelde hij zijn eigen deelname aan de participatie van Gregorius. Gezien zijn voor de Middeleeuwen reeds gevorderde leeftijd van 64 jaar, was het zeer waarschijnlijk dat de paus zou sterven nog voor hij op deze moeizame tocht kon vertrekken. Indien dit gebeuren zou, was de Spaanse vorst vrijgesteld van deelname.

 

Jacobus vervolgde: “Nadat ik gesproken had, zwegen allen. Uiteindelijk zei de paus: nu praat u, Erart de Valéry en de anderen. Doch zij zwegen. Daarop vroeg hij aan het hoofd van de tempeliers- dit was Willem van Beaujeu- en Juan Descarcella om te spreken. De meester van de tempeliers zei: “Majesteit, laat heer Juan Descarcella aan het woord, die sinds zestig jaar broeder van de orde is.” Doch broeder Juan antwoordde: “Meester, hier handelt het niet om een vraag naar jaren”. Dan beval de paus de ordemeester om te spreken...

 

Willem van Beaujeu zei dat er vooral een grote behoefte was aan getrainde manschappen naast wapens en bevoorrading. Er waren volgens dit hoofd van de tempeliers minstens 250 tot 300 ridders en 500 man voetvolk nodig om Akko te verdedigen en de andere plaatsen, die nog in handen van de christenen waren. Hij sprak niet over de kruistocht. Willem pleitte enkel voor een defensieve oorlog zodat de tempeliers hun machtsposities is het Heilige Land konden behouden. Het enige positieve dat de tempelier kon zeggen, was dat de sultan slechts over een heel kleine vloot beschikte. Humbertus had ook reeds geschreven dat de christenen moesten rekenen op een sterke zeemacht, waardoor ze de Saracenen konden verslaan.

 

Nadat Willem van Beaujeu gesproken had nam Erart de Valéry, de vertegenwoordiger van de Franse koning, het woord: “Sire, dit is een zeer verbazende zaak. Het is alsof een klein hondje zou blaffen tegen een grote hond, die geen enkele aandacht aan hem schenkt. Koningen en grote mannen zijn over zee gegaan en zijn toch onmachtig gebleven om het Heilige Land te veroveren. Allen waren stil hierna.”

 

Deze redevoering en de stilte die erop volgde zegt veel over de houding van het grootste gedeelte van de bevolking ten opzichte van de kruistocht aan het einde van de dertiende eeuw. De christenen waren als een klein hondje dat tegen een veel grotere hond probeerde te keffen. Erart sprak waarschijnlijk ook uit zijn eigen ontgoocheling, aangezien hij de mislukte kruistocht van Lodewijk lX had meegemaakt. Jean de Joinville schreef immers over de moedige pogingen van deze vertegenwoordiger van de Franse koning om zijn broer te redden op die tocht. De harde kritiek van Erart moet als een bom in de vergaderzaal gevallen zijn. Het is niet verwonderlijk dat de Franse koning Filips lll nog maar weinig interesse toonde voor de Heilige Oorlog onder invloed van zulke raadgevers.

 

Nadat Erart de Valéry ophield met spreken nam Jacobus l terug het woord: “Daarop wendde ik mij terug naar de paus en sprak, “Heilige Vader, aangezien niemand zal spreken, laat mij gaan,” De paus zei, “Ga, met de zegen van God.”Dan stond ik op en ging ik en ons gevolg weg, na tot hen te zeggen: “Baronnen, wij kunnen nu vertrekken, want dit is een dag van eer en glorie geweest voor geheel Spanje.” Ik ging vervolgens weg en beklom mijn paard en liet hem een grote sprong maken; waarop de Fransen zeiden, “Kijk, de koning is niet zo oud als de mensen zeggen! Hij kan een Turk nog steeds een goede lansstoot geven.” Ik ging toen naar mijn kwartieren in de stad.”

 

De volgende dag vertelde Jacobus de echte reden van zijn komst tegen twee vazallen: “Ik vertelde hen, dat als het de paus aanstond, ik door hem gekroond kon worden, aangezien God me naar zijn concilie had gebracht. Het zou een grotere eer voor me zijn om mijn kroning op dat concilie te ontvangen dan als ik werkelijk naar Rome geweest was ervoor. Ik had de kroon bij me, hij kon ze op mijn hoofd zetten. Zo een mooi sieraad zou ik in Lyon niet vinden. Het was gemaakt van goud en bezet met waardevolle stenen, met een waarde van meer dan honderdduizend “sous tournois.”

 

Gregorius wou Jacobus dadelijk kronen indien deze laatste met de achterstallige bijdragen over de brug wou komen, die zijn vader vroeger had beloofd bij zijn kroning in Rome. De Spaanse vorst was erg verontwaardigd over dit voorstel van de paus en vond dat hij al genoeg voor de Kerk had gedaan en zich niet moest bezighouden met dergelijke kleinigheden. De paus vond het echter geen futiliteit en wou geen duimbreed toegeven aan Jacobus. Diep beledigd besloot de trotse koning om terug te keren naar zijn thuisland. “Ik antwoordde dat ik niet naar het pauselijk hof was gekomen om mijzelf onder tribuut te plaatsen, maar om zijn gast te zijn. Aangezien hij dit niet wou doen, wou ik liever naar huis terugkeren zonder de kroon dan wel met hem. Zo bleef de zaak hangende en ik weigerde me te laten kronen door de paus.”

 

Na de derde vergadering te hebben bijgewoond vertrok Jacobus terug naar Aragon. Hij stierf in 1276 terwijl hij onder dreiging stond van een interdict door Gregorius X, omdat hij een vrouw had verleid en ontvoerd. Zo eindigde de meest veelbelovende kruisvaarder van het concilie.

 

De pogingen van Gregorius X om een kruistocht op gang te trekken werden vastgelegd in de Constitutiones pro zelo fidei.  Deze bul werd goedgekeurd in de tweede sessie. Gregorius begint met een beschrijving van het Heilige Land dat nu bezet wordt door de Saracenen: “Zij bezetten het met gemak en misbruiken het. De christelijke mensen worden er gruwelijk afgeslacht en tot schande van de Schepper en van al diegenen die het katholieke geloof belijden, beschimpen en beledigen ze de christenen met vele verwijten - Waar is de God van de christenen?”  De christenen moesten het Heilige Land terug gaan bevrijden, eenheid zoeken met de Grieken en de moraliteit binnen de Kerk en onder de leken verbeteren.

 

Gregorius vertelt dan dat zijn beslissing gebaseerd was op de raadgevingen van de leden van het concilie: “Al diegenen die opgeroepen waren voor het concilie verzamelden hier (in Lyon), ofwel persoonlijk ofwel door een geschikte plaatsvervanger en we hebben verschillende malen de hulp voor het Heilige Land besproken. Zij ontstaken in heftige woede, zoals zij hoorden te zijn, voor de beledigingen die onze Heer werden aangedaan en zij bedachten lovenswaardige hulpmiddelen om het Heilige Land bij te staan.” Gregorius refereert hier waarschijnlijk aan de tractaten, die hij voor het concilie ontvangen heeft en de redevoeringen van de verschillende christelijke vertegenwoordigers op de tweede vergadering.

 

De Kerk wou, volgens Gregorius, graag bijdragen tot deze onderneming door gedurende zes jaar één tiende van alle inkomsten te geven aan het Heilige Land. Met de toestemming van het concilie werd ook bepaald dat gedurende zes jaar één tiende van alle inkomens van alle kerkelijke personen, welke waardigheid zij  ook  bekleden, wordt  geschonken  aan dit doel. Alhoewel Gregorius’ voorstel veel gematigder was dan dit van Humbertus van Romans, werd het met niet al te veel enthousiasme onthaald. Volgens de vroegere generale overste van de dominicanen konden bijvoorbeeld de inkomens van de corrupte priors aangewend worden voor betere doeleinden dan nu het geval was.

 

De militaire orden waren de eerste om uitzonderingen te vragen, omdat ze naar eigen zeggen al hun inkomsten nodig hadden voor de oorlog in Spanje en Afrika. Vooral in Frankrijk was het protest onder de clerus hevig, aangezien er geruchten verspreid werden dat de paus deze kruistocht-tienden voor eeuwig wou instellen. Ook de Engelse clerus zorgde voor moeilijkheden. Edward l had hen naar Lyon gezonden met de opdracht alle pogingen om  de tienden in te voeren te boycotten. 

 

Dit was echter niet de enige bron van inkomsten die Gregorius aansprak. “Wij vaardigen uit dat de wetgeving van onze voorganger, paus Gregorius IX (1227-1241), uitgevaardigd tegen de godslasteraars, nauwkeurig wordt opgevolgd. De financiële boete moet geëist worden door de seculiere machthebbers van de plaats waar de godslastering is gepleegd en door anderen die hier tijdelijke jurisdictie uitoefenen.”  Als dit voorschrift rigoureus werd opgevolgd, kon het wel een heel goed financieel hulpmiddel worden voor de kruistocht.

 

Nog een betere geldbron waren waarschijnlijk de erfenissen. Gregorius schreef dan ook: “Biechtvaders moeten ook diegenen die hun laatste wilsbeschikking opmaken ertoe aanzetten om iets na te laten voor de hulp van het Heilige Land.” Deze maatregel was ingesteld door Innocentius lV (1243-1254) op het eerste concilie van Lyon en werd iets te goed uitgevoerd als we de verhalen van Matthew  Paris mogen  geloven. Hij  kloeg  er  over dat de franciscanen de gelovigen helemaal uitzogen op hun sterfbed in naam van de kruistocht. Deze praktijk was dus niet meer welkom ten tijde van Gregorius X.

 

De paus probeerde verder geld te verzamelen via een offerblok, die geplaatst kon worden in de kerken. “Hij zou uitgerust moeten worden met drie sloten, waarvan de eerste sleutel moet worden gehouden door de bisschop, de tweede door de priester van de kerk en de derde door een vrome leek. De gelovigen moeten worden aangezet om er hun giften in te doen als boetedoening voor hun zonden. In dezelfde kerk zal er een gelezen mis opgedragen worden voor de kwijtschelding van deze zonden, vooral voor deze van de gevers van de aalmoezen.” Deze maatregel werd pas zeven maanden na de uitvaardiging ervan ingevoerd in de Engelse kerken door aartsbisschop Giffard.

 

Van de leken werden echter niet alleen vrijwillige bijdragen gevraagd. Gregorius beval aan elke heerser dat in zijn land één penning met de waarde van Tours of sterling werd geheven voor de kruistocht. Iedereen die hier fraude in pleegde moest worden geëxcommuniceerd en een banvloek krijgen.

 

Nu het deel over de financiering rond was, ging de paus over naar de zeemacht van de christenen. Eerst en vooral werden piraten en zeerovers onder de ban van de excommunicatie geplaatst, aangezien ze de kruisvaarders beroofden. De christenen die handel dreven met de Saracenen in strategische goederen (wapens, hout, ijzer, schepen etc.) of die hun raad gaven moest worden gestraft met de verbeurd verklaring van hun eigen goederen en ze werden dienaars van hun gevangennemers. Gregorius droeg op dat deze wet publiek uitgehangen moest worden in alle maritieme steden op zon -en feestdagen. De maatregelen van Gregorius waren duidelijk geïnspireerd op de raadgevingen van zowel Willem van Beaujeu als Humbertus van Romans (cf. hoger). Er moest een zo groot mogelijke zeemacht klaarstaan voor de kruistochten. Gregorius beval dan ook dat gedurende zes jaar geen schepen mochten vertrekken van christenen naar de Saracenen in het Oosten, op straffe van een banvloek. Hierdoor kon een groter aantal schepen benut worden door diegenen die naar het Heilige Land vertrokken en de Saracenen werden afgesneden van hun bevoorradingslijnen.

 

Gregorius wou dat intussen de vrede werd gehandhaafd tussen de christenen zodat alle krachten konden ingezet worden voor de oorlog in het Heilige Land. Diegenen die in een dispuut waren verwikkeld moesten naar de vrede geleid worden via de prelaten van de Kerk en een bestand sluiten van minstens zes jaar.  Op het einde van de bul herhaalde Gregorius dan nog eens de aflaten en de voordelen, die gegeven werden aan de deelnemers van de kruistocht.

 

§ 3.2.4 Het falen van Gregorius’ plannen

 

            Na het concilie van Lyon probeerde Gregorius opnieuw deelnemers te vinden voor zijn kruistocht. Hij publiceerde hiervoor de encyclicale brief “Si mentes fidelium”. Hierin werd nog eens gepleit voor de Heilige Oorlog en werd beschreven welke aflaten er gegeven konden worden. De echte vertrekdatum is nergens in een document vermeld. Waarschijnlijk wou Gregorius de vijand verrassen en moest de expeditie van start gaan in een tijdsspanne van zes jaar na het concilie. De tienden werden immers voor een periode van zes jaar ingevoerd. In 1275 begonnen zijn inspanningen eindelijk vruchten af te werpen. De twee grote zeemachten, Genua en Venetië, sloten een bestand van twee jaar. Even belangrijk was de vrede die gesloten werd tussen Michaël Vlll Palaeologus en de Siciliaanse koning Karel van Sicilië. De paus kon Karel zelfs overhalen om het kruis op te nemen. In oktober 1275 ontmoette Gregorius in Lausanne Rudolf, graaf van Habsburg en landgraaf van Elzas (1218-1291). Twee jaar voordien was hij tot koning gekroond in Aken. Nu werden schikkingen getroffen voor zijn kroning tot keizer op 2 februari 1276. In ruil hiervoor nam Rudolf het kruis op. Samen met de toekomstige keizer werd dit ook gedaan door zijn echtgenote en vele andere edellieden. Edward van Engeland beloofde in 1275 dat hij op kruistocht ging gaan. In hetzelfde jaar hernieuwde de Franse koning zijn kruistochtgelofte van 1270 in de handen van kardinaal Simon van Brie. Gregorius zond ondertussen nog een paar versterkingen naar Palestina om de christenen te verdedigen tegen de mogelijke aanvallen van Baybars. Ook kwamen er hoopvolle berichten van de Byzantijnse keizer dat deze zich volop aan het voorbereiden was op de kruistocht. Alle tekenen waren dus goed om op kruistocht te vertrekken, nu de paus de steun had van alle belangrijke leiders van de christelijke wereld. Hij stierf echter in Arezzo op 10 januari 1276, waardoor al zijn grote plannen nooit werden uitgevoerd. 

 

Het lijkt alsof de kruistocht hoofdzakelijk gedragen werd door één sterke paus, want hierna kon de expeditie niet meer op gang getrokken worden. Elf dagen na zijn dood werd de dominicaan Peter van Tarentaise gekozen als zijn opvolger. Deze paus, Innocentius V (21januari-22 juni 1276), wou de plannen van Gregorius graag uitvoeren. Hij hervatte de onderhandelingen met de Byzantijnse keizer, maar verzwakte onder de onophoudelijke druk van Karel van Sicilië. Hierdoor stelde hij steeds grotere eisen voor de Kerkhereniging. De Griekse clerus moest persoonlijk het primaatschap van de paus in Rome erkennen.  Hij stierf terwijl deze harde brief nog onderweg was naar Constantinopel op 22 juni 1276. Ook de volgende paus Hadrianus V (11juli-18 augustus 1276) beleefde geen lang pontificaat. De dag na zijn verkiezing liet hij iedereen bij zich komen en kondigde hij aan dat het conciliedecreet van Gregorius X tijdelijk werd opgeschort, aangezien hij een nieuwe ging publiceren. Dit was de enige daad die hij nog stelde voor zijn dood. Zijn opvolger Johannes XXl (8 september 1276 - 20 mei 1277) begon terug pogingen om een kruistocht op te starten. Helaas kwam ook zijn dood uit een onverwachte hoek. Het plafond van zijn te haastig gebouwde verblijf viel op de paus naar beneden. Enkele dagen later stierf Johannes aan zijn verwondingen. Na Johannes’ onverwachte dood hadden de kardinalen zes maanden nodig om zijn opvolger te kiezen. Uiteindelijk werd kardinaal Giovanni Gaetano gekozen als Nicolaas lll (1277-1280). De opvolger van Johannes wou vooral de Franse invloed in Italië verminderen en de belangen van zijn familie verdedigen. In 1281 excommuniceerde de volgende paus Martinus lV (1281-1285) de Byzantijnse keizer Michaël Vlll Palaeologus, ondanks het feit dat deze laatste al het mogelijke had gedaan om de pauselijke voorschriften na te komen. Hierdoor kwam een definitief einde aan een mogelijke Kerkhereniging. Karel van Sicilië was nu vrij om Constantinopel aan te vallen. Hij werd echter tegengehouden door een opstand op zijn eiland, de zogenaamde Siciliaanse Vespers.

 

Humbertus van Romans heeft het definitieve einde van de kruistochten, zoals hij deze had voorgesteld, niet meer meegemaakt. Hij stierf één jaar na de grote “kruistochtpaus” Gregorius X, op 14 juli 1277.

 

 

Algemeen besluit

 

       In dit werk werd getracht Humbertus van Romans (ca 1194-1277) te plaatsen in de context van de kruistochten. Deze interessante confrontatie tussen twee wereldgodsdiensten, het christendom en de islam, begeesterde een groot deel van het leven van deze generale overste van de dominicanen.

 

Zijn orde werd door de verschillende pausen in de dertiende eeuw meer en meer ingezet om de kruistochten te promoten. Vooral voor de laatste twee kruistochten onder leiding van Lodewijk lX waren het de bedelorden die rekruten zochten voor de Heilige Oorlog. Voordat hij verkozen was als generale overste kwam Humbertus waarschijnlijk als provinciaal van Frankrijk in contact met de prediking van de kruistochten. Humbertus hield er heel wat ervaring en een goede band met de Franse koning Lodewijk lX aan over.  Als “magister generalis” van de predikheren waren er echter andere problemen die op de voorgrond traden. De beweging was te snel gegroeid en er heerste een grote wanorde. Humbertus trachtte dan ook eenheid te brengen in de verschillende regelgevingen die er ontwikkeld waren. Aan de Parijse universiteit ontstond er een gevaarlijk conflict met de seculiere clerus. Het succes van de bedelorden en hun trouw aan de Heilige Stoel lokte jaloerse reacties uit bij de rest van de Kerk. Door het omzichtig diplomatiek geschipper van Humbertus kon hij de dominicanen zonder al te veel kleerscheuren door deze periode loodsen. De orde van de dominicanen zou nog zeker een halve eeuw een sterke macht aan het pauselijk hof en de andere Europese vorstenhoven blijven. Terloops gaf Humbertus ook de dominicanessen een vaste plaats en een associatie met de dominicanen.

 

Moegestreden diende hij in 1263 zijn ontslag in. Een zwakke gezondheid en een reeds gevorderde leeftijd, gecombineerd met de zware taak van generale overste, lagen vermoedelijk aan de basis hiervan.  Na zijn terugtreding hield Humbertus zich vooral bezig met literaire activiteiten in het klooster van Lyon, vlakbij zijn geboorteplaats.

 

In het tweede hoofdstuk werd een algemeen beeld opgehangen van de visie van het Westen op de islam. Grotendeels kan men de periode vanaf de Hijra (622) tot aan de val van Akko (1291) opdelen in drie periodes. (1) Voor 1100 werd er nog geen echt beeld gevormd over de godsdienst van Mohammed. In de gebieden waar de twee religies samen voorkwamen leefden ze grotendeels in een vreedzame coëxistentie naast elkaar. In het Westen werd ondertussen de theorie van de Heilige Oorlog gevormd, samen met de godsvredebeweging. (2) In 1095 riep Urbanus ll op voor de eerste kruistocht tegen de Seldsjoeken. Hij luidde zo de tweede fase in. Het beeld dat de Westerse kroniekschrijvers ophingen van de moslimvijand was eerder karikaturaal en onwetend. Men kende deze godsdienst en cultuur eigenlijk niet goed. (3) Nadat de Latijnse keizerrijken in het Midden-Oosten gevormd werden kwam hier verandering in. De uitwisselingen tussen beide culturen verhoogden en de interesse voor dit gebied steeg in het Westen. Deze beweging werd verdergezet in de dertiende eeuw. Humbertus droeg zijn predikanten bijvoorbeeld op om de Koran goed te bestuderen en ergerde zich over de verkeerde voorstellingen die soms over de islam verschenen. Rond 1240 vertoonden zich de eerste Mongolen op het Europese toneel. De komst van deze steppevolkeren veranderde het beeld van de christenen over hun plaats in de wereld drastisch. Tot grote verbazing van de christelijke machthebbers bleken deze “barbaren” ook een paar primitieve christenen in hun rangen te tellen. Nadat ze van de eerste schok bekomen waren, begon men hardop te dromen van een grote alliantie van Mongolen en christenen tegen de Saracenen.

 

Er werd ook uitgezien naar de mogelijkheid tot een vreedzame bekering van de moslims. Humbertus maande zijn broeders aan om Arabisch te gaan leren met het oog op een missie. Rond 1263 veranderde hij echter van visie. Misschien kwam dit door de gruwelijke dood van enkele van zijn missionarissen in moslimgebied. De pausen en andere figuren uit de dertiende eeuw zoals Raymundus Lullus, bleven echter ook een tweeslachtige politiek voeren van bekering met het woord en met het zwaard. Humbertus scheen zich in zijn laatste levensjaren toch vooral te hebben toegelegd op het tweede hulpmiddel: het zwaard. Voor zijn predikanten schreef hij twee werken als hulpmiddel in de kruistochtprediking. Dit was meer dan noodzakelijk want het enthousiasme voor de Heilige Oorlog was bij het Europese publiek ondertussen tot een absoluut dieptepunt gezakt. De Heilige Stoel moest al een zeer groot aantal dagen aflaat beloven opdat het volk alleen nog maar kwam luisteren naar deze sermoenen. Humbertus bood zijn predikanten niet alleen een handleiding hoe ze de kruistocht moesten preken. Hij gaf hun ook een goede juridisch onderbouwde rechtvaardiging van de Heilige Oorlog.

 

Na 1270 werd het nog moeilijker om de christenen te overtuigen het kruis op te nemen. Een jaar na de desastreuze laatste kruistocht van Lodewijk lX wordt er op de stoel van Petrus echter een echte “kruistochtpaus” gekozen zonder voorgaande: Gregorius X (1271-1276).  Op het moment van zijn verkiezing was hij ook echt op kruistocht naar het Heilige Land. Vooraleer hij terugkeerde naar Rome beloofde hij plechtig om Jeruzalem nooit te vergeten en zijn pontificaat te wijden aan te bevrijding van de heilige plaatsen. Voor dit doel werd vier dagen na zijn officiële inzegening de bul “Salvator Noster” uitgebracht met de aankondiging van een algemeen concilie te Lyon op 7 mei 1274. Als voorbereiding  schreef Humbertus hiertoe zijn Opusculum Tripartitum. Hij plaatste er de Saracenen in de geschiedenis als de absolute vijand en probeerde met veelal sofistische methoden de kritische geluiden tegen de kruistocht de kop in te drukken.

 

De inspanningen van Humbertus en zijn geestesgenoot Gregorius X waren echter nutteloos. Alhoewel er een akkoord werd gesloten met de Byzantijnse keizer Michaël Vlll Palaeologus en de Perzische Khan Abaqa, was de vertoning op de tweede vergadering beschamend. Jacobus l van Aragon geeft ons een levendig verslag van deze sessie, die gewijd was aan de kruistocht tegen de Saracenen. Met niet al te veel enthousiasme werd de constitutie “Pro zelo fidei” aangenomen. Na het concilie kon Gregorius toch nog de belangrijkste Europese vorstenhuizen voor zijn project winnen. De dood van deze paus heeft er echter voor gezorgd dat zijn plannen grotendeels dode letter bleven. De tijd was niet meer rijp voor een Heilige Oorlog zoals deze door Urbanus ll was gepredikt en in 1291 viel het laatste bolwerk van de christenen, Akko, in moslimhanden.

 

 

Bibliografische lijst

 

§ 1. Bronnen

 

 

 

§ 2. Werken

 

§ 3. Electronische bronnen

 

 

home lijst scripties inhoud  

 

Bij de convertie van deze verhandeling, van Mac naar Word, zijn een aantal van de voetnoten verloren gegaan. Waarvoor onze excuses

 


[1] De predikheren volgden, voor de regel van eenvormigheid bestond, de liturgische regels van de regio waar ze hun klooster gebouwd hadden. Dit zorgde natuurlijk voor de nodige problemen indien er een gezamelijke dienst was.

[2] Zij beleven de meest excellente manier van religieus leven…zij overtreffen vele andere orden.

[3] Gerardus de Fracheto (rond 1200°-1271) werd geboren in Aquitanië en heeft net als Humbertus in Parijs gestudeerd. Hij trad binnen in St-Jacques op 11 november 1224 (dus 19 dagen eerder dan Humbertus). Het is daarom hoogst waarschijnlijk dat de twee elkaar kenden en hij dit verhaal dus uit eerste hand had.

[4] Ik zag met mijn eigen ogen een Heilige kapel, waarin Saracenen waren die naar de heer Frederik gingen, en ik ben er zeker van dat zij daar ‘s nachts lagen met vrouwen onder het kruis en ze de meest verwerpelijke (afschuwelijke) zaken deden.

[5] In Apulië zijn er zelfs nu een grote hoeveelheid Saracenen, die daar overgebracht zijn uit Sicilië door keizer Frederik II.

[6] Vrij vertaald: Als de beschoppen verbieden dat de broeders preken, gehoorzaam hen dan. Als er zich het geval voordoet dat de predikheren mogen prediken maar de minderbroeders (Franciscanen) niet, moeten de broeders hiervan afstand doen om elke mogelijke wrijving tussen de twee orden te vermijden.

[7] Galvanus werd in 1283 geboren in Milaan. Op 15-jarige leeftijd trad hij binnen in het klooster van de predikheren van Sint Eustorgus. De chronica dateert vermoedelijk van 1333 en werd met niet al te veel kritische zin geschreven.

[8] Vlucht van Mohammed van Mekka naar Medina.

[9] Hij was de enige van de Umayyaden familie die het bloedbad had overleefd dat aangericht was bij de machtsgreep door de Abbasieden. Hij vluchtte naar Spanje en richtte er het machtige kalifaat van Cordoba op.

[10] De vijfde kalief van de Abbasieden. Tijdens zijn bewind beleefde het Abbasiedische kalifaat een bloeiperiode.

[11] Deze auteur was waarschijnlijk een vazal van Bohemond en kwam uit Zuid-Italië (Apulië). Hij was van Normandische origine maar geboren in Italië. Hij trok in het leger mee als leek en ridder en werd waarschijnlijk door een klerk geholpen bij het opstellen van zijn getuigenis.

[12] Een kroniekschrijver uit Puy-en-Velay uit het einde van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw. Hij vergezelde de graaf van Toulouse op de eerste kruistocht.

[13] Van 1202-1204 en 1217-1221 door koning Andreas van Hongarije en hertog Leopold VI van Oostenrijk.

[14] Deze campagne werd gehouden in 1188 met het oog op de recrutering voor de derde kruistocht. Een verslag erover werd opgetekend voor 1191 in het Itinerarium Kambriae.

[15] De vierde kruistocht was tegen de zin van de paus meer gericht op de verovering van Constantinopel. Deze hoofdstad van het Byzantijnse rijk werd op 12 April 1204 veroverd door Venetië. De dogenstad kreeg hierdoor  ontzagelijke handelsvoordelen en tevens de hegemonie over de Middellandse Zee. Aan de verovering van Jeruzalem dacht men echter niet meer.

[16] Voor de verschillende sociale groepen in de maatschappij.

[17] De zesde kruistocht van 1248-1254 en de zevende en laatste kruistocht van 1270.

[18] De invasie van de levant door steppevolkeren was echter niets nieuws en begon al in de 11de eeuw toen Turkmeense benden in Syrië binnenvielen.

[19] Deze nieuwe khan kwam er na een lange periode van opvolgingsstrijd na de dood van Ogedai.

[20] Namelijk: “De Praedicatione sanctae cruces contra Saracenos” en het “liber de eruditione praedicatorum”. In het laatste werk komen ook enkele sermoenen voor die speciaal gemaakt werden voor de kruistochtprediking.

[21] Deze kolonie was daar gesticht door keizer Frederik II in de jaren 1220 en werd hevig gewantrouwd door  de verschillende pausen. Door de Dominicanen werden pogingen ondernomen om deze mensen te bekeren, maar dit mislukte jammerlijk.

[22] Op vraag van Gregorius X kwamen er vier rapporten tot stand om te gebruiken op dit concilie. Dit waren de geschriften van de franciscaan Gilbertus van Doornik, bisschop Bruno van Olmutz en voor de dominicanen Humbertus van Romans en Willem van Tripoli.

[23] Op het tweede concilie van Lyon was er ook effectief een deligatie van Mongolen aanwezig.

[24] Hij schreef een traktaat over de verovering van het  Heilige Land enkele maanden voor de val van Akko.

[25] De eerste op 7 mei, de tweede op 18 mei waar de constitutie Pro Zelo fidei werd bekendgemaakt over de kruistochten, de derde vond plaats op 4 juni, de vierde op 23 juni. Op 16 juli werden er 14 decreten goedgekeurd en enkele Tataren gedoopt en op 17 juli werd er een speciale viering gehouden voor de eenmaking tussen de Roomse en Byzantijnse Kerk.

[26] Michaël VIII Palaeologus had in 1261 Constantinopel bevrijd van de Latijnse overheersing en wou beletten dat deze stad terug in handen viel van Karel van Sicilië. Karel had toestemming gekregen voor een herovering door paus Clemens IV (1265-1268). De Heilige Stoel wou hier enkel op terugkomen indien Michaël instemde met een Kerk hereniging en een volledige onderwerping van de Grieken aan Rome.  

[27] Dit werk werd geschreven tussen 19 augustus 1274 en 10 januari 1276 door een anonieme Franse auteur en geeft verschillende details weer over het tweede concilie van Lyon.