De politiek van de Verenigde Staten ten aanzien van Latijns-Amerika onder het presidentschap van John F. Kennedy. (Daan Sanders).
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
3.1. Voorbereiding, eerste stappen en achterliggende gedachte
Gedurende het presidentschap van Eisenhower werd Latijns-Amerika in de ogen van vele overheidsfunctionarissen in de Verenigde Staten Latijns-Amerika een kritisch gebied m.b.t. de Koude Oorlog. Op het einde van de jaren 50 verslechterden de inter-Amerikaanse relaties immers door een serie crisissen. Zo werd vice-president Nixon in midden 1958 tijdens zijn reis doorheen het continent verschillende keren opgehitst en aangevallen door boze Zuid-Amerikanen. Zij waren terecht van mening dat de Verenigde Staten verschillende militaire tirannen (Batista in Cuba, Pérez Jimenez in Venezuela, enz.) in het teken van hun Koude Oorlogspolitiek steunden en aan de voor de Latijns-Amerika hoogste sociaal-economische noden stilzwijgend voorbijgingen. Stilaan vonden voornamelijk bij guerrillabewegingen in verschillende landen een variëteit aan linkse doctrines hun ingang. De belangrijkste verandering in deze laatste jaren onder president Eisenhower was wel de Cubaanse opstand o.l.v. Fidel Castro die de pro-Amerikaanse dictator Batista omverwierp en de Cubaanse revolutie wijzigde in een anti-Amerikaanse beweging[1].
Mede door het feit dat tussen 1956 en 1960 10 militaire dictators van de macht verdreven werden, werden Eisenhower en zijn kabinet genoodzaakt hun beleid t.a.v. Latijns-Amerika enigszins te veranderen om de revolutionaire bewegingen beter te kunnen controleren en Latijns-Amerika aan hun zijde te blijven houden. Eisenhower vestigde dan ook tussen 1958 en 1961 een regionaal leenagentschap, een Inter-Amerikaanse ontwikkelingsbank en vroeg het Congres fondsen toe te kennen om de onontwikkeldheid en de armoede in Latijns-Amerika terug te dringen. De regering Eisenhower begon enkele dictators te verachten, brak de diplomatieke banden en betuigde steun aan enkele politieke ‘hervormers’ zoals Betancourt in Venezuela. Deze ‘hervormers’ zouden volgens de regering Eisenhower de levensstandaard verhogen en een meer gelijkmatige verdeling van het nationaal inkomen binnen een systeem van vrije markt bewerkstellingen d.m.v. vreedzame i.p.v. gewelddadige middelen. Daarenboven veranderden Eisenhower en zijn medewerkers het militaire hulpprogramma. Er werd niet langer, zoals in de jaren 50, de nadruk gelegd op militaire steun met de bedoeling een mogelijke externe aanval van de Sovjet-Unie op Latijns-Amerika af te wenden. In het licht van Castro’s succesvolle guerrillacampagne wilden Eisenhower en zijn medewerkers echter bij de Latijns-Amerikaanse militaire eenheden komen tot een behoorlijke militaire capabiliteit om de interne veiligheid te versterken tegen burgerlijke ongeregeldheden of opstanden. Uiteindelijk gaf Eisenhower in maart 1960 de toestemming aan de CIA een plan (invasie van de Varkensbaai door Cubaanse vluchtelingen) te ontwerpen om Castro omver te werpen[2].
De regering Kennedy bouwde al vlug verder op de laatste initiatieven van zijn voorganger, alhoewel John F. Kennedy als congreslid voor zijn presidentiële campagne weinig aandacht had voor Latijns-Amerikaanse issues. De groeiende vijandigheid tussen de Verenigde Staten en het Cuba van Castro in 1960 zorgde ervoor dat de inter-Amerikaanse relaties een niet onbelangrijk gespreksonderwerp waren tijdens de presidentiële campagne. Zo bekritiseerde John F. Kennedy vele keren de republikeinen en Eisenhower voor het laten totstandkomen van een ‘communistisch’ Cuba dat niet alleen de Verenigde Staten kon bedreigen maar ook geheel Latijns-Amerika dat overspoeld kon worden door communistische revoltes. Ook veroordeelde hij vaak de steun die de regering Eisenhower tot het einde van de jaren 50 bood aan verschillende dictators in Latijns-Amerika in het teken van de Koude Oorlog. Zelf verwoordde John F. Kennedy voor het eerst zijn plannen m.b.t. Latijns-Amerika in een speech in Tampa op 18 oktober 1960. Daarin presenteerde hij een 12-puntenprogramma waarin de steun aan democratie en de economische ontwikkeling centraal stonden. Deze in zijn speech voorgestelde blauwdruk maakte evenwel nog geen concrete financiële beloften, hoewel voor het eerst de naam ‘Alliance for Progress’ viel[3].
Het ideeëngoed van John F. Kennedy m.b.t. Latijns-Amerika was in grote mate afkomstig van één van zijn medewerkers, A. Berle. Berle was in het Roosevelttijdperk actief in de regering, was enige tijd ambassadeur in Brazilië en één van de vurigste critici van het beleid van Eisenhower t.a.v. Latijns-Amerika. Berle was net als Kennedy gealarmeerd door het communisme dat zich volgens hen snel zou verspreiden in Latijns-Amerika indien niet tijdig opgetreden werd. De communistische regeringen in Moskou en Peking hadden volgens Berle plannen in Latijns-Amerika dat een actief aanvalsterrein zou zijn tegen de Verenigde Staten. Gewapende politieke revolutionaire bewegingen zouden er volgens Berle door de Sovjet-Unie en China gestimuleerd worden om via een burgeroorlog de macht te veroveren en een regime te vestigen dat vijandig was aan de Verenigde Staten, waardoor de invloedssfeer van deze laatsten op het Amerikaanse continent beperkt zou worden.
Verschillende rapporten over Latijns-Amerika die John F. Kennedy en zijn medewerkers (waaronder Berle) ontvingen, benadrukten dezelfde moeilijkheden. Latijns-Amerika had in deze periode te kampen met grote armoede, wijdverspreide ongeletterdheid en ernstige sociale onrechtvaardigheid. Zo was in een dertiental landen de ondervoeding nog sterk verspreid waardoor de gezondheidstoestand (o.a. levensverwachting) in deze landen ook allesbehalve goed was.
In de ogen van Berle en andere adviseurs van John F. Kennedy was instabiliteit, onrust en revolutie hoogstwaarschijnlijk het gevolg van deze armoede en sociale onrechtvaardigheid. Met de verbeteringen op het vlak van communicatie en transport begonnen de arme Latijns-Amerikanen immers te verstaan dat hun ongeluk in het leven niet voorbestemd was en dat een beter leven mogelijk was. De machtshebbers en plaatselijke landoligarchie dwarsboomden enige vorm van verandering en stimuleerden volgens verschillende medewerkers van John F. Kennedy extremisme wat kon leiden tot een communistische revolutie. De taak voor de Verenigde Staten bestond er dan ook in de legitieme aspiraties van het volk te kanaliseren zodat een communistische revolutie niet langer mogelijk was. Door het mee helpen opbouwen van progressieve, democratische, economisch ontwikkelde en anticommunistische samenlevingen in Latijns-Amerika, zou de Verenigde Staten fouten van de laatste jaren vermijden. Het kon dan ook niet langer dictators zoals Batista in Cuba of Duvalier in Haïti steunen die anticommunisme pleitten. De Verenigde Staten moesten democratische, progressieve groeperingen steunen en daarbij een politiek instrument creëren waarmee het de Koude Oorlog in Latijns-Amerika kon winnen[4]. Volgens verschillende adviseurs van John F. Kennedy waaronder Berle en Schlesinger was de regio klaar om deze stap te zetten. Ondanks de armoede had zich voornamelijk in de stedelijke gebieden een nieuwe middenklasse opgewerkt die ontstemd waren over de dominantie van de landoligarchie. Zij waren volgens Schlesinger in staat om evenwel met hulp van de Verenigde Staten de Latijns-Amerikaanse samenlevingen te moderniseren met economische groei, industrialisatie, efficiënte bureaucratie, constitutionele regeringen als gevolg, en zo de proletarische revolutie af te wenden[5].
Twee maand na het opnemen van zijn functie als president, op 13 maart 1961, maakte John F. Kennedy in een speech in het Witte Huis officieel zijn plannen m.b.t. Latijns-Amerika bekend. Een soort Marshallplan voor Latijns-Amerika werd naar voren geschoven met de naam ‘Alliance for Progress’ met de bedoeling dit ‘achtergestelde’ gedeelte van het continent te veranderen en te ontwikkelen naar Westers model en te scharen achter de Verenigde Staten in het teken van de Koude Oorlog. De Verenigde Staten zouden op lange termijn economische planning, integratie en gemeenschappelijke vrije markten ondersteunen. Tevens zou wetenschappelijke en technische samenwerking uitgebreid worden en de culturele relaties versterkt worden. Voedsel zou vanuit de Verenigde Staten snel naar Latijns-Amerika vervoerd worden en er zou samengewerkt worden met de Latijns-Amerikaanse landen om onproductieve militaire uitgaven te bedwingen. Als bewijs van zijn goede bedoelingen beloofde John F. Kennedy het Congres te vragen onmiddellijk 500 miljoen $ uit te trekken om een campagne te beginnen met de bedoeling ongeletterdheid, honger, ziektes, enz. op het Amerikaanse continent fel te verminderen. De ‘Alliance for Progress’ moest volgens de president echter meer betekenen dan louter economische hulp. Politieke vrijheid en sociale hervorming moesten samengaan met de economisch-materiële ontwikkeling. Zo zouden landhervormingen de oude landverdelingen ontmantelen en zouden dictators opzijgezet worden. Het Amerikaanse continent moest volgens John F. Kennedy “aantonen aan de hele wereld dat de aspiraties voor economische vooruitgang en sociale rechtvaardigheid het best konden bewerkstelligd worden door vrije volkeren die leven binnen een raamwerk van democratische instituties[6].
Het charter voor de ‘Alliantie voor Vooruitgang’ dat op een concretere manier de plannen van de Verenigde Staten weerspiegelde, werd aangenomen en aanvaard tijdens een conferentie van de ministers van financiën van het Amerikaanse continent, gehouden in Punta del Este, Uruguay, in augustus 1961. John F. Kennedy verkoos economische en financiële verantwoordelijken boven louter politieke functionarissen, voornamelijk omdat hij niet wilde dat de Latijns-Amerikaanse machtshebbers zouden bemerken dat de ‘Alliance for Progress’ eigenlijk louter bedoeld was in het teken van de Koude Oorlog. Dillon, staatssecretaris van financiën leidde de besprekingen en verzekerde dat tegen maart 1962 de Verenigde Staten al meer dan 1 miljard $ publieke hulp zouden leveren aan de regio. Verder maakte hij duidelijk dat de Latijns-Amerikaanse landen in de tien jaar die zouden volgen, meer dan 20 miljard $ zouden krijgen onder de vorm van publiek en privaat kapitaal van de Verenigde Staten en van internationale financiële instellingen zoals het IMF en de Wereldbank, leningen van beiden en kapitaal van Amerikaanse privé-investeerders. In het charter van Punta del Este werden vervolgens 94 doelen vooropgesteld. Het belangrijkste daarvan was zeker en vast de economische groei. Door het inpompen van buitenlands kapitaal en meer interne investeringen, zouden de Latijns-Amerikaanse landen een gemiddelde economische groei moeten kennen van 2,5 % per jaar, wat beduidend hoger zou zijn dan de groei in de jaren 50. Deze economische groei zou als het ware een blikopener zijn voor andere doelstellingen. De groei kon immers zorgen voor grote verbeteringen op het vlak van gezondheid, opvoeding en welzijn van het Latijns-Amerikaanse volk. Zo zou de levensverwachting stijgen, de ongeletterdheid bij de mensen sterk afnemen, de kindersterfte sterk dalen, enz. Bijgevolg konden de Latijns-Amerikaanse landen onder leiding van de nieuwe middenklasse hun moderniseringsproces voorgoed op gang brengen, konden progressieve, democratische samenlevingen zich bewerkstelligen die weliswaar anticommunistisch moesten zijn en zich moesten scharen achter de Verenigde Staten[7].
3.2. Het falen van de ‘Alliance for Progress’
De ‘Alliance for Progress’ behaalde zeker en vast niet zijn 94 vooropgestelde doelen van de conferentie in Punta del Este. Het belangrijkste doel was het bereiken van een economische groei van niet minder dan 2,5 % per jaar. Deze economische groei was immers elementair voor verbeteringen op het vlak van opvoeding, gezondheid en welzijn. Ondanks dat de meeste opstellers en medewerkers van de ‘Alliance for Progress’ de 2,5 % groei beschouwden als een bescheiden en bereikbaar doel, presteerden de Latijns-Amerikaanse economieën armoedig tot slecht tijdens de jaren 60. Tussen 1961 en 1967 bedroeg het groeipercentage gemiddeld niet meer dan 2 % per jaar. Tijdens de jaren dat John F. Kennedy president was, betrof dit zelfs minder dan 1 % per jaar, wat de percentages van in de jaren 50 zeker niet overtrof.
Alleen kleinere Centraal-Amerikaanse landen, zoals Panama en Nicaragua, haalden het 2,5 % doel. Van de grotere landen was Mexico op economisch vlak het meest groeiende land. De reden hiervoor is echter minder te zoeken bij de ‘Alliance for Progress’ omdat de Mexicaanse economie al groeide sinds 1940 en Mexico niet de grootste ontvanger was van economische hulp van de Verenigde Staten. Sommige medewerkers en analytici van de ‘Alliance for Progress’ stelden bijgevolg dat de ‘Alliance for Progress’ een soort grondlegger was voor later succes en economische groei. Maar ook dit valt te weerleggen. Vele Latijns-Amerikaanse landen bereikten een zekere economische groei tussen 1968 en 1973, maar dit werd, zoals in Brazilië, al snel tenietgedaan ten gevolge van de stijgende olieprijzen en de Yom-Kippoeroorlog tussen Israël en enkele Arabische staten in 1973[8].
Een ander vooropgesteld doel van John F. Kennedy en zijn medewerkers was dat de fondsen van de ‘Alliance for Progress’ en bijgevolg de economische groei het opkomen op politiek vlak van de nieuwe stedelijke middenklasse zou versterken. Deze middenklasse zou de zelfzuchtige oligarchie en dictators opzijzetten, het proces van een traditionele naar een moderne samenleving versnellen, en progressieve, democratische en anticommunistische staten opbouwen. Maar ook hier ontdekten John F. Kennedy en zijn medewerkers al snel dat deze optimistische vooruitzichten die door studies en theorieën werden bevestigd, geen rekening hielden met de complexiteiten van Latijns-Amerika.
In vele Latijns-Amerikaanse staten kon de middenklasse duidelijk zijn stempel niet doordrukken. Nicaragua is daar een goed voorbeeld van en toont de kloof aan tussen de moderniseringstheorie o.l.v. de middenklasse en zijn uitvoering. Alhoewel Nicaragua tijdens de jaren 60 dan wel een economisch groeipercentage had van ongeveer 4 % per jaar, bracht dit geen politieke en sociale voordelen voor de middenklasse met zich mee. De familie Somoza bleven immers Nicaragua als dictators besturen en profiteerden het meest van de economische groei. De Somoza’s controleerden de nationale banken, de voornaamste economische sectoren zoals de katoenproductie en de veeteelt, en het nationale energiebedrijf. Daarenboven werden landhervormingen niet uitgevoerd en werd land zelfs nog meer geconcentreerd onder de landoligarchie dan voor de ‘Alliance for Progress’. Bijgevolg moesten heel wat kleine landbouwers hetzij gaan werken op de slecht betaalde grote landbouwbedrijven, hetzij emigreren naar de grote steden en daar in de sloppenwijken gaan wonen. Het aan de macht blijven van de familie Somoza had echter ook veel te maken met de vriendschappelijke band die zij onderhielden met de Verenigde Staten in het teken van de Koude Oorlog. Zo werden in Nicaragua Cubaanse vluchtelingen opgeleid om de invasie van de Varkensbaai voor te bereiden, mochten zij aanvallen op Cuba starten vanuit militaire basissen in Nicaragua en keurden diplomaten van Nicaragua bijna altijd de sancties tegen het Cuba van Castro goed[9].
Verschillende redenen voor het falen van de ‘Alliance for Progress’ kunnen aangehaald worden. Ten eerste was de politieke en socio-economische structuur van Latijns-Amerika duidelijk anders dan deze van West-Europa of de Verenigde Staten, en hielden de verantwoordelijken voor de ‘Alliance for Progress’ in de Verenigde Staten weinig rekening met de specifieke structuur van de Latijns-Amerikaanse samenleving. Zo streefde de Latijns-Amerikaanse middenklasse hun eigen doelen na: zij verkozen “nationale soevereiniteit, welzijn en industriële ontwikkeling boven persoonlijke politieke en economische vrijheden”. Deze drie belangrijkste doelen konden volgens hen het best gerealiseerd worden door een strenge, gecentraliseerde regering. Tevens hadden de ontwerpers van de ‘Alliance for Progress’ de macht en rijkdom van de Latijns-Amerikaanse middenklasse overschat. In de meeste Latijns-Amerikaanse samenlevingen bestond de middenklasse voornamelijk uit personeel dat sterk afhankelijk was van hun verkregen loon en kleine zakenmannen, wat niet te vergelijken viel met de gematigde, bezittende middenklasse uit de Westerse wereld.
Naast de middenklasse speelde ook de tegenstand van de machtshebbers (landoligarchie) tegen hervormingen op politiek en socio-economisch vlak een belangrijke rol bij het falen van de ‘Alliance for Progress’. Bepaalde machtshebbers en conservatieve groeperingen bleven zich hardnekkig verzetten tegen één of andere vorm van modernisering op politiek en socio-economisch vlak[10].
Daarenboven verwezen John F. Kennedy en zijn medewerkers bij het opstellen en in mindere mate bij het ten uitvoer brengen van de ‘Alliance for Progress’ verschillende keren naar het succes van het Marshallplan op het einde van de jaren 40 en het begin van de jaren 50. Een vergelijking is hier echter niet op zijn plaats, aangezien de Latijns-Amerikaanse samenleving in de jaren 60 niet vergeleken kan worden met de West-Europese t.t.v. het Marshallplan. De West-Europese landen waren dan wel verwoest als gevolg van de Tweede Wereldoorlog, maar hadden wel financiële en technische ervaring, geïnstitutionaliseerde politieke partijen en bekwame politici, en buiten Duitsland een democratische traditie, wat goed vergelijkbaar was met de Verenigde Staten. Latijns-Amerika daarentegen werd gekenmerkt door sterke, gecentraliseerde regeringen, grotendeels door de staat gecontroleerde economieën en samenlevingen o.l.v. een landelite. De ‘Alliance for Progress’ ging bovendien veel verder dan het Marshallplan. Het Marshallplan was er vooral op gericht economisch herstel en groei in Europa te bewerkstelligen met de bedoeling West-Europa niet uit hun handen te zien glippen en communistisch te zien worden, terwijl de ‘Alliance for Progress’ niet alleen economische groei moest bewerkstelligen, maar ook op sociaal en politiek vlak voor grondige veranderingen moest zorgen. Naast de onderliggende verschillen tussen het Marshallplan en de ‘Alliance for Progress, waren er ook verschillen op financieel vlak. Zo werd reeds in 1962 geschat dat Latijns-Amerika slechts 25 % van de huidige waarde van de economische hulp die West-Europa had ontvangen tijdens het Marshallplan, zou krijgen. De hulp die bij de ‘Alliance for Progress’ werd afgesloten onder de vorm van leningen, was overigens veel groter dan destijds bij het Marshallplan. Om het verschil concreter te maken, wordt het nettokapitaal per capita aangetoond. Er werd berekend dat tussen 1961 en 1968 het nettokapitaal aan Latijns-Amerika per jaar gemiddeld 920 miljoen $ bedroeg. Dit betekent dat elke Latijns-Amerikaan in principe per jaar van de Verenigde Staten en van de internationale financiële instellingen netto zo’n 4 $ ontving. Vergeleken met het Marshallplan is dit een peulschil aangezien bijvoorbeeld elke inwoner van Nederland per jaar in principe van het Marshallplan zo’n 109 $ ontving[11].
Een andere oorzaak voor het falen van de ‘Alliance for Progress’ is het feit dat geen rekening werd gehouden met de bevolkingsaangroei in Latijns-Amerika in de jaren 60. Met een jaarlijkse bevolkingsaangroei van 2,9 % was Latijns-Amerika het snelst aangroeiende subcontinent van de wereld in de jaren 60. Kleine landen zoals Costa Rica, Nicaragua en El Salvador, kenden een zodanig grote bevolkingsaangroei dat plattelandsmensen genoodzaakt moesten migreren naar andere landen op zoek naar land of naar de grote steden. De bevolkingsdruk in vele Latijns-Amerikaanse landen had bijgevolg negatieven gevolgen voor de economische ontwikkeling.
John F. Kennedy toonde weinig interesse in vormen van bevolkingscontrole, voornamelijk omdat hij geloofde dat dit politiek en medisch gezien onuitvoerbaar was en moreel onverantwoord. De president was er bovendien stellig van overtuigd dat de wereldbevolking van 3 miljard de komende 40 jaar niet zou verdubbelen, zoals vele studies wel aantoonden, en dat enkel economische ontwikkeling door buitenlandse hulp en niet geboortecontrole het welzijn van de mensen zou verhogen. Vele medewerkers van de ‘Alliance for Progress’ waaronder Dillon, de secretaris van financiën, volgden in het begin van de jaren 60 het feit dat geboortecontrole in Latijns-Amerika niet centraal moest staan, aangezien er genoeg land, geldmiddelen, enz. waren om de groeiende bevolking op te vangen. Het charter van de ‘Alliance for Progress’ onderschreef bevolkingscontrole bijgevolg niet als een doel in Latijns-Amerika. Aan het eind van de jaren 60 konden topfunctionarissen van de Verenigde Staten niet langer het probleem van de hoge bevolkingsaangroei negeren. Zo erkende Robert Kennedy in 1968 dat mede de bevolkingsgroei de investeringen en hulp van de Verenigde Staten aan Latijns-Amerika doen mislukken hebben. Daarom bood hij steun aan van de Verenigde Staten m.b.t. geboortecontrole aan de Latijns-Amerikaanse landen die het wensten en vroeg hij de versnelling van het wetenschappelijk onderzoek rond bevolkingskwesties[12].
Ook handelsproblemen vormden een oorzaak voor het mislukken van de ‘Alliance for Progress’. Latijns-Amerika was immers door zijn arme binnenlandse markten in vrij grote mate afhankelijk van de export en exportwinsten om te komen tot grotere economische en sociale vooruitgang en om de buitenlandse leningen af te betalen. Deze exportcijfers van de Latijns-Amerikaanse landen stegen weliswaar beduidend in de jaren 60, maar de wereldhandel groeide sneller dan de Latijns-Amerikaanse handel, wat niet bevorderlijk was voor de ‘Alliance for Progress’. Terwijl het aandeel van Latijns-Amerika in de jaren 50 in de wereldhandel nog boven de 10 % bedroeg, was dit in het midden van de jaren 60 al gezakt tot 6 %. Ook op de Amerikaanse markt zakte het aandeel van de Latijns-Amerikaanse landen fel. In 1960 bestond 24 % van de importen nog uit Latijns-Amerikaanse producten, terwijl dit in het begin van de jaren 70 gedaald was tot 12 %.
Een eerste reden voor het dalende aandeel valt te zoeken bij de verhoogde concurrentie in de jaren 60. West-Europa en Japan werden economisch machtiger en de oprijzende, nieuwe Aziatische en Afrikaanse naties namen hun plaats in op de wereldmarkt. Een andere belangrijke reden zijn de lage exportprijzen voor de primaire producten, terwijl de exportprijzen voor afgewerkte producten stegen. Aangezien meer dan 90 % van de export van de Latijns-Amerikaanse landen primaire producten waren (koffie, suiker, bananen, koper, lood, zink, petroleum, enz.) had dit gevolgen voor hun aandeel op de wereldmarkt. Latijns-Amerikaanse leiders begonnen dan ook meer en meer een verhoging van de exportprijzen te zien als middel voor economische ontwikkeling i.p.v. de beloftes van de ‘Alliance for Progress’. John F. Kennedy en zijn medewerkers deden wel enkele beperkte toegevingen maar bleven sterk geloven in de ‘Alliance for Progress’. Bijgevolg begonnen verschillende Latijns-Amerikaanse staten buiten het continent te zoeken naar oplossingen voor dit probleem. Zo werden op aanvraag van enkele Latijns-Amerikaanse staten deze lage exportprijzen behandeld op V.N.-conferenties voor handel en ontwikkeling in de jaren 60, en probeerden Argentinië, Brazilië en Chili economische relaties aan te gaan met de Sovjet-Unie en hun bondgenoten. De inspanningen van de ‘Alliance for Progress’ en zijn doelstellingen (economische ontwikkeling om het Amerikaanse continent te vrijwaren van communisme) werden hierdoor duidelijk in de war gebracht[13].
Een andere oorzaak van het falen van de ‘Alliance for Progress’ is de relatieve vermindering van de directe investeringen door de zakenwereld van de Verenigde Staten in Latijns-Amerika. In 1960 bedroeg het aantal directe investeringen van de zakenwereld van de Verenigde Staten nog 8,4 miljard $, ongeveer 26 % van het totale aantal investeringen van de Verenigde Staten in Latijns-Amerika. In absolute cijfers was het aantal directe investeringen wel gestegen tot 12,3 miljard $, maar op relatief vlak was dit nog maar 16 % van het totaal aantal investeringen van de Verenigde Staten in dit gebied, wat gevolgen met zich meebracht voor het resultaat van de ‘Alliance for Progress’[14].
De zakenwereld in de Verenigde Staten stond behoorlijk wantrouwig tegenover de ‘Alliance for Progress’. John F. Kennedy en zijn medewerkers gingen enigszins voorbij aan de samenwerking met de zakenwereld tijdens het ontwikkelen van de ‘Alliance for Progress’, terwijl president Truman bijvoorbeeld tijdens de periode van het Marshallplan nauw samenwerkte met bedrijven uit de Verenigde Staten. Tevens vreesde de zakenwereld dat John F. Kennedy en zijn medewerkers die het ontwikkelen van nationale economische plannen door de Latijns-Amerikaanse regeringen aanmoedigden, de uitbouw van Amerikaanse privé-ondernemingen in Latijns-Amerika zo zou tegenwerken[15].
Tevens lagen ook grote bureaucratische problemen waarmee de overheidsinstellingen die zich bezighielden met de ‘Alliance for Progress’, te kampen hadden, aan de basis van het falen van deze alliantie. Ondanks het feit dat de John F. Kennedy de prioriteit gaf aan Latijns-Amerika in zijn buitenlandse politiek, kwam de hulp niet onmiddellijk in Latijns-Amerika terecht. Organisatorische problemen zoals de bepaling van de machtsverdeling m.b.t. de ‘Alliance for Progress’ tussen de politieke kant van het ‘State Department’ en het Agentschap voor Internationale Ontwikkeling dat functioneerde onder de bescherming van het ‘State Department’, waren verantwoordelijk voor deze vertraging. Ook het bepalen waar het coördinatieorgaan van de ‘Alliance for Progress’ o.l.v. Moscoso bij paste, creëerde bijkomende moeilijkheden. Daarenboven waren de functionarissen zoals Rusk en Ball die de autoriteit gekregen hadden om de bureaucratische wanorde in orde te brengen, meer geïnteresseerd in Aziatische en Europese zaken[16].
Tenslotte speelde de angst bij John F. Kennedy en zijn medewerkers voor het verspreiden van het communisme in Latijns-Amerika ook een niet onbelangrijke rol in het falen van de ‘Alliance for Progress’. Vele progressieve plannen die voor verschillende Latijns-Amerikaanse landen werden gemaakt waaronder agrarische hervormingen, moesten worden opgeborgen wegens de vrees voor te progressieve revoluties zoals deze van Castro te Cuba[17].
Na de moord op John F. Kennedy in november 1963 en het aantreden van Lyndon B. Johnson als president werd de ‘Alliance for Progress’ minder belangrijk en geraakte in het slop, hoewel deze Alliantie ook al tijdens het presidentschap van John F. Kennedy slecht functioneerde. Tijdens zijn vijfjarig presidentschap toonde Johnson slechts bij vlagen interesse in Latijns-Amerika. Hij deelde immers niet de visie van John F. Kennedy dat de Koude Oorlog beslecht zou worden in Latijns-Amerika, alhoewel hij soms wel het belang van de regio onderstreepte. Niettemin schonk hij bijvoorbeeld minder aandacht aan de ‘Alliance for Progress’ en had hij veel minder contacten met invloedrijke Latijns-Amerikaanse politici dan John F. Kennedy.
Er zijn enkele redenen voor Johnsons relatieve desinteresse voor Latijns-Amerika. Johnson wilde vooreerst zijn eigen binnenlands en buitenlands beleid voeren. Hierbij stond zijn binnenlands hervormingsprogramma, de ‘Great Society’, in navolging op de ‘New Deal’ van Franklin D. Roosevelt, vooraan op de agenda. Tevens werd op buitenlands vlak de ‘Alliance for Progress’ gelijkgesteld met John F. Kennedy waardoor hij aan deze Alliantie enkele veranderingen toebracht. Zo werd Thomas C. Mann, een eerder conservatieve democraat, coördinator van de ‘Alliance for Progress’ en onderhielden Johnson en zijn medewerkers een nauwere relatie met de zakenwereld van de Verenigde Staten. Deze laatsten apprecieerden Johnsons politiek m.b.t. Latijns-Amerika voornamelijk omdat hij de directe privé-investeringen veel meer promootte dan John F. Kennedy. Ook op buitenlands vlak werd de periode onder president Johnson gekenmerkt door de Vietnamoorlog die in alle hevigheid losbarstte. Zeer veel geld stroomde hierdoor naar de Vietnamoorlog, waardoor andere zaken op buitenlands vlak minder aandacht kregen[18].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] S.G. RABE, Eisenhower and Latin America: the foreign policy of anticommunism, Chapel Hill, the University of North Carolina Press, 1988, pp. 175-177.
[2] ibid., pp. 134-145.
[3] S.G. RABE, The most dangerous area in the world: John F. Kennedy confronts communist revolution in Latin America, Chapel Hill, the University of North Carolina Press, 1999, pp. 12-15.
[4] A.A. BERLE, Latin America: diplomacy and reality, New York, Harper & Row, 1962, passim; R.L. SCHEMAN, e.a., The Alliance for Progress: a retrospective, New York, Praeger, 1988, pp. 25-33.
[5] A.-M. Jr. SCHLESINGER, A thousand days: John F. Kennedy in the White House, New York, Fawcett Premier, 1991, 2 delen, pp. 216-217.
[6] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 9-10.
[7] A.-M. Jr. SCHLESINGER, op.cit., pp. 858-863; R.L. SCHEMAN, op.cit., pp. 69-70.
[8] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 148-149.
[9] ibid., pp. 157-159.
[10] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, the world since 1945: a history of international relations, London, Lynne Rienner Publishers, 1997, pp. 304-306.
[11] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 152-155.
[12] W.D. ROGERS, The twilight struggle: The Alliance for Progress and the politics of development in Latin America, New York, Random House, 1967, pp. 77-79.
[13] R.L. SCHEMAN, op.cit., pp. 221-229; S.G. RABE, the most dangerous…, pp. 164-166.
[14] W.D. ROGERS, op.cit., p. 195.
[15] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 166-167.
[16] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 149-152.
[17] W.C. MACWILLIAMS en H. PIOTROWSKI, op.cit., pp. 303-304.
[18] S.G. RABE, The most dangerous…, pp. 176-183.