Jogaila en Vytautas: Litouwse vorsten en familietwisten in de Poolse historiografie. (Elisabet Van Caeneghem) |
home | lijst scripties | inhoud |
Jogaila (±1351-1434) was een belangrijke vorst in de veertiende en vijftiende eeuw. In 1377 werd hij grootvorst van Litouwen en door het huwelijk met de Poolse koningin Jadwiga werd hij in 1386 koning van Polen. Op die manier ontstond de Pools-Litouwse Unie en werd Litouwen – het laatste heidense land in Europa – gekerstend. Jogaila werd gedoopt en ontving de christelijke naam Władysław Jagiełło. In deze verhandeling zullen we echter de Litouwse naam gebruiken. Na de dood van Jadwiga in 1399 hertrouwde Jogaila nog drie keer en pas zijn vierde vrouw – Zofia Holszańska – schonk hem mannelijke troonopvolgers. Op die manier werd hij de stichter van de dynastie van de Jagiellonen, die in Polen en Litouwen regeerde tot 1572 en in Hongarije en Bohemen tot 1526. Onder andere de stichting van de Pools-Litouwse Unie, de christianisering van Litouwen, de oprichting van de Jagiellonenuniversiteit en de overwinning op de Teutoonse Orde (1410) worden aan Jogaila toegeschreven. De Krakause universiteit draagt ook vandaag nog zijn naam en op de Poolse bankbiljetten van 100 złoty vinden we het portret van Jogaila terug.
Vytautas (±1352-1430) was Jogaila’s neef en sinds 1392 zijn plaatsvervanger in Litouwen. In 1401 werd hij officieel ook grootvorst van Litouwen, maar hij bleef ondergeschikt aan Jogaila. Vytautas, Witold (in het Pools) en Witowt (in het Duits), probeerde steeds de zelfstandigheid van Litouwen in de Unie met Polen te behouden. Maar het was met behulp van Poolse krachten dat hij zijn vaderland kerstende, talrijke kerken oprichtte, de Teutoonse Orde (1410) overwon, … Onder Vytautas’ heerschappij ontwikkelde de economie zich en werd het groothertogdom Litouwen belangrijk in de internationale arena. In Litouwen wordt hij ook vandaag nog herdacht als één van de grootste vorsten uit de geschiedenis. Talrijke Litouwse straten, scholen, universiteiten, kinderen, … worden naar hem genoemd.
Het is hier onze bedoeling het beeld van Jogaila en Vytautas systematisch te onderzoeken in negentiende en twintigste-eeuwse werken van Poolse historici. We bekijken hoe dezelfde feiten en gebeurtenissen in de geschiedenis op verschillende manieren worden voorgesteld en geďnterpreteerd. In het bijzonder staan we stil bij de vraag of de geopolitieke situatie waarin de werken ontstonden bepalend was voor de voorstellingswijze: zijn er nationale vooroordelen ten opzichte van Jogaila en Vytautas?
Dit onderzoek sluit aan bij mijn verhandeling De Heilige Jadwiga (1374-1399): representaties van een Poolse koningin in de geschiedschrijving, de literatuur, de beeldende kunst en de religie die ik in 2004 voordroeg ter verkrijging van de graad van licentiaat in de Oost-Europese talen en culturen. Daaruit was gebleken dat Jadwiga vooral belangrijk was in onderhandelingen tussen Jogaila en zijn neef Vytautas, de grootvorst van Litouwen. Het leek interessant dieper op deze relatie in te gaan. Aanvankelijk was het onze bedoeling de relatie tussen beiden neven te onderzoeken vanaf het ogenblik dat Jogaila grootvorst werd van Litouwen (1382) tot aan de dood van Vytautas (1430). Omdat echter al snel bleek dat de bescheidenheid van dit werk ons niet zou toelaten alle aspecten in de complexe verhouding tussen deze twee historische figuren te analyseren, beperkten we ons noodgedwongen tot de behandeling van vier historische feiten die zowel voor de Poolse als voor de Litouwse geschiedenis belang hebben. Achtereenvolgens komen de Slag bij Grunwald (15 juli 1410), de vrede van Toruń (1 februari 1411), de Unie van Horodło (2 oktober 1413) en de kroningsplannen van Vytautas op het einde van zijn leven (1429-1430) aan bod.
Omdat de uitgekozen onderwerpen slechts delen van een groter geheel zijn, schetsen we eerst de ruimere achtergrond van Centraal-Europa.[1] De bijgevoegde kaart[2] op pagina 5 toont de situatie van Centraal-Europa rond 1525. De verschillen met het einde van de veertiende, begin vijftiende eeuw betreffen vooral de Pommerellen (sinds 1309 onder Teutoonse heerschappij, in 1466 opnieuw Pools) en Oost-Pruisen (tot het begin van de zestiende eeuw onder Teutoonse heerschappij en vanaf 1525 een apart vorstendom onder Poolse soevereiniteit). In een uitgebreid historiografisch overzicht staan we vervolgens stil bij de geraadpleegde werken, hun auteurs en de geopolitieke situatie waarin de werken ontstonden. Daarna formuleren we de concrete vraagstelling voor de drie chronologisch hoofdstukken waaruit deze verhandeling zal bestaan.
1. Historische achtergrond
Litouwen werd voor het eerst vermeld als de plaats Litua in de Latijnse kroniek Quedlinburgse Annalen van 1009. De Pruisische missionaris Bruno van Querfurt trok in dat jaar naar Litouwen om er de Litouwse heidenen te dopen, maar hij werd er vermoord. Een soort Litouwse staat dateert al van de vroege Middeleeuwen, met als belangrijkste scheiding de Memel (Nemunas in het Litouws, Njemen in het Russisch). Deze rivier scheidde het Hoogland (Aukštaitija; in het zuidoosten) van het Laagland (Žemaitija; in het noordwesten). Pas rond 1230 ontstond er een echte Litouwse staat onder leiding van grootvorst Mindaugas (?-1263). Hij verenigde de verschillende Litouwse stammen, bekeerde zich in 1251 tot het Christendom en verkreeg op die manier de koningskroon van paus Innocentius IV. In het algemeen gaat hij door als “de echte organisator van de Litouwse staat.”[3] Tijdens zijn regering begonnen Litouwse invallen in Zuid- en West-Ruthenië (sinds 1945 deel van Oekraďne), grondgebied waar ook Poolse, Boheemse en Hongaarse prinsen aanspraak op maakten. Op het einde van zijn leven verwierp Mindaugas het Christendom en verloor daardoor ook de koningskroon. Zijn opvolger Vytenis (1295-1315) had goede contacten met de Rutheense en Lijflandse buren, alsook met West-Europa. Onder Gediminas (1316-1341) werd het Litouwse territorium steeds verder uitgebreid. Hij werd de stichter van de dynastie van de Gediminaiciai, die over Litouwen heersten tot in het midden van de zestiende eeuw. Gediminas zocht contact met de paus en de orthodoxe patriarch en nodigde geestelijken uit naar Litouwen. Bij zijn dood in 1341 werd het rijk verdeeld onder zijn zeven zonen, waarvan Kestutis en Algridas de bekendste waren. Zij heersten in volledige samenspraak over Litouwen. Algridas (1345-1377) wordt “één van de meest schitterende Europese vorsten van de veertiende eeuw”[4] genoemd. Hij zette zijn vaders diplomatieke, religieuze en economische politiek verder en concentreerde zich vooral op Ruthenië. Zijn broer Kestutis daarentegen hield zich hoofdzakelijk bezig met de steeds groter wordende dreiging van de Kruisridders.
De Teutoonse Orde werd in 1198 gesticht ter verdediging van het Heilige Land tegen de Islam (na de val van Jeruzalem in 1187). Deze orde was overwegend Duits. Aanvankelijk was het een ziekenhuisorde, maar ze werd al snel omgevormd tot een ridderorde. De kledij van haar leden bestond uit witte kleden met daarop zwarte kruisen en dat leverde hen de naam Kruisridders op. Toen ze in 1225 uit Hongarije verdreven werden, nodigde Konrad Mazowiecki (118?-1247) de Teutoonse Orde uit naar Polen. In ruil voor hulp bij de bekering van de Pruisische heidenen in het noorden (aan de monding van de Vistula) schonk hij hun de streek rond Chełm waar ze zich konden vestigen. Dat was het begin van de Duitse aanwezigheid in Oost-Pruisen die tot 1945 zou duren. Reeds in 1237 verbonden de Kruisridders zich met de ridders van de Duitse Orde in Lijfland en vormden op die manier een autonoom filiaal van de Orde van de Kruisridders. In 1309 werd de hoofdzetel van de Teutoonse Orde verplaatst van Venetië naar Mariënburg (Malbork), waar de grootmeesters van de Orde resideerden tot 1457. Ze bouwden al snel een sterke, gecentraliseerde macht uit in de door hen veroverde gebieden en werden op die manier een bedreiging voor Polen. De belangrijkste reden voor de toenadering tussen Polen en Litouwen was dan ook de vorming van een unie tegen deze Orde. Pas in 1410 zouden verenigde Poolse en Litouwse strijdkrachten er in Grunwald en Tannenberg in slagen een eerste belangrijke overwinning op de Teutonen te behalen. Maar ook in de vijftiende eeuw bleven de spanningen een constante. In 1519 werd er definitief afgerekend met de Kruisridders. De laatste grootmeester van de Orde – Albrecht van Hohenzollern – bracht in 1525 leenhulde aan de Poolse koning.
Centraal-Europa ca. 1525
Reeds in de veertiende eeuw speelde de Orde een dubbelzinnige rol voor Litouwen. Aan de ene kant vormde ze een grote bedreiging, terwijl haar hulp ook frequent werd ingeroepen door met elkaar rivaliserende Litouwse prinsen. “With the help of a foreign state, members of the ruling dynasty sought to achieve their own political goals, thereby revealing a growing crisis within the state and dynasty.”[5] Na de dood van Algridas in 1377 kwam er een einde aan de harmonie in het Litouwse vorstenhuis. Jogaila volgde als oudste van zeven zonen zijn vader Algridas op, terwijl verschillende andere familieleden samenspanden tegen Kestutis. Aanvankelijk erkende Kestutis zijn neef als grootvorst van Litouwen, maar er ontstonden al snel meningsverschillen over de houding ten opzichte van de Kruisridders. Jogaila wou hoofdzakelijk de Litouwse belangen in Ruthenië verdedigen. Hij zou met Litouwse strijdkrachten de Tataren ter hulp komen tegen Moskovië. Om oorlog op twee fronten te vermijden, sloot hij eerst – zonder overleg met Kestutis – vrede met de Kruisridders. Hij bereikte het Snippenveld (Kulikove Pole in het Russisch) echter te laat en miste de grote Moskouse overwinning op de Tataren. Vorst Dmitrij III werd sindsdien Dmitrij van de Don (Dmitrij Donskoj) genoemd en unificeerde Moskovië, terwijl Jogaila’s mislukking leidde tot een interne Litouwse crisis. Kestutis bleef namelijk tegen de Kruisridders strijden, sloot de mogelijkheid van kerstening volledig uit en was niet bereid compromissen te sluiten. Jogaila daarentegen sloot herhaalde, geheime overeenkomsten met de vijand omdat hij het voordeel van kerstening inzag. In 1381 verdreef Kestutis Jogaila uit de Litouwse hoofdstad Vilnius en nam zelf de titel van grootvorst aan. Jogaila had echter veel aanhang en reeds in juni 1382 herwon hij de hoofdstad. Kestutis en zijn zoon Vytautas werden gevangen genomen. Kestutis stierf korte tijd later in de gevangenis van Krėvo in niet helemaal opgehelderde omstandigheden[6], terwijl Vytautas kon ontsnappen en naar de Kruisridders vluchtte. Hier begon het eigenlijke mandaat van Jogaila als Litouwse grootvorst.
In datzelfde jaar 1382 stierf ook de Hongaarse (1342-1382) en Poolse koning (1370-1382) Lodewijk van Hongarije. Polen was in 966 gekerstend door Mieszko I, de hertog van Groot-Polen (Wielkopolska, streek in het westen van Polen), die algemeen beschouwd wordt als de eerste Poolse vorst. Zijn vader was de legendarische vorst Piast, waarvan de naam van de eerste Poolse dynastie is afgeleid: de dynastie van de Piasten. Onder hun bewind werd het Poolse grondgebied steeds verder uitgebreid met gebieden als Klein-Polen (Małopolska, streek in het zuiden van Polen, rond Krakau), Silezië, Pommeren, … Bij de dood van Bolesław Schevemond (Bolesław Krzywousty) in 1138 werd het grondgebied verdeeld onder zijn zonen. Dit leidde tot een desintegratie van de staat, die bijna twee eeuwen duurde. In 1320 werd de Poolse hertog Władysław I de Korte (Władysław I Łokietek) tot koning gekroond. Op die manier werd het Poolse territorium herenigd. Ten tijde van Kazimierz de Grote (Kazimierz Wielki) beleefde Polen een enorme bloeiperiode. Bij zijn dood in 1370 stierf ook de dynastie van de Piasten uit. Kazimierz werd opgevolgd door zijn neef Lodewijk van Anjou, de koning van Hongarije. Aan die personele unie kwam een einde in 1382, toen de Hongaren Lodewijks oudste dochter Maria uitriepen tot hun koningin en niet de daartoe voorbestemde Jadwiga. Voor Polen ontstond op die manier de vraag of ze de personele unie in stand wilden houden. Uiteindelijk werd besloten dat een dochter van Lodewijk mocht opvolgen, op voorwaarde dat ze permanent in Polen zou verblijven. Jadwiga was dus de enige mogelijkheid. Door moeilijke onderhandelingen met de moeder van Jadwiga, Elizabeth van Bosnië, en door binnenlandse rivaliteit duurde het nog twee jaar voordat Jadwiga daadwerkelijk naar Polen kwam. Op 16 oktober 1384 werd ze uiteindelijk in de Wawelkathedraal in Krakau gekroond. Een twaalfjarig meisje werd koningin van Polen.
Reeds onmiddellijk daarna gingen de Poolse heren op zoek naar een geschikte echtgenoot voor Jadwiga. Ze waren op de hoogte van Jadwiga’s verloving met Wilhelm van Habsburg, de zoon van Leopold III van Oostenrijk, maar ze besloten daar geen rekening mee te houden.[7] Wilhelm kwam in 1385 persoonlijk naar Krakau voor de voltrekking van het huwelijk, maar de politieke situatie richtte de Polen meer naar het oostelijke buurland, het groothertogdom Litouwen. Met dat land hadden de Polen één belangrijke gemeenschappelijke vijand, de Teutoonse of Duitse Orde, die in het noorden van Polen een eigen machtige staat aan het uitbouwen was en die het heidense Litouwen wilde kerstenen. Met behulp van Jogaila’s neef Vytautas ondernamen de Kruisridders – “Lithuania’s strongest and most consistent enemy”[8] – herhaalde veldtochten en drongen daarbij diep door in het Litouwse binnenland. De enorme vernietigingen die ze teweegbrachten deden Jogaila in 1384 beslissen zich met Vytautas te verzoenen. Hij beloofde hem de vaderlijke landen terug te geven in ruil voor zijn terugkeer naar Litouwen. Toen in het begin van het jaar 1385 een Litouws gezantschap naar Krakau reisde met een huwelijksaanzoek in naam van de Litouwse grootvorst Jogaila, werden die plannen reeds opnieuw gesteund door Vytautas.
De Poolse heren aarzelden niet lang om op het aanbod in te gaan. Op 15 augustus 1385 werden de huwelijksvoorwaarden besproken en in januari van het volgende jaar vond de verkiezing van Jogaila tot koning van Polen plaats. Op 15 februari 1386 werd hij gedoopt in de Krakause kathedraal en ontving hij de christelijke naam Władysław. Op 18 februari herriep Jadwiga haar verloving met Wilhelm en vond het huwelijk plaats van Jadwiga (die toen twaalf jaar was) en Jogaila (toen vijfendertig jaar oud). Op 4 maart 1386 werd Jogaila tot koning van Polen gekroond. Het belangrijkste gevolg van het huwelijk was het doopsel van Jogaila en de kerstening van het laatste heidense land in Europa. Paus Urbanus VI erkende het doopsel, terwijl de Kruisridders het ongeldig verklaarden. Door de christianisering verloren zij de wettige rechtvaardiging om Litouwen aan te vallen. De aanvallen gingen echter gewoon door, maar alle krachten werden nu ingezet voor de verovering van Samogitië (Żmudź in het Pools, Žemaitija in het Litouws). Dit grondgebied scheidde de Pruisische en de Lijflandse bezittingen van de Orde en vormde dus een hindernis voor de uitbouw van een Baltisch imperium. Het werd dan ook het belangrijkste twistpunt in onderhandelingen.
Het aanvaarden van de Poolse koningskroon had belangrijke gevolgen voor Litouwen. Jogaila verbleef nu geruime tijd in Krakau en duidde zijn broer Skirgaila (Skirgiełło in het Pools) aan als zijn plaatsvervanger in Litouwen. Tegelijk werden ook Poolse ambtenaren naar Litouwen gestuurd. Dit zette kwaad bloed bij de Litouwse edelen die Vytautas steunden. In 1389 ondernam deze laatste een mislukte poging Vilnius in te nemen, waarna hij andermaal gedwongen werd te vluchten naar de Teutonen. De Orde maakte gebruikt van deze familiale twisten. De invallen in Litouwen bereikten nu een hoogtepunt en richtten enorme vernietigingen aan. In 1392 was Jogaila uiteindelijk bereid Vytautas als zijn plaatsvervanger in Litouwen aan te stellen. In Astravas schonk hij hem ook de vaderlijke landen terug. Vytautas centraliseerde de macht, verhoogde de autoriteit van de magnaten en kreeg veel aanzien in de regio door herhaalde overwinningen in Ruthenië. Hij voer al snel een van Polen onafhankelijke koers. Voor de realisatie van zijn ambitieuze politieke plannen had hij vrede met de Kruisridders nodig. Tijdens een ‘top’ in 1398 op het eiland Salynas schonk hij Samogitië aan de vijand in ruil voor hun steun in de geplande veldtocht tegen de Tataren. Vytautas wou de uit de Gouden Horde verstoten chan Tokhtamysh (1378-1395) terug op de troon zetten en daardoor zijn macht in het oosten bevestigen. Maar een grote nederlaag aan de rivier de Vorskla maakten die plannen onrealiseerbaar en “his position regarding relations with the Order and with Poland weakened.”[9] Het jaar 1399 wordt daarom algemeen als een breekpunt beschouwd. Vytautas richtte zich terug meer naar Polen en na de dood van Jadwiga in 1399 werd de Pools-Litouwse Unie geherdefinieerd. Vytautas werd in 1401 in Vilnius en vervolgens in Radom officieel als grootvorst van Litouwen erkend, onder de voorwaarde dat Litouwen na zijn dood zou worden teruggegeven aan Jogaila, dus aan de Poolse kroon. Als Jogaila kinderloos zou sterven voor Vytautas, dan zouden de Polen geen nieuwe koning kiezen zonder goedkeuring van Vytautas. De nieuwe unie veranderde in wezen niet zoveel, maar voor de eerste keer namen ook Litouwse edelen deel aan de onderhandelingen.
De Kruisridders vormden ondertussen nog steeds de belangrijkste dreiging voor Polen en Litouwen. Vytautas bleef strijden om Samogitië te heroveren, maar hij werd nu tegengewerkt door Švitrigaila (Świtrygiełło in het Pools), een broer van Jogaila die de troon in Litouwen pretendeerde en daarvoor hulp zocht bij de Kruisridders. Daarenboven waren er in Ruthenië conflicten met Moskou, die pas in 1408 met een wapenstilstand besloten werden. Hierna gebruikte Vytautas al zijn krachten voor een oplossing van de aanslepende problemen met de Kruisridders. “His most important task was to recover Žemaitija, thereby uniting the lands of the Lithuanians, and guaranteeing the safety of the state.”[10] Sinds de herbevestiging van de Unie kon hij bovendien rekenen op Poolse steun. Toen de Samogitieërs in 1409 in opstand kwamen tegen de Teutonen, werden ze zowel gesteund door Vytautas als door Jogaila en de Poolse heren. De tussenkomst van keizer Václav IV van Luxemburg (1378-1419) was in het voordeel van de Orde en werd genegeerd door Jogaila en Vytautas. Zij startten zelfs diplomatieke acties om hun positie te rechtvaardigen ten opzichte van Europa. De oorlog was echter onafwendbaar en op 15 juli 1410 kwam het tot een treffen ter hoogte van de dorpjes Grunwald (Žalgiris in het Litouws), Stębark (Tannenberg in het Duits) en Łodwigowo. Wat voor de Polen Bitwa pod Grunwaldem (Slag bij Grunwald) is, wordt door de Litouwers Žalgirio mūšis genoemd en door de Duitsers Schlagt bei Tannenberg. De Pools-Litouwse troepen behaalden een zeer grote overwinning, maar konden die niet verzilveren op de vrede in Toruń op 1 februari 1411. Daar werd bepaald dat Polen Dobrzyń terugkreeg en Litouwen Samogitië, tot aan Vytautas’ dood. In Grunwald werd de Orde voor de eerste keer verslagen en gedwongen grondgebied in te leveren. Ze verloor haar status van voorpost van het Christendom, maar het werd nog steeds verdedigd door Europese leiders. Sigismund van Luxemburg (1368-1437) probeerde bovendien voortdurend onenigheid te zaaien tussen Jogaila en Vytautas.
Sigismund was de belangrijkste westerse tegenstander van de Pools-Litouwse Unie. Hij was de zoon van keizer Karel IV van Luxemburg (1316-1378) en de broer van de Boheemse koning Václav IV van Luxemburg (1378-1419; de Luxemburgse dynastie heerste onder andere in Bohemen (1310-1437) en in het Heilig Roomse Rijk (1347-1400 en 1410-1437)). Sigismund was markgraaf van Brandenburg. Door het huwelijk met Maria van Anjou kwam hij in 1387 aan de macht in Hongarije. Na het overlijden van Maria (1395) zou hij koning van Hongarije blijven, tot aan zijn dood in 1437. Tevens werd Sigismund in 1410 tot Duitse koning gekozen, maar pas op 31 mei 1433 werd hij in Rome tot Duits keizer gekroond door paus Eugenius IV. Sinds de dood van zijn broer Václav IV in 1419 was hij ook koning van Bohemen. In de vijftiende eeuw zou hij er dus in slagen Hongarije, Bohemen en het Heilig Roomse Rijk onder één kroon te verenigen.
In de nadagen van de slag bij Grunwald werkten Jogaila en Vytautas nauw samen, zowel bij de kerstening van Samogitië als in de verdere strijd tegen de Kruisridders. Daartoe werd in 1413 de Pools-Litouwse Unie andermaal hernieuwd. In Horodło werd de annexatie van het groothertogdom Litouwen bij het Poolse koninkrijk bevestigd, terwijl tegelijkertijd het voortbestaan van Litouwen na de dood van Vytautas werd verzekerd. Bovendien namen Poolse edelen nu ook Litouwse edelen in hun rangen op. Kort daarna, in 1414, flakkerde de oorlog met de Kruisridders opnieuw op. Gelijktijdig werd in Konstanz een concilie (1414-1418) geopend dat een einde moest maken aan het schisma in de Kerk en het probleem van de hussieten. De hussieten waren volgelingen van Jan Hus (1371-1415), rector van de Praagse Universiteit, die in 1402 openlijk predikte tegen de misbruiken in de Kerk. Hij werd in Konstanz op de brandstapel gezet. Sigismund van Luxemburg volgde in 1419 zijn broer Václav IV op en keerde zich fel tegen de hussieten. Deze problemen werden in Konstanz besproken, maar niet opgelost.
Ook Poolse en Litouwse delegaties werden naar Konstanz gestuurd en openden voor de eerste keer de ogen van de Europese leiders voor de onrechtmatige handelingen van de Kruisridders. De Poolse en Litouwse gezanten brachten er de mogelijkheid van een unie tussen de Katholieke en Orthodoxe kerk ter sprake, maar dat bleef zonder concrete resultaten. Het probleem van Samogitië werd evenmin opgelost. Paus Martinus V stelde in 1419 de Orde in haar recht, wat Jogaila en Vytautas deed beslissen andermaal de tussenkomst van Sigismund van Luxemburg in te roepen. In 1420 herbevestigde hij in Wrocław de vrede van Toruń, iets wat onaanvaardbaar was voor zowel Polen als Litouwen. Toen de hussieten in 1421 de Boheemse troon aan Jogaila aanboden, weigerde deze hem te aanvaarden. Vytautas daarentegen stuurde de prins Zygmunt Korybut als zijn vertegenwoordiger. De bedoeling was hierdoor Sigismund ertoe aan te sporen de Orde niet langer meer te steunen, maar dit lukte niet. In 1422 trokken beide legers opnieuw tegen elkaar op, maar de steun van het Westen aan de Orde was zodanig afgenomen, dat ze gedwongen werden vrede te sluiten. Dat gebeurde in Melno op 27 september 1422. Elf jaar na de overwinning in Grunwald herwon Litouwen uiteindelijk Samogitië en werden de grenzen gestabiliseerd.
In 1424 werd Jogaila’s eerste zoon geboren, Władysław. Vanaf nu stelde Jogaila alles in het werk om de troon voor zijn opvolger te verzekeren. Vytautas daarentegen nam steeds meer afstand van Polen en richtte zijn blik andermaal op het Oosten. Hij maakte gebruik van de door de Tataren verzwakte positie van Moskou om Pskov (1426) en Novogrod (1428) in te nemen. Op een algemene bijeenkomst in Lutsk in februari 1429 bood Sigismund van Luxemburg de Litouwse koningskroon aan Vytautas aan. Dit stuitte echter op hevig verzet van de Poolse heren. Sigismunds voorstel veroorzaakte een crisis, die beëindigd werd door het overlijden van Vytautas op 27 oktober 1430.
2. Historiografisch overzicht
Voor ons onderzoek hebben we ons gebaseerd op talrijke werken uit verschillende regio’s en periodes. Zij werden op een eenvoudige manier geselecteerd. Voor mijn licentiaatsverhandeling De Heilige Jadwiga (1374-1399) voerde ik een systematische heuristiek uit; ik raadpleegde de Bibliografia Historii Polskiej (Bibliografie van de Poolse geschiedenis) vanaf het jaar 1992 tot en met het jaar 2000. Voor deze verhandeling hier heb ik daarop voortgebouwd aan de hand van catalogi in de Biblioteka Jagiellońska (Jagiellonenbibliokteek) en de Biblioteka Czartoryskich (Czartoryski bibliotheek) in Krakau. Daar stootte ik ook op oudere werken die nuttig bleken te zijn in vergelijking of contrast met de recentere werken. Wegens de bescheidenheid van deze verhandeling was het echter onmogelijk alle werken te raadplegen. Om een representatief beeld te krijgen was het noodzakelijk proportioneel voldoende werken uit verschillende tijdperken te verzamelen. In dat opzicht werd onze selectie door het lot bepaald. We beperkten ons hoofdzakelijk tot negentiende en twintigste-eeuwse werken, maar omdat de belangrijkste bron voor de veertiende en vijftiende eeuw de kroniek van Jan Długosz (1415-1480) is, was het ook noodzakelijk die erbij te betrekken. Omdat we de Litouwse taal niet beheersen, waren we genoodzaakt de werken over de Litouwse geschiedenis te raadplegen in het Pools, Engels of Frans. Concreet hield dit in dat die werken niet noodzakelijk door een Litouwse historicus geschreven werden, maar wel vanuit een Litouws perspectief.
Jan Długosz
In zijn Annales seu cronicae incliti regni poloniae beschrijft – in de woorden van Józef Matuszewki – “le plus grand historiographe du Moyen Age”[11] de geschiedenis van Polen vanaf het ontstaan tot aan zijn eigen dood. Het werk is in het Latijn geschreven – zoals dat in de middeleeuwen het geval was voor wetenschappelijke werken – en bestaat uit twaalf chronologische delen. Geschiedenis stond voor Długosz dicht bij poëzie. Hij kende de geschiedenis naast een cognitief ook een artistiek doel toe. Voor het door ons geraadpleegde tiende deel (1370-1405), elfde deel (1405-1413 en 1413-1430) en twaalfde deel (1431-1444) van de kroniek baseerde Długosz zich zowel op mondelinge overleveringen van tijdgenoten als op oude jaarboeken, heiligenlevens, Poolse en Litouwse staatsdocumenten en Tsjechische, Duitse en Rutheense kronieken. Naast die bronnen liet de kroniekschrijver zich ook vaak leiden door zijn persoonlijk gevoel. Hij maakte bijvoorbeeld geen geheim van zijn afkeer voor Jogaila (en eigenlijk voor de hele dynastie van de Jagiellonen op de Poolse troon), noch van zijn voorliefde voor bijvoorbeeld koningin Jadwiga en Vytautas. In dat oordeel werd hij sterk beďnvloed door zijn beschermheer, de Krakause bisschop Zbigniew Oleśnicki. Delen van de kroniek werden voor het eerst gedrukt in 1614 en het geheel kon pas in 1701-1702 gepubliceerd worden. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw kwamen er ook vertalingen in andere talen. De uitgave van de kroniek waaruit wij in deze verhandeling zullen citeren, werd uitgegeven in 1981 in Warschau door de Państwowe Wydawnictwo Naukowe (De Nationale Wetenschappelijke Uitgeverij). Een groep editors verzorgde de Poolse vertaling van het Latijnse origineel en voorzag de tekst van grondige, kritische voetnoten, die de belangrijkste fouten van de kroniekschrijver corrigeren. Dat was voor ons een belangrijke hulp, al is het niet in de eerste plaats onze bedoeling om de betrouwbaarheid van de kroniek te achterhalen: we kijken veeleer in hoeverre het beeld dat historici doorheen de negentiende en twintigste eeuw van Jogaila en Vytautas geven, schatplichtig is aan Długosz.
Binnen het tsarenrijk
Het oudste werk dat we in deze verhandeling raadplegen is Krótki rys pierwiastków Narodu Litewskiego (Een korte schets van de grondleggers van het Litouwse volk, Grodno, 1820), door Justyn Narbutt. Narbutt (1773-1845) was historicus en kolonel in het Poolse leger en schreef ondermeer ook nog Dzieje wewnęczne Narodu Litewskiego z czasów Jana Sobieckiego i Augusta II (De binnenlandse geschiedenis van het Litouwse volk ten tijde van Jan Sobieski en August II, 1842). Zijn overzicht van de grondleggers van het Litouwse volk was tendentieus. Narbutt vermeldde in zijn werk Gediminas, Algridas, Kestutis, … maar Jogaila kwam niet aan bod. Dat was overigens niet atypisch voor een negentiende-eeuws werk over de geschiedenis van Litouwen. Bij de Poolse delingen op het einde van de achttiende eeuw werd Litouwen opgenomen in het Russische Rijk. De negentiende eeuw werd vervolgens gekenmerkt door een groei van het nationalistische bewustzijn, dat zowel anti-Russisch als anti-Pools was. Justyn Narbutt was weliswaar geen Litouwer, maar hij behoorde tot het geslacht van de Narbutowicze, dat in 1413 in Horodło in de adelstand werd verheven. Sinds de zeventiende eeuw vestigden ze zich in het district van Lida. Dat is vandaag een streek in het noordwesten van Wit-Rusland, maar tot het einde van de achttiende eeuw behoorde het tot Litouwen. Ten gevolge van de Poolse delingen kwam het gebied onder Russisch gezag en werd het gerussificeerd. Het werk van Teodor Narbutt is een mooie illustratie van hoe ook Poolse werken de Litouwse geest weergaven.
Helemaal in dezelfde lijn lag ook het werk van Teodor Narbutt (1784-1864), de neef van Justyn Narbutt. Hij was historicus en oorlogsingenieur en streed in het tsarenleger tegen Napoleon. In de inleiding van zijn Dzieje narodu litewskiego w krótkości zebrane (Geschiedenis van het Litouwse Volk in het kort verzameld, Vilnius, 1847) drukte hij volgende wens uit: “Ik hoop altijd, dat ik het lezende publiek een dienst bewijs, de woorden van de onsterfelijke Długosz indachtig, die zei: het is zoet in contact te treden met onze voorouders, de oude mannen van daad en woord met het geheugen te omvatten en na te denken over de heerlijkheid van hun handelingen.”[12] Dit werk is slechts een inkorting van de veel langere Dzieje starożytne Narodu Litewskiego (Antieke geschiedenis van het Litouwse Volk, Vilnius, 1839). Het bestaat uit negen delen, beginnende met de Litouwse mythologie tot aan de regeerperiode van de Zygmunt III Wasa (1566-1632). Het zesde deel van dit werk betreft uitsluitend de regeerperiode van Vytautas. Dit kolossale Litouwse geschiedeniswerk is in het Pools geschreven en werd gepubliceerd tussen 1835 en 1841. Het werd in 1990 in het Litouws uitgegeven en oefent dus nog steeds invloed uit.
Ook het werk van Antoni Bolesław Hlebowicz past in de negentiende-eeuwse traditie. Hij begon zijn Krótki rys życia Witołda (Korte biografie van Witold, Vilnius, 1821) met een verontschuldiging: “Ik weet hoeveel onbekwaamheid ik in mij heb die me hinderen in de voorstelling van de daden van zo een grote held, daden die de beste pen verdienen, omdat ze zouden voorgesteld worden in al hun schittering.”[13] Hlebowicz was aspirant filosofie aan de faculteit literatuurwetenschap van de universiteit in Vilnius. Zoals de inleiding reeds doet vermoeden, was dit werk een perfecte illustratie van het in de negentiende eeuw ontwakende Litouwse bewustzijn, ook al was de auteur niet Litouws.
We gebruikten ook twee negentiende-eeuwse werken, beide in het Frans geschreven en uitgegeven in 1834 in Parijs: Le célčbre Vitold, grand-duc de Lithuanie van Henryk Krasiński en Histoire générale de Pologne, d’aprčs les historiens polonais Naruszewisz, Albertrandy, Czacki, Lelewel, Bandtkie, Niemcewicz, Zielinski, Kollantay, Oginski, Chodzko, Podczaszynski, Mochnacki et autres écrivains nationaux de la Pologne, tome premier. Omdat deze werken zich niet zozeer concentreerden op concrete verwezenlijkingen van Vytautas en Jogaila maar hoofdzakelijk op hun persoonlijkheid, zullen deze werken enkel in het derde hoofdstuk van belang zijn.
In 1900 verscheen in Lwów de monografie Witold, Wielki Książę Litewski: studyum historyczne (Vytautas, Litouwse grootvorst: historische studie). Dit werk is van de hand van Jan Karol Kochanowski (1869-1949) en is eigenlijk niets meer dan een voortzetting van de romantische ophemeling van de Litouwse grootvorst uit de vorige eeuw. Tot aan de Eerste Wereldoorlog veranderde er eigenlijk niet veel in de historische voorstellingswijze. Wel werd er meer aandacht besteed aan de bewijsvoering. Argumenten werden nu onderbouwd met verwijzingen naar verschillende historische bronnen. Kochanowski bijvoorbeeld viel vaak terug op veertiende en vijftiende-eeuwse kronieken (Bychowiec, Stryjkowski) en op de Codex epistolaris Vitoldi magni ducis Lithuaniae (Krakau, 1882). In voetnoten werd hier steeds naar verwezen. Dit gaf het werk een zekere wetenschappelijke uitstraling, maar in zijn uiteindelijke conclusies was Kochanowski nog steeds zeer subjectief.
In 1903 verscheen in Krakau Dzieje Polski za Jagiellonów (De geschiedenis van Polen ten tijde van de Jagiellonen) van Feliks Koneczny (1862-1949). We raadpleegden daarvan het tweede deel, Pogrom Niemców (Het pogrom van de Duitsers) dat begint met de strijd tussen Jogaila en Vytautas en eindigt met de kroningsplannen in Lutsk. We vonden geen expliciete bronvermelding terug, maar het was duidelijk dat hij hoofdzakelijk op Długosz terugging. Koneczny studeerde aan de Jagiellonenuniversiteit en doceerde vervolgens aan de universiteit in Vilnius.[14] Voor zijn kritiek op Józef Piłsudski werd hij echter gedwongen vroegtijdig met pensioen te gaan. Hij onderzocht de filosofie van de geschiedenis, het verloop en het doel daarvan en hij probeerde de wetmatigheden te bepalen die de geschiedenis beheersen. Hij bestudeerde hoofdzakelijk de Poolse geschiedenis, in werken zoals Dzieje Polski za Piastów (De geschiedenis van Polen ten tijde van de Piasten, 1902) en Tadeusz Kościuszko (1917).
Een andere historicus uit het begin van de twintigste eeuw was Antoni Prochaska (1852-1930). Enkele werken van zijn hand zijn Codex epistolaris Vitoldi (1882), Na soborze w Konstancyi (Tijdens het consilium in Konstanz, Kraków, 1897), Lwów a szlachta (Lwów en de szlachta, Lwów, 1919). Daarnaast bestudeerde hij zowel het leven van Jogaila als dat van Vytautas in detail. De resultaten van die onderzoeken zijn de door ons geraadpleegde werken Król Władysław Jagiełło (Koning Władysław Jagiełło, Krakau, 1908) en Dzieje Witołda, Wielkiego Księcia Litwy (De geschiedenis van Vytautas, grootvorst van Litouwen, Vilnius, 1914). Beide werken zijn zeer uitgebreid. Het chronologische relaas over het leven van Vytautas beslaat 420 bladzijden en is aangevuld met bijlagen die de teksten van originele documenten weergeven, zoals bijvoorbeeld van de Unie van Vilnius (1401) en het vredesverdrag van Toruń (1411). De monografie van Jogaila is op zijn minst even uitgebreid. Het bestaat uit twee chronologisch opeenvolgende delen en is voorzien van uitgebreide voetnoten. Het is hier belangrijk op te merken dat de werken slechts met zes jaar verschil werden geschreven en beide in het Poolse werden uitgegeven, terwijl de plaats van publicatie verschilt. Het wordt daarom interessant te onderzoeken of het tijds- en plaatsverschil van deze werken ook een andere interpretatie van de feiten inhield.
Tussenoorlogse periode
Ten gevolge van de vredesonderhandelingen in Versailles werden zowel Polen als Litouwen terug onafhankelijk na de Eerste Wereldoorlog. De gehele tussenoorlogse periode werd echter gekenmerkt door een vijandige Pools-Litouwse relatie (Polen annexeerde Vilnius en de Litouwse hoofdstad werd noodgedwongen naar Kaunas verplaatst). Voor deze periode raadpleegden we verschillende werken van de hand van Oskar Halecki (1891-1973).[15] Hij is één van de beroemdste Poolse historici van de twintigste eeuw en geldt als een autoriteit op het vlak van het tijdperk van de Jagiellonen in Oost-Europa en de geschiedenis van Litouwen. In de jaren 1919-1939 was hij hoogleraar aan de universiteit in Warschau, maar in 1940 emigreerde hij naar de Verenigde Staten en werd professor van Oost-Europese geschiedenis aan de universiteit van Fordham in New York. Enkele van zijn werken zijn Limits and Divisions of European History (1950), Historia Polski (Geschiedenis van Polen, 1958), Jadwiga of Anjou and the rise of East Central Europe (1973). Voor deze verhandeling raadpleegden wij hoofdzakelijk de werken die de Pools-Litouwse Unie behandelen en die geschreven zijn in de periode tussen de twee wereldoorlogen, namelijk: Dzieje Unii Jagiellońskiej (De geschiedenis van de unie van de Jagiellonen, 1919-1920), O Unji Jagiellońskie (Over de Unie van de Jagiellonen, 1920) en Idea Jagiellońska (De Jagiellonenidee, 1937). Oskar Halecki’s werken zijn gebaseerd op grondige bronnenstudie, waarnaar in een uitgebreid voetnotensysteem steeds naar verwezen wordt.
In 1920 schreef Stanisław Smolka (1854-1924) het onderdeel Władysław Jagiełło (1386-1434) in Historia polityczna Polski (Politieke geschiedenis van Polen) dat onder redactie van professor Stanisław Zakrzewski (1873-1936) werd uitgegeven. Smolka verwees in de bibliografie die zijn werk vooraf ging naar de kroniek van Jan Długosz, maar voegde daaraan volgende opmerking toe: “Długosz baseerde zich hoofdzakelijk op documenten en aanwijzingen van Oleśnicki en is niet altijd nauwkeurig en ook niet altijd onpartijdig.”[16] Dit is belangrijk, want het luidt een kritische houding ten opzichte van de kroniek in. Smolka schreef hiernaast ook verschillende monografieën over Poolse vorsten, bijvoorbeeld Mieszka Stary i jego wiek (Mieszko de Oude en zijn eeuw, 1881) en Hedwige d’Anjou, reine de la Pologne, 1371-1399 (Parijs, 1907).
Ook Michał Bobrzyński (1849-1935) was in de jaren twintig en dertig historisch actief. Hij was historicus en professor juridische geschiedenis aan de universiteit van Kraków sinds 1877.[17] Werken van zijn hand zijn bijvoorbeeld Nasi historycy wobec wojny światowej (Onze historici ten opzichte van de wereldoorlog, 1920), Szkice i studia historyczne (Schetsen en historische studies, 1922), maar hij publiceerde ook over het Poolse rechtssysteem. Bobrzyński groeide steeds meer weg van de geschiedenis en engageerde zich actief in de politiek. Hij had conservatieve opvattingen en stond aan het hoofd van de stańczycy. Vanaf 1908 tot 1913 vervulde hij het mandaat van plaatsvervanger van Galicië, maar na de Eerste Wereldoorlog wijdde hij zich opnieuw aan historisch onderzoek. Resultaat daarvan is zijn uitgebreide Historia Polski (Geschiedenis van Polen) van 1929 waaruit wij het deel Unja z Litwą i pogrom krzyżaków, 1370-1423 (De Unie met Polen en het pogrom van de Kruisridders, 1370-1423) raadpleegden. Bobrzyński werkte niet zozeer chronologisch als wel thematisch. Hij schonk bijvoorbeeld veel aandacht aan het ontstaan van de Unie, maar wijdde pas uit over Litouwen na de dood van Jadwiga. Ook de Kruisridders kwamen pas echt aan bod bij de bespreking van Grunwald. Bobrzyński werkte niet met voetnoten, maar in een uitgebreide bibliografie kwamen alle geraadpleegde werken aan bod.
Een laatste belangrijke historicus uit de tusseroorlogse periode was Ludwik Kolankowski (1882-1956). Hij was professor aan de universiteit van Stefan Batory in Vilnius. Hij schreef onder andere Zygmunt August, wielki książę Litwy do roku 1584 (Zygmunt August, grootvorst van Litouwen tot 1584, 1913). Hij had een bijzondere interesse voor het tijdperk van de Jagiellonen en voor de Pools-Litouwse Unie, wat resulteerde in werken zoals Jagiellonowie i Unja (De Jagiellonen en de Unie, 1936) of Sylwetka Jagiellonów (Silhouet van de Jagiellonen, 1934). Voor deze verhandeling raadpleegden we zijn Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego za Jagiellonów (Geschiedenis van Litouwen onder de Jagiellonen, Warschau, 1930). Daarin ging Kolankowski chronologisch en zeer grondig te werk. Opeenvolgende hoofdstukken zijn: Dziedzictwo Jagiełły (Kindertijd van Jogaila), Corona Regni Poloniae, Worskla, Grunwald, Horodło en Od Horodła do Łucka (Van Horodło tot Lutsk). Een bibliografie ontbrak in dit werk, maar in een zeer uitgebreid voetnotensysteem verwees Kolankowski zowel naar Poolse en Litouwse als Duitse kronieken en naar de belangrijke historische werken van bijvoorbeeld Kochanowski, Koneczny, Prochaska, Halecki, …
Volksrepubliek Polen en Sovjetrepubliek Litouwen
In 1944 kwamen zowel Polen als Litouwen in de invloedssfeer van de Sovjets. De Litouwse Socialistische Sovjetrepubliek werd opgericht en het land werd gerussificeerd. Het Litouwse nationalisme bleef echter overeind en ook Poolse historici bleven actief. In deze periode hield historicus Ewa Maleczyńska (1900-1972) bijvoorbeeld zich hoofdzakelijk bezig met de bestudering van de Poolse middeleeuwen. De resultaten van haar onderzoek vinden we terug in werken zoals Historia średniowiecza (De middeleeuwse geschiedenis, 1947), Historia starożytna (De antieke geschiedenis, 1948), Rola polityczna królowej Zofii Holszańskiej (De politieke rol van koningin Zofia Holszańska, 1936). Voor deze verhandeling raadpleegden we Unia Polska z Litwą i walka z agresją zakonu krzyżackiego (De unie van Polen en Litouwen en de strijd tegen de agressie van de Kruisridders, 1385-1422). Deze bijdrage verscheen in professor Henryk Łowmiański’s Historia Polski do roku 1764 (Geschiedenis van Polen tot 1764, 1957). Maleczyńska had veel aandacht voor de relatie van Polen en Litouwen met de Kruisridders en beschouwde het tijdperk 1386-1430 hoofdzakelijk vanuit dit perspectief. In opeenvolgende hoofdstukken behandelde ze Stosunki z Zakonem do wybuchu wielkiej wojny (De houding ten opzichte van de Orde tot aan het uitbreken van de Grote Oorlog), Bitwa pod Grunwaldem (De slag bij Grunwald) en Dalsza walka dyplomatyczna i orężna z Zakonem do pokoju melneńskiego (De verdere diplomatische en gewapende strijd met de Orde tot aan de vrede van Melno).
In 1967 publiceerde Marceli Kosman (1940-) de monografie Wielki książę Witold (Grootvorst Vytautas). In het voorwoord schreef hij dat te doen omdat “de lezer van vandaag niet veel weet over de neef van Jogaila.”[18] Hij was er zich van bewust dat er weliswaar een aantal werken verschenen waren naar aanleiding van het vijfhonderdjarige overlijden van de grootvorst, maar hij noemde die werken “te lovend of te zeer afkeurend, en ze hadden bovendien dat nadeel, dat ze zijn persoon niet behandelden in verband met de eeuw waarin hij handelde en met de mensen, waartussen hij leefde.”[19] Daarom bracht hij een werk dat “in grote mate gebaseerd is op eigen onderzoek van het tijdperk.”[20] Helemaal op het einde van zijn werk voegde hij echter een zeer uitgebreide bibliografie toe. Daarin vernoemde hij Długosz, Codex epistolaris Vitoldi, Kodeks dyplomatyczny katedry i diecezji wileńskiej (Diplomatieke codex van de katheder en het bisdom in Vilnius, Semkowicz, 1938) en Akta unii Polski z Litwą (De akte van de Unie van Polen en Litouwen, Semkowicz, 1932). Daarnaast vermeldde hij zo goed als alle hier door ons geraadpleegde oudere werken. Kosman is historicus en professor aan de universiteit in Poznań. Hij onderzoekt de geschiedenis van cultuur en geloof in de oostelijke grensgebieden van het Polen voor de delingen, bijvoorbeeld Od chrztu do chrystianizacji: Polsa, Ruś i Litwa (Van doopsel tot christianisatie: Polen, Ruthenië en Litouwen, 1992) of Wilno dawno i dziś (Vilnius in het verleden en vandaag, 1993). Daarnaast houdt hij zich ook bezig met het onderzoek naar de correctheid van geschiedenisvoorstellingen in historische romans, hoofdzakelijk van Sienkiewicz, zoals bijvoorbeeld in de werken Quo vadis – prawda i legenda (Quo vadis – waarheid en legende, 2000) en Krzyżacy (De Kruisridders, 1995).
Tien jaar na Kosmans monografie over Vytautas verscheen de driedelige Historia Polski (Geschiedenis van Polen, 1977) van Jerzy Topolski (1928-1998). Het eerste deel behandelt de geschiedenis van Polen tot 1501, het tweede deel loopt tot 1795 en het derde deel eindigt in 1918. Topolski’s werk is het minst uitgebreide werk dat we hier raadpleegden. Eigenlijk is het een overzicht van de geschiedenis, zonder bronvermeldingen, met weinig eigen interpretaties van de auteur. Het werk zal in deze verhandeling geen belangrijke rol spelen. Topolski studeerde aan de economische faculteit in Poznań, waar hij vervolgens ook zijn doctoraat schreef. Hij doceerde vanaf 1955 en werd hoogleraar in 1961. Hij was een veelzijdige wetenschapper, die zowel de economische geschiedenis als de methodologie van de geschiedenis bestudeerde, zoals bijvoorbeeld O dochodzeniu do prawdy w historii (Over het bereiken van de waarheid in de geschiedenis, 1971) of Jak się pisze i rozumie historię (Hoe men geschiedenis schrijft en begrijpt, 1996). Pas in de jaren negentig kon hij zijn historisch onderzoek ook uitbreiden naar meer recente tijden. Resultaten daarvan zijn: Historia Polski: od czasów najdawniejszych do 1990 (De geschiedenis van Polen: van de oudste tijden tot 1990, 1994) en Polska dwudziestego wieku: 1914-1995 (Het Polen van de twintigste eeuw: 1914-1995, 1995).[21]
Het werk Historia Polski do roku 1505 (Geschiedenis van Polen tot het jaar 1505) van Jerzy Wyrozumski (1930-) dat een jaar na het werk van Topolski verscheen, is uitgebreider. Hij behandelde het tijdperk 1382-1430 in volgende hoofdstukken: Początki unii Polski z Litwą (De beginselen van de Unie van Polen en Litouwen), Wielka wojna z Zakonem Krzyżackim i jej następstwa (De Grote Oorlog met de Kruisridders en de gevolgen daarvan), Polska wobec husytyzmu w Czechach (Polen ten opzichte van de hussieten in Tsjechië) en Polska i Litwa po śmierci Witolda (Polen en Litouwen na de dood van Vytautas). Wyrozumski is mediëvist en verbonden aan de Jagiellonenuniversiteit in Krakau. Kazimierz de Grote neemt een belangrijke plaats in zijn onderzoek in (Kazimierz Wielki – Kazimierz de Grote, 1986), maar hij bestudeerde bijvoorbeeld ook de middeleeuwse koningin Jadwiga: Królowa Jadwiga: między epoką piastowską a jagiellońską (Koningin Jadwiga: tussen het tijdperk van de Piasten en de Jagiellonen, 1997).
Het laatste werk voor deze periode was van de hand van Jerzy Ochmański (1933-). Historia Litwy (Geschiedenis van Litouwen) werd in 1982 gepubliceerd in Wrocław. Het is een van de weinige werken waarin ook historische kaarten zijn opgenomen. In een uitgebreid vierde deel – Litwa w unii z Polską u szczytu swej potęgi od schyłku XIV do połowy XV wieku (Litouwen in de Unie met Polen op het hoogtepunt van zijn macht vanaf het einde van de veertiende tot het midden van de vijftiende eeuw) – stond Ochmański achtereenvolgens stil bij de aanvankelijke twisten tussen Vytautas en Jogaila, de genese van de Unie, de politiek van Vytautas in de jaren 1392-1399 en de hernieuwing van de unie in Vilnius in 1401. De periode die ons vooral interesseert werd vervolgens zeer nauwkeurig en gedetailleerd behandeld in volgende hoofdstukken: Wielka wojna z krzyżakami i zwycięstwo pod Grunwaldem 1409-1410 (De Grote Oorlog met de Kruisridders en de overwinning in Grunwald 1409-1410), Unia Horodleska 1413 (De Unie van Horodło 1413), Zakończenie wojen z Zakonem krzyżackim w 1422 roku (Het beëindigen van de oorlogen met de Orde in het jaar 1422) en Witold u szczytu sławy (Vytautas op het hoogtepunt van zijn roem). In 1990 werd het werk heruitgegeven in het Pools en in 1996 werd het naar het Litouws vertaald. Ochmański bestudeert hoofdzakelijk de middeleeuwse geschiedenis van Litouwen, maar daarnaast bijvoorbeeld ook de geschiedenis van Rusland.
Onafhankelijk Polen en Litouwen
In de loop van de jaren tachtig heerste in Polen reeds een liberaler klimaat. De Derde Republiek werd uiteindelijk in 1991 afgekondigd. Ook Litouwen werd in 1990 terug onafhankelijk. Eind jaren tachtig verscheen in Polen de driedelige geschiedenis van Polen van Paweł Jasienica (1909-1970): Wielka Historia Polski: Polska Piastów, Polska Jagiellonów i Rzeczpospolita Obojga Narodów (De Grote Geschiedenis van Polen: het Polen van de Piasten, het Polen van de Jagiellonen en de republiek van de twee volkeren). Jasienica streed als soldaat in de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de communistische periode maakte hij deel uit van de Poolse schrijversbond. In 1964 schreef hij met drieëndertig andere intellectuelen een brief aan de regering als protest tegen de verscherpende censuur. Zijn schrijversdebuut onder de pseudoniem Leon Lech Beynar maakte hij reeds voor de oorlog, maar bekendheid verwierf hij pas door de postume publicatie van het door ons geraadpleegde geschiedeniswerk. Hij ging daarin zeer chronologisch en gedetailleerd te werk. Hij gebruikte geen voetnoten maar citeerde vaak in het corpus van zijn tekst historische bronnen, zoals kronieken, brieffragmenten, … Zijn op bronnen gebaseerde onderzoek leidde tot vaak originele interpretaties. De verschillende delen van zijn ‘Grote Geschiedenis’ werden naar het Engels vertaald en in de jaren negentig verschenen verschillende heruitgaven van het werk.[22]
De Litouwse historicus Jučas Mečislovas (1929-) publiceerde in 2003 een vrij uitgebreid werk, namelijk Unia Polsko-Litewska (De Pools-Litouwse Unie, 2003, naar het Pools vertaald door Andrzej Firewicz). Hierin onderzocht Jučas de relatie Jogaila-Vytautas in volgende hoofdstukken: Wybór Jagiełły (De verkiezing van Jogaila), Chrzest Litwy (De christianisering van Litouwen), Układ w Ostrowi w 1392 r. (De overeenkomst in Ostrów in 1392), Układ wileńsko-Radomski w 1401 r. (De akte van Wilno en Radom in 1401), Unia w Horodle z 1413 r. (De Unie in Horodło van 1413) en tot slot stond hij nog stil bij de vraag Kto i dlaczego postanowił koronować Witolda na króla Litwy (Waarom en wie wou Vytautas koning van Litouwen kronen?). Jučas studeerde geschiedenis in Vilnius en Moskou. In 1976 werd hij hoogleraar en sinds 1985 is hij permanent verbonden aan de universiteit van Vilnius. Aanvankelijk interesseerde hij zich voor het achttiende-eeuwse Litouwen, later voor de veertiende-eeuwse invallen van de Kruisridders in Litouwen. Zijn werk over Grunwald (Žalgiris mušis, 1959) werd herhaaldelijke keren herwerkt en heruitgegeven. Daarnaast had hij ook aandacht voor de geschiedenis van de Pools-Litouwse verhouding. Hij bestudeerde bijvoorbeeld de Unie van Lublin (Lietuvos ir Lenkijos Unija, 2000).[23] Hoewel we Jogaila en Vytautas hier onderzoeken vanuit Pools perspectief zal het werk van Jučas hier en daar interessant zijn voor een vergelijking met het Litouwse perspectief.
3. Vraagstelling
Aan de hand van bovenvermelde werken willen we onderzoeken op welke manier Jogaila en Vytautas voorgesteld worden in de historische literatuur in Polen. Beide waren Litouwers: worden zij door Poolse historici als Litouws beschouwd? Zijn er nationale vooroordelen ten opzichte van Jogaila en Vytautas? En zo ja, wanneer ontstonden die: in de negentiende eeuw of reeds vroeger, bijvoorbeeld bij Jan Długosz? We concentreren ons in het bijzonder op de al dan niet verschillende evaluaties van historici op verschillende tijdstippen in de negentiende en twintigste eeuw.
We vertrekken daarbij van de kroniek van Jan Długosz. Het is geweten dat Długosz’ voorstellingswijze van Jogaila bepaald werd door de negatieve houding die zijn beschermheer, de Krakause bisschop Zbigniew Oleśnicki, ten opzichte van de Poolse koning had. De kroniek zal belangrijk zijn voor het vergelijken van de verschillende evaluaties. We onderzoeken in welke mate historici beďnvloed werden door Długosz’ voorstellingswijze. Daarnaast hebben we ook aandacht voor de bedoelingen van de kroniekschrijver zelf; had hij speciale belangen bij de voorstellingswijze van Jogaila/Vytautas?
Concreet onderzoeken we dit alles in drie afzonderlijke hoofdstukken, die elkaar chronologisch opvolgen. Eerst behandelen we de slag bij Grunwald. We hebben niet zozeer aandacht voor het concrete verloop van de veldslag, maar wel voor de al dan niet gedeelde belangen bij het stopzetten van de belegering van de Teutoonse hoofdstad (Malbork), het sluiten van de vrede in Toruń en het herdefiniëren van de Pools-Litouwse Unie in Horodło. Uitgaande van de beschrijving van Jan Długosz in zijn kroniek onderzoeken we op welke manier historici de Poolse en Litouwse belangen voorstellen: in welke mate werden zij door de kroniekschrijver beďnvloed en wat kan daarvoor de oorzaak geweest zijn? Is de voorstellingswijze afhankelijk van de tijd en plaats van uitgave van de werken?
In het tweede hoofdstuk staan we stil bij een andere gebeurtenis met zowel belang voor Polen als voor Litouwen, namelijk de plannen om Vytautas koning van Litouwen te kronen. De plannen werden uiteindelijk niet gerealiseerd, maar vormden een grote bedreiging voor de Pools-Litouwse Unie. Hier bekijken we wel het volledige verloop van de gebeurtenissen. De kroningsplannen dateerden van in 1428 en werden pas beëindigd door het overlijden van de Litouwse grootvorst twee jaar later. We onderzoeken wie volgens historici de initiator van deze plannen was, wat diens bedoelingen daarmee waren, wie met die plannen niet akkoord was, … Het zal hier opnieuw belangrijk zijn te onderzoeken of de voorstellingswijze schatplichtig was aan de geopolitieke situatie, of we met nationale vooroordelen te maken hebben, of historici bepaalde belangen hadden bij hun specifieke voorstelling van de feiten.
In een derde en laatste hoofdstuk tenslotte bekijken we op welke manier historici zich na het overlijden van Vytautas en Jogaila over hen uitlieten. In welke mate strookte het beeld dat historici gaven met het beeld dat ze in voorgaande hoofdstukken van beide vorsten gaven? Was hun ingesteldheid dezelfde als bij het beëindigen van de belegering van Malbork, het sluiten van de vrede in Toruń, het herdefiniëren van de Unie in Horodło en de kroningskwestie? Daarnaast hebben we ook expliciet aandacht voor de vergelijking tussen Jogaila en Vytautas. De Poolse koning leefde vier jaar langer dan de Litouwse grootvorst. Werden zij met elkaar vergeleken en deden historici uitspraak over wie de grootste was?
Tot slot van deze inleiding wil ik ook graag nog mijn promotor, Dr. Idesbald Goddeeris, bedanken voor zijn niet aflatende deskundige begeleiding en feedback, alsook voor zijn goede raad en suggesties. Mijn dank gaat ook uit naar mijn moeder, die steeds als eerste mijn teksten nalas.
Hoofdstuk 2. Grunwald: een onbenutte overwinning?
Op 15 juli 1910 “eerde het volledige Poolse volk de vijfhonderdste verjaardag van de overwinning in Grunwald met een schitterende optocht.”[24] Op die dag werd op het plein van Jan Matejko in Kraków het Grunwaldmonument (Pomnik Grunwaldzki) onthuld. Het ontwerp van het twaalf en een halve meter hoge gedenkteken, vervaardigd uit rood Zweeds graniet, was een schenking van de internationaal bekende Poolse pianist Ignacy Paderewski en werd vervaardigd door Antoni Wiwulski. De jonge en onbekende kunstenaar beeldde een levensgrote Jogaila uit die, op zijn paard gezeten, duidelijk triomfeert over de rest van het tafereel. Op lagere hoogte werd Vytautas geplaatst, gebogen over het dode lichaam van Ulrich von Jungingen, de grootmeester van de Kruisridders, die in de strijd sneuvelde. Aan de zijkanten van het monument werden groepen Poolse en Litouwse ridders afgebeeld, in het heetst van de strijd.
Voor de inhuldiging in 1910 verzamelden zich ongeveer tachtigduizend mensen op de Krakause Błonie. Iedereen had een lintje opgespeld met daarop zijn/haar afkomst: “er waren opschriften te lezen uit bijna alle Poolse steden en er waren ook lintjes te zien uit Litouwse steden zoals Vilnius en Kaunas.”[25] Het monument werd tijdens de Duitse bezetting in 1939 verwoest, maar door inzamelingen van de Poolse maatschappij en de in Amerika wonende Polen kon het in de jaren zeventig gerestaureerd worden. Professor en beeldhouwer Marian Konieczny voerde de werken uit en op 16 oktober 1976 werd het opnieuw ingehuldigd.
Eerder al was een ander monument onthuld. Ter gelegenheid van de vijfhonderd vijftigste verjaardag van Grunwald vond er op 17 juli 1960 op het historische slagveld te Grunwald “een algemene manifestatie plaats, waaraan ongeveer tweehonderdduizend mensen deelnamen”[26] en werd het Monument van de slag bij Grunwald (Pomnik Bitwy pod Grunwaldem) ingehuldigd. Het project was het initiatief van professor Jerzy Bandury, die voor de realisatie ervan kon rekenen op achtentwintig miljoen złoty die werd ingezameld door het Poolse volk. De eerste secretaris van de Poolse Verenigde Arbeidspartij, Władysław Gomułka, sprak op die gelegenheid de menigte toe: “Door vandaag op dit veld het monument van de overwinning te hebben onthuld, brachten we een eerhulde aan het patriottisme en de heldenmoed van onze voorouders.”[27] Daarna maakte hij een vergelijking met de toenmalige situatie: “Patriottisme heeft zich in het verleden steeds geopenbaard en is ook vandaag te zien in de liefde voor het volk en het vaderland, in de bereidheid haar essentiële behoeftes, vrijheid en voorspoed te dienen met alle krachten en in geval van nood de hoogste offers niet te sparen.”[28]
De omvang van deze herdenkingsplechtigheden maakt meteen de grote betekenis van de veldslag duidelijk. Naast bovenvermelde verjaardagen inspireerde de strijd ook vele Poolse kunstenaars zoals bijvoorbeeld Jan Matejko (Bitwa pod Grunwaldem – Slag bij Grunwald, 1878) en Wojciech Kossak (Grunwald, 1931). Ook in literaire werken kwam Grunwald aan bod, waarvan Henryk Sienkiewicz’ Krzyżacy (Kruisridders, 1900) het bekendste is. In de historische traditie staat de slag bij Grunwald van 15 juli 1410 algemeen bekend als “één van de grootste (indien niet de grootste) veldslag in het middeleeuwse Europa.”[29] Bijna steeds wordt daar ook onlosmakelijk mee verbonden dat de daarop volgende vrede in Toruń van 1411 “helemaal niet beantwoordde aan de militaire overwinning in Grunwald.”[30] Hierover lijkt een soort consensus te bestaan. Maar over vele andere aspecten van de veldslag zijn historici het oneens: nam Jogaila rechtstreeks deel aan de strijd, wat was het concrete verloop van de veldslag, hoeveel strijdkrachten telden de legers, … ?
De kroniekschrijver Jan Długosz beschreef de aanvang van de veldslag als volgt: “Terwijl de Poolse koning Jogaila verder de heilige mis en gebeden opluisterde, stelde het gehele leger zijn gelederen en vlaggen op met een bewonderenswaardige snelheid: het koninklijke leger op bevel van de Krakause aanvoerder Zyndram van Maszkowice, en het Litouwse leger op bevel van de Litouwse grootvorst.”[31] Over het aantal liet hij geen twijfel bestaan: “Het Poolse leger had in deze strijd vijftig tekens, die vlaggen worden genoemd, vol voortreffelijk en ervaren ridders, naast de Litouwse vlaggen, veertig in aantal.”[32] Al die vlaggen werden uitgebreid beschreven, vooraleer over te gaan naar het Litouwse leger dat “aanzienlijk veel zwakker was, zowel wat betreft het aantal en de kracht van de ridders als de vlaggen,”[33] namelijk tweeënvijftig. De strijd duurde van negen uur ’s morgens tot zonsondergang en gedurende het volledige verloop nam Jogaila niet rechtstreeks deel aan de strijd maar “hij ging op een zekere heuvel staan die gesitueerd was tussen twee bossen, vanwaar hij gemakkelijk een goed zicht had op de vijand.”[34] Vanaf daar zou hij de hele veldslag gedirigeerd hebben.
Jan Długosz’ vader nam rechtstreeks deel aan de strijd, maar dat was niet voor alle historici een garantie voor de betrouwbaarheid van het verslag in de kroniek. In voetnoot werd er bijvoorbeeld door de uitgevers van de kroniek op gewezen dat “noch Poolse, noch Duitse historici erin geslaagd zijn die heuvel te lokaliseren.”[35] De al dan niet rechtstreekse deelname van Jogaila werd in vraag gesteld. Daarnaast werd het aantal Poolse en Litouwse troepen aanzienlijk verhoogd door Duitse bronnen, waarschijnlijk met de bedoeling op die manier de nederlaag enigszins te verklaren. Volgens de vijftiende-eeuwse kroniek van Detmar von Lübeck bijvoorbeeld telde het leger van Jogaila enkele miljoenen manschappen, zowel Poolse, Litouwse en Rutheense, alsook Turken, Tataren en Perzen. Enguerrand de Monsterlet schreef in zijn kroniek (1400-1444) over zeshonderdduizend Pools-Litouwse troepen, tegenover drieduizend Teutonen.
Bovenvermelde voorbeelden illustreren slechts enkele van de bestaande onenigheden onder historici. Bovendien rijst reeds het vermoeden dat subjectiviteit een niet onbelangrijke factor zal zijn in de historische voorstellingswijze. Het is hier niet onze bedoeling het correcte aantal te achterhalen, het volledige verloop van de veldslag te reconstrueren, de positie van Jogaila te onderzoeken, … We concentreren ons uitsluitend op de Pools-Litouwse samenwerking en op de gedeelde dan wel verschillende belangen na het beëindigen van de veldslag, concreet bij de belegering van de Teutoonse hoofdstad Malbork, bij het sluiten van de vrede in Toruń en de daarop volgende herdefiniëring van de Pools-Litouwse Unie in Horodło. We onderzoeken de interpretaties van Poolse en Litouwse historici op verschillende momenten in de negentiende en twintigste eeuw en vragen ons daarbij hoofdzakelijk af of hun oordelen bepaald werden door de tijdsgeest en door de plaats waar ze uitgegeven werden. De belangrijkste bron voor kennis van de veertiende en vijftiende eeuw was de kroniek van Jan Długosz. Omdat alles wat in de geschiedschrijving over dit tijdperk geschreven werd tot op een zekere hoogte door de kroniek bepaald werd (om er dingen uit over te nemen of er zich net tegen af te zetten), zal dat ook ons vertrekpunt zijn.
1. De belegering van Malbork
Jan Długosz ontkende niet dat er in Grunwald een “voortreffelijke overwinning behaald werd op een vermetele en machtige vijand, een overwinning die het waardig is gedurende vele eeuwen herdacht te worden”[36] maar hij verborg zijn ontevredenheid over de daarop volgende gebeurtenissen niet: “Het bleek dat de koning en zijn raadheren geen gebruik konden maken van de door hen behaalde overwinning, noch van de gunstige gelegenheid die hun door het lot en door de omstandigheden gegeven werden.”[37] De kroniekschrijver was ervan overtuigd dat als de koning onmiddellijk na het behalen van de overwinning met zijn leger naar Malbork was vertrokken, hij “zonder de minste twijfel een volledig succes had behaald en dat hem alleen de eer voor het beëindigen van de oorlog zou zijn toegekomen.”[38] In het kamp van de Kruisridders heerste grote wanorde na het vernemen van het nieuws van de nederlaag en de dood van grootmeester Ulrich von Jungingen (1360-1410). Teutoonse steden en burchten gaven zich over en er was niemand om de hoofdstad te beschermen. De Poolse en Litouwse troepen rustten echter twee dagen uit en vertrokken pas op 17 juli naar Malbork. Bovendien gingen ze traag vooruit: voor de afstand van 120 kilometer waren negen dagen nodig. Op 25 juli bereikten ze de Teutoonse hoofdstad, waar de komtur Heinrich von Plauen (1370-1429) ondertussen de leiding op zich had genomen en iedereen tot verdediging had aangespoord. In de interpretatie van Długosz “werd het toen voor de eerste keer duidelijk dat de koning na het neerslaan van de vijanden geen gebruik kan maken van de overwinning en van de situatie.”[39] De belegering duurde ongeveer twee maanden[40] en het waren uiteindelijk de Poolse heren die erop aandrongen haar te beëindigen wegens de hoge kosten en de uitzichtloosheid van de situatie. Wanneer Jogaila uiteindelijk toestemming gaf voor de terugtrekking, dan was dit voor Długosz een aanwijzing dat de “Poolse koning door zijn zwakheid in handeling en denken in alles, zowel in oorlogszaken als in vredeszaken zich niet liet leiden door zijn eigen mening, maar door die van anderen.”[41]
Op een gelijkaardige manier werd Vytautas’ houding tijdens de belegering van Malbork door de kroniekschrijver aangeklaagd. Op 8 september “begon de Litouwse grootvorst listige redenen te bedenken waarom hij met zijn Litouws leger zou kunnen terugkeren naar Litouwen.”[42] De reden die hij uiteindelijk volgens Długosz opgaf, was dat zijn manschappen “lijden aan diarree en als hij niet onmiddellijk terugkeert, dan zullen er nog ergere ziektes uitbreken.”[43] De kroniekschrijver twijfelde niet aan de correctheid van dit feit, maar hij was van oordeel dat “goede wil gemakkelijk een einde aan deze ziekte had kunnen maken.”[44] De echte reden voor het vertrek van Vytautas en de Litouwse troepen was veel gewichtiger. Een paar dagen daarvoor was de meester van Lijfland, Konrad von Vietinghof (1401-1413), met zijn leger opgetrokken door Pruisen om Heinrich von Plauen in Malbork te assisteren. Toen Jogaila dat hoorde “stuurde hij de Litouwse grootvorst met twaalf vlaggen van Poolse ridders om met hem te strijden.”[45] Het kwam echter niet tot een treffen: “Door schitterende beloftes en voorstellen lokte de meester de grootvorst, die meer de herwinning van zijn vaderlijke gronden van Litouwen wou dan die van Polen.”[46] Concreet werd Vytautas volgens Długosz de herovering van Samogitië in het vooruitzicht gesteld, op voorwaarde dat hij van een verdere belegering van Malbork zou afzien. Vytautas liet de Lijflandse meester een vrije doortocht en enkele dagen later verliet hij onder een vals voorwendsel de belegering. De volgende dag trokken ook de Poolse troepen zich terug.
De interpretatie van Jan Długosz vond weerklank in het oudste door ons geraadpleegde werk. Justyn Narbutt (1820) nam de voorstellingswijze van Długosz volledig over: Jogaila vetrok te laat naar Malbork, Vytautas zette de belegering stop onder het mom van een diarree-epidemie, waardoor de kansen op de inname van de Teutoonse hoofdstad aanzienlijk verkleind werden. Toch was er één opmerkelijk verschil met de kroniek: Vytautas werd niet veroordeeld voor het feit dat hij enkel bezorgd was voor de Litouwse belangen. Eenzelfde interpretatie vinden we bij Antoni Hlebowicz (1821). Hij verheerlijkte Vytautas voor de overwinning in Grunwald op zo’n manier dat het een zuiver Litouwse overwinning leek: “Vytautas keert naar Litouwen terug, vol roem, als de aanvoerder van de in de wereldgeschiedenis gedenkwaardige slag bij Grunwald, als diegene die de Duitse macht uitdoofde en de trots intoomde van de gewapende monniken die Polen en Litouwen benijdenden.”[47] Hlebowicz was van oordeel dat Jogaila de Orde helemaal had kunnen onderdrukken, maar dat de terugtrekking van Vytautas de hoop op een goede afloop volledig wegnam. Zonder Vytautas en de Litouwse troepen kon de belegering niet slagen. Over de motivatie tot terugtrekking was Hlebowicz echter niet helemaal zeker: “Waarschijnlijk wou onze held de koning geen versterking bieden omdat door de macht van die monniken helemaal uit te doven hij zichzelf de enige toevlucht zou ontnemen als de vriendschap met de Polen – die hij niet vertrouwde – zou verbroken worden.”[48]
Hlebowicz was in zijn veronderstelling nog vrij terughoudend. Wat hij opgaf als mogelijke reden voor de stopzetting van de belegering werd door bepaalde latere historici overgenomen. Volgens Kochanowski (1900) bijvoorbeeld stond het vast dat Vytautas de onafhankelijkheid van zijn land wou verzekeren door de Orde niet volledig te vernietigen: “Het spook van de Orde kon Polen nog steeds afremmen in zijn eventuele aanspraken op Litouwen: het was een te waardevol werktuig om het – bij gebrek aan een ander – zomaar vrijwillig weg te gooien.”[49] Kochanowski keurde met andere woorden de nationalistische neigingen van de Litouwse grootvorst goed, ook al betekende dit dat hij de unie tegenwerkte. “Vytautas kon een volledige, volslagen vernietiging van de Kruisridders toen niet goedkeuren en hij vond het gepast zich naar Litouwen terug te trekken, onder een vals voorwendsel, op het ogenblik dat de Poolse gelederen in een triomftocht steden van de Kruisridders aan het innemen waren en de overlevenden van de Orde achtervolgden tot aan de muren van Malbork.”[50] Door de aftocht van Vytautas werd Jogaila afgezonderd en werden zijn plannen onmogelijk gemaakt. Ondanks de grote nederlaag in Grunwald bezaten de Kruisridders immers nog steeds voldoende financiële middelen en invloed in West-Europa. Bovendien bereikten verontrustende berichten over de optocht van Sigismund van Luxemburg in Polen Malbork. Toen de Poolse koning door dit alles uiteindelijk besliste de belegering stop te zetten, was dit volgens Kochanowski met tegenzin: “Zonder dat hij zijn overwinningen benut had, trok de koning zich terug uit het grondgebied van de Teutonen, en schonk hij hen op die manier – in de gedachten van Vytautas maar tegen zijn eigen wil – de mogelijkheid voor een verder bestaan aan de oevers van de Baltische Zee.”[51]
In de overtuiging van Kochanowski wou Jogaila de hoofdstad innemen, maar beslisten andere factoren over het mislukken van dit plan. Bovenvermelde negentiende-eeuwse historici probeerden aan te tonen dat Vytautas de belangrijkste oorzaak was voor het mislukken van de belegering. In tegenstelling tot bij Długosz werd hij daar echter niet voor beschuldigd. Integendeel, hij werd geprezen en dat in alle werken, onafhankelijk van waar ze werken uitgegeven en door wie ze werden geschreven. Ook Teodor Narbutt veroordeelde Vytautas niet. Wel was deze negentiende-eeuwse historicus een andere mening toegedaan over het waarom van de mislukking van de belegering. Narbutt (1847) was van oordeel dat het de goede verdediging van Heinrich von Plauen was die de onervaren belegeraars ontmoedigde en deed inzien dat nieuwe strijdkrachten noodzakelijk waren. In Malbork immers “bevond zich een man die de hoofdstad van de Orde en samen daarmee het bestaan van de Orde zelf redde: dat was Heinrich von Plauen.”[52] Enkel hij was de reden voor het mislukken van de belegering, want zowel Vytautas als Jogaila zouden vastberaden zijn geweest om Malbork in te nemen.
Een poging om deze stelling te bewijzen ondernam Teodor Narbutt in zijn ander, veel uitgebreider werk Dzieje Narodu Litewskiego (Geschiedenis van het Litouwse volk, 1839). Jogaila liet zijn troepen na de strijd twee dagen uitrusten. Daarna “werd de koning aangeraden zo snel mogelijk met zijn leger naar Malbork te trekken, wat slechts vijftien mijl verder was.”[53] De Teutoonse hoofdstad was immers verlaten, er was niemand om het te verdedigen. Maar “de steeds door een onbegrijpelijke traagheid geleide koning benutte deze raad niet”[54] ; hij ging langzaam vooruit en zorgde er daardoor voor dat de resterende Kruisridders zich konden reorganiseren. Hier lezen we duidelijk de weerklank van de kroniek van Jan Długosz. Volgens Narbutt “besloot Jogaila geen krachten te sparen”[55] voor de inname van Malbork. De Poolse koning had dus wel goede intenties maar was – net zoals in de kroniek – niet bekwaam genoeg. De hoofdstad werd immers beschermd “door een listig en verstandig man, die van alles voorzien werd.”[56] De belegering was vanaf het begin moeilijk en werd volledig onmogelijk gemaakt door het vertrek van Vytautas. Narbutt ontkrachtte als enige de hierboven weergegeven beweringen dat Vytautas zou zijn weggetrokken om een stukje van de Orde te redden. Integendeel, volgens hem ging Vytautas nieuwe krachten halen in Litouwen om te helpen in de belegering. De historicus voerde hiervoor vijf argumenten aan. Hij zou een brief geschreven hebben dat Jogaila “de moed niet mocht opgeven, dat hij spoedig met verse strijdkrachten de koning ter hulp zou komen.”[57] Dit brieffragment nam Narbutt volgens de bronvermelding over uit de Codex epistolaris Vitoldi. Het is opmerkelijk dat dit argument door niemand anders werd aangevoerd. De overige stellingen die de historicus aanbracht werden niet door bronnen ondersteund en zijn dus ook minder overtuigend. Eerst was er de rechtvaardiging dat Vytautas in de vijftiende eeuw niet meer dezelfde was als op het einde van de veertiende eeuw, maar wel “de leider van een machtige staat, die zich kon meten met Polen en die veel macht had.”[58] Daarbij aansluitend stelde Narbutt de vraag welk toevluchtsoord Vytautas nog zou kunnen vinden bij de Kruisridders na alle nederlagen en verliezen die hij hen had toegebracht. De twee laatste argumenten betroffen de relatie tussen Vytautas en Jogaila, namelijk dat ze “tot aan de dood in de allergrootste vriendschap leefden”[59] en dat “de grootvorst de eerste was van hen die aanspoorden tot een snelle aanval op Malbork.”[60] De bewijsvoering van Narbutt was met andere woorden zeer subjectief en leek hoofdzakelijk het doel te hebben Vytautas’ naam te zuiveren van alle blaam betreffende het feit dat hij de overwinning niet benutte.
Deze verklaringen voor de mislukking van de belegering van Malbork lezen we ook in historische werken van het begin van de twintigste eeuw. Antoni Prochaska (1908) verdedigde de opvatting dat “de mooie zonsondergang van deze julidag (slag bij Grunwald) een zonsopgang was voor de koning, zijn overwinnend leger en zijn volkeren, die in het vreugdevolle bericht een nieuw tijdperk verwelkomden, zo schitterend verbonden met de naam van Jogaila.”[61] De reden waarom Malbork niet werd ingenomen, was niet het Litouwse nationalisme van Vytautas, noch de onkunde van Jogaila. Volgens Prochaska werd de Teutoonse hoofdstad niet ingenomen omdat er zich daar een man bevond, die de Orde nodig had: Heinrich von Plauen, “de enige die na het vernemen van de nederlaag bij Grunwald zijn hoofd niet verloor, maar die zich na het verzamelen van alle gewapende mannen onder zijn commando naar Malbork haastte en er iedereen aanspoorde tot verdediging.”[62]
Prochaska herhaalde die stelling in bijna letterlijk dezelfde bewoording in zijn monografie over Vytautas (1914). Hij voegde bovendien een gissing toe naar de reden voor het terugtrekken van de Litouwse grootvorst: “Het is niet uitgesloten dat Vytautas de aftocht naar Litouwen aanving uit angst voor de Lijflanders die Litouwen bedreigenden eerder dan dat hij daar ten gevolge van de ziekte van het leger toe gedwongen werd.”[63] Maar door het feit dat Jogaila en Vytautas in het begin van januari 1411 reeds opnieuw een groot leger hadden samengebracht, was Prochaska net zoals Teodor Narbutt geneigd te denken dat Vytautas “de oorlog onderbrak om nieuwe krachten te verzamelen.”[64] Het was ook niet helemaal duidelijk waarom Jogaila zijn troepen de volgende dag terugtrok: de dreiging van Sigismund in Polen leek aannemelijk, alsook het gebrek aan geld en strijdkrachten. Hier zien we opnieuw de invloed van de kroniek. Ook de visie van Feliks Koneczny (1903) sloot hier heel nauw bij aan: Heinrich von Plauen “anticipeerde en voorzag alles perfect.”[65] De meester van Lijfland probeerde Vytautas effectief te overhalen om zich niet meer om Pruisen te bekommeren, maar de grootvorst weigerde: “Na zo een schitterende overwinning wees hij het voorstel ten zeerste af.”[66] Later was hij helaas gedwongen de belegering stop te zetten, wegens de bedreiging van Litouwen. Maar dat was dus eerder uit noodzaak dan uit vrije keuze.
Gedurende de hele negentiende eeuw en in het begin van de twintigste eeuw uitte niemand van de historici beschuldigingen aan het adres van Jogaila of Vytautas. Wel werd er opmerkelijk meer aandacht besteed aan de Litouwse grootvorst. Hij werd gezien als de oorzaak voor de stopzetting van de belegering van Malbork, maar daarvoor verdiende hij alleen maar lof. De negentiende-eeuwse werken loofden de Litouwse grootvorst voor zijn nationalisme, terwijl twintigste-eeuwse werken trachtten te bewijzen dat hij geen schuld trof voor het mislukken van de belegering; Heinrich von Plauen was sterk, maar de Teutoonse hoofdstad zou kunnen ingenomen worden met de hulp van de nieuwe strijdkrachten die Vytautas in Litouwen ging halen.
Een zekere weerklank van deze voorstellingswijze vonden we terug in een aantal werken uit de tweede helft van de twintigste eeuw. Ewa Maleczyńska (1957) bijvoorbeeld oordeelde dat ondanks de goede intenties van Jogaila en Vytautas “de inname van een zo sterke vestiging onmogelijk was”[67] en dat er daarom van afgezien werd, terwijl Jerzy Wyrozumski (1978) het “niet voorbereid zijn in de kunst en de tactiek van het belegeren”[68] als reden opgaf. Marceli Kosman (1967) wees dan weer de goede verdediging van Heinrich von Plauen als oorzaak aan voor de mislukking van de belegering. In deze werken was er echter geen sprake meer van een romantische ophemeling van Vytautas. Er werd neutraler geoordeeld, maar toch was het ook hier zeer duidelijk dat Jogaila en Vytautas geen schuld troffen. Gezien het tijdskader waarin deze werken geschreven werden, is het opmerkelijk dat de Duitse Orde hier positief werd voorgesteld. In de Volksrepubliek Polen zou een minder lovende beeldvorming van alles wat Duits was verwacht kunnen worden.
Ook de historische werken die tussen de twee wereldoorlogen geschreven werden, zochten een ‘externe’ schuldige voor de mislukking van de belegering. Stanisław Smolka (1920) sloot weliswaar nog enigszins aan bij de negentiende-eeuwse werken met het oordeel dat Vytautas “kon geleid worden door de angst van een Poolse overmacht in de unie van de Kroon met Litouwen”[69] en dat hij daarom de belegering stopzette. Maar “er speelde hier beslist nog een andere, psychologische factor, en wie weet woog die wel zwaarder door.”[70] Die factor was Sigismund van Luxemburg, die in het Westen een campagne startte tegen Polen en Litouwen. Hij zorgde ervoor dat “de christianisering van Litouwen in de wijde wereld niet au sérieux genomen werd; de Orde was in haar opvatting nog steeds de voorpost van het Christendom tegen de heidenen uit het Oosten en het Noorden.”[71] Sigismund kon rekenen op de hulp van dat Westen en daarom oordeelde Smolka dat het “in die situatie verstandiger was de snaar in de strijd met de Orde niet aan te halen.”[72] Deze mening werd gedeeld door Michał Bobrzyński (1929) en ook Jerzy Topolski (1977) sloot hierbij aan: Sigismund van Luxemburg “riep op tot een strijd tegen Polen ter verdediging van de Orde en het hele christendom.”[73]
In het werk van Ludwik Kolankowski (1930) werd de nadruk gelegd op het feit dat Vytautas inderdaad een overeenkomst sloot met de komtur van Lijfland, maar dat dit gebeurde in overeenstemming met Jogaila. Bovendien veroordeelde de historicus de twee weken durende vrede niet maar noemde hij het een “in de gegeven situatie een voordelige akte.”[74] Kolankowski sloot aan bij de werken van voor 1914 waarin stond dat Jogaila en Vytautas effectief de hoofdstad wilden innemen en dat het dus belangrijk was vrede van de kant van Lijfland te hebben. Door de ziekte in het leger was Vytautas echter gedwongen zich terug te trekken. Veiligheidshalve had hij bij die terugtocht door Pruisen Poolse bescherming meegekregen, wat het aantal manschappen in Malbork zelf verminderde. Zijn terugkeer “betekende het opgeven van de belegering door het gehele leger”[75], dat de volgende dag ook vertrok. Kolankowski verweet Vytautas de mislukking van de belegering.
Ook een ander werk uit het interbellum gaf duidelijk de Pools-Litouwse vijandigheid weer. Volgens Oskar Halecki (1919) moest Vytautas de Lijflandse komtur terugslaan in naam van Jogaila, maar sloot hij vrede omdat “hij zich uitsluitend door Litouwse belangen liet leiden.”[76] Halecki hernam de negentiende-eeuwse stelling dat hij misschien “vreesde dat ten gevolge van een volledige overwinning in Pruisen de overmacht in de Pools-Litouwse Unie te duidelijk zou verschuiven naar de kant van de kroon.”[77] Vytautas kon echter helemaal niet rekenen op het begrip van de Poolse historicus: “Hij bracht niet alleen de Polen schade toe – die zich moesten terugtrekken uit de veroverde gebieden – maar ook Litouwen, dat een belangrijk deel van die grondgebieden zou krijgen. Maar bovenal schaadde hij de Unie, die nog gedurende vele jaren intriges van de Kruisridders moest ondergaan.”[78] Kolankowski schreef de Litouwse grootvorst nog onrechtstreeks de verantwoordelijkheid voor de nederlaag toe, terwijl Halecki er geen twijfel liet over bestaan wie de schuldige was. Dit waren de enige twee werken die negatief waren over het optreden van Vytautas.
In de historische werken van na de Tweede Wereldoorlog werd zoals we hierboven zagen vaak teruggegrepen naar de interpretatie van voor 1914. Vanaf de jaren tachtig leek het aan Grunwald gehechte belang af te nemen. Jerzy Ochmański (1982) besteedde amper een bladzijde aan de beschrijving van de slag bij Grunwald. Hij wees op de nauwe samenwerking tussen Jogaila en Vytautas en hield het bij een zeer algemeen besluit: “Grunwald als militair succes was enorm, maar pas vele jaren later konden daarvan de vruchten worden geplukt.”[79] Hij gaf geen uitsluitsel over de reden waarom Vytautas de Litouwse troepen terugtrok en hij beschuldigde niemand voor het niet benutten van de overwinning. De Litouwse historicus Jučas Mečislovas (2003) hechtte in zijn werk nog minder belang aan de veldslag. Wel onderzocht hij als een van de weinigen de relatie Jogaila-Vytautas in detail. Hij deed dat aan de hand van een chronologische geschiedenis van Litouwen, waarbij het echter opmerkelijk is dat de slag bij Grunwald en de daaropvolgende vrede in Toruń niet afzonderlijk werden besproken. De vrede werd zelfs nergens vermeld, terwijl over de eigenlijke veldslag enkel het volgende gezegd werd: “Na de strijd bij Grunwald werd de zaak van de grens met Samogitië niet opgelost, dus rijpte een nieuwe oorlog.”[80] Het herwinnen van de onafhankelijkheid bracht noch voor Poolse noch voor Litouwse historici een nieuwe interpretatie van de feiten.
Er rest ons nog een geďsoleerde interpretatie van het niet benutten van de overwinning, namelijk die van Paweł Jasienica (1988). Deze Poolse historicus was zich bewust van het verwijt in de Poolse historiografie, namelijk dat “de Polen de vruchten van de overwinning verprutsten, dat ze niet in staat waren de overwinning te benutten, dat ze onbekwaam waren enzovoort.”[81] Om te verklaren waarom de optocht van Grunwald naar Malbork zo lang duurde, stelde hij de vraag of Jogaila Malbork eigenlijk wel wou innemen. Jasienica vond het immers opmerkelijk dat “de koning buitengewoon verstandig en energetisch was, zolang het om het verslaan van hun leger op het slagveld ging. P r e c i e s vanaf het moment van de overwinning begint de keten van nooit gehoorde ‘onhandigheid’.”[82] Volgens Jasienica had “niemand zo’n grote overwinning op een gelijkaardige manier verknoeid”[83] en was Jogaila daarvoor verantwoordelijk. Hij zou er zich van bewust geweest zijn, dat de volledige overwinning op de Kruisridders de situatie in de unie uitsluitend ten voordele van Polen zou veranderd hebben. De Litouwse troepen hadden in de veldslag grote verliezen geleden, terwijl lang niet alle Poolse gelederen hadden deelgenomen aan de strijd. De Polen bezaten met andere woorden nog voldoende kracht om de Kruisridders de genadeslag toe te dienen. Jogaila besloot dit echter niet te doen, omdat hij nog steeds geen mannelijke troonopvolger had en bezorgd was over de toekomst. Alleen “de redding van een stukje van de kruisridderstaat kon ervoor zorgen dat het politieke evenwicht bewaard werd. Een verzwakt Malbork kon voor Litouwen nu geen dodelijke vijand meer zijn, maar een partner.”[84] Om dezelfde reden zou hij geneigd geweest zijn het vredesvoorstel te aanvaarden dat Heinrich von Plauen deed kort na de aanvang van de belegering. Deze was bereid Pommeren, de streken rond Chełm en Michałów terug te schenken aan Polen in ruil voor capitulatie. De Poolse heren verwierpen dit voorstel echter, omdat zij wel definitief wilden afrekenen met de Teutonen. Het verwijt aan de Poolse koning van Litouwse afkomst was vrij sterk: “Jogaila hield geen ogenblik op een Litouwer te zijn. Hij diende zijn vaderland, versterkte het met Poolse krachten.”[85] Dat betekende volgens Jasienica niet dat Jogaila Polen slecht gezind was, enkel dat hij voorrang verleende aan Litouwen. Jogaila werd hier dus opmerkelijk genoeg door een Poolse twintigste-eeuwse historicus als verrader bestempeld.
2. De vrede van Toruń
De vredesonderhandelingen in Toruń liepen van 24 januari tot 1 februari 1411. Als de aktes van die vrede de enige overgebleven sporen zouden zijn van de toenmalige gebeurtenissen, dan zou niemand eraan twijfelen dat de Orde de overwinnaar was. Het waren immers de Kruisridders die de voorwaarden voor het vredesverdrag dicteerden. Die hielden in dat – in de woorden van Długosz – “de Poolse koning de kastelen in Pruisen die hij door oorlogsrecht had verworven terug zou schenken aan de grootmeester en de Teutoonse Orde en dat hij zich daaruit terug zou trekken en alle gevangenen – onafhankelijk van het feit in welke strijd zij gevangen waren genomen – vrij zou laten en hun de volledige vrijheid terug zou schenken.”[86] Daarnaast “betalen de grootmeester en de Orde aan de Poolse koning en zijn koninkrijk in drie termijnen in datzelfde jaar honderd duizend Praagse dukaten, terwijl de koning een miljoen mocht eisen voor de gevangenen alleen al.”[87] Over Samogitië tenslotte werd beslist dat het “eigendom van het groothertogdom Litouwen moest blijven, maar dat het na de dood van de Poolse koning en de Litouwse grootvorst moest teruggegeven worden aan de grootmeester en de Teutoonse Orde.”[88] Długosz vatte de vredesakte als volgt samen: “Koning Jogaila sloot op aanraden van de grootvorst van Litouwen een schandelijke, voor Polen schadelijke overeenkomst met de Kruisridders.”[89] Vytautas werd ervan beschuldigd enkel bezorgd te zijn geweest om zijn vaderlijke gronden (in het bijzonder Samogitië), terwijl Jogaila schuld trof voor de nalatigheid Poolse grondgebieden te heroveren (hoofdzakelijk Pommeren en de streken rond Chełm en Michałów). “De Poolse koning vond het samen met de grootvorst van Litouwen voldoende als het groothertogdom Litouwen integratie herwon, zelfs met een negeren van het koninkrijk Polen, waarvoor hij bovenal moeite had moeten doen.”[90] Hier schemert andermaal de antipathie van Długosz voor Jogaila door: hij zag de Poolse koning bovenal als een Litouwer, die enkel bezorgd was om het welzijn van zijn vaderland.
Alle door ons geraadpleegde historici waren het erover eens dat de in Toruń gesloten vrede geenszins beantwoordde aan het grote succes van Grunwald. Waarom dat zo was werd echter op verschillende manieren uitgelegd. Opmerkelijk genoeg vond de interpretatie van Długosz vooral weerslag in twintigste-eeuwse Poolse geschiedeniswerken. Paweł Jasienica (1988) stelde: “Polen kreeg letterlijk niets.”[91] Deze Poolse historicus viel Jogaila scherp aan voor de stopzetting van de belegering van Malbork, maar hier was hij minder streng in zijn oordeel: “Moreel gezien kan Jogaila niet veroordeeld worden voor zijn Litouws patriottisme, maar het valt moeilijk te ontkennen dat hij zwaar de situatie verprutste, de kansen van de kroon hopeloos verkwistte.”[92] Deze opvatting werd ook gedeeld door populaire Poolse historische werken. In de Ilustrowane dzieje Polski (Geďllustreerde geschiedenis van Polen, 2000) bijvoorbeeld werd nog herhaald dat “Jogaila als koning van Polen nooit ophield zich een Litouwer te voelen en dat hij wist dat bij het vernietigen van het rijk van de Kruisridders hoofdzakelijk Polen voordelen zou behalen, dat ten gevolge daarvan het politiek zwakkere Litouwen zou domineren.”[93] Hier klonk het dus alsof de kille berekeningen van de koning de oorzaak waren voor het niet benutten van de overwinning.
Ook de negentiende-eeuwse historicus Teodor Narbutt (1839) beschuldigde Jogaila, zij het onrechtstreeks: Vytautas was “ongeduldig door de traagheid van zijn neef en kwaad voor het verprutsen van de voordelen dus begon hij zich uiteindelijk te engageren voor een vredesverdrag, zodat hij in elk geval zeker kon zijn van vrede en van het behoud van Samogitië.”[94] Door de nalatigheid van Jogaila was dit inderdaad ook de enige winst die behaald werd.
Andere historici gebruikten vooral de politiek van Vytautas als verklaring voor de weinige voordelen die in Toruń behaald werden. “De diplomatieke voorwaarden van de vrede van Toruń, op papier bevestigd door Vytautas, waren niets anders dan enkel een kunstmatige toestemming voor het bestaan van het spook van de ooit zo machtige Orde, waarmee de zoon van Kestutis de bedoeling had Polen te dreigen in de toekomst, als de Litouwse zaken dat verlangden.”[95] Kochanowski (1900) was er zich van bewust dat het gedrag van de Litouwse grootvorst afgekeurd zou kunnen worden “als Polen en Litouwen toen reeds vanuit gelijk welk opzicht als één geheel beschouwd kon worden.”[96] Omdat het toen echter in wezen twee zelfstandige staten[97] waren, vond hij het onafhankelijke handelen van Vytautas gerechtvaardigd, meer zelfs, het “deed hem in het historische perspectief stralen met de aureool van een politiek talent en van een werkelijk diep besef van de noden en de belangen van het toenmalige Litouwen.”[98] Het optreden van de grootvorst, dat de winsten minimaliseerde, werd door Kochanowski op een zeer romantische manier verdedigd. Hij loofde Vytautas voor wat hij ‘premachiavellisme’ noemde.
Kolankowski wees er in zijn werk uit 1930 op dat er zo weinig winsten geboekt werden omdat Sigismund “als Roomse keizer en die officiële verdediger van de Kruisridders”[99] een manifest in West-Europa rondstuurde “met de oproep om de orde te steunen en haar vernietiging niet toe te laten.”[100] Zoals we hierboven hebben gezien, was Sigismund van Luxemburg volgens sommige historici de hoofdschuldige voor het mislukken van de belegering van Malbork. Het is frappant dat diezelfde Sigismund nu ook als reden opgeven werd voor de bijna onbestaande winsten die behaald werden bij het sluiten van de vrede van Toruń. “Het is niet voldoende een overwinning te behalen. Dat is nog maar de helft van de opgave. De overwinning moet benut worden.”[101]
Koneczny (1903), Prochaska (1908 en 1914) en Halecki (1919) waren het erover eens dat dit hier niet het geval was. Volgens hen werd er in Toruń weinig resultaat behaald omdat Jogaila en Vytautas de vrede zo hard nodig hadden. Zij waren het erover eens dat de vrede “het uitbreken van nieuwe twisten inhield”[102] maar dat “Polen en Litouwen nu vooral een langere adempauze nodig hadden.”[103] Na de stopzetting van de belegering van Malbork waren er immers nog twee belangrijke bedreigingen. Aan de ene kant Sigismund van Luxemburg, die naast Hongaarse koning nu ook Roomse keizer geworden was, en die “niet alleen druk uitoefende op de Orde, hen aansporende tot verdere oorlog, maar ook zelf een grensoorlog voerde met Polen.”[104] Mocht de oorlog verder gezet worden bestond er aan de andere kant het gevaar van Lijflandse invallen in Litouwen, die reeds tijdens de oorlog veel vernietiging teweeg hadden gebracht. Om aan die bedreigingen weerstand te kunnen bieden was vrede noodzakelijk en konden de Kruisridders de voorwaarden voor die vrede dicteren. Wel leek het hier voor iedereen duidelijk te zijn dat het over een tijdelijke vrede ging, “slechts tot aan de volgende oorlog.”[105] Daarnaast werd het niet benutten van de overwinning ook enigszins verzacht door te drukken op “de morele winsten van de vrede”[106] en door te wijzen op het feit dat “het belangrijkste was, dat de Poolse samenleving wist dat de Orde niet onoverwinnelijk was.”[107]
Verschillende historici uit latere periodes hadden het op een gelijkaardige manier niet zozeer over de vredesverklaringen van Toruń, maar concentreerden zich hoofdzakelijk op de betekenis van Grunwald. Bobrzyński (1929) bijvoorbeeld beschreef wel de ontgoochelende vredesakte van Toruń, maar voegde daaraan toe: “Dit waren echter slechts kleine winsten in vergelijking met de behaalde overwinning.”[108] Daarom was hij van oordeel dat “de belangrijkste voordelen op een ander gebied moesten gezocht worden.”[109] Die vond hij in het feit dat “de Orde haar buitengewone bekoring verloor.”[110] Op een gelijkaardige manier stelde Ewa Maleczyńska (1957) op het einde van de jaren vijftig dat “ondanks de bescheiden voorwaarden van de vrede van Toruń de slag bij Grunwald toch een belangrijke invloed uitoefende op het verloop van de verdere gebeurtenissen in die dele van Europa.”[111] Concreet was de macht van de Teutonen gebroken en groeide de betekenis van Polen in de internationale arena, zo oordeelden ook Kosman (1967) en Topolski (1977).
De meningen over de betekenis van de vrede van Toruń leken niet zozeer te zijn bepaald door het tijdskader of door de plaats waar ze werden uitgegeven. Veeleer leken er een aantal vaste interpretaties te bestaan waarop men kon terugvallen. Enkel voor de oudste werken leek de vrede helemaal niet belangrijk te zijn. Justyn Narbutt (1820) bijvoorbeeld maakte in zijn schets van het leven van Vytautas helemaal geen vermelding van Toruń, terwijl Antoni Hlebowicz (1821) gewoon het sluiten van de vrede vermeldde, waaraan hij toevoegde dat dit “echter met weinig voordelen voor de overwinnaars”[112] gebeurde. Het is daarnaast opmerkelijk dat de historici die weinig tot geen aandacht besteedden aan de vrede van Toruń wel veel aandacht hadden voor de herdefiniëring van de Pools-Litouwse Unie in Horodło.
3. De Unie van Horodło
De historici die weinig aandacht hadden voor de vrede van Toruń zagen de nieuwe voorwaarden voor de Unie als een rechtstreeks gevolg van de slag bij Grunwald. Hlebowicz (1821) bijvoorbeeld schreef: “Nadat Jogaila en Vytautas de vijanden een beetje tot bedaren hadden gebracht, organiseerden ze een landdag, met de bedoeling Litouwen en Samogitië nauwer met de kroon te verbinden.”[113] Volgens Wyrozumski (1978) werd na de slag bij Grunwald “de verbintenis tussen Polen en Litouwen versterkt, wat werd bevestigd in de akte van de Unie van Horodło in 1413.”[114] Ook Jučas (2003) vermeldde de vrede niet, maar hij had aandacht voor de Unie, die volgens hem gesloten werd “om de Pools-Litouwse eenheid te demonstreren aan de Teutoonse Orde.”[115] Zowel Prochaska (1908 en 1914) als Halecki (1919), Smolka (1920), Kolankowski (1930), Maleczyńska (1957), Kosman (1967) en Ochmański (1982) hadden het over de ontoereikende voorwaarden van de vrede van Toruń – “in de vrede ontstonden verschillende twistpunten, bronnen voor een nieuwe oorlog.”[116] Halecki verwees naar een brief die twee dagen na het ondertekenen van de aktes geschreven werd naar Westerse vorsten “met beschuldigen aan het adres van de grootmeester, namelijk dat hij ondanks de vredesaktes op alle manieren op een nieuwe oorlog aandrong.”[117] Historici waren het daarom over eens dat “Polen en Litouwen in het aangezicht van een nieuwe oorlog met de Orde de Unie in Horodło hernieuwden.”[118]
De opvatting dat de Unie gesloten werd met het oog op een nieuwe oorlog was vrij populair. Ze vond haar oorsprong in de kroniek van Jan Długosz. “De Poolse koning Jogaila en de Litouwse vorst Vytautas – twee voortreffelijke vorsten die grote roem genoten en die beiden uitstekende bestuurders waren van hun gronden en vorstendommen – probeerden de Litouwse gronden en Samogitië sterker en duurzamer te verbinden met datzelfde koninkrijk Polen, waarbij ze reeds lang geďncorporeerd en ingelijfd waren, en waarmee ze innerlijk verbonden waren.”[119] Het is hier opmerkelijk dat Długosz zijn gebruikelijke antipathie voor Jogaila achterwege laat. Volgens de kroniekschrijver was het de bedoeling om “door een herhaalde en moeilijk te verbreken verbintenis, door een eeuwig verbond, het Poolse volk te verbinden met het Litouwse en het Samogitische.”[120] Concreet hield dit in dat de Poolse edelen “de Litouwers toelieten de wapenschilden en de emblemen te dragen die de szlachta van het Poolse Koninkrijk sinds mensenheugenis bezat via ouders en voorouders, die ze hadden verworven door heldendaden en verdiensten.”[121] Tevens werden er gemeenschappelijke vergaderingen voorzien, afwisselend in Polen en Litouwen. Er werden ook afspraken gemaakt betreffende de opvolging: “Na het overlijden van de huidige grootvorst Vytautas zal de Litouwse szlachta niemand anders als grootvorst en heer van Litouwen kunnen verkiezen, dan diegene die de Poolse koning en zijn plaatsvervangers uit de raad van prelaten en heren van Polen en Litouwen als waardige beschouwen, wat betreft keuze, aanstelling en benoeming.”[122] Op een gelijkaardige manier zouden de Polen geen nieuwe koning verkiezen zonder overleg met de Litouwse edelen. Dit alles gebeurde “in de stad Horodło aan de rivier de Bug, tijdens een sejm of een algemene bijeenkomst op 2 oktober in het jaar 1413.”[123] Długosz gaf de volledige akte van de Unie weer en somde nauwkeurig alle aanwezigen op maar latere historici hadden dus hoofdzakelijk aandacht voor één punt uit het hele relaas, namelijk dat men “de Litouwse gronden zekerder, beter en volledig wou beveiligen en ze voor altijd bescherming verzekeren tegen aanvallen van vijanden en hinderlagen van de kruisridders, hun handlangers en alle anderen die de gronden van Litouwen en het Koninkrijk Polen proberen te vernietigen.”[124]
Enkel Teodor Narbutt (1839) verbond de nieuwe Unie niet met de oorlogsdreiging. Hij was van oordeel dat “ondanks de samenzwering van de vijanden en de dreiging van een nieuwe oorlog de koning en de grootvorst iets groots verwezenlijkten, een uitmuntende akte in de geschiedenis van het toenmalige Europa.”[125]
Długosz stelde in de kroniek niet expliciet de vraag van wie het initiatief kwam tot de herformulering van de Unie. Hij liet uitschijnen dat Jogaila en Vytautas daar samen over beslisten. Ook voor latere historici leek het niet belangrijk wie de idee van de hervorming bedacht. De weinige werken die hier wel uitspraak over deden, waren het bovendien niet met elkaar eens. Kochanowski (1900) – die Vytautas reeds verdedigde voor zijn optreden zowel in Malbork als in Toruń – beschreef de Unie als “een feit van uitzonderlijk belang in de geschiedenis van Litouwen en Polen, voorbereid door de zoon van Kestutis.”[126] Waarom Vytautas het initiatief nam om de Unie te herbekijken werd door de historicus verklaard als het gevolg van een handeling van Jogaila. Deze sloot op 15 maart 1413 in Spiš vrede met Sigismund van Luxemburg. Concreet betrof dit slechts een status quo maar Vytautas zou zich onrechtstreeks bedreigd gevoeld hebben. Om een isolatie van Litouwen te voorkomen was de herformulering van de Unie volgens de grootvorst dus noodzakelijk.
Een heel andere verklaring bracht Jasienica (1988). Volgens hem kwam de idee van Jogaila en kende het de goedkeuring van Vytautas. In het feit dat – zoals ook de kroniek vermeldde – Jogaila na het sluiten van de vrede van Toruń de winter in Litouwen doorbracht zag de historicus “een onweerlegbare aanwijzing waar Grunwald zou worden verder gezet.”[127]
Prochaska (1908) daarentegen oordeelde dat “de Poolse invloed op het ontstaan van de akte van Horodło meer uitgesproken was dan de Litouwse invloed, wat erop wijst dat de drijfveren, als gevolg waarvan de akte ontstond, eerder van buiten Litouwen kwamen.”[128] Polen zou bovenal de Unie hebben willen beschermen tegen de laster van Sigismund van Luxemburg en zijn onophoudelijke pogingen de Unie te ontbinden. Ook Koneczny (1903) schreef het initiatief toe aan Polen, maar dan als dank voor bewezen diensten: “De algemene overwinning in Grunwald danken we niet alleen aan eigen krachten, maar evenveel aan de verbintenis met Litouwen.”[129] De Polen zouden er zich volgens Koneczny van bewust zijn geweest dat dit nieuwe verplichtingen met zich meebracht ten opzichte van de Litouwers en met het oog daarop werd de Unie geherformuleerd.
Alle historici – met uitzondering van Topolski (1977) – probeerden het ontstaan van de Unie van Horodło op de één of andere manier te verklaren. De door de traditie ingegeven opvatting dat Polen en Litouwen nauwer met elkaar verbonden werden aan de vooravond van een nieuwe oorlog met de Kruisridders had hier duidelijk de meeste aanhangers. De opvatting van Długosz keerde vaak terug, onafhankelijk van waar en wanneer deze werken geschreven werden.
Algemeen is het opmerkelijk dat het tijdskader vrij onbelangrijk leek te zijn. Enkel in verband met de belegering van Malbork leek er in de verschillende eeuwen min of meer een consensus te bestaan over het optreden van Vytautas en zijn drijfveren voor de terugtrekking uit Malbork. Achtereenvolgens werden zijn nationalistische neigingen, de goede verdediging van Heinrich von Plauen en de laster van Sigismund van Luxemburg als redenen opgegeven. Opvallend was dat elke historische auteur slechts één reden opgaf voor de stopzetting van de belegering. Onafhankelijk van wat die reden was, ontstond bovendien de indruk dat historici bovenal de bedoeling hadden Vytautas’ naam van alle blaam te zuiveren. Het hoeft niet te verbazen dat we dergelijke interpretaties terugvinden in negentiende-eeuwse en dus nationalistisch gekleurde geschiedeniswerken, maar het is opmerkelijk dat Vytautas ook niet veroordeeld werd in de Poolse historiografie. Hij werkte zowel in Malbork als in Toruń niet alleen Polen maar ook het belang van de Unie tegen en toch leek hij te kunnen rekenen op begrip van historici. Soms werd hij zelfs openlijk geprezen voor zijn vaderlandliefde. Alleen Kolankowski en Halecki lieten zich negatief uit over de Litouwse grootvorst voor de stopzetting van de belegering van Malbork. Mogelijks werden zij daarvoor beďnvloed door de Pools-Litouwse vijandigheid die het interbellum kenmerkte.
Daarnaast is het opmerkelijk dat de negatieve houding van Długosz ten opzichte van de Poolse koning nauwelijks weerslag vond. Zelfs in de negentiende-eeuwse werken waren er weinig tot geen negatieve woorden over Jogaila te vinden. Dat was opmerkelijk omdat in de negentiende eeuw het Litouwse nationalisme ontwaakte. Het zou aannemelijk zijn dat Jogaila als verrader werd afgeschilderd omdat hij zijn vaderland aan Polen ‘schonk’ en op die manier een verpoolsing van Litouwen introduceerde. Een dergelijke voorstelling van de feiten vonden we hier echter niet terug. Vreemd genoeg was de enige historicus die zich echt negatief uitliet over Jogaila een Pool. Algemeen kunnen we stellen dat er proportioneel veel minder aandacht geschonken werd aan Jogaila. In zekere zin kan dit opgevat worden als een invloed van de kroniek. Długosz zag de Poolse koning als zachtaardig, niet in staat tot het nemen van besluiten, beďnvloedbaar door en afhankelijk van zijn neef, de grootvorst van Litouwen. Daarom leek het voor historici in navolging van Długosz dus min of meer aanvaardbaar om zich te concentreren op de persoon van Vytautas. Jogaila leek voor zo goed als alle historici van ondergeschikt belang te zijn.
Hoofdstuk 3. Kroningsplannen van en voor Vytautas.
De meeste historici zijn van oordeel dat de Unie na 1413 “een gelukkige tijd van eendrachtige Pools-Litouwse samenwerking beleefde dankzij de verse herinnering aan Grunwald en Horodło.”[130] Zij wijzen daarbij bijvoorbeeld op het groeiende aanzien van de Unie in Europa. Het continent werd toen gedomineerd door het Concilie in Konstanz (1414-1418) dat een einde moest maken aan het schisma in de kerk en het probleem van de hussieten. De hussieten waren volgelingen van Jan Hus (1371-1415), rector van de Praagse Universiteit die in 1402 openlijk predikte tegen de misbruiken in de Kerk. Hij werd uitgenodigd op het concilie en ondanks zijn vrijgeleide in Konstanz op de brandstapel gezet. Dit loste het probleem van de hussieten echter niet op; er brak een burgeroorlog uit die vijftien jaar aansleepte.
Ook Poolse en Litouwse delegaties werden naar Konstanz gestuurd. De belangrijkste Poolse aanwezige was de rector van de door Jogaila opgerichte Universiteit in Krakau, Paweł Włodkowic. Hij verwierp de bekering met het zwaard en stelde dat alle volkeren recht hebben op een vrij bestaan. Naar Konstanz kwam in 1417 ook een delegatie uit het pas bekeerde Samogitië. Hierdoor toonden Jogaila en Vytautas hun verdiensten voor het christendom en klaagden ze meteen ook de Kruisridders aan voor het gewelddadige onderwerpen van Samogitië onder het mom van bekering. Historici zijn het erover eens dat de westerse wereld op het concilie voor de eerste keer de ogen opende voor de onrechtmatige handelingen van de Kruisridders.
De spanningen met de Teutoonse Orde hielden echter niet op na de slag bij Grunwald en de daaropvolgende vrede in Toruń. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, werd de Unie in Horodło volgens de meeste historici gesloten met het oog op een nieuwe oorlog met de Kruisridders, omdat de maatregelen van de vrede van Toruń geen van de betrokken partijen tevreden stemden. En inderdaad, reeds in 1414 “hervielen de Kruisridders in hun gebruikelijke hoogmoed en stortten ze zich op het aanrichten van onrecht, wat de koning en het koninkrijk niet konden laten gebeuren.”[131] Aanvankelijk wou Jogaila het uitbreken van een nieuwe oorlog tegenhouden, maar toen de Kruisridders opnieuw Dobrzyń binnenvielen en platbrandden, was een gewapend treffen onafwendbaar. Onder druk van een pauselijke nuntius uit Konstanz werd een vrede voor twee jaar gesloten, die nadien door tussenkomst van Sigismund van Luxemburg voor nog eens dezelfde periode werd verlengd. Maar de problemen waren nog steeds niet opgelost. In 1419 stelde paus Martinus V de Orde in zijn recht. Jogaila en Vytautas deden andermaal beroep op de tussenkomst van Sigismund. In 1420 “deed de Roomse en Hongaarse koning in Wrocław een onrechtvaardige uitspraak in de strijd tussen de Poolse koning en de Kruisridders.”[132] Hij bevestigde de vrede van Toruń en kende de streken rond Pommeren, Chełm en Michałów aan de Kruisridders toe. Sigismund was geen rechtvaardige rechter, maar een openlijke verdediger van de Teutoonse Orde. Bij het vernemen van het onrechtvaardige oordeel “barstten koning Jogaila en vorst Vytautas in tranen uit en verklaarden ze via gezanten aan Sigismund, dat ze geen rekening zullen houden met de uitspraak.”[133] Vytautas stelde de vriendschap met Sigismund te verbreken als hij de in Wrocław getroffen maatregelen niet ongeldig zou verklaren.
De Hongaarse koning was aanvankelijk niet bereid concessies te doen, maar door de situatie in Bohemen zag hij zich daar al snel toe gedwongen. De hussieten weigerden namelijk Sigismund – die sinds 1419 zijn broer Václav IV opvolgde – als hun koning te aanvaarden. Daarom boden ze in 1421 de kroon aan Jogaila aan. Toen deze weigerde kreeg ook Vytautas de kans. Ook hij nam de kroon niet aan, maar stuurde wel de prins Zygmunt Korybut naar Bohemen als zijn regent. Hiermee wou hij druk uitoefenen op Sigismund. Jogaila “stuurde ondertussen gezanten naar de paus om een einde te maken aan de twisten tussen hem en de Kruisridders.”[134] Martinus V wou de vrede bewaren en liet daarom een pauselijke nuntius de zaak onderzoeken. Voordat de resultaten daarvan bekend waren, brak er echter opnieuw oorlog uit met de Kruisridders. De nieuwe grootmeester Paul von Russdorf (1422-1441) kon niet meer rekenen op steun van het Westen en was daarom al snel genoodzaakt de oorlog te staken. Op 27 september 1422 werden in Melno alle vroegere verdragen ongeldig verklaard en werd een nieuwe vrede gesloten. De Orde verloor Samogitië definitief. Toen in 1423 ook Sigismund de vrede ratificeerde, haalde Vytautas Korybut uit Bohemen terug.
Bij de dood van Elżbieta Granowska – Jogaila’s derde vrouw – in 1420, was er nog steeds geen Poolse troonopvolger. Daarom huwde de koning opnieuw in 1422. Sonka Holszańska was een orthodoxe prinses en de nicht van Vytautas. Na haar bekering tot het katholicisme kreeg ze de naam Zofia. Toen ze in 1424 koningin gekroond werd “kwamen de Deense koning Eric, de Roomse en Hongaarse koning Sigismund, een legaat van de Apostolische Stoel kardinaal Branda en andere hoogwaardigheidsbekleders naar Krakau.”[135] Dit wees volgens historici op de politieke macht en het aanzien van Polen. Toen in 1424 de eerste zoon van Jogaila geboren werd, erkende men Vytautas als zijn beschermheer. In 1425 kreeg de Litouwse grootvorst tevens hoede over zijn kleinzoon Vasilij II, de zoon van Vasilij I van Moskovië en zijn dochter Sofia. Vytautas had gedurende de jaren twintig van de vijftiende eeuw de meeste invloed in de regio. In 1423 werd Zbigniew Oleśnicki bisschop van Krakau. Deze verwierf veel politieke macht in Polen en was de belangrijkste verdediger van de Pools-Litouwse Unie en bijgevolg een aanhanger van Vytautas.
In het jaar 1428 zorgde keizer Sigismund van Luxemburg – in de woorden van Jan Długosz – “een geslepen man, vol bedachtzaamheid”[136] – opnieuw voor opschudding. Hij beschuldigde koning Jogaila ervan dat hij de beloofde militaire hulp voor zijn geplande veldtocht tegen de Turken niet had gestuurd. Het verwijt was onterecht, want Poolse manschappen hadden in 1427 meer dan twee maanden in Turnu-Severin (een plaatsje op de linkeroever aan de benedenloop van de rivier de Donau) gewacht op de komst van Sigismund en waren vervolgens onverrichter zake teruggekeerd. De weerlegging van de valselijke beschuldigingen hadden geen effect en Sigismund bleef Jogaila verwijten maken. Het was uiteindelijk de Litouwse grootvorst Vytautas die “op verschillende manieren adviseerde om een gemeenschappelijke bijeenkomst te organiseren en om met een vriendelijk geschenk de woede van Sigismund te bedaren, opdat er geen oorlogen zouden uitbreken tussen de koninkrijken.”[137] Uiteindelijk gingen alle partijen akkoord om op het Feest van de Openbaring (6 januari) samen te komen in Lutsk (vandaag een stad in het noordwesten van Oekraďne maar van de veertiende tot de zestiende eeuw hoorde het bij Litouwen). Długosz greep ook weer deze gelegenheid aan om niet alleen zijn maar ook Sigismunds negatieve houding ten opzichte van Jogaila weer te geven: “Maar de Roomse en Hongaarse koning Sigismund wenste bovenal een ontmoeting met Vytautas, omdat hij oordeelde, dat de volledige macht in zijn handen rustte.”[138] De kroniekschrijver legde Sigismund volgende woorden in de mond: “Ik zie dat de Poolse koning een man van zuivere handen is, en eenvoudig en dat al zijn handelingen afhangen van de beslissingen van grootvorst Vytautas. Daarom moet ik Vytautas voor mij winnen, om met gebruik van zijn autoriteit datgene te bereiken, wat ik wil.”[139] En wat Sigismund wou, was nog steeds de verbreking van de Pools-Litouwse Unie. Voor die reden “overtuigde hij grootvorst Vytautas dat hij zou toelaten koning van Litouwen te worden gekroond.”[140]
Jan Długosz merkte op dat Sigismund “hem opnieuw de zeer gevaarlijke en slechte gedachte begon te suggereren, die hij hem ook al twintig jaar geleden voorstelde.”[141] Inderdaad stond in de kroniek helemaal in het begin van het jaar 1410 het volgende te lezen: “De Hongaarse koning Sigismund probeerde met listige voorstellen en de belofte van de koningskroon Vytautas te overtuigen om Jogaila te verraden, maar tevergeefs.”[142] Dit gebeurde in Kežmarok (stadje in het noorden van Slovakije) tijdens een wapenstilstand die gesloten werd na de aanvang van de oorlog met de Kruisridders. Vytautas verliet Kežmarok zonder afscheid te nemen van Sigismund, “keerde terug naar de Poolse koning in Nowy Sącz en onthulde hem alle details van de gesprekken.”[143] Het was zeer opmerkelijk dat historici dit feit niet vermeldden bij de beschrijving van de Grote Oorlog, maar pas in verband met de kroningsplannen in Lutsk: “In 1410, enkele maanden voor de slag bij Grunwald, bood Sigismund Vytautas de Litouwse kroon aan. Nu naderde een gelijkaardige situatie”[144] Kosman (1967). Niemand ging hier echter verder op in.
In dit hoofdstuk concentreren we ons op het kroningsvoorstel van 1429 en het effect daarvan op de verhouding tussen Jogaila en Vytautas. De kroningsplannen speelden zich letterlijk af aan de vooravond van de dood van de Litouwse grootvorst. Vytautas stierf op 27 oktober 1430 en het was zijn overlijden dat ook de kroningskwestie beëindigde. Een onderzoek van deze laatste periode in het leven van Vytautas kan ons een beter inzicht verschaffen in de eigenlijke relatie tussen de twee neven, alsook in het daadwerkelijke functioneren van de Unie. We bekijken hoe historici de machtsverhoudingen voorstelden.
1. De Litouwse kroon
Volgens Długosz “bezweek grootvorst Vytautas gemakkelijk voor deze suggestie, omdat hij besefte dat de genoemde kroning zijn naam met nog meer roem zou overladen, wat deze vorst – een trotse man – buitengewoon vurig wenste.”[145] Vytautas was er zich echter van bewust dat “hij niet mocht wedijveren noch toestemmen met de kroning en de vorming van een nieuw koninkrijk zonder goedkeuring te vragen en te krijgen van zijn neef, koning Jogaila, van wie hij de macht in Litouwen ontving en dat zelfs met zijn goedkeuring en toestemming met het koninkrijk Polen werd verbonden.”[146] Opmerkelijk genoeg verzette Jogaila zich helemaal niet. Toen Sigismund hem meedeelde dat hij het plan had Vytautas te kronen zou de Poolse koning als volgt gereageerd hebben: “Ik steun mijn neef, grootvorst Vytautas en zijn eervolle bevordering. Ik acht hem niet alleen de koningskroon maar ook de keizerskroon waardig.”[147] Jogaila ging volgens de kroniekschrijver akkoord omdat hij uitsluitend aan de voordelen voor zijn vaderland dacht. Hier schemerde andermaal de ontevredenheid van Długosz door over het feit dat Jogaila altijd een Litouwer bleef en dat de Litouwse belangen hem nauwer aan het hart lagen dan de Poolse. Dit verwijt verbond hij onmiddellijk met de andere, steeds terugkerende beschuldiging aan het adres van de Poolse koning, namelijk dat hij zelf geen beslissingen kon nemen. Jogaila gaf dus wel zijn persoonlijke goedkeuring, maar hij voegde daar ook onmiddellijk aan toe: “Voor zo een belangrijk voorstel kan ik echter mijn goedkeuring niet uitdrukken zonder raad te vragen aan en toestemming te krijgen van de prelaten en de Poolse heren. Ik moet de zaak ter beraadslaging voorleggen.”[148]
De Poolse raad ging niet akkoord. Długosz vermeldde de drie belangrijkste tegenstanders: de aartsbisschop van Gniezno, Wojciech Jastrzębiec, de Krakause wojewoda Jan van Tarnów en de Krakause bisschop Zbigniew Oleśnicki. Laatstgenoemde sprak in onbedekte termen: “Ik zou nooit naar dit bittere feest gekomen zijn, als ik wist dat het hier om de verzwakking van ons koninkrijk zou gaan. Hoezeer ik ook kan en voor zover mijn krachten het toelaten verzet ik mij, alleredelste vorst, tegen uw kroning, ik vecht ertegen en onder geen enkele voorwaarde en in geen enkel geval ben ik van plan ze toe te laten.”[149] Vytautas was echter niet voor rede vatbaar omdat hij “verblind was door hebzucht om de koningskroon te verwerven.”[150] Hij liet weten dat hij ondanks de harde weigering nog steeds van plan was de kroon uit handen van Sigismund te aanvaarden. Met dat doel begon hij pogingen te ondernemen leden van de Poolse raad om te kopen. Zonder succes echter.
Volgens de kroniekschrijver besefte de Poolse koning de ernst van de situatie pas na de volgende rede van de Poolse raad: “Die man, de Roomse koning Sigismund kwam hier met geen andere reden dan een bloedige tweedracht te zaaien tussen jou en jouw neef, vorst Vytautas. Op geen enkele andere manier kan hij namelijk zijn hart verzadigen, dat met weerzin kijkt naar jullie broederlijke ééndracht. Wij smeken u, verlaat deze plaats zo snel mogelijk. We kunnen namelijk niet deelnemen aan deze intriges die zullen uitmonden in uw ondergang en die van uw zonen, die u ons immers nalaat als troonopvolgers.”[151] Dit deed Jogaila zijn eerder gegeven toestemming uiteindelijk intrekken. Vervolgens verliet hij de bijeenkomst samen met de Poolse heren.
Vytautas was beledigd en ontgoocheld door het vertrek van Jogaila. Hij legde het verbod om de kroon te aanvaarden naast zich neer en stuurde zijn secretaris Bartłomiej naar het hof in Wenen om Sigismund aan te sporen de koninklijke insignes zo snel mogelijk naar Litouwen te sturen. Geruchten hierover bereikten de Poolse heren en zij beslisten een gezantschap naar Vytautas te zenden om een nieuwe verzoeningspoging te ondernemen. Dit was de belangrijkste boodschap die zij voor de grootvorst hadden: “Opdat je je zou kunnen verzadigen met de koninklijke waardigheid, waarnaar je zo streeft, opdat de familieband en de wederzijdse liefde tussen de Poolse koning Jogaila en jou niet verbroken zou worden, biedt de Poolse koning Jogaila jou zijn eigen kroon aan, opdat je hem niet zou moeten vorderen van jullie gemeenschappelijke vijand, de Roomse koning.”[152] Vytautas beloofde na het aanhoren van het gezantschap verder geen moeite te doen om de kroon te verkrijgen, maar als Sigismund hem de insignes zou sturen, zou hij die wel aanvaarden. Het afnemen van de Poolse kroon van Jogaila zag de grootvorst echter als een “verwerpelijke schande”[153] en zo ver was hij dus niet bereid te gaan. Toch zagen de Polen zich genoodzaakt de interventie van paus Martinus V in te roepen. Deze herinnerde Vytautas eraan verder geen pogingen te ondernemen de kroon te verkrijgen en in een speciale pauselijke bul verbood hij Sigismund van Luxemburg de kroning uit te voeren. De Hongaarse en Roomse koning stuurde echter vlak na Pasen 1430 gezanten naar Litouwen met documenten die de komst van de kroon aankondigden. Jan Czarnkowski, de rentmeester van Poznań, achterhaalde de reisroute en onderschepte de documenten.
Vytautas was op de hoogte van de komst van de kroon en had reeds belangrijke gasten uitgenodigd naar Vilnius voor zijn kroning, waaronder de Teutoonse grootmeester Paul von Russdorf, de belangrijkste Pruisische komturen, de Tataarse chan, Vasilij II de Blinde van Moskou en Boris, vorst van Tver. Oorspronkelijk was de kroning gepland voor Maria Hemelvaart, maar aangezien de kroon op die dag nog niet was aangekomen, werd de datum noodgedwongen verschoven. Toen uiteindelijk duidelijk werd dat de Polen de gezanten hadden tegengehouden en bijgevolg wisten wanneer de kroon zou aankomen, werd Vytautas getroffen door “een pijn dat al zijn hoop op niets uitliep.”[154] De kroon werd inderdaad tegengehouden (in Turza Góra). Vytautas stuurde zijn gasten naar huis en “kreeg ten gevolge van bovenmatige pijn en schaamte de ziekte die kanker wordt genoemd.”[155] Vanaf dit ogenblik voorzag Długosz de dood van de grootvorst, die volgens hem het rechtstreekse gevolg was van zijn ontgoocheling. De eerste woensdag na het feest van de heilige Franciscus ging koning Jogaila met zijn raadsheren naar Vilnius. Hij liet Vytautas weten dat “de kroning hem aan het hart ligt en dat het feit dat hij zich verzette en nog steeds verzet verbonden is met het verbod van de prelaten en de Poolse heren.”[156] Uiteindelijk na nog een rede van Zbigniew Oleśnicki deelde Vytautas mee dat hij “geen enkele poging meer zou ondernemen voor zijn kroning.”[157]
Op 16 oktober 1430 verlieten de Poolse heren Vilnius en de volgende dag trokken Jogaila en Vytautas samen naar Trakus. Daar aangekomen was de Litouwse grootvorst reeds zo ziek dat hij het bed niet meer kon verlaten. Jogaila “vervulde rond hem alle diensten die voortkwamen uit oprechte familiale gevoelens, terwijl hij met een oprechte vurigheid bij de zieke zat en met hem meevoelde.”[158] Tien dagen na de aankomst in Trakus ontving Vytautas het Heilig Oliesel. Nadat hij Jogaila vergiffenis had gevraagd voor al zijn misstappen en hem de sleutels van het groothertogdom Litouwen had teruggeschonken, stierf hij op 27 oktober 1430.
In de hele kroningskwestie is het opmerkelijk dat geen van de door ons geraadpleegde historici precies hetzelfde relaas weergaf als Jan Długosz. Weliswaar werden bepaalde zaken uit de kroniek in alle werken overgenomen (enkel Wyrozumski maakte geen enkele vermelding van de kroningsplannen), maar zelden werd de volledige ontwikkeling weergegeven. Daarnaast verschenen er ook hier en daar nieuwe elementen die we in de kroniek niet terugvonden. Ondanks de verscheidenheid in voorstellingswijze leken zo goed als alle historici deze zaak echter te behandelen als een aanloop voor de evaluatie van de gehele regeerperiode van Vytautas en in zekere zin ook van Jogaila. Het is daarom interessant eerst de uiteenlopende opvattingen betreffende het al dan niet willen aanvaarden van de kroon te analyseren om pas daarna in het derde en laatste hoofdstuk over te gaan tot het onderzoek van de beoordeling van zowel Jogaila als Vytautas als mens en vorst.
Een belangrijk verschil met de kroniek was de doodsoorzaak van de Litouwse grootvorst. Długosz liet er geen twijfel liet over bestaan dat Vytautas ziek werd ten gevolge van een zware ontgoocheling in Jogaila. De kroniekschrijver legde dus in zeker zin de schuld voor de dood van Vytautas bij de Poolse koning. Bij Hlebowicz (1821), Teodor Narbutt (1839), Koneczny (1903), Prochaska (1914), Halecki (1919), Maleczyńska (1957) en Kosman (1967) echter stierf de grootvorst ten gevolge van verwondingen die hij opliep bij een val: “Op een bepaald moment begon de vorst zijn krachten te verliezen, schommelde hij en viel hij van zijn paard.”[159] Deze voorstelling van de feiten gaat vermoedelijk terug op een verkeerde interpretatie van een fragment uit de kroniek. Długosz vermeldde dat Vytautas Jogaila begeleidde van Vilnius naar Trakus: “Vorst Vytautas ging op zijn paard zitten en vertrok samen met hem op weg. Na echter een klein deeltje van de weg te hebben afgelegd, sprong hij ten gevolge van een hevige pijn van zijn paard en ging in de koets zitten, waarin zijn vrouw reisde.”[160] Het is tevens mogelijk dat historici hier twee feiten uit de kroniek verwarden. In 1429 was Jogaila immers van zijn paard gevallen tijdens een berenjacht en “brak hij toen per ongeluk zijn been.”[161] De kroniekschrijver merkte op dat het voor de oude vorst lang duurde om te herstellen. Hier zou eventueel de verwarring met Vytautas kunnen zijn ontstaan.
Dat is echter slechts een veronderstelling, want daarnaast volgden deze historici het relaas van Długosz vrij nauwkeurig. Sigismund bood de kroon aan Vytautas aan, die “tot dan toe helemaal niet aan de koningskroon dacht.”[162] Het is hier belangrijk op te merken dat de Litouwse grootvorst in de ogen van de meeste historici weliswaar akkoord ging, maar dat hij niet bijdroeg tot het ontstaan van het plan. Ook Jogaila had niets met de oorspronkelijke idee te maken, maar hij “begroette dit bericht met tevredenheid, herhaalde een aantal keren dat hij blij was met de eer die Vytautas toekwam.”[163] Later moest hij onder druk van de Poolse kroon zijn toestemming intrekken. Vytautas was echter vastberaden gekroond te worden en zou ook zonder Jogaila’s goedkeuring zijn plan uitvoeren. Hij “wist goed hoeveel zwakker Jogaila was dan hemzelf, dus stuurde hij gezanten naar de koning, om hem naar Litouwen uit te nodigen voor belangrijke zaken die beide partijen betroffen.”[164] Helemaal in de lijn van de kroniek oordeelden deze historici dat Jogaila de listige plannen van zijn neef niet doorzag. Hij ging dus wel naar Litouwen, maar “de plotse wissel van Vytautas was niet zonder verdenking bij de Poolse heren”[165] en die gingen daarom met hem mee. Concreet werd echter steeds enkel de positie van Zbigniew Oleśnicki weergegeven, alsook een – meestal ingekorte – versie van zijn toespraak. Daarnaast, afwijkend van de kroniek, werd er in deze werken op gewezen dat Krakause geleerden onderzochten of Sigismund van Luxemburg de kroning wettelijk wel mocht uitvoeren. In 1430 was hij zelf nog geen keizer gekroond en daarom oordeelde men dat hij “geen recht heeft anderen in de koninklijke waardigheid te verheffen.”[166] Prochaska (1914) gaf ook de namen op van deze onderzoekers: Stanisław ze Skalmierza, Jakób Zaborowski, en Jan Elgot.[167] De kroniek vermeldde hieromtrent echter niets, dus het is onduidelijk waarop Prochaska zich hiervoor baseerde.
Over de reden waarom Vytautas zo vastberaden de kroon wou ontvangen, bestonden er verschillende interpretaties. Volgens Kochanowski (1900), Prochaska (1908), Smolka (1920) en Ochmański (1982) bijvoorbeeld wou Vytautas de kroon aanvankelijk niet aanvaarden. De Litouwse grootvorst besefte dat zijn kroning tweedracht zou zaaien en weigerde daarom. Bovendien was hij van oordeel dat ook Jogaila, die het voorstel goed gezind was, het niet mocht goedkeuren: “Koning, heer, haast je niet in een dergelijke zaak. We zullen eerst de raad van de prelaten en de Poolse heren vragen.”[168] Dit citaat van Vytautas kwam in de verschillende werken op steeds nagenoeg dezelfde manier terug. Het doet daarom vermoeden dat allen dezelfde bron kenden. Niemand vermeldde die echter en ook in de kroniek van Długosz werd hier niets over gezegd. Ochmański (1982) wees er bovendien op dat Vytautas dit in het Litouws zei, opdat Sigismund het niet zou begrijpen. Wanneer echter bleek dat de Poolse heren zich hevig verzetten, veranderde Vytautas van mening. “Gedreven door nationale trots, wou hij zich laten kronen uit koppigheid.”[169]
Jogaila’s nationaal bewustzijn werd nog aangewakkerd door een ander feit dat niet door Długosz vermeld werd: een brief die de Poolse heren zonder medeweten van Jogaila aan Sigismund van Luxemburg hadden geschreven. Daarin onderlijnden ze de Litouwse afhankelijkheid van Polen en verboden ze, in naam van Jogaila, de kroning. Sigismund “lichtte onmiddellijk Vytautas en de grootmeester van de Orde over alles in.”[170] Het was dus met andere woorden de onhandige politiek van de Poolse kanselarij die ervoor zorgde dat “de ambitieuze Vytautas dodelijk beledigd was”[171] en die vervolgens in hem de wil aanwakkerde om gekroond te worden. Smolka (1920) wees er weliswaar op dat “kanselarijbrieven die in die tijd werden uitgegeven onder de naam van de koning nooit gezien werden als de uiting van de persoonlijke opinie van Jogaila als daar geen onmiddellijke aanwijzing voor was”[172] maar in dit geval zou het duidelijk geweest zijn dat de Poolse koning onder druk van de Poolse heren zijn eerder gegeven goedkeuring introk.
Dezelfde brief wordt ook vermeld in de werken van Kolankowski (1930) en Jasienica (1988). Deze historici geven er echter een andere interpretatie aan en waren van oordeel dat het plan om Vytautas koning van Litouwen te maken afkomstig was van Jogaila. De reden die zij daarvoor opgaven, was het feit dat Jogaila wist dat de kroon na de dood van de kinderloze Vytautas op zijn eigen zoon zou overgaan. Volgens Kolankowski sprak Jogaila tot Vytautas: “Ik raad je aan dat je gezanten naar de keizer zendt en dat je probeert om koning te worden, en ik wil je daarbij helpen.”[173] Jasienica wees erop dat “Jogaila in deze zaak hand in hand ging met keizer Sigismund van Luxemburg, die natuurlijk op twisten, ja zelfs op een Pools-Litouwse oorlog rekende.”[174] Sigismund ging dus wel akkoord, maar de idee kwam oorspronkelijk niet van hem. Dit was op zich al een vreemde voorstelling van de feiten, maar het meest opmerkelijke in deze twee werken was dat Vytautas aanvankelijk geweigerd zou hebben, omdat “hij zich goed bewust was van het belang van dit project en grote weerstand verwachtte van de kant van de Poolse kroon.”[175] Pas toen de Poolse kroon zich effectief verzette en de bovenvermelde brief Sigismund bereikte “trad Vytautas toe tot het plan van zijn eigen kroning.”[176]
Deze opvatting stond dan weer in scherp contrast met de volgende, namelijk dat Vytautas zijn eigen kroning bedacht. Drie historici oordeelden op deze manier, en het is opmerkelijk dat allen vanuit Litouws perspectief schreven. Concreet betrof het Justyn Narbutt (1820), Jučas Mečislovas (2003) en Teodor Narbutt. Voor laatstgenoemde gold dit vreemd genoeg slechts voor zijn korte werk uit 1847, want zoals we hierboven gezien hebben volgde hij in zijn uitgebreide geschiedenis van het Litouwse volk nauwkeurig de kroniek van Jan Długosz. Deze historici leidden steeds het deel over de kroningsplannen in met een waardeoordeel: “Het is een bijna aangeboren zwakheid in mensen niet op te houden zelfs bij het meest schitterende leven, maar altijd een zekere verhevenheid te wensen.”[177] Voor Vytautas hield dit concreet in dat hij, “geen grenzen stelde aan zijn grootheid en opnieuw de gedachte aan de koningskroon opwekte.”[178] Met het oog daarop begon de Litouwse grootvorst met Sigismund te overleggen. Deze “keek met een afgunstig oog naar de macht van het in Polen en Litouwen regerende huis”[179] en was natuurlijk gemakkelijk voor dit plan gewonnen. Bovendien waren de historici het erover eens dat Vytautas hoe dan ook niet meer ver af was van de stichting van een groot rijk in het noorden: de Kruisridders waren verzwakt, Noord-Ruthenië was volledig onderworpen, de Tataren waren in verval en ook Moskou was zwak. “Alleen jongere jaren en de toestemming van de Polen waren nog noodzakelijk.”[180] De Polen verzetten zich, maar “een aangeboren trots en het aandringen van vleiende buitenlandse ophitsers”[181] zorgden ervoor dat Vytautas voet bij stuk hield. Hij streed verder tot aan zijn plotse dood. Enkel Narbutt volgde Długosz wat betreft de doodsoorzaak van Vytautas; na het bericht over het tegenhouden van de kroon door de Polen “voelde hij zoveel spijt dat hij plots stierf in Trakus.”[182]
De Litouwse historicus Jučas ondernam als enige een poging om ook daadwerkelijk te bewijzen dat het kroningsvoorstel van Vytautas zelf kwam. Concreet verwees hij naar een brief die Vytautas naar de grootmeester van de Kruisridders schreef op 5 december 1428; dat is 49 dagen voor het officiële aanbod van Sigismund van Luxemburg in Lutsk. Jučas citeerde een aantal fragmenten uit de brief. Als bron daarvoor gebruikte hij het werk Geschichte Preussens van Johannes Voigt uit 1836, die op zijn beurt de informatie gehaald zou hebben uit een verder onbepaald archief van de Kruisridders. In die brief zou hij de wil uitgedrukt hebben “das immer lockerer gevordene Band zwischen Polen und Litauen völlig zu zerreisen”, “aus seinen Ländern, die Kriegsschwert seit einigen Jahren durch neue Eroberungen wieder erweitet, ein eigenes Reich zu gründen” en tot slot “am Abende seines Lebens die Königkrone aufs Haupt zu setzen.”[183]
De schriftelijke tussenkomst van de paus – zoals Długosz die vermeldde – leek niet zoveel betekenis te hebben volgens de historici. Een reden daarvoor kan zijn dat noch Sigismund, noch Vytautas rekening hielden met de wens van paus Martinus V. In de werken van Maleczyńska (1957), Topolski (1977), Kosman (1967), Ochmański (1982), Jasienica (1988) bijvoorbeeld werd er geen vermelding van gemaakt. In de andere werken kwam de pauselijke interventie wel terug. Dit gebeurde echter steeds zeer kort; het feit dat de paus niet akkoord ging met de kroningsplannen werd vermeld, maar nergens werden bijvoorbeeld fragmenten uit die brieven aangehaald. De meeste historici hielden het bij: “Martinus V wou de voor Polen en Litouwen zo ongunstige wensen ongedaan maken en stuurde brieven, die de kroning van Vytautas verboden”[184] (Hlebowicz, 1820) ; “De paus drukte zijn goedkeuring voor de kroning van Vytautas niet uit”[185] (Kochanowski, 1900) ; “De kroning, die, volgens het verbod van de paus, niet mocht uitgevoerd worden”[186] (Kolankowski, 1930) ; “De paus, die de niet afrembare ambitie van de vorst kende, wou hem waarschuwen dat hij een werktuig was, een spel van de vijanden”[187] (Prochaska, 1914). Waarom de paus tussenkwam werd zo goed als nergens behandeld. Enkel Jučas (2003) stelde vast dat “de paus pas laat het woord nam in de zaak van de kroning van Vytautas.”[188] Hij verduidelijkte dat dit gebeurde nadat Zbigniew Oleśnicki hem om een interventie gevraagd had. De brief van de paus aan Vytautas volgde op 15 november 1429. “De paus steunde Polen omdat hij zijn kerkmissie in het Oosten voorzag.”[189] Koneczny (1903) stelde aanvankelijk zoals de overige historici dat “paus Martinus V Vytautas de kroon weigerde”[190], maar volgens hem werd de beslissing om de kroon van Sigismund te aanvaarden pas na deze weigering genomen. Koneczny was dus met andere woorden één van de weinige historici die Sigismund hier niet bij voorbaat als slecht afschilderde.
2. De Poolse kroon
In al deze werken was het opnieuw opmerkelijk dat de aandacht voor Jogaila veel kleiner was dan die voor Vytautas. De meeste historici vermeldden dat hij enthousiast was over de Litouwse kroningsplannen, maar dat hij onder druk van houding moest veranderen. Zijn persoonlijke oordeel leek van ondergeschikt belang te zijn; de Poolse heren namen alle belangrijke beslissingen. Op een gelijkaardige manier behandelden historici Jogaila ook in verband met de plannen om Vytautas de Poolse kroon aan te bieden, maar dit werd in lang niet alle werken vermeld. De meeste historici hielden het bij de Litouwse kroningsplannen, die plots beëindigd werden door de dood van Vytautas. De andere werken vermeldden in navolging van de hierboven geciteerde kroniek dat de Poolse kroon aan Vytautas werd aangeboden ten gevolge van een beslissing van de Poolse heren op een bijeenkomst op 8 september 1429 in Sandomierz. Net zoals in de kroniek van Jan Długosz deden zij dat om te verhinderen dat Vytautas de kroon uit vijandige handen (Sigismind van Luxemburg) zou aanvaarden. Meer details werden daar in het algemeen niet over gegeven. Wel werd steeds vermeld dat Vytautas niet akkoord ging. In de traditie van de kroniek van Długosz gaven de meeste historici bovendien de verontwaardiging van de Litouwse grootvorst weer: “Mezelf de Poolse kroon toe-eigenen die mijn broer bezit, zie ik als een weerzinwekkende en verkeerde zaak”[191] (Narbutt, 1839). Jučas (2003) citeerde uit de Codex epistolaris Vitoldi een brieffragment van Vytautas aan de grootmeester van de Orde, gedateerd 3 oktober 1429: “Hoe kan je de kroon afnemen van een nog in leven zijnde koning en die aan een ander geven?”[192]
Opvallend is echter dat zo goed als niemand van de historici het standpunt van Jogaila in deze zaak behandelde. Hoewel het zijn kroon betrof, leek de Poolse koning hier geen inspraak te hebben. Volgens Długosz offerde Jogaila bereidwillig zijn kroon op en werd de boodschap aan Vytautas overgebracht door een gezantschap in naam van de Poolse heren. Het was moeilijk te achterhalen van wie dit plan oorspronkelijk kwam. Vele historici behandelden de kwestie dan ook niet. Zij die dat wel deden waren bovendien verschillende meningen toegedaan. Teodor Narbutts oordeel (1839) bijvoorbeeld lag in de lijn van de kroniek, maar was terughoudender: “Het zou aannemelijk zijn dat Jogaila – ofschoon jonger maar zwakker qua gezondheid – die van rust en huiselijke vrede hield, zich voor een dergelijk offer zou kunnen schikken, voor het goede van het vaderland en broederliefde.”[193] Halecki’s opvatting (1919) sloot hier nauw bij aan. Volgens hem was Jogaila inderdaad bereid zijn kroon af te staan, “natuurlijk met dat voorbehoud, dat die na zijn dood op één van zijn zonen zou overgaan.”[194] Ook volgens Koneczny (1903) “ging Jogaila akkoord, maar Vytautas nam het offer niet aan.”[195] Hij stelde bovendien dat het “Vytautas niet om persoonlijke ambitie ging en het feit dat Jogaila zijn goedkeuring uitdrukte, wees erop dat hij aan het goede van Litouwen dacht.”[196] Smolka (1920) daarentegen oordeelde dat het een poging van de Poolse heren was om “Vytautas voor zich in te nemen en tegelijkertijd een demonstratie tegen Jogaila.”[197] De Poolse koning was bijgevolg geďsoleerd en zou daarom een compromis gezocht hebben met de Poolse heren. Dit gebeurde op 4 maart 1430 in Jedlna.
3. Het privilegie van Jedlna
Op die dag – 4 maart 1430 – bevestigde koning Jogaila oude privilegies en kende hij er nieuwe toe. In ruil daarvoor verkreeg hij de verzekering van de Poolse heren dat ze die zoon “die ze als meest waardige beschouwen voor het voeren van de regering in het Koninkrijk, met toewijding en deemoed, zoals het met dit doel geschreven document duidelijk benadrukt, zullen aanvaarden na onze dood als koning, vorst, heer en erfgenaam van het Koninkrijk Polen alsook van de gronden van Litouwen en Ruthenië.”[198] Concreet werd erop gewezen dat bepaalde van die gronden op dat ogenblik door Vytautas geregeerd werden, maar dat ze na zijn dood zouden toebehoren aan de troonopvolger en de Poolse kroon.
Jogaila had sinds 1424 een zoon, Władysław. In 1426 kwam zijn tweede zoon Kazimierz ter wereld, die amper een paar weken leefde. In 1427 werd opnieuw een zoon geboren, die ter ere van de voorgaande ook Kazimierz genoemd werd. Omdat de troon in Polen verkiesbaar was, werd de oudste zoon aanvankelijk alleen als troonopvolger in Litouwen erkend. Jogaila ondernam echter reeds onmiddellijk na de geboorte pogingen om Władysław ook als troonopvolger in Polen te laten erkennen. Maar de Poolse heren dicteerden hun voorwaarden. Op een bijeenkomst in Brześć (Brest) op 25 april 1425 werd de opvolging aan zijn zoon toegekend, maar er werd ook geëist dat de vroegere rechten van de Poolse heren zouden uitgebreid worden. Concreet betekende dit een beperking van de koninklijke macht. Door vele onenigheden duurde het nog vier jaar alvorens Jogaila uiteindelijk alle rechten en eisen goedkeurde in Jedlna.
De overeenkomst die Jogaila met de Poolse heren sloot betreffende de verzekering van zijn opvolging werd door de meeste historici behandeld in rechtstreeks verband met de kroningsplannen van Vytautas. Enkel Justyn Narbutt (1820), Teodor Narbutt (1847) en Kochanowski (1900) vermeldden het privilegie helemaal niet, terwijl Wyrozumski (1978) het volledig los zag van de hele kroningskwestie. Maar daarnaast was de eensgezindheid onder historici over de betekenis van Jedlna zeer opmerkelijk. Algemeen werd het privilegie opgevat als een bescherming van de Unie. “In het aangezicht van het groeiende gevaar van een breuk met Litouwen was de oplossing van de inwendige crisis binnen de kroon een noodzaak”[199] (Halecki, 1919). Jogaila keurde de privilegies goed, “omdat hij zo groot mogelijke hulp zocht tegen het plan van de verbreking van de unie”[200] (Prochaska, 1914). Jedlna betekende “de bereidheid om militaire actie te ondernemen tegen iedereen die tegen de vooropgestelde verkiezing was, alsook tegen iedereen die durfde zowel binnen de grenzen van ons rijk als buiten zijn grenzen gelijk welke gewapende voorbereidingen te treffen, respectievelijk bondgenootschappen en liga’s tegen de vrede en de orde van ons Koninkrijk Polen.”[201] De Poolse heren verbonden zich met de Poolse koning en demonstreerden hun eenheid.
Desalniettemin waren historici er zich van bewust dat dit een nederlaag was voor de koning. Weliswaar werd de opvolging aan een van zijn zonen verzekerd, maar Jogaila had in 1430 twee zonen en de Poolse heren zouden zelf de keuze maken wie daarvoor het best geschikt was. Zowel Koneczny (1903) als Maleczyńska (1957), Kosman (1967) en Jasienica (1988) spraken van “een volledige overwinning van de geestelijkheid”[202], een overwinning “van de oligarchie over de koning.”[203] Het was inderdaad zo dat de macht van de koning afnam, terwijl de positie van de Poolse heren steeds belangrijker werd. Daarnaast betrof het een “culminatiepunt in de strijd met Polen: de herbevestiging van de incorporatie van Litouwen in Polen”[204] (Jučas, 2003), een “succes in de strijd betreffende het behoud van de positie van Polen ten opzichte van Litouwen”[205] (Jasienica, 1988). Maar Jogaila zou deze machtsgroei van de edelen niet gewild hebben. Volgens historici werd hij min of meer gedwongen tot de goedkeuring van de privilegies. Door het feit dat de Poolse heren zich zo vastberaden verzetten tegen de kroningsplannen “zag de koning zich genoodzaakt tot de uitgave van het privilegie van Jedlna”[206] (Maleczyńska, 1957). Het was een toegeving van de kant van Jogaila, een stopzetting van de strijd tegen de Poolse heren.
Ten gevolge van de herstelde coalitie tussen de koning en de Poolse heren zou vervolgens ook de onenigheid met Vytautas kunnen opgelost worden. Het probleem was echter dat de Litouwse grootvorst besefte dat deze maatregelen tegen hem getroffen werden. Hij hield nog steeds voet bij stuk en had reeds “een hele verzameling van vijanden van Polen”[207] verzameld aan zijn hof voor zijn kroning. Hoewel historici het erover eens waren dat “de bijeenkomst in Jedlna een uitgesproken waarschuwing”[208] voor Jogaila was, zou deze volgens Halecki (1919), Kolankowski (1930) en Kosman (1967) toch ook hierna verder pogingen ondernomen hebben om Vytautas te laten kronen. “De koning rekende erop dat de vriendschap uit de kinderjaren hem zou helpen een gemeenschappelijke taal te vinden met zijn neef.”[209] Concreet zou de Poolse koning met de Litouwse grootvorst een overeenkomst hebben willen sluiten dat hij de kroon mocht ontvangen, maar “met een duidelijke schriftelijke declaratie, dat na zijn dood de kroon zou overgaan op de koningszoon.”[210] Volgens Halecki bleef een afschrift van dit document bewaard in de Codex Vitoldi. De consequentie van dit plan zou dan geweest zijn dat Polen en Litouwen in een personele unie zouden verbonden worden. Jogaila reisde voor de uitwerking van dit plan naar Litouwen, maar de plotse dood van Vytautas maakte een einde aan al deze plannen.
In de hele kroningskwestie was Kosman de enige die er expliciet op wees dat de voorstelling in de kroniek tendentieus was. Onder invloed van de Krakause bisschop Zbigniew Oleśnicki, die Jogaila slecht gezind was, zou Długosz een subjectief beeld hebben weergegeven: “De rol van Długosz’ mecenas, de Krakause bisschop Zbigniew Oleśnicki werd duidelijk verheerlijkt, terwijl de rol van koning Jogaila onrecht werd aangedaan: hij was niet – zoals de kroniekschrijver dat wou – een zachtaardige en naďeve grijsaard, maar een monarch die zich van zijn doelen bewust was.”[211] In zekere zin waren ook de andere historici het daarmee eens. Als Jogaila al iets verweten werd, dan betrof dit het feit dat hij de plannen van Sigismund van Luxemburg niet doorzag. Maar tegelijk gaven ze daar ook de reden voor op, namelijk dat hij bovenal bezorgd was over zijn opvolging. Vandaar waarschijnlijk dat bijna alle historici zoveel belang hechtten aan het privilegie van Jedlna. Het was een persoonlijke nederlaag van Jogaila, maar hij bereikte wel datgene waar hij al sinds 1424 voor ijverde, namelijk de verzekering van zijn opvolging door een van zijn zonen. Hij wist dus zeer goed wat hij wou en hij wist dat ook – mits grote toegevingen – te bereiken.
Algemeen werd echter opnieuw meer aandacht geschonken aan Vytautas. Onafhankelijk van het feit wie het kroningsplan introduceerde leken alle historici het erover eens te zijn dat Vytautas daadwerkelijk de koningskroon verdiende. In tegenstelling met de kroniek van Długosz echter was het volgens de meeste historici niet Vytautas’ ontembare machtsdrang die hem – na aanvankelijk aarzelen – de kroon deed aanvaarden, maar wel de onhandige politiek van de Poolse heren. Vytautas zou begrepen hebben dat een koningskroon voor Litouwen de Unie zou schaden, maar de brief uit naam van Jogaila krenkte zijn trost, wakkerde zijn Litouws nationalisme aan en deed hem van gedachten veranderen. Het was opvallend dat enkel een Litouwse historicus trachtte te bewijzen dat Vytautas zijn eigen kroning bedacht, maar daarnaast leken de opvattingen van historici niet zozeer bepaald te worden door tijd of plaats van uitgave.
Hoofdstuk 4. Vytautas’ en Jogaila’s leven geëvalueerd.
In dit laatste hoofdstuk bekijken we of historici de regeerperiode van de Litouwse grootvorst en de Poolse koning evalueerden en op welke manier. Concreet willen we onderzoeken of de nadruk gelegd werd op hun verwezenlijkingen als vorsten of op minder belangrijke dingen, zoals bijvoorbeeld de waardering van hun persoonlijkheid. In de kroniek was het van in het begin duidelijk dat Vytautas Długosz’ voorkeur wegdroeg en in de voorgaande hoofdstukken hebben we gezien dat ook historici meer aandacht besteedden aan de Litouwse grootvorst dan aan de Poolse koning. Werd die tendens ook verder gezet in de eindbespreking van beide personen? Jogaila leefde vier jaar langer dan Vytautas. Werden zij met elkaar vergeleken en deden historici uitspraak over wie de grootste was? Ter vergelijking met de evaluatie op het einde van het leven schetsen we eerst even kort hoe Vytautas en Jogaila werden ingeleid in de kroniek. Verschilt de initiële voorstellingswijze van die op het einde van hun leven?
1. Długosz over Jogaila en Vytautas
Jan Długosz beschreef in zijn kroniek voor het jaar 1382 de Litouwse familiesituatie. Algridas had twaalf zonen, Kestutis zes: “Kestutis plaatste Vytautas hoger dan alle andere zonen, omdat hij qua gewoontes, schoonheid en karakter het meest op hem leek. Op dezelfde manier behandelde Algridas Jogaila. Hij hield van Jogaila met meer dan vaderlijke liefde, alsof hij slechts één zoon had, en verwaarloosde de andere. Deze twee zonen, zozeer door hun vaders geliefd, werden verbonden door een wederzijdse liefde en ten gevolge van een voortdurend samenzijn, hielden ze van elkaar als echte broers. Door gemeenschappelijke overeenkomsten hadden Algridas en Kestutis hen voor de opvolging voorbestemd.”[212] In dit fragment lijkt de kroniekschrijver beide neven op een gelijkaardige manier te waarderen.
Een dergelijke houding hield hij echter niet lang aan, wat reeds blijkt uit volgende beschrijvingen. “Te midden van alle afstammelingen van Gedyminas was Vytautas zeer praktisch en ondernemend, alsook – wat hem later veel roem bracht – van eenvoudige gewoontes, menselijk en oprecht.”[213] Jogaila daarentegen werd wat verder omschreven als “een ongeschoolde en eenvoudige mens, die meer geschikt was voor de jacht dan voor de regering van een land.”[214] Długosz liet zich nog negatiever over Jogaila uit naar aanleiding van de huwelijksplannen met Jadwiga. Volgens de kroniek was de – toen nog – Litouwse grootvorst voor de koningin een “onbekende en nooit eerder geziene barbaar, over wie ze de overtuiging had dat hij niet alleen qua gewoontes, maar ook qua schoonheid en manier van gedragen een ongemanierde wildeman was.”[215] In het uitgebreide voetnotensysteem werd erop gewezen dat Długosz zich voor dergelijke uitspraken baseerde op karakteristieken die Duitse en Oostenrijkse kronieken over Jogaila gaven. Hun beeld was negatief gekleurd om Jogaila in scherp contrast te plaatsen met de Oostenrijkse prins Wilhelm, de zoon van Leopold III van Oostenrijk, die als man voor Jadwiga was voorbestemd. Desalniettemin nam Długosz die karakteristiek gewoon over. In zijn beoordeling van Vytautas anderzijds was Długosz ver op de feiten vooruit. In 1382 was er nog niet de minste aanwijzing voor het feit dat Vytautas “door de roem van zijn daden sterk deed denken aan Alexander de Grote.”[216] Długosz liet er van in het begin geen twijfel over bestaan naar wie zijn voorkeur uitging. We onderzoeken of we die tendens ook terugvinden bij de eindbespreking in de kroniek en tegelijk kijken we in welke mate negentiende en twintigste-eeuwse historici daaraan schatplichtig waren.
2. De dood van Vytautas
Vytautas stierf op 27 oktober 1430 in Trakus. “Onmiddellijk begonnen er smartelijke rouwplechtigheden, die gedurende acht dagen onophoudelijk drie maal daags gehouden werden. Iedereen betreurde zijn dood als die van de vader van het vaderland. Er waren bijzonder luide jammerklachten te horen.”[217] Naar aanleiding van zijn dood stelde Jan Długosz in zijn kroniek het volgende over de Litouwse grootvorst: “Onder de mensen van onze tijd geldt als algemene grondwaarheid de mening dat geen enkele hedendaagse vorst met Vytautas vergeleken kan worden, dat niemand hem overstijgt, noch door vrijgevigheid, noch door vaardigheid. Door de roem van zijn gedane daden en door de weerklank van zijn handelingen trok hij voor het eerst de aandacht en maakte hij zijn vaderland – dat in de schaduw was verdrongen, arm en ellendig – beroemd.”[218] De kroniekschrijver gaf echter geen opsomming van Vytautas’ concrete verwezenlijkingen. Om de bovenstaande lovende beschrijving te onderbouwen, somde hij een paar persoonlijke kwaliteiten op: “Vytautas was streng ten opzichte van zijn onderdanen, liet geen enkele misdaad ongestraft. Ten opzichte van gasten echter was hij hoffelijk en genegen.”[219] Over het uiterlijk van de grootvorst schreef Długosz: “De natuur bedeelde diegene karig toe met een sterke lichaamsbouw en een hoge lengte, die ze vrijgevig bedeelde met andere kwaliteiten. Hij blonk dus uit door buitengewone vrijgevigheid en grootmoedigheid.”[220] Van die uitzonderlijke kwaliteiten werden echter geen voorbeelden gegeven. Daarnaast was hij “bescheiden in het eten en zeer gematigd in het drankgebruik: gedurende zijn gehele leven dronk hij nooit wijn, enkel zuiver water.”[221] Het enige gebrek van Vytautas was dat hij “voor het aangaan van romances een grotere neiging had dan gebruikelijk was.”[222] Op basis van al deze, eerder vage en weinigzeggende karaktertrekken van de overleden Litouwse grootvorst besloot Długosz dat “de schittering van Litouwen door hem gecreëerd werd en dat ze samen met hem ook uitdoofde.”[223]
Samen met Vytautas werden ook de kroningsplannen begraven. Vlak voor zijn dood had Vytautas – volgens de kroniek – volgende woorden tot Jogaila gesproken: “Ik zie, alleredelste koning en allerdierbaarste neef, dat mijn laatste uur geslagen is en dat ik ieder ogenblik deze wereld en jou zal moeten verlaten. Daarom geef ik het groothertogdom Litouwen, dat ik uit jouw handen ontving, aan jou terug. Mijn vrouw en de hier aanwezige prelaten, vorsten en heren, alsook de anderen die hier niet zijn, vertrouw ik u toe, alleredelste majesteit. Ik vraag je en zo ootmoedig als ik kan, smeek ik me al mijn misstappen te vergeven, waarmee ik u vaak in het verleden beledigde, alsook nu weer door mijn pogingen om gekroond te worden.”[224] Alle aanwezigen huilden samen met Jogaila, die zijn neef vergeving schonk.
Zoals voor vele beschrijvingen uit de kroniek het geval was, werd Długosz’ oordeel over Vytautas in de daaropvolgende eeuwen overgenomen. Twintigste-eeuwse werken vermeldden steeds de sterfdatum en wijdden daar kort, maar steeds positief over uit. Bijvoorbeeld: “Na de dood van Vytautas weerklonk zijn machtige naam nog gedurende lange tijd in Litouwen”[225] (Kochanowski, 1900); “een groot man stierf”[226] (Prochaska, 1914); “hij beschikte over uitzonderlijke kwaliteiten als een legeraanvoerder, organisator, diplomaat, strenge maar rechtvaardige vorst”[227] (Ochmański, 1982), “het overlijden van de Litouwse volksheld”[228] (Jasienica, 1988), … Al deze werken waren weliswaar positief over de Litouwse grootvorst, maar toch lijkt het hier aannemelijk te stellen dat hoe ouder het werk was, hoe positiever ook het beeld van Vytautas. Bijvoorbeeld, in het Franse werk Histoire des Rois de Pologne dat in 1733 in Amsterdam verscheen, werd het volledige relaas van Długosz gewoon letterlijk vertaald naar het Frans. Zoveel aandacht voor de Litouwse grootvorst was opmerkelijk, aangezien het boek uitsluitend de koningen van Polen betrof.
In de negentiende-eeuwse werken over de geschiedenis van Litouwen of over de persoon van Vytautas was het oordeel zelfs nog positiever. Justyn Narbutt (1820) nam Długosz volledig over en ook Hlebowicz (1821) besloot dat de kroniekschrijver terecht zeer lovend was over Vytautas. Hij voegde aan zijn werk volgende epiloog toe: “Litouwen had in hem het voorbeeld van een vorst, een aanvoeder en een burger: als heerser over een enorm rijk was hij altijd bezorgd om diens veiligheid, als legeraanvoerder was hij een voorbeeld van volhardendheid bij ongemakken en het harde werk in het leger, als burger was hij toegankelijk, zachtaardig en onderhevig aan dezelfde wetten als zijn onderdanen, of kort gezegd, hij was een vader van het volk.”[229] Ook het besluit van Teodor Narbutt (1839) was conform met de kroniek: “De herinnering aan deze grote man was het Litouwse volk dierbaar; hij werd op het voetstuk van macht geplaatst, die misschien benijd werd en die de afgunst van machthebbers van Europa waardig was.”[230]
Krasiński ging in zijn werk Le célčbre Vitold uit 1834 nog verder in zijn bewondering voor Vytautas: “On peut hardiment le considérer comme un des plus fameux, des plus grands conquérants de son temps.”[231] Het leek hem daarom aanvaardbaar hem als legeraanvoerder en politicus te plaatsen “au niveau des César, des Alfred-le-Grand et des Napoléon.”[232] Volgens Krasiński waren er in de geschiedenis slechts twee voorbeelden bekend van drie generaties grote mannen: Pépin, Charles-Martel en Charlemagne in Frankrijk en Gediminas, Algridas en Vytautas in Litouwen. Allen waren zij niet alleen “adroits politiques et grands capitaines”[233], maar bovendien hadden ze ridderbloed en hielden oprecht van de oorlog. In datzelfde jaar 1834 verscheen in Parijs Histoire générale de Pologne, d’aprčs les historiens polonais Naruszewicz, Albertrandy, Czacki, Lelewel, Bandtkie, Niemczewicz, Zielinski, Kollontay et autres écrivains nationaux de la Pologne. Het beeld dat we daar kregen van de Litouwse grootvorst was ook unaniem positief: “Vytautas brilla de toutes les qualités nécessaires aux grands princes; la grandeur et la hardiesse dans les entreprises, la persévérance dans leur exécution, une audace brillante dans les hasards et partout une infatigable activité.”[234]
Het is opmerkelijk dat er in de negentiende eeuw geen twijfel leek te bestaan over de grootheid van Vytautas. Toch viel het op basis van bovenstaande citaten – net zoals in de kroniek – niet af te leiden waarvoor de grootvorst precies zoveel lof verdiende. Uiteraard was dat reeds eerder in al deze werken vermeld, maar bij een evaluatie van een regeerperiode is het vreemd dat de concrete verwezenlijkingen niet nog eens vernoemd worden. Als er al naar iets verwezen werd, dan was dat naar het mislukken van het plan om van Litouwen een koninkrijk te maken. Kochanowski (1900) bijvoorbeeld wees erop dat Vytautas stierf zonder gekroond te zijn, maar voegde daaraan toe: “Hij bekroonde zijn leven met een akte van geloof en vertrouwen in de man die als eerste na hem recht had op Litouwen en de plicht had zijn eer en macht te beschermen.”[235]
Vrij ingeburgerd was de idee dat Vytautas door op zijn sterfbed Litouwen terug te schenken aan Jogaila de wens zou hebben uitgedrukt de Unie met Polen in stand te houden. Van de twintigste-eeuwse historici vermeldden enkel Maleczyńska (1957), Topolski (1977) en Wyrozumski (1978) het niet. De overige historici oordeelden dat Jogaila door deze handeling van Vytautas de macht kreeg om een nieuwe grootvorst aan te stellen. Dat kon volgens hen – in de woorden van Koneczny (1903) – opgevat worden als teken dat “Vytautas verzoening wou met Polen.”[236] Alleen Halecki (1919) interpreteerde dit enigszins anders: “Omdat hij waarschijnlijk wist dat de koning van plan was na zijn dood Litouwen aan zijn broer Švitrigaila te schenken – die daar reeds op rekende en die zich openlijk voorbereidde op de overname van de regering – verwierp Vytautas ongetwijfeld zijn plan om Litouwen om te vormen tot een zelfstandig koninkrijk.”[237] Hij schonk het dus als een groothertogdom terug aan Jogaila. De enige die van de omvorming tot koninkrijk zou profiteren was immers Vytautas’ oude rivaal en vijand, Švitrigaila.
3. De dood van Jogaila
De Poolse koning overleefde zijn neef vier jaar. In de kroniek werd er door het redactiecomité in voetnoot op gewezen dat Długosz de enige was die informatie gaf over de oorzaak van de ziekte en de dood van de koning. Het is onduidelijk of hij die gegevens verkreeg van een onbekende getuige of van Zbigniew Oleśnicki. Jogaila verbleef begin mei 1434 in Gródek. “Hij begaf zich naar de bossen om zijn oren te verzadigen aan de zoete klank, vol betovering, om te luisteren naar het gezang van de nachtegaal.”[238] Ten gevolge daarvan werd hij verkouden, vervolgens kreeg hij ook koorts. “Toen hij zeventien dagen leed en het uitbreiden van de ziekte door geen enkele doktersingreep kon voorkomen worden, maakte Jogaila zijn testament, waarin hij beval dat alles wat hij zich onrechtmatig had toegeëigend terug moest gegeven worden en alle schulden moesten worden betaald.”[239] Hij biechtte herhaaldelijk en kreeg vervolgens het Heilig Oliesel toegediend. De trouwring van zijn eerste huwelijk, met de Poolse koningin Jadwiga, schonk hij vervolgens aan Zbigniew Oleśnicki “opdat hij hem zou dragen als teken van herinnering aan mij en mij mijn misstappen zou vergeven. Moge hij mijn ziel herdenken, mijn koninkrijk en mijn zonen, moge hij zorg dragen voor hun macht.”[240] Vervolgens, “op dinsdag – dat was de laatste dag van mei – om drie uur ’s nachts – sliep hij in als het allerzachtste lammetje, in de armen van geestelijke en profane heren, die zijn dood smartelijk beweenden.”[241] Ook de Kalendarz krakowski (Krakause Kalender) gaf 31 mei 1434 op als sterfdatum van de Poolse koning, terwijl de Kalendarz płocki (Kalender van Płock) 1 juni 1434 vermeldde en de Kronika pruska (Pruisische kroniek) had het zelfs over 1 juli 1434. Een kritische studie van de kroniek van Długosz zei hierover het volgende: “Voor de maand juni spreekt de verordening van Zbigniew Oleśnicki om te bidden voor de ziel van de koning.”[242] Maar over de concrete sterfdatum van de Poolse koning bestaat dus geen zekerheid. Dat is opmerkelijk.
Voor de begrafenis vervolgens werd het lichaam van de koning overgebracht van Gródek naar Krakau “en een enorme menigte volgde de kist.”[243] De begrafenis werd geleid door de aartsbisschop van Gniezno, Wojciech Jastrzębiec. De kist van de koning werd in de marmeren sarcofaag gezet die reeds in 1421 door een onbekende kunstenaar vervaardigd was. Długosz gaf ook het vier bladzijden lange epitaaf weer van de hand van Grzegorz van Sanok, de latere aartsbisschop van Lwów. In een laudatio van Jogaila loofde hij hem hoofdzakelijk voor de kerstening van Litouwen en Samogitië, voor de stichting van de universiteit in Krakau en voor de overwinning in Grunwald. Niets dan goede woorden over de overleden Poolse koning.
Tot slot nam Długosz ook zelf nog eens het woord: “Ik heb zin om kort het leven, de gewoontes en de daden van deze koning te bespreken, opdat de volgende generatie zijn karakter, afkomst, levenswijze en optreden goed zou kennen.”[244] Het was niet de bedoeling van de kroniekschrijver om de positieve eigenschappen van Jogaila nog eens in de verf te zetten. Enkel het feit dat de Poolse koning overwon in bijna alle oorlogen die hij aanvoerde, altijd nuchter was, van in het begin van zijn regering vrijgevig was, vele kerken oprichtte en de universiteit in Krakau stichtte behoorden tot de positieve evaluatie. Daarnaast concentreerde Długosz zich op de gebreken van de koning, zoals bijvoorbeeld het feit dat hij te zachtaardig was ten opzichte van zijn onderdanen, lui en traag, dat hij “zozeer bezeten was door de jacht dat al zijn gedachten enkel daardoor in beslag genomen werden.”[245] Daarop volgde dat hij “zich zelden bezighield met datgene wat zou bijdragen aan de ontwikkeling van republiek.”[246] Integendeel, “met een nogal hartelijke liefde vertrouwde hij zijn vaderland Litouwen en zijn bloedverwanten op een dergelijke manier, dat hij niet aarzelde zijn koninkrijk Polen bloot te stellen aan vele oorlogen en gevaren, terwijl hij alle schatten en inkomsten van het koninkrijk uitgaf voor de verdediging van Litouwen.”[247] Tot slot wees Długosz er ook hier reeds op dat zijn zonen – Władysław en Kazimierz – op dezelfde manier regeerden.
De dood van de Litouwse grootvorst was voor zo goed als alle negentiende-eeuwse historici een aanleiding om nog eens zijn persoonlijke kwaliteiten – maar niet zijn concrete verwezenlijkingen – op te sommen. Het overlijden van de Poolse koning daarentegen leek geen betekenis te hebben. Dat is begrijpelijk voor werken die de Litouwse geschiedenis behandelen of zich toespitsten op de persoon van Vytautas, omdat die werken vaak eindigden met de dood van Vytautas. Het overlijden van de Poolse koning vier jaar later kwam dus vaak niet meer aan bod. Maar voor werken over de Poolse geschiedenis was de geringe aandacht voor de Poolse koning zeer opmerkelijk. Het Franse Histoire des Rois de Pologne bijvoorbeeld zei in één enkele zin over Jogaila: “Peu de temps aprčs Jogaila, comblé d’années et de gloire, mourut le dernier jour de Mai de l’an 1434.”[248] De sterfdatum werd gewoon opgegeven zonder verwijzing naar de onduidelijkheid die hieromtrent bestaat. Ondanks het feit dat dit achttiende-eeuwse werk uitsluitend gewijd was aan de koningen van Polen, was de aandacht voor Vytautas – zoals hierboven vermeld – veel groter.
Histoire générale de Pologne, d’aprčs les historiens polonais (1834) was het enige werk dat ook echt aandacht had voor de persoon van Jogaila. Over hem werd gezegd: “Il se fait remarquer par sa bravoure personnelle, par sa vigilance ŕ neutraliser toutes les démarches des Allemands en Prusse et en Livonie, ainsi que par sa libéralité, sa dévotion et sa docilité.”[249] Daarop volgde echter onmiddellijk: “mais sa profusion, son inconstance, son excessive déférence aux avis des autres, sa négligence, sa paresse, … étaient autant de défauts qui déparaient ses belles qualités.”[250]Dit is een duidelijke aanknoping bij de beschrijving die Jan Długosz gaf de eerste keer dat Jogaila in zijn kroniek voorkwam. Helemaal in diezelfde lijn luidde het besluit van dit Franse verzamelwerk: “Il ne fit rien de grand sans le concours de Vytautas.”[251] Hier was dus wel aandacht voor de Poolse koning, maar de evaluatie was geenszins lovend.
Dat veranderde in de twintigste eeuw. In de meeste werken werd de sterfdatum genoemd – 1 juni 1434 – maar over de oorzaak of de omstandigheden van het overlijden werd zelden iets gezegd. Kosman (1967) vermeldde na zijn lange relaas over de dood van Vytautas dat “de koning nog vier jaar leefde. Hij stierf op 1 juni 1434, nadat hij een kou gevat had en luisterde tot diep in de nacht naar het door hem geliefde gezang van de nachtegaal.”[252] Ook Smolka (1920) besteedde een beetje meer aandacht aan het overlijden van de Poolse koning: “Hij bevestigde andermaal het privilegie van Jedlna en stierf rustig in Gródek op 1 juni 1434, met iedereen verzoend en vol vertrouwen.”[253] Over zijn begrafenis zei Smolka: “Het was een triomftocht, zo hartelijk en algemeen was de deelname van het volk.”[254] Het feit dat Jogaila tot aan zijn dood trouw de trouwring bleef dragen van zijn eerste vrouw, de Poolse koningin Jadwiga, leek enkel voor Długosz vermeldenswaardig te zijn.
In slechts een paar werken werd de dood van Jogaila gekoppeld aan een evaluatie van zijn ongeveer vijftig jaar durende regering in Polen. Smolka (1920) bijvoorbeeld noemde hem “de waarlijke stichter van een dynastie.”[255] Hij was er zich van bewust dat “de persoon van Jogaila vanuit het opzicht van persoonlijke kenmerken niet kon imponeren, maar wel aantrekken. Hij was weliswaar niet slagvaardig en niet snel in het nemen van beslissingen, maar hij bezat een praktisch boerenverstand en wat hij na wikken en wegen als gepast erkende, daar hield hij zich bij met een onbreekbare standvastigheid.”[256] Kolankowski (1930) wist dat Jogaila wel eens verweten werd meer van Litouwen te houden en daar teveel voor op te offeren, maar dat was volgens hem ten onrechte: “De activiteit gedurende het gehele, zeer drukke en vaak onvermoeibare leven van de grote koning was in gelijke mate aan beide rijken gewijd: hij diende altijd, zo goed als hij kon, de gemeenschappelijke zaak!”[257]
Bobrzyński (1929) daarentegen begon met een uit de kroniek overgenomen verwijt aan het adres van de Poolse koning, namelijk dat hij zelf geen beslissingen kon nemen: “Jogaila leunde aan bij die meningen, waarachter de belangrijkste en meest invloedrijke personen stonden. Wanneer echter de partijen die om de macht streden zich anders gingen groeperen, was hij niet in staat weerstand te bieden en voer hij ook een nieuwe koers.”[258] Daarnaast bracht Jogaila Litouwen wel “het doopsel, de Poolse troon, bescherming tegen de Kruisridders, macht en schittering die zich over heel Europa verspreidde.”[259] Het is opmerkelijk dat de Poolse historicus hier enkel positieve ontwikkelingen voor Litouwen vermeldde. Helemaal in dezelfde lijn oordeelde ook Jasienica (1988): “Jogaila herinnerde zich na 1386 perfect de motieven, die hem tot het sluiten van de Unie hadden gebracht, namelijk de Litouwse belangen.”[260] Zijn belangrijkste verwijt aan Jogaila was dat hij “twee dingen niet volledig waardeerde, namelijk de Kruisridders als vijanden en Polen als een Litouwse bondgenoot niet alleen voor ‘nu’ maar ook voor een verre toekomst.”[261]
4. Vytautas en Jogaila vergeleken
Zoals we gezien hebben werd er in de negentiende eeuw niet stilgestaan bij de vergelijking van Jogaila en Vytautas. Zonder uitzondering was Vytautas de belangrijkste, terwijl er aan Jogaila zo goed als geen aandacht werd besteed. Dit veranderde in de twintigste eeuw. In 1930 werd ter herinnering aan de vijfhonderdjarige dood van Vytautas een speciaal nummer van de Dzień Kowieński uitgegeven (een krant voor de in Kaunas wonende Polen). Daarin verschenen artikels van verschillende Poolse professoren, zoals Oskar Halecki, Fryderyk Papée, Ludwik Kolankowski, Jan Dąbrowski, Feliks Koneczny, … Oskar Halecki stelde in zijn bijdrage het volgende: “De twist over wie de grootste was – Vytautas of Jogaila – wordt haast overbodig als je de onweerlegbare feiten in overweging neemt.”[262] Hij begon zijn bewijsvoering met de stelling dat “Jogaila en Vytautas vanaf 1392 gedurende ongeveer 40 jaar handelden in zeer nauwe solidariteit, die slechts uitzonderlijk verstoord werd.”[263] Die samenwerking zorgde ervoor dat het niet altijd duidelijk was wie welk idee bedacht, maar het belangrijkste was dat ze samen het lot van beide landen bepaalden en dat ze op de belangrijke ogenblikken (Krėvo, Vilnius en Horodło) steeds eendrachtig waren. Daarnaast stelde Halecki dat Vytautas “nooit de verbreking van het verbond wou, ook al probeerde hij rechtsgelijkheid, ja zelfs overmacht in het wederzijdse verbond te verkrijgen.”[264] De reden daarvoor was volgens hem dat de grootvorst besefte dat hij politieke en culturele hervormingen enkel kon doorvoeren “in een harmonieus samenleven met Polen, en soms, zoals op de slagvelden, met zijn hulp.”[265]
Deze laatste stelling van Halecki was in de gehele twintigste eeuw vrij populair. Koneczny (1903), Prochaska (1908 en 1914), Kolankowski (1930), Kosman (1967) en Ochmański (1982) bijvoorbeeld ontwikkelden de gedachte, dat de jaren van overeenkomst met Jogaila de jaren van succes waren. Als voorbeelden daarvoor dienden bijvoorbeeld Grunwald (1410), de Unie in Horodło (1413), de vrede van Melno (1422), ... Als Vytautas daarentegen zijn eigen weg probeerde te gaan, leed hij nederlagen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Vorskla (1399), in Lutsk (1430), … Het besluit dat daarop volgde was dat Jogaila eigenlijk groter was dan Vytautas, omdat hij trouw was aan de idee van de Unie en alles deed om die in stand te houden. Een dergelijke voorstelling van de feiten kon – in tegenstelling tot bij Halecki – een vergelijking van beide neven niet achterwege laten.
Kosman (1967) verwoordde het als volgt: “Niemand ontkent dat beide mensen van grote betekenis waren, dat ze de opgaven aankonden, die het moeilijke en niet gelijk welke kwaliteiten vereisende tijdperk voor hen plaatste.”[266] De historicus oordeelde dat Kestutis en Algridas de juiste beslissing genomen hadden door de opvolging aan deze twee zonen te schenken. In het algemeen waren de genoemde historici het erover eens dat Jogaila – zoals in de kroniek van Jan Długosz – niet zo scherpzinnig was als Vytautas, maar dat hij wel over andere kwaliteiten beschikte: “Hij kon gedurende zijn gehele leven een gehoorzame onderdaan zijn, trouw aan de Unie door zijn dienst waarin hij zelfs zo ver ging de kroon op te offeren, minachting door de vingers te zien, … dat alles om te midden van opoffering, schenkingen en lijden zijn volk en zijn vaderland Litouwen welzijn te verzekeren in de Unie, de christelijke samenleving en de katholieke kerk”[267] (Prochaska, 1914). Historici waren er zich van bewust dat Vytautas in het verleden door iedereen geroemd werd, maar zij legden er nu vooral de nadruk op dat het Jogaila was die “gedurende zijn gehele regeerperiode met een vreemde overgave, consistentie, met zelfopoffering en met de waardigheid van een groot heerser meer dan één kwaad, meer dan één nederlaag herstelde die door Vytautas veroorzaakt was”[268] (Prochaska, 1908). Jogaila was zich bewust van de kwaliteiten van Vytautas en stelde hem daarom aan als zijn plaatsvervanger in Litouwen. Het was ook Jogaila die begreep dat voor de ontwikkeling van Litouwen de steun van een katholiek land nodig was. De bekering van Litouwen en het leggen van de fundamenten voor de Unie van de twee volkeren waren verdiensten die aan de Poolse koning werden toegeschreven. “In het hart van de koning was de liefde voor deze volkeren warmer dan bij de grootvorst, bij wie een ontoombare ambitie en hartstocht de overhand namen”[269] (Prochaska, 1908).
Voor het eerst werden hier dus ook de negatieve karaktertrekken van Vytautas in beschouwing genomen. Historici vermeldden in navolging van Długosz dat de Litouwse grootvorst een zwak had voor vrouwen, maar voorbeelden werden daarvan niet gegeven, alsook geen verder oordeel. Eén van de belangrijkste gebreken van Vytautas was dat hij ten gevolge van zijn grote persoonlijke ambitie vooral bekommerd was om zijn eigen grootheid. Bijvoorbeeld: “Vytautas overtrof Jogaila wat betreft snelheid van denken en kracht van energie, maar hij was daarnaast onverbiddelijker in het streven naar een doel, kon meer zijn gevoel uitschakelen als factor van handeling”[270] (Prochaska, 1914) of “Macht was zijn levensdoel”[271] (Kosman, 1967). Bovendien was hij opvliegend en kon heel snel losbarsten: “Zolang hij niet gekalmeerd was – en dat kon vaak zeer lang duren – kon hij een reeks van valse streken uithalen”[272] (Kosman, 1967). Dit was het duidelijkst in de hele kroningskwestie. Zowel Kosman als Prochaska oordeelden dat zijn enige echte grote fout het wensen van de kroon was. Vytautas was “verblind door de koorts van zijn ambitie.”[273] Hierdoor verloor hij zijn heldere kijk en “maakte daarbij een elementaire fout: hij onderscheidde de begrippen ‘goede’ en ‘valse vrienden’ niet.”[274]
Alleen Ochmański (1982) vulde het lijstje van tekortkomingen nog aan, hoewel hij toch ook oordeelde dat niemand met Vytautas vergeleken kon worden. Na een vertaling van alle positieve eigenschappen van de grootvorst uit de kroniek, stelde Ochmański: “maar er waren in zijn leven ook donkere kanten.”[275] Concreet wees hij op het feit dat hij twee keer naar de Kruisridders was overgelopen, dat zijn “buitenlandse politiek soms grensde aan louter avontuur, waarvoor Litouwen een hoge prijs betaalde (zoals in de slag bij Vorskla).”[276] Deze avontuurlijke houding stond dan weer tegenover de onconsequente houding die hij aannam ten opzichte van de Kruisridders.
In het algemeen echter was Vytautas “een grote staatsman en aanvoerder, die de noden van de nieuwe Litouwse staat begreep, die zich ontwikkelde dankzij de Unie met Polen”[277] (Kosman, 1967). Historici waren het er dus over eens dat Vytautas meer talent en geestelijke kwaliteiten had dan Jogaila maar “zonder samenwerking met Jogaila kon niets belangrijks gerealiseerd worden; de resultaten van acties die Vytautas op eigen initiatief ondernam kwamen Litouwen vaak niet ten goede”[278] (Prochaska, 1908). Dit stond in scherp contrast met de negentiende-eeuwse opvatting van bijvoorbeeld Krasiński dat Jogaila niets tot stand kon brengen zonder Vytautas. De rollen werden hier omgedraaid.
De christianisering van Litouwen, het veiligstellen van de grenzen, het onderwerpen van de Krimtataren, de kerstening van Samogitië, het bouwen van kloosters, … dit alles dankte Litouwen aan Vytautas maar aan een Vytautas die zich baseerde op en gesteund werd door Polen “vanwaar de bron van kracht en macht van Litouwen afkomstig was”[279] (Prochaska, 1908). Het belangrijkste was dat ook de grootvorst zelf dit zou beseft hebben: “Vytautas was voorstander van Litouwse soevereiniteit maar tegelijkertijd zag hij het belang in van samenwerking met Polen”[280] (Ochmański, 1982). Enkel op de ogenblikken dat hij zijn heldere kijk verloor, vergat hij ook de noodzaak van de Unie. We kunnen – in de woorden van Kolankowski (1930) – als volgt besluiten: “Van alle grote daden van Vytautas kunnen we geen enkele grotere vernoemen dan die ene, waaruit alle, voor Litouwen zo voorspoedige resultaten uit voortvloeiden, namelijk de zeer nauwe steun voor en uitvoering van de plannen en de strevingen van Jogaila op de beslissende momenten.”[281] Deze twintigste-eeuwse werken draaiden met andere woorden de interpretatie van Długosz en dus ook van de negentiende-eeuwse werken volledig om.
In deze verhandeling bestudeerden we hoe Jogaila en Vytautas werden voorgesteld in de Poolse historiografie. We raadpleegden zowel monografieën van Jogaila als van Vytautas, maar ook meer algemene geschiedeniswerken van Polen en Litouwen. Omdat alles wat ooit over de veertiende en vijftiende eeuw geschreven is in zekere mate bepaald werd door Jan Długosz, was zijn kroniek ook ons uitgangspunt. We concentreerden ons op de voorstellingswijze van de twee neven op een aantal belangrijke momenten in de geschiedenis van Polen en Litouwen, namelijk de belgering van Malbork (zomer 1410), de vrede van Toruń (1 februari 1411), de Unie van Horodło (2 oktober 1413) en de kroningsplannen van en voor Vytautas aan de vooravond van zijn dood (1429-1430). We bekeken tevens hoe historici het leven van beide vorsten evalueerden na hun dood en hadden bijzondere aandacht voor de manier waarop Vytautas, die autonomie voor Litouwen nastreefde, door Poolse historici werd afgeschilderd.
Een opvallende conclusie was dat historici relatief weinig aandacht hadden voor de Poolse koning, terwijl de Litouwse grootvorst bijna altijd positief werd voorgesteld. En dat was zo goed als altijd het geval, onafhankelijk van de tijd en plaats van uitgave van de werken. De Poolse kroon werd – al dan niet met medeweten van Jogaila – aan Vytautas aangeboden en zowel bij de belegering van Malbork, als bij het sluiten van de vrede in Toruń en het hernieuwen van de Unie in Horodło werden onder invloed van Vytautas hoofdzakelijk Litouwse belangen in overweging genomen. De reden voor een dergelijke voorstellingswijze in de negentiende, maar ook nog in de twintigste eeuw, was de kroniek van Jan Długosz.
In de kroniek werden zowel Jogaila als Vytautas voorgesteld als Litouwers die enkel de Litouwse belangen in aanmerking namen. Negentiende-eeuwse historici (Justyn Narbutt, Antoni Hlebowicz en Teodor Narbutt) stelden Vytautas inderdaad ook als nationalistisch Litouws voor, maar dat was geenszins een verwijt. Integendeel, zijn vaderlandsliefde werd opgehemeld. Het feit dat ook Poolse historici het nationalisme van de Litouwse grootvorst niet veroordeelden zou kunnen verklaard worden door het feit dat de Pools-Litouwse betrekkingen in de negentiende eeuw nog onproblematisch waren. Het was pas in de jaren twintig van de twintigste eeuw dat er ten gevolge van de Vilniuskwestie spanningen in de Pools-Litouwse relatie ontstonden. Toch werd Vytautas ook nog in de twintigste eeuw als patriottisch voorgesteld. Daarover leek een soort consensus te bestaan; historici stelden het vast, maar Vytautas werd hiervoor geprezen noch verdoemd.
Jogaila aan de andere kant werd door de kroniekschrijver wel als Litouws voorgesteld, maar dat vond in de geschiedschrijving zo goed als geen navolging; alleen Jasienica (1988) schilderde de Poolse koning af als een Litouwer die dat ook altijd bleef. Negentiende-eeuwse historici besteedden weinig aandacht aan het etnische aspect, maar namen wel Długosz’ vooroordelen over, namelijk dat Jogaila zelf geen beslissingen kon nemen, dat hij lui en beďnvloedbaar was, … Ook in de twintigste eeuw bleef Jogaila een tweederangsfiguur. Hij werd nergens echt geapprecieerd, maar eigenlijk werd hem ook niet echt iets verweten. Er werd gewoon minder aandacht aan hem besteed. Dat is op z’n minst merkwaardig voor een vorst die bijna een halve eeuw (1386-1434) over Polen regeerde, die de stichter was van de dynastie van de Jagiellonen, die de Teutoonse Orde een belangrijke nederlaag toebracht (in Grunwald, 1410), wiens naam voortleeft in de Jagiellonenuniversiteit, …
Het was daarom opmerkelijk dat bij de eindevaluatie door een aantal twintigste-eeuwse Poolse historici gesteld werd dat Vytautas alleen maar kon doen wat hij deed omdat hij daartoe de kans kreeg van zijn neef, Jogaila. Een dergelijke opvatting past misschien in de relativering van de kroniek, die in de loop van de twintigste eeuw optrad. Geleidelijk aan kwam men tot de ontdekking dat Jan Długosz zich baseerde op verschillende, vaak tegenstrijdige bronnen en dat hij zich liet beďnvloeden door de Krakause bisschop Zbigniew Oleśnicki. Deze had een invloedrijk hof in Krakau, waar Długosz vierentwintig jaar in dienst was als secretaris. Oleśnicki was een grote voorstander van de Unie, had een persoonlijke voorkeur voor de Litouwse grootvorst en een afkeer voor de Poolse koning van Litouwse afkomst. De bisschop fungeerde als staatshoofd tijdens de minderjarigheid van Jogaila’s zoon, Władysław III (1434-1444). Hij had veel vertrouwen in Długosz en stuurde hem vaak op administratieve en diplomatieke missies (naar Rome, Bazel, …). Het is begrijpelijk dat Długosz, die zijn kroniek aan het hof van Oleśnicki schreef, vatbaar was voor de invloed van zijn beschermheer. Maar tot die ontdekking kwam men pas in de twintigste eeuw. Negentiende-eeuwse historici waren zoals we gezien hebben in hun waardeoordelen zeer sterk bepaald door de kroniek. Het leek aanvaardbaar te stellen dat hoe ouder het werk was, hoe positiever het beeld van Vytautas en hoe minder aandacht voor Jogaila.
In deze verhandeling onderzochten we ook of de geopolitieke situatie rechtstreeks invloed had op de voorstellingswijze van historische feiten. De resultaten waren eerder teleurstellend. Enkel over de belegering van Malbork oordeelden historici uit dezelfde perioden duidelijk op een gelijkaardige manier. Jogaila en Vytautas behaalden een belangrijke overwinning op de Kruisridders in Grunwald (1410), maar treuzelden om daarna naar de Teutoonse hoofdstad te vertrekken. We onderzochten wat volgens historici daarvoor de reden was, alsook waarom de belegering vervolgens na relatief korte tijd werd stopgezet. Negentiende-eeuwse historici wezen allen de nationalistische Vytautas aan als reden voor de terugtrekking van de troepen uit Malbork en prezen hem daarbij voor zijn vaderlandsliefde. Vytautas zou heil gezien hebben in een verzwakte Teutoonse staat, die hem eventueel later als bondgenoot zou kunnen dienen tegen de aanspraken van Polen op Litouwen. Door de Kruisridders niet volledig te vernietigen diende Vytautas volgens negentiende-eeuwse historici de Litouwse zaak en daarvoor verdiende hij niets dan lof. In twintigste-eeuwse werken daarentegen werd eerst Heinrich von Plauen en later (vanaf de jaren twintig) Sigismund van Luxemburg aangewezen als schuldige voor het mislukken van de belegering van Malbork. Enkel in het interbellum (Kolankowski, Halecki) vonden we een weerslag van de Pools-Litouwse vijandigheid; hier werd Vytautas wel veroordeeld voor zijn nationalisme en voor het feit dat hij de Unie tegenwerkte. Historische werken van na de Tweede Wereldoorlog brachten geen nieuwe interpretaties, maar grepen naar verschillende voorstellingswijzen uit het verleden terug.
In het algemeen was het overigens opvallend dat – naast Jasienica (1988) – vaak alleen de werken van voor de Eerste Wereldoorlog de oorzaak voor het slagen/mislukken van ondernemingen expliciet bij Jogaila of Vytautas zochten. Bij de vrede van Toruń – in de nadagen van de slag bij Grunwald en de belegering van Malbork – bijvoorbeeld oordeelde Kochanowski (1900) dat Vytautas ervoor zorgde dat er alleen Litouwse belangen in aanmerking genomen werden, terwijl Teodor Narbutt (1839) en Paweł Jasienica (1988) Jogaila verweten dat hij niet bezorgd was om de Poolse belangen. De overige historici verwezen naar de noodzaak van de vrede wegens de dreiging van Sigismund van Luxemburg of onderlijnden het morele aspect van de overwinning van de slag bij Grunwald.
Met betrekking tot de herdefiniëring van de Unie van Horodło in 1413 merkten we precies hetzelfde op. De meeste historici oordeelden conform de kroniek van Długosz dat de hoofdreden voor de nieuwe Unie de dreiging van een nieuwe oorlog was. De vraag van wie de idee kwam, werd opnieuw slechts door bovengenoemde historici opgeworpen en beantwoord; volgens Kochanowski (1900) was Vytautas de initiator van het plan en wou hij vooral Litouwen beschermen, terwijl Jasienica (1988) de idee aan Jogaila toeschreef en hem andermaal verweet als Poolse koning te bezorgd te zijn om de Litouwse belangen.
Bij de kroningsplannen vervolgens was het opmerkelijk dat zo goed als alle historici – onafhankelijk van wie de plannen introduceerde – verwezen naar het nationalisme en de ambitie van Vytautas en hem ook de koningskroon waardig achtten. Vytautas wou in de meeste gevallen eerst de kroon niet aanvaarden, maar toen hij er door de Poolse kroon op gewezen werd dat hij aan hen ondergeschikt was, werd zijn nationale trots aangewakkerd en wou hij kost wat kost de kroon aanvaarden. Historici verweten Vytautas zijn vaderlandsliefde andermaal niet, maar benadrukten de onhandige politiek van de Poolse kroon. Vytautas ging andermaal vrijuit, in alle werken, onafhankelijk van het tijdskader waarin ze geschreven werden. Het was met andere woorden zeer opvallend dat Poolse historici in het algemeen het Litouwse nationalisme van Vytautas niet aanvielen. Met betrekking tot de belegering van Malbork zagen we weliswaar een weerslag van de Pools-Litouwse vijandigheid in het interbellum, maar die tendens werd door de betreffende auteurs (Kolankowski en Halecki) niet consequent verder gezet. Bij de bespreking van de vrede van Toruń en de Unie in Horodło bijvoorbeeld sloten ze reeds aan bij de meer neutrale twintigste-eeuwse opvatting dat externe factoren doorslaggevender waren dan het nationalisme van Vytautas. Niemand ontkende dat hij het belang van de Unie tegenwerkte, maar dat werd ook nergens expliciet uitgesproken. De Litouwse grootvorst gebruikte de steun van Polen voor de realisatie van zijn eigen Litouwse plannen en historici veroordeelden hem daarvoor niet. Dat was een opvallende conclusie.
Rest ons nog op te merken dat er zo goed als nergens in de door ons geraadpleegde werken vermelding werd gemaakt van koningin Jadwiga. De Poolse koningin leefde slechts korte tijd (minder dan 25 jaar), maar – zoals de Poolse historische traditie het in het algemeen formuleerde – “met haar persoon zijn belangrijke en veelbelovende gebeurtenissen verbonden, die op een wezenlijke manier invloed hebben uitgeoefend op de geschiedenis van Polen in de loop van enkele eeuwen.”[282] Allereerst was er de unie en kerstening van Litouwen – het laatste heidense land van Europa – die Jadwiga mogelijk maakte door het huwelijk met Jogaila. Op politiek vlak werd ze geprezen onder andere omdat ze in 1387 Rood Ruthenië (vandaag een streek in het westen van Oekraďne) opnieuw bij de Poolse Kroon voegde, alsook voor de onderhandelingen die ze met de Teutoonse Orde voerde. Daarnaast speelde ze volgens mijn licentiaatsverhandeling een belangrijke rol als bemiddelaar tussen de met elkaar rivaliserende Litouwse broers. In Astravas (1392) bijvoorbeeld werden onder invloed van Jadwiga concessies gedaan aan de ambitieuze Vytautas. In de werken die we voor deze verhandeling raadpleegden echter werd Jadwiga nauwelijks vernoemd. Haar naam viel vaak enkel in verband met het huwelijk met Jogaila. Het feit dat Jadwiga op haar sterfbed haar kleinoden wegschonk voor de oprichting van de universiteit in Krakau werd nergens vernoemd. De universiteit werd in de door ons geraadpleegde werken opgericht door Jogaila en draagt ook vandaag nog zijn naam. Het is weliswaar zo dat we hier niet dezelfde werken raadpleegden; monografieën over Jadwiga behandelden ook uitgebreid de persoon van Jogaila, maar omgekeerd was dat dus niet het geval. Dit voorbeeld illustreert mooi hoe dezelfde historische feiten steeds weer anders geďnterpreteerd kunnen worden, afhankelijk van het doel van de auteur of het tijdskader waarin het werk geschreven werd.
BACZKOWSKI Krzystof, Wielka historia Polski, tom 3: Dzieje Polski późnośredniowiecznej 1370-1506, Kraków, 1999, 51-100.
BACZKOWSKI, KOWALCZYK, MRUKÓWNA, ..., ed., Jana Długosza roczniki czyli kroniki sławnego królestwa polskiego, księga jedenasta i księga dwunasta 1431-1444, Warszawa, 2004.
BŁASZCZYK Grzegorz, ed., History, culture and language of Lithuania, Poznań, 2000.
BOBRZYŃSKI Michał, „Unja z Litwą i pogrom krzyżaków (1370-1423)”, in: BOBRZYŃSKI Michał, Dzieje Polski w zarysie, tom 1, Warszawa, 1929, 193-218.
BORROŃ, „Witold i jego czasy w niektórych celniejszych utworów literatury polskiej”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 5-6.
CZUBIŃSKI Antoni, red., Historia Polski, Rodział piąty: Integracja państwa i wurost międzynarodowego znaczenia Polski. Początki gospodarczej i politycznej ekspansji szlachty (1333-1501), Wrocław, 1988, 84-103.
DĄBOWSKI Jan, „Witold i Polska”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 3-4.
„Dzieło prof. L. Kolankowskiego o Litwie za Jagiellonów”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 10.
GAWĘDA, KAMIŃSKI, KOWALCZYK, ..., ed., Jana Długosza roczniki czyli kroniki sławnego królestwa polskiego, księga dziesiąta 1370-1405, Warszawa, 1981.
GAWĘDA, KAMIŃSKI, KOWALCZYK ..., ed., Jana Długosza roczniki czyli kroniki sławnego królestwa polskiego, księga dziesiąta i księga jedenasta 1406-1412, Warszawa, 1982.
GAWĘDA, KAMIŃSKI, KOWALCZYK ..., ed., Jana Długosza roczniki czyli kroniki sławnego królestwa polskiego, księga jedenasta 1413-1430, Warszawa, 1985.
HALECKI Oskar, Dzieje Unii Jagiellońskiej, Kraków, 1919.
HALECKI Oskar, Idea Jagiellońska, Lwów, 1937.
HALECKI Oskar, O Unji Jagiellońskiej, Warszawa, 1920.
HALECKI Oskar, „Przegląd badań nad dziejami Litwy 1385-1569”, in: Pamiętnik VI powszechnego zjazdu historyków Polskich w Wilnie 17-20 września 1935 roku, Lwów, 1935, 22-25.
HALECKI Oskar, „Rocznica Witoldowa”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 1-2.
HALECKI Oskar, „Unia Polski z Litwą a unia Kalmarska”, in: Studia historyczne ku czci Stanisława Kutrzeby, Tom 1, Kraków, 1938, 217-232.
HALECKI Oskar, „Witold”, in: TYSZKOWSKI Kazimierz, Pamiętnik V powszechnego zjazdu historyków Polskich w Warszawie 28 listopada do 4 grudnia 1930 roku, Lwów, 1930, 153-168.
Histoire des Rois de Pologne, tom premier, Amsterdam, 1733.
Histoire générale de Pologne, d’aprčs les historiens polonais Naruszewisz, Albertrandy, Czacki, Lelewel, Bandtkie, Niemcewicz, Zielinski, Kollantay, Oginski, Chodzko, Podczaszynski, Mochnacki et autres écrivains nationaux de la Pologne, tome premier, Paris, 1834.
HLEBOWICZ Antoni Bolesław, Krótki rys życia Witołda, W.X. Litewskiego, Wilno, 1821.
JASIENICA Paweł, Polska Jagiellonów, Warszawa, 1988.
JUČAS Mečislovas, Unia Polsko-Litewska, Toruń, 2003.
KIAUPA Zigmas, The history of Lithuania, Wilno, 2002.
KOCHANOWSKI Jan Karol, Wielki Książę litewski, Lwów, 1900.
KOLANKOWSKI Ludwik, „Witold i Zakon Krzyżacki”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 3.
KOLANKOWSKI Ludwik, Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego za Jagiellonów, tom 1 (1377-1499) Warszawa, 1930.
KONECZNY Feliks, Dzieje Polski za Jagiellonów, Kraków, 1903.
KONECZNY Feliks, Jagiełło i Witołd, część pierwza: podczas unii krewskiej (1382-1392), Lwów, 1893.
KONECZNY Feliks, „Witold wobec Rusi”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 4-5.
KOSMAN Marceli, Polska-Litwa: z odległej i bliższej przeszłości, tom I, Poznań, 2003, 77-86.
KOSMAN Marceli, Wielki książę Witold, Warszawa, 1967.
KOWZAN Tadeusz, Wilno, Polska-Litwa „Kocham się-Ja tez nie”, Bydgoszcz, 1999, 69-109.
KRASIŃSKI Henri, Le célčbre Vitold, grand-duc de Lithuanie, Paris, 1834.
„Kronika Polska Marcina Bielskiego, księgi pierwsze”, uit: Zbiór Pisarzów Polskich, część Czwarta, tom XI, Warszawa, 1829.
„Kronika Polska Marcina Bielskiego, księgi wtore”, uit: Zbiór Pisarzów Polskich, część Piąta, tom XIII, Warszawa, 1830.
„Kronika Polska Marcina Bielskiego, księgi trzecie”, uit: Zbiór Pisarzów Polskich, część Piąta, tom XIV, Warszawa, 1830.
ŁOWMIAŃSKI Henryk, Prusy-Litwa-Krzyżacy, Warszawa, 1989.
MALECZYŃSKA Ewa, „Unia Polska z Litwą i walka z agresją zakonu krzyżackiego (1385-1422), Polska wobec Czech i Ziem Litewsko Ruskich”, in: ŁOWMIAŃSKI Henryk, ed., Historia Polski, tom 1 do roku 1764, Łódź, 1957, 562-583.
MALECZYŃSKA Ewa, „Polska wobec Czech i ziem litewsko-ruskich w okresie rozwoju ruchu husyckiego”, in: ŁOWMIAŃSKI Henryk, ed., Historia Polski, tom 1 do roku 1764, Łódź, 1957, 583-593.
MAŁACHOWSKI Grzegorz, red., Ilustrowane Dzieje Polski, Kraków, 2000, 108-115.
NARBUTT Justyn, Krótki rys pierwiastków Narodu Litewskiego z różnych dawnych autorów, Grodno, 1820.
NARBUTT Teodor, Dzieje Narodu Litewskiego, tom V: od śmierci Gedymina do bitwy nad Worskłą, Wilno, 1839.
NARBUTT Teodor, Dzieje Narodu Litewskiego, tom VI: Panowanie Witolda w wieku piętnastym, Wilno, 1839.
NARBUTT Teodor, Dzieje Narodu Litewskiego w krótkości zebrane, Wilno, 1847.
NIKŽENTAITIS Alvydas, Witold i Jagiełły we wzajemnym stereotypie, Poznan, 2000.
OCHMAŃSKI Jerzy, Dawna Litwa, studia historyczne, Olsztyn, 1986.
OCHMAŃSKI Jerzy, Historia Litwy, Wrocław, 1982.
Ogólnopolski Komitet frontu jedności narodu, 550 rocznica bitwy pod Grunwaldem, Warszawa, 1960.
PAPÉE Fryderyk, „Stan badań nad dziejami Witolda”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 2-3.
PERKOWSKI J., „Epoka Witolda w sztuce”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 7-8.
POTKOWSKI Edward, Grunwald 1410, KAW, 1994.
PROCHASKA Antoni, Dzieje Witołda, W. Księcia Litwy, Wilno, 1914.
PROCHASKA Antoni, Król Władysław Jagiełło w dwóch tomach, Kraków, 1908.
ROWELL Stephen e.a., A history of Lithuania, Vilnius, 2002.
SIENKIEWICZ Witold, Mały słownik historii Polski, Warszawa, 1991.
SMOLKA Stanisław, „Władysław Jagiełło (1386-1434)”, in: ZAKRZEWSKI Stanisław e.a., ed. , Historia polityczna Polski, Część I: Wieki średnie, Kraków, 1920, 456-520.
SNYDER Timothy, The Reconstruction of Nations (Poland, Ukraine, Lithuania, Belarus, 1569-1999), Londen, 2003.
SOBIESKI Wacław, Dzieje Polski, Warszawa, 1923.
STEFANIAK Zuzanna, ed., History of Poland, Warszawa, 1979.
STRYJKOWSKI Maciej, Kronika Polska, Litewska, Żmódzka i wszystkiej Rusi, tom II, Warszawa, 1846.
TATOMIR Ludwik, Unia Litwy z Polską, wspomiemie historyczne na pamiątkę 300-letniej rocznicy unii Lubelskiej, Lwów, 1869.
TOPOLSKI Jerzy, ed., Dzieje Polski, Warszawa, 1977, 187-198.
„Wielki Książę Witold a sprawa kościelna w owczesnej Litwie”, in: Dzień Kowieński, 204 (1930), 11.
WISNER Henryk, Litwa: dzieje państwa i narodu, Warszawa, 1999.
WYROZUMSKI Jerzy, Historia Polski do roku 1505, Warszawa, 1978, 264-285.
ŻENKIEWICZ Jerzy, Litwa na przestrzeni wieków i powiązania z Polską, Toruń, 2001.
ŻNIŃSKI Ignacy, Krzyżacy: w 500-letnią rocznicę zwycięstwa pod Grunwaldem, Herne, 1910.
ŻYGULSKI Zdzisław, Sławne bitwy w sztuce, Warszawa, 1996.
home | lijst scripties | inhoud |
[1] Een aantal van de voornaamste werken in de Westers literatuur over de regio van Centraal-Europa zijn bijvoorbeeld: The reconstruction of nations: Poland, Ukraine, Lithuania, Belarus (Timothy Snyder, 2003), The Baltic revolution: Estonia, Latvia, Lithuania and the path to independence (Anatol Lieven, 1993), God’s playground: a history of Poland in two volumes (Norman Davies, 1982), The heart of Europa: a short history of Poland (Norman Davies, 1984), The Baltic and the outbreak of the Second World War (Thomas Lane, 1992).
[2] Vos, De strijd van de witte adelaar, 48.
[3] “Uchodzi za właściwego organizatora państwa litewskiego.” Wyrozumski, Historia Polski do roku 1505, 266.
[4] “Jeden z najwybitniejszych władców europejskich XIV wieku.” Baczkowski, ed., Wielka historia Polski, tom 3, 58-59.
[5] Kiaupa, The history of Lithuania, 71.
[6] Er bestaat geen duidelijkheid over de exacte doodsoorzaak van Kestutis. Sommige historici beweren dat hij in de gevangenis zelfmoord pleegde, terwijl hij volgens andere vermoord werd door Jogaila. We gaan hier echter niet verder op in.
[7] Deze verloving betrof een sponsalia de futuro en vond plaats in Hainburg in 1378, toen Jadwiga vermoedelijk vier jaar oud was. Overeenkomstig de geest van de tijd was dit een soort van verloving, die pas rechtsgeldig werd wanneer het meisje op twaalfjarige leeftijd en de jongen op veertienjarige leeftijd het huwelijk ook daadwerkelijk consumeerden. In de Poolse geschiedschrijving bestaat geen eenduidigheid over dit sponsalia.
[8] Kiaupa, The history of Lithuania, 73.
[9] Kiaupa, The history of Lithuania, 84.
[10] Ibidem, 85.
[11] Matuszewski, Annales seu cronicae, 91.
[12] “Zawsze spodziewam się, że zrobię przysługę czytającej publiczności, pomny słów wiekopomnego Długosza, który powiedział: słodko jest obcować z przodkami naszymi, dawnych mężów czynz i zdania objąć pamięcią i nad świetnemi ich dzieły rozmyślać.” Narbutt, Dzieje narodu litewskiego w krótkości, V-VI.
[13] “Znam, ile nieudolność jest mi na przeszkodzie w przedstawieniu czynów tak wielkiego bohatyra, które godne są naylepszego pióra, a żeby przedstawić, jakiemi były, w całej świetności.” Hlebowicz, Krótki rys życia Witołda, 2.
[14] Http://ciapek.uci.agh.edu.pl.
[15] Halecki, Jadwiga of Anjou, xii-xiii.
[16] “Długosz polega głównie na papierach i wskazówkach Oleśnickiego, i nie zawsze jest ścisłym, nie zawsze też bezstronnym.” Zakrzewski, ed., Historiq polityczna, 456.
[17] Http://www.law.uj.edu.pl.
[18] “Dzisiejszy czytelnik niewiele wie o stryjecznym bracie Jagiełły.” Kosman, Wielki książę Witold , 6.
[19] “Nadmiernie pochwalne lub też zbytnio ganiące, a mające tę wadę, że odrywały człowieka od epoki, w której działał, od ludzi, wśród których żył.” Ibidem.
[20] “Oparte jest w znacznej części na własnych badaniach autora nad epoką.” Ibidem.
[21] Http://miasta.gazeta.pl/poznan/1,36048,1834762.html.
[22] Http://www.racjonalista.pl.
[23] Http://www.marszalek.com.pl.
[24] “Uczcił cały naród polski pięćsetną rocznicę zwycięstwa pod Grunwaldem wspaniałym obchodem.” Żniński, Krzyżacy, 61.
[25] “Czyta się napisy prawie wszystkich miast polskich i widać też wstążeczki z napisami miast litewskich, jak Wilno i Kowno.” Ibidem.
[26] “Odbyła się ogólnonarodowa manifestacja, w której wzięło udział około 200 tysięcy osób.” 550 rocznica bitwy pod Grunwaldem, 3.
[27] “Odsłaniając dziś na tym polu Pomnik Zwycięstwa pod Grunwaldem złożyliśmy hołd patriotyzmowi i bohaterstwu naszych przodków.” 550 rocznica bitwy pod Grunwaldem, 13.
[28] “Patriotyzm przejawiał się zawsze i przejawia się dziś w umiłowaniu narodu i ojczyzny, w gotowości służenia jej żywotnym potrzebom, jej wolności i pomyślności ze wszystkich sił nie szczędząc w razie potrzeby najwyższych ofiar.” Ibidem.
[29] “Jedną z największych (jeśli nie największą) bitew średniowiecznej Europy.” Malachowski, red., Ilustrowane dzieje Polski, 110.
[30] “Nie odpowiadał w najmniejszym nawet stopniu militarnemu zwycięstwu pod Grunwaldem.” Wyrozumski, Historia Polski do roku 1505, 274.
[31] “Podczas gdy król polski Władysław trwał na sluchaniu mszy świętej i na modłach, całe wojsko królewskie na rozkaz miecznika krakowskiego Zyndrama z Maszkowic, a wojsko litewskie na rozkaz wielkiego księcia litewskiego z godną podziwu szybkością ustawiło swoje oddziały i chorągwie.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, X, 101.
[32] “Wojsko polskie miało w tej walce pięćdziesiąt znaków, które nazywamy chorągwiami, pełnych znakomitych i doświadczonych ryczerzy oprócz chorągwi litewskich w liczbie czterdziestu.” Ibidem.
[33] “Znacznie słabsze, zarówno gdy chodzi o liczbę i siłę żołnierzy, jak i o chorągwie.” Ibidem, 108.
[34] “Wszedł na położony między dwoma gajami pewiem pagórek, z której można było łatwo mieć pełny widok na wrogów.” Ibidem, 116.
[35] “Ani historycy polscy, ani niemieccy nie mogli zlokolizować tego pagórka.” Ibidem.
[36] “… odniesienie znakomitego, godnego wspominanie przez wiele wieków zwycięstwa nad zuchwałym i potężnym wrogiem.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, X, 137.
[37] “Okazało się, że król i doracy nie umieją korzystać z odniesionego zwycięstwa, ani z pomyślnej sposobności danej im przez los i okoliczności.” Ibidem, 139.
[38] “Bez najmniejszej wątpliwości byłby osiągnął pełne powodzenie i jemu wyłącznie byłaby przypadła chwała zakończenia wojny.” Ibidem.
[39] “Wtedy to po raz pierwszy stało się jasne, że król nie umie po pokonaniu wrogów korzystać ze zwycięstwa i z sytuacji.” Ibidem, 168.
[40] Jan Długosz vermeldde in zijn kroniek 19 september 1410 als het einde van de belegering, maar in voetnoot werd erop gewezen dat er geen zekerheid bestaat betreffende deze datum. We onderzoeken dit hier echter niet verder.
[41] “Król polski z powodu swej słabości w działaniu i myśleniu we wszystkim, zarówno w sprawach wojennych, jak i pokojowychm nie kierował się swoim zdaniem, ale zdaniem innych.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, X, 168.
[42] “Wielki książę litewski wysuwał różne podstępne powody, dla których mógłby wrócić swym wojskiem litewskim na Litwę.” Ibidem, 164.
[43] “Cierpi na biegunkę i że jeżeli natychmiast nie odejdzie, popadnie w cięższą jeszcze chorobę.” Ibidem.
[44] “Jednak przy dobrej woli można było łatwo położyć kres tej chorobie.” Ibidem.
[45] “Wysyła wielkiego księcia litewskiego z dwunastu chorągwami rycerzy polskich, by podjął z nim walkę.” Ibidem, 162.
[46] “Wspaniałymi obietnicami i propozycjami zwabia księcia, który pragnął odzyskania ziem raczej swojej ojczystej Litwy niż polskich.” Ibidem, 162.
[47] “Witołd wraca do Litwy pełen sławy, jako wódz pamiętney w dziejach świata grunwaldskiey bitwy, oraz sprawca przytłumienia potęgi niemieckiey, i ukrócenia dumy zawistnych Polsce i Litwie zbroynych mnichów.” Hlebowicz, Krótki rys życia Witołda, 73.
[48] “Nie chciał zapewne bohatyr nasz posiłkować króla: przytłumiwszy bowiem zupełnie potęgę tych mnichów objąłby sobie jedyną ucieczkę w przypadku zerwania związków przyjaźni z Polakami, którym nie dowierzał.” Ibidem.
[49] “Widmo Zakonu mogło przecież i nadal hamować Polskę w jej ewentualnych uroszczeniach do Litwy: było to narędzie zbyt cenne, aby go się w braku innego dobrowolnie pozbywać.” Kochanowski, Wielkie Książę Litewski, 139.
[50] “Na zupełną, doszczętną zagładę Krzyżaków nie przystał tedy Witold i uznał za stosowne wycofać się na Litwę pod błahym pozorem, w chwili, gdy zastępy polskie, zagarniając w pochodzie tryumfalnym grody krzyżackie po drodze, ścigały niedobitków Zakonu aż pod potężne mury Malborga.” Kochanowski, Wielkie Książę Litewski, 139.
[51] “Nie wyzyskawszy przeto zwycięstw swoich, wycofał się król z posiadłości Zakonu, dając mu, po myśli Wytolda, a wbrew woli własnej, możliwość dalszej egzystencyi nad brzegami Baltyku.” Ibidem, 142.
[52] “Znalazł się człowiek, co potrafił stolicę zakonu i z nią byt jego ratować: tym był Henryk z Plauen.” Narbutt, Dzieje narodu litewskiego, 213.
[53] “Radzono Królowi, aby szedł z wojskiem, jak można prędzej do Malborga, odległego tylko na mil piętnaście.” Narbutt, Dzieje Narodu Litewskiego, tom V, 253.
[54] “Lecz niepojętą opieszałością zawsze rządzony król nie umiał z tej rady korzystać.” Ibidem, 254.
[55] “Postanowił wszelkich nie szczędzić sposobów.” Ibidem, 256.
[56] “Dowodzony przez człowieka śmiałego i rozsądnego, zaopatrzony we wszystkie potrzeby.” Ibidem.
[57] “Nie zaniecha, wktótce ze świeżym ludem przybydź na pomoc Królowi.” Ibidem, 260.
[58] “Władzcą potężnego państwa, mogącego się mierzyć z Polską i władzy mający.” Ibidem, 261.
[59] “Żyli z sobą w największej do zgonu przyjaźni.” Ibidem.
[60] “Wielki Xiąże pierwszy był z doradzających do śpiesznego na Malborg uderzenia.” Narbutt, Dzieje Narodu Litewskiego, tom V, 262.
[61] “Zachód ten piękny lipcowego dnia był jednak wschodem dla króla, dla wojsk jego zwycięskich i dla ludów jego, witających w radosnej wieści nową epokę, z imieniem Jagiełły tak świetnie związaną.” Prochaska, Władysław Jagiełło, tom I, 252.
[62] “Jedyny który na wiadomość o klęsce Grunwaldzkiej na stracił głowy, lecz zebrawszy wszystek lud orężny ze swej komendoryi, pośpieszył do Malborga i zachęcił wszystkich do obrony.” Ibidem, 260.
[63] “Nie jest wykluczonem, że obawa o wiszących nad Litwą Inflantczyków bardziej ciągnęła Witołda na Litwę, aniżeli przymusowe położenie z powodu choroby wojska.” Ibidem, 148.
[64] “Przerywał wojnę tylko celem zebrania świeżych sił.” Ibidem.
[65] “Przewidział i opatrzył wszystko doskonale.” Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonów, 80.
[66] “Odrzucił tem najbardziej, po tak świetnem zwycięstwie.” Ibidem, 81.
[67] “Zdobycie silnie ufortyfikowanej twierdzy okazało się niemożliwie.” Łowmiański, ed., Historia Polski, 576.
[68] “Nieprzygotowanie w zakresie sztuki i taktyki oblężniczej.” Wyrozumski, Historia Polski, 274.
[69] “Mogła nim kierować obawa polskiej przewagi w unii Korony z Litwą.” Zakrzewski, ed., Historia polityczna Polski, 476.
[70] “Działał tu jednak niezawodnie inny jeszcze, psychologicznej natury czynnik i, kto wie, czy nie ważył najwięcej.” Ibidem.
[71] “Nie brano na seryo w szerokim świecie nawrócenia Litwy, Zakon był jeszcze zawsze w jego opinii przedmurzem chrześcijaństwa przeciw poganom Wschodu i Północy.” Ibidem, 478.
[72] “W tem położeniu roztropniej było nie przeciągać struny w walce z Zakonem.” Ibidem.
[73] “Do walki z Polską w obronie Zakonu i całego chrześcijaństwa nawoływał Zygmunt Luksemburski.” Topolski, Dzieje Polski, 195.
[74] “Był aktem w ówczesnem położeniu korzystnym.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego, 106.
[75] “... ta decyzja orzekła zaniechanie oblężenia przez całą armję.” Ibidem.
[76] “Kierował się wyłącznie partykularnymi interesami Litwy.” Halecki, Dzieje Unii Jagiellońskiej, 195.
[77] “Obawiał się, że przez pełne zwycięstwo w Prusiech przewaga w związku polsko litewskim przechyliłaby się zbyt wyraźnie na stronę Korony.” Ibidem, 196.
[78] “Zaszkodził nietylko Polakom, którzy musieli się wycofać ze zdobytych ziem, ale i Litwie, której przecież przeznaczano znaczną część tych obszarów, a zwłaszcza Unii, którą jeszcze przez długie lata miały podkopywać intrygi Krzyżaków.” Ibidem.
[79] “Grunwald jako sukces militarny był ogromny, lecz dopiero wiele lat później przyszło zbierać jego owoce.” Ochmański, Historia Litwy, 84.
[80] “Po bitwie pod Grunwaldem nie została rozstrzygnięta sprawa granicy żmudzkiej. Dojrzewała nowa wojna.” Jučas, Unia Polsko-litewska, 136.
[81] “Polacy zmarnowali owoce zwycięstwa, nie potrafili go wyzyskać, okazali się niezdolni i tak dalej.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 114.
[82] “Król dziełał nadzwyczaj rozumnie i energicznie, dopóki chodziło o pobicie ich wojska w polu. D o k ł a d n i e od chwili zwycięstwa zaczyna się pasmo niesłychanego ‘niedołęstwa’.” Ibidem, 118.
[83] “Nikt tak wielkiego zwycięstwa w równy sposób nigdy nie zmarnował.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 118.
[84] “Ocalenie szczątka państwa krzyżackiego mogło się przyczynić do utrzymania równowagi politycznej. Osłabiony Malbork mógł się stać dla Litwy już nie śmiertelnym wrogiem, lecz partnerem.” Ibidem, 117.
[85] “Jagiełło ani na chwilę Litwinem być nie przestał. Służył swej ojczyźnie, wspierając ją polskimi siłami.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 118.
[86] “Król polski zwrócił mistrzowi i Zakonowi zdobyte na ziemiach pruskich prawem wojennym zamki i żeby z nich ustąpił oraz zwolnił i przywrócił całkowicie swobodę wszystkim jeńcom mistrza i Zakonu wziętym w jakiejkolwiek walce.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, X, 202.
[87] “Mistrz i Zakon wypłacą królowi polskiemu i jego Królestwu w trzech terminach w bieżącym roku sto tysięcy kóp szerokich groszy praskich, gdy tymczasem król mógłby żądać za samych jeńców milion.” Ibidem, 202-203.
[88] “Ma pozostać przy Wielkim Księstwie Litewskim, a po śmierci króla polskiego i wielkiego księcia Litwy ma wrócić do mistrza pruskiego i Zakonu Krzyżackiego.” Ibidem, 203.
[89] “Król Władysław za radą wielkiego księcia Litwy Aleksandra zawiera haniebną, szkodliwą dla Polaków wieczystą ugodę z Prusakami.” Ibidem, 202.
[90] “Król polski uznawszy razem z wielkiem księciem Litwy za rzecz wystarczającą, jeżeli Wielkie Księstwo Litewskie uzyska scalenie, nawet z okrojeniem Królestwa Polskiego, o które przede wszystkim winien był mieć staranie.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, X, 203.
[91] “Polska nie otrzymała dosłownie nic.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 120.
[92] “Nie można moralnie potępiać Jagiełły za jego litewski patriotyzm, ale trudno nie przyznać, że grubo przemędrkował: marnując szanse Korony beznadziejnie.” Ibidem, 122.
[93] “Jagiełło jako król Polski nie przestał nigdy czuć się Litwinem i wiedział, że na likwidacji krzyżackiego państwa zyska głównie Polska, która w konsekwencji zdominuje słabszą politycznie Litwę.” Małachowski, Ilustrowane dzieje Polski, 110-111.
[94] “Zniecierpliwiony opieszałością brata, gniewny za uronioni korzyści, starał się w końcu o zawarcie przymierza, jak bądź to bądź, aby pozostać w pokoju i przy posiadaniu Żmójdzi.” Narbutt, Dzieje Narodu Litewskiego, tom V, 268.
[95] “Dyplomatyczne warunki pokoju toruńskiego, zatwierdzone na piśmie przez Witolda, nie były też niczem innem, jak tylko sztucznem powołaniem do życia widma potężnego niegdyś Zakonu, którem Kiejstutowicz grozić zamierzał w przyszłości Polsce, gdyby sprawy Litwy tego wymagały.” Kochanowski, Wielkie Książę Litewski, 145.
[96] “Gdyby już wówczas uważać było można Polskę i Litwę, za jednę całość pod jakimśbądź względem.” Ibidem, 142.
[97] Vytautas was in 1401 benoemd tot grootvorst van Litouwen, maar na zijn dood zou Litouwen aan Polen toebehoren.
[98] “... opromieniając go nadto w perspektywie dziejowej aureolą talentu politycznego, oraz prawdziwie głębokiego pojęcia potrzed i interesów Litwy ówczesnej.” Kochanowski, Wielkie Książę Litewski, 143.
[99] “... jako króla rzymskiego, a więc oficjalnego protektora Krzyżaków.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego, 112.
[100] “Orędzie z wezwaniem o poparcie Zakon i niedopuszczenie do jego zniszczenia.” Ibidem.
[101] “Nie wystarcza zwycięstwo odnieść. To dopiero połowa zadania. Trzeba zwycięstwo wyzyskać.” Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonów, 79.
[102] “Ten warunek zawierał w sobie zarzewie nowych zatargów.” Halecki, Dzieje Unii Jagiellońskiej, 196.
[103] “Na razie jednak Polska i Litwa potrzebowały dłuższego wytchnienia.” Ibidem.
[104] “Nietylko napierał na Zakon, zachęcając go do dalszej wojny, ale sam od Węgier wiódł wojnę graniczną z Polską.” Prochaska, Dzieje Witołda, 149.
[105] “Ale tylko do następnej wojny! Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonów, 82.
[106] “Moralne korzyści pokoju.” Prochaska, Władysław Jagiełło, tom I, 269.
[107] “A główną rzeczą było, że społeczeństwo polskie wiedziało, że z Zakonem można walczyć zwycięsko.” Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonów, 82.
[108] “Drobne to jednak były w porównaniu z odniesionem zwycięstwem zdobycze.” Bobrzyński, Dzieje Polski, 212.
[109] “Ważniejszych korzyści w czem innem należało szukać.” Ibidem.
[110] “Utracił Zakon swój niezmierny urok.” Ibidem.
[111] “Mimo skromnych warunków pokoju toruńskiego bitwa grunwaldzka wywarła istotny wpływ na bieg dalszych wydarzeń w tej części Europy.” Łowmiański, ed., Historia Polski, 578.
[112] “...acz z niewielką korzystą dla zwycięzców.” Hlebowicz, Krótki rys, 73.
[113] “Uspokoiwszy się nieco ze strony nieprzyjaciół, Władysław z Witołdem zamyślają seym złożyć, w zamiarze ściśleyszego spojenia Litwy i Żmudzi z Koroną.” Ibidem, 74.
[114] “Umocnił się związek Polski z Litwą, co zostało potwiedzone w akcie unii horodleskiej 1413 r.” Wyrozumski, Historia Polski, 275.
[115] “...żeby zademonstrować zakonowi krzyżackiemu jedność polsko-litewską.” Jučas, Unia Polsko-litewska, 136.
[116] “W zawieszeniu pozostały rozliczne punkty sporne, zarzewie nowej wojny.” Zakrzewski, ed., Historia polityczna Polski, 478-479.
[117] “... z skargą na w. Mistrza, że mimo niedawnego pokoju wszelkimi sposobami zmierza do wojny.” Halecki, Dzieje Unii Jagiellońskiej, 217.
[118] “W obliczu nowej wojny z Zakonem Polska i Litwa odnowiły między sobą unię w Horodle.” Ochmański, Historia Litwy, 84.
[119] “Dwaj znakomici i cieszący się bardzo wielką sławą książęta: król polski Władysław i wielki książę litewski Aleksander jako bardzo dobrzy rządcy swych ziem i księstw starali się zespolić mocniej i trwalej z tymże Królestwem Polskim wcielone już dawno do niego, przyłączone doń i zjednoczone z nim wewnętrznie ziemie Litwy i Żmudzi.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 10.
[120] “Podwójnym, trudnym do zerwania węzłem, wieczystym przymierzem połączyć naród polski ze żmudzkim i litewskim.” Ibidem.
[121] “Pozwalają Litwinom na noszenie herbów i godeł szlacheckich, które od najdawniejszych czasów miała szlachta Królestwa Polskiego zdobyte przez jej ojców i przodków bohaterskimi czynami i zasługami.” Ibidem.
[122] “Szlachta litewska po śmierci obecnego wielkiego księcia Witolda niet będą mieli wybierać nikogo na wielkiego księcia i pana Litwy, jak tylko tego, kogo uznają za godnego wyboru, ustanowienia i mianowania król polski i jego następcy z radą prałatów i panów Polski i ziem Litwy.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 14.
[123] “Działo się to w mieście Horodle nad rzeką Bugiem, na sejmie czyli zjeździe generalnym, dnia drugiego października w roku Pańskim 1413.” Ibidem, 19.
[124] “Chciąc ziemie Litwy pewniej, lepiej i całkowicie zabezpieczyć i zapewnić im na zawsze obronę przed napadami wrogów i zasadzkami Krzyżaków oraz ich zwolenników i wszelkich innych, którzy usiłują zniszczyć ziemie Litwy i Królestwo Polskie.” Ibidem, 12.
[125] “Pomimo sprzysiężenia się nieprzyjaciół i zagrożenia wojną, król o wielki Xiąże dokonali wielkiego dzieła, znakomitego czynu w dziejach Europy ówczesnej.” Narbutt, Dzieje narodu litewskiego, tom szósty, 303.
[126] “Fakt pierwszorzędnej doniosłości w dziejach Litwy i Polski, przygotowany przez Kiejstutowicza.” Kochanowski, Wielkie Książę Litewski, 153.
[127] “Fakt ten niezbicie dowodzi, gdzie miał być dyskontowany Grunwald.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 122.
[128] “Wpływ polski na powstanie aktu horodelskiego jest wyraźniejszy aniżeli wpływ litewski, co samo wskazuje, że i pobudki, wskutek których akt powstał, płynęły raczej z zewnątrz Litwy, aniżeli z niej samej.” Prochaska, Król Władysław Jagiełło, tom I, 340.
[129] “Walne zwycięstwo grunwałdzkie zawdzięczaliśmy nie samym tylko własnym siłom, lecz niemniej połączeniu z Litwą.” Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonów, 83.
[130] “Przechodziła szczęśliwy okres zgodnego współdziałania polsko litewskiego dzięki świeżym wspomnieniom Grunwaldu i Horodła.” Halecki, Dzieje Unii Jagiellońskiej, 216.
[131] “Krzyżacy popadli w zwykłą pychę i rzucili się do wyrządzania krzywd, których król i Królestwo nie mogli ścierpieć.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 29.
[132] “Król rzymski i węgierski Zygmunt ogłasza we Wrocławiu niesprawiedliwy wyrok w sporze między królem polskim a Krzyżaakami.” Ibidem, 115.
[133] “Król Władysław i książę Witold wybuchają łzami, a potem przez posłów oświadczają Zygmuntowi, że nie poddają się jego wyrokowi.” Ibidem, 121.
[134] “Wysyła posłów do papieża Marcina w sprawie położenia kresu sporowi między nim a Krzyżakami.” Ibidem, 163.
[135] “Królowie duński Eryk oraz rzymski i węgierski Zygmunt i legat Stolicy Apostolskiej kardynał Branda oraz inni dostojnicy przybywają do Krakowa.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 204.
[136] “Człowiek obrotny, pełen roztropności.” Ibidem, 254.
[137] “Na różne sposoby doradził, aby urządzić wspólny zjazd i uspokoić miłym darem gniew króla Zygmunta, by nie wybuchały wojny między królestwami.” Ibidem.
[138] “Ale król rzymski i węgierski Zygmunt życzył sobie bardzo spotkania z Witoldem z tego względu, że zauważył, iż cała władza spoczywa w jego rękach..” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 254.
[139] “Widzę, że król polski Władysław jest człowiekiem czystych rąk i prostym, i że wszystkie jego pociągnięcia zależą od decyzji księcia Witolda. Powinienem sobie zatem pozyskać Witolda, aby przy użyciu jego autorytetu dokonać tego, czego sobie życzę.” Ibidem.
[140] “Nakłania księcia Witolda, aby się pozwolił mianować królem litewskim.” Ibidem.
[141] “Zaczął od nowa sugerować mu nader niebezpieczną i złą myśl, która podsuwana mu już dawno, przed dwudziestu laty.” Ibidem, 264.
[142] “Król węgierski Zygmunt podstępnymi propozycjami i obietnicą korony królewskiej usiłuje namówić Witolda, by zdradził króla Władysława, ale na próżno.” Ibidem, 62.
[143] “Wrócił do króla polskiego do Nowego Sącza i wyjawił mu wszystkie szczegóły rozmów.” Ibidem, 65.
[144] “W roku 1410, na kilka miesięcy przed bitwą grunwaldzką, król Zygmunt proponował Witoldowi koronę litewską. Teraz nadchodzi podobna sytuacja.” Kosman, Wielki książę Witold, 200.
[145] “Książę Witold łatwo uległ tej namowie, bo zdawał sobie sprawę, że wspomniana koronacja rozsławi bardziej jego imię, czego tenże książę, człowiek wyniosły niezwykle gorąco pragnął.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 264.
[146] “Nie wolno jemu ubiegać się ani godzić na koronację i stworzenie nowego królestwa bez zapytania o zgodę i bez jej uzyskania od jego brata, króla Władysława, od którego otrzymał rządy nad Litwą i która nawet za jego zgodą i aprobatą została złączona z Królestwem Polskim.” Ibidem, 264-265.
[147] “Popieram mego brata, księcia Witolda i wszelkie jego zaszczytne wyniesienie. Uznaję go za godnego nie tylko królewskiej, ale nawet cesarskiej korony.” Ibidem, 265.
[148] “Nie wolno mi jednak wyrazić zgody na tak ważną propozycję bez zasięgnięcia rady i uzyskania zgody prałatów i panów polskich. Muszę odłożyć sprawę do narady.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 265.
[149] “Nigdy bym był nie przybył na tę gorzką ucztę, bo widzę, że tutaj chodzi o osłabienie naszego Królestwa. Ile mogę i na ile mi sił starcza, sprzeciwiam się, Najjaśniejszy Książę, twojej koronacji, zwalczam ją i absolutnie pod żadnym warunkiem i w żadnym wypadku nie zamierzam do niej dopuścić.” Ibidem, 267.
[150] “Zaślepiony był żądzą zdobycia korony króleskiej.” Ibidem, 268.
[151] “Ten mąż, król rzymski Zygmunt, przybył tu nie z innego względu, jak tylko po to, by wywołać krwawy rozdźwięk między tobą a twoim bratem, księciem Witoldem. Inaczej bowiem nie może nasycić swego serca, które patrzy z niechęcia na braterską zgodę. Opuść – błągamy – jak najszybciej to miejsce. Nie możemy bowiem brać udziału w tych knowaniach, które mają się obrócić na zgubę twoją i twoich synów, których nam pozostawiasz jako dziedziców.” Ibidem, 269.
[152] “Abyś się zatem nasycił godnością królewską, o którą tak bardzo zabiegasz, by węzeł braterstwa i wzajemnej miłości między królem polskim Władysławem a tobą nie został zerwany, król polski Władysław daje tobie i ofiarowuje własną koronę, żebyś się jej nie musiał domagać od waszego wspólnego wroga, króla rzymskiego.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 279.
[153] “...sromotną hańbą.” Ibidem, 283.
[154] “Ból, że jego wielkie nadzieje spełzły na niczym.” Ibidem, 301.
[155] “Z powodu nadmiernego bólu i wstydu zapadł na chorobę zwaną rakiem.” Ibidem, 304.
[156] “... że koronacja leży mu na sercu, i że jej sprzyjał i sprzja, bo do niej doszło, że jest jednak związany zakazem prałatów i panów polskich.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 311.
[157] “...że nigdy więcej nie będzie podejmował żadnych starań o swoją koronację.” Ibidem, 314.
[158] “Pełnił koło niego posługi wynikające ze szczerych braterskich uczuć, ze szczerą gorliwością siedząc przy chorym i współczując mu.” Ibidem.
[159] “W pewnym momencie książę zaczął tracić siły, zachwiał się i spadł z konia.” Kosman, Wielki książę Witold, 221.
[160] “Książę Witold wsiadł na konia i pojechał za nim. Ujechawszy kawałeczek drogi, wskutek dotkliwego bólu skoczył z konia i wsiadł do karety, w której jechała jego żona.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 315.
[161] “Przypadkiem złamał nogę.” Ibidem, 226.
[162] “Przedtem nie myślał wcale o koronie królewskiej.” Halecki, Dzieje Unii Jagiellońskiej, 240.
[163] “Powitał tę wiadomość z zadowoleniem, wyrażając kilkakrotnie, że cieszy się z zaszczytu, który Witołda spotka.” Prochaska, Dzieje Witołda, 271.
[164] “Znał dobrze Witołd, ile jest słabym Władysław dla niego: wysyła więc posłów do króla, zapraszając do Litwy w celu ważnych spraw, tyczących się obu stron.” Hlebowicz, Krótki rys życia Witolda, 107.
[165] “Tak nagła zmiana Witołda nie była bez podeyrzenia u senarotach polskich.” Hlebowicz, Krótki rys życia Witolda, 107.
[166] “Nie ma prawa innych wynosić do godności królewskiej.” Prochaska, Król Władysław Jagiełło, 234.
[167] Ibidem.
[168] “Królu, Panie, nie śpiesz się w takiej sprawie: zasięgnijmy wpierw o tem zdania prałatów i baronów waszych.” Kochanowski, Witold, 200.
[169] “Uniesiony dumą narodową, zapragnął koronować się na przekór.” Ochmański, Historia Litwy, 87.
[170] “Uwiadomił natychmiast o wszystkiem Witołda i mistrza Zakonu.” Prochaska, Władysław Jagiełło, 219.
[171] “Ambitny Witołd był śmiertelnie urażony.” Ibidem.
[172] “Nygdy w tych czasach listów kancelaryjnych pod imieniem króla wydawanych nie można brać za wyraz osobistych zapatrywań Jagiełły, o ile niema na to specyalnego dowodu.” Zakrzewski, ed., Historia polityczna Polski, 506.
[173] “Radzę ci, abyś słał do cesarza i o to byś się starał, byś mógł być królem, a ja chcę tobie dopomóc.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego, 153. Hij gebruikte hiervoor de kroniek Polnoe sobranie russkich letopisej.
[174] “Jagiełło szedł w tej sprawie ręka w rękę z cesarzem Zygmuntem Luksemburczykiem, któremu zależało oczywiście na sporach, nawet na wojnach polsko’litewskich.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 138.
[175] “Zdawał sobie dobrze sprawę z doniosłości projektu i przewidywał wielki opór ze strony Korony Polskiej.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego, 153.
[176] “Witold przystąpił do planu własnej koronacji.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 138.
[177] “To jest prawie wrodzona słabość w ludziach, nie przestawać na nayświętnieyszym nawet bycie, ale zawsze nieiakieyś pragnąć wyższości.” Narbutt, Krótki rys pierwiastków narodu litewskiego, 50.
[178] “Wielkości swej nie kładąc granic, odżywił w sobie myśl o koronie królewskiej.” Ibidem, 215.
[179] “... zawistnem okiem patrzący na potęgę domu w Polsce i Litwie panującego.” Ibidem.
[180] “Trzeba było tylko lat młodszych i zezwolenie Polaków.” Ibidem, 216.
[181] “Duma wrodzona i pochlebnych podżegarczów zagranicznych namowy...” Ibidem.
[182] “Tyle uczuł żału, że nagle umarł w Trokach.” Narbutt, Krótki rys pierwiastków narodu litewskiego, 50.
[183] Jučas, Unia Polsko-litewska, 142.
[184] “Marcin V chciał odwrócić życzenia tak nie pomyślne Polsce i Litwie i przesyła listw, zakazujące koronaczi Witoldowi.” Hlebowicz, Krótki rys, 106.
[185] “Papież zgody swej na koronacyę Witolda nie udzielił.” Kochanowski, Witold, 198.
[186] “...koronacji, której wobec zakazu papieża nie mógł się podjąć.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego, 158.
[187] “Papież, znając niepohamowaną ambicję księcia, pragnie go ukoić przestrogą, że staje się narzędziem, igrzyszką wrogów.” Prochaska, Dzieje Witołda, 279.
[188] “Głos w sprawie koronacji Witolda zabrał późno.” Jučas, Unia Polsko-litewska, 152.
[189] “Papież popierał Polskę, ponieważ przewidział jej misję kościelną na Wschodzie.” Ibidem, 153.
[190] “Papież Marcin V. Odmówił Witołdowi korony.” Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonów, 118.
[191] “Przywłaszczać koronę Polską sobie, którą brat mój składa, mam za rzecz odraźliwą i niesłuszną.” Narbutt, Dzieje Narodu Litewskiego, 521.
[192] “Jak można odbierać koronę żywemu królowi i oddawać ją innemu?” Jučas, Unia Polsko-litewska, 152.
[193] “Należało wierzyćby, że Władysław, lubo młodszy nieco wiekiem lecz słabszego zdrowią, lubiący spoczynek i pokój domowy, mógł się zdobydź na taką ofiarę, dla dobra ojczyzny i miłości bratniej.” Narbutt, Dzieje narodu litewskiego, 519.
[194] “...oczywiście z zastrzeżeniem, że po Witołdzie spadłaby na jednego z synów.” Halecki, Dzieje Unii Jagiellońskiej, 244.
[195] “Jagiełło przystał na to, lecz Witołd ofiary nie przyjął.” Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonow, 119.
[196] “Nie chodziło Witołdowi o ambicye osobiste, a zgoda Jagiełły świadczy, że chodziło mu o dobro Litwy.” Ibidem, 117.
[197] “Było to kaptowanie Witołda a zarazem demonstracya przeciw Jagielle.” Zakrzewski, ed., Historia polityczna, 506-507.
[198] “...którego uznali za godniejszego sprawowania rządów nad Królestwem, z oddaniem i pokorą przyjęli sobie za króla po naszej śmierci, księcia, pana i dziedzica tegoż Królestwa Polskiego, oraz ziem Litwy i Rusi.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 290.
[199] “Wobec wzrastającego niebezpieczeństwa rozłamu z Litwą naglącem było rozwiązanie wewnętrznego kryzysu w Koronie.” Halecki, Dzieje Unii Jagiellońskiej, 244.
[200] “Szukając jak najobszerniejszego oparcia przeciwko planowi zrywania unii.” Prochaska, Dzieje Witołda, 280. Prochaska vergiste zich hier wel betreffende de datum: hij vermeldde 30 maart.
[201] “Uchwalono ponadto gotowość wojenną przeciw każdemu, ktoby ważył się wystąpić przeciw tej zamierzonej elekcji, lub też ośmielił się czy to w obrębie naszego państwa czy poza jego granicami, czynić jakoweś zbrojne przygotowania, względnie związki i ligi przeciw pokojowi i porządkowi naszego Królestwa Polski.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwo Litewskiego, 158.
[202] “Duchowieństwo odniosło zupełne zwycięstwo.” Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonów, 116.
[203] “Zwycięstwo oligarchii nad królem.” Kosman, Wielki książę Witold, 214.
[204] “Kulminacyjny etap sporu z Polakami: twierdzenie inkorporacji Litwy do Polski.” Jučas, Unia Polsko-litewska, 153.
[205] “Oznaczało to sukces w walce o utrzymanie pozycji Polski w stosunku do Litwy.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 137.
[206] “Król widział się zmuszony do wydania przywileju jedlneńskiego.” Maleczyńska, Historia Polski, 590.
[207] “Cała zbieranina nieprzyjaciół Polski” Zakrzewski, ed., Historia polityczna Polski, 507.
[208] “Jedlneński zjazd był wymownem ostrzeżeniem.” Kolankowsli, Dzieje Wielkiego Księstwo Litewskiego, 159.
[209] “...ufając, że przyjaźń z lat młodości pomoże mu znaleźć wspólny język z bratem.” Kosman, Wielki książę Witold, 218.
[210] “...z wyraźną pisemną deklaracją, że po śmierci spadnie ona na królewskiego syna.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwo Litewskiego, 159.
[211] “Wyraźnie w nim apoteozowana w nim jest działalność Długoszowego mecenasa, biskupa krakowskiego Zbigniewa Oleśnickiego, wykrzywiona zać rola, jaką odegrał Władysław Jagiełło, nie – jak tego chce dziejopis – potulny i naiwny starzec, lecz monarcha świadom swych celów.” Kosman, Wielki książę Witold, 213.
[212] “Witolda, ponieważ z obyczajów, urody i charakteru był niezwykle podobny do ojca, stawiał Kiejstut wyżej od wszystkich pozostałych. Tak samo Olgierd traktował Jagiełłę. Jakby go miał jednego tylko, lekceważąc pozostałych, kochał Jagiełłę więcej niż ojcowską miłością. Ci też dwaj kochani przez swoich ojców synowie związali się wzajemną przyjaźnią i wskutek ustawicznego przebywania z sobą kochali się jak rodzeni bracia. Tym dwu też ich ojcowie Olgierd i Kiejstut na zasadzie wzajemnych umów przeznaczyli następstwo po sobie.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, X, 126.
[213] “Wśród wszystkich synów Gedymina Witold był bardzo roztropny i przedsiębiorcy oraz, co mu przydawało wiele chwały, gładkich obyczajów, ludzki i prawdomówny.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, X, 133.
[214] “Człowiek nieuczony i prosty bardziej nadający się do połowania niż rządzenia krajem.” Ibidem, 191.
[215] “Nieznanego i nigdy nie widzianego barbarzyńcę, o którym nabrała przekonania, że jest nie tylko z obyczajów, ale i z urody, i sposobu zachowania nieokrzesanym dzikusem.” Ibidem, 197.
[216] “Sławą czynów przypominającego bardzo Aleksandra Macedońskiego.” Ibidem, 191.
[217] “Zaczęły się natychmiast bolesne obchody żałobne i urządzano je bez przerwy przez osiem dni, trzy razy dzienne. Wszyscy opłakiwali jego śmierć jako ojca ojczyzny. Słychać było szczególnie głosne jęki.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 317.
[218] “Wśród ludzi naszych czasów uznawano za pewnik ogólnie przyjęte mniemanie, że żadnego współczesnego księcia nie należy porównywać z Witoldem, że żaden nie przewyższa go ani hojnością, ani zdolnością działania. On pierwszy sławą dokonanych dzieł i rozgłosem swych czynów wyniósł na światło i wsławił zepchniętą w cień, biedną i nędzną swoją ojczyznę.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 317.
[219] “Surowy wobec własnych poddanych, nie pozostawiał żadnej ich zbrodni bez kary. Wobec gości zaś był uprzejmy i życzliwy.” Ibidem, 317-318.
[220] “Natura poskąpiła mocej budowy i wysokiego wzrostu temu, którego hojnie obdarowała innymi zaletami. Odznaczał się za to niezwykłą hojnością i wspaniałomyślnością.” Ibidem, 318.
[221] “W jedzeniu był skromny, a w piciu bardzo umiarkowany: przez całe swoje życie nie używał żadnego wina, ale pił tylko czystą wodę.” Ibidem, 317.
[222] “Do miłostek wykazywał większą, niż wypadało, skłonność.” Ibidem.
[223] “Świetność Litwy została przez niego stworzona i z nim zginie.” Ibidem.
[224] “Widzę, Najjaśniejszy Królu i najdroższy bracie, że nadchodzi ostatnia godzina i że lada dzień będę musiał opuścić ten świat oraz ciebie. Zatem Wielkie Księstwo Litewskie, nad którym rządy otrzymałem z twoich rąk, zwracam tobie. Żonę moją oraz prałatów, książąt i panów obecnych tu i innych, których tu nie ma, powierzam Twemu Najjaśniejszemu Majestatowi. Proszę cię i najpokorniej, jak mogę, błagam, byś mi darował moje występki, którymi ciebie nieraz dawniej i obecnie uraziłem z powodu moich zabiegów o koronę.” Gawęda, ed., Jana Długosza roczniki, XI, 316.
[225] “Po śmierci Witolda potężne jego imię długo brzmieć miało jeszcze na Litwie.” Kochanowski, Witold, 204.
[226] “Skonał wielki mąż.” Prochaska, Dzieje Witołda, 293.
[227] “...niezwykłych przymiotów jako wodza, organizatora, dyplomaty, władcy surowego, lecz sprawiedliwego.” Ochmański, Historia Litwy, 88.
[228] “Zgon litewskiego bohatera narodowego.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 139.
[229] “W nim Litwa miała wzór panującego, wodza i obywatela: jako władzca ogromnego państwa, zawsze troskliwy o jego bezpieczeństwo, jako wódz, przykład wytrwałości niewygod i znoiów wojennych, jako obywatel, przystępny, łagodny i uległy tymże prawom, co każdy z jego poddanych, słowem, oyciec narodu!” Hlebowicz, Krótki rys życia Witołda, 114.
[230] “Droga była pamięć tego wielkiego człowieka w narodzie Litewskim, który go podniosł na stopień potęgi, może zazdroszczonej i wartej zazdroszczenia Mocarzów Europy.” Narbutt, Dzieje Narodu Litwskiego, 550.
[231] Krasiński, Le célčbre Vitold, 34.
[232] Ibidem.
[233] Ibidem.
[234] Histoire générale de Pologne, 316.
[235] “Uwieńczył żywotę aktem wiary i ufności w człowieka, który pierwsze po nim miał prawo do Litwy i obowiązek stawania w obronie jej czci i potęgi.” Kochanowski, Witold, 203.
[236] “Witołd pragnął zgody z Polską.” Koneczny, Dzieje Polski za Jagiellonów, 119.
[237] “Wiedząc, że król zamierza po nim powierzyć Litwę bratu Świdrygielle, który już liczył na to i przygotowywał się otwarcie do objęcia rządów, Witołd porzucił niewątpliwie plan przeobrażenia jej na odrębne królestwo.” Halecki, Dzieje Unii Jagiellońskiej, 246-247.
[238] “Udał się do lasów, by nasycić uszy słodkim, pełnym czaru dźwiękiem, by słuchać śpiewu słowika.” Baczkowski, ed., Jana Długosza roczniki, XI-XII, 131.
[239] “Kiedy cierpiał siedemmaści dni i nie można było zmniejszyć nasilenia choroby żadnymi zabiegami lekarskimi, zrobił testament, w którym polecił, by zwrócono wszystko, co on komuś niesłusznie zabrał i by spłacono pewne długi.” Baczkowski, ed., Jana Długosza roczniki, XI-XII, 131.
[240] “… aby go nosił na znak pamięci po mnie i by mi darował moje występki. Niech pamięta o mej duszy, o królestwie i moich synach, niech dba o ich potęgę.” Ibidem, 131-132.
[241] “We wtorek – był to ostatni dzień maja – o trzeciej w nocy – jak najłagodniejszy baranek zasnął na rękach panów duchownych i świeckich, którzy boleśnie opłakiwali jego zgon.” Ibidem, 132.
[242] “Za miesiącem czerwcem przemawia zarządzenie Zbigniewa Oleśnickiego o odprawianiu modłów za duszę króla.” Dąbrowski, ed., Rozbiór krytyczny annalium poloniae Jana Długosza z lat 1385 1444, 277.
[243] “Ogromny tłum ludzi szedł za nim.” Ibidem, 133.
[244] “Mam ochotę omówić krótko życie, obyczaje i czyny tego króla, żeby następne pokolenie znało dobrze jego charakter, pochodzenie, sposób jego życia i postępowania.” Baczkowski, ed., Jana Długosza roczniki, XI-XII, 140.
[245] “Do tego stopnia był zajęty polowaniem, że cała jego myśl była zajęta tym jednym.” Ibidem, 141.
[246] “Rzadko zajmował się tym, co przyczyniało się do rozwoju rzeczypospolitej.” Ibidem, 144.
[247] “Nader gorącą miłością darzył swoją ojczyznę Litwę i swych krewnych do tego stopnia, że nie zawahał się narazić swego Królestwa, Polski, na bardzo wiele wojen i niebezpieczeństw, wydając wszystkie skarby i dochody Królestwa na obronę Litwy.” Ibidem, 142.
[248] Histoire des Rois de Pologne, 255.
[249] Histoire générale de Pologne, 321.
[250] Ibidem.
[251] Ibidem, 316.
[252] “Król przeżył jeszcze cztery lata. Zmarł 1 czerwca 1434 r., zaziębiwszy się, słuchając późną nocą ulubionego śpiewu słowika.” Kosman, Wielki Książę Witołd, 225.
[253] “Jeszcze raz powtórzył przywilej jedlnieński i umierał spokojnie w Gródku 1 czerwca 1434 r. ze wszystkimi przejednany i pełen ufności.” Zakrzewski, ed., Historia polityczna Polski, 514.
[254] “Był pochodem tryumfalnym, tak gorący i powszechny był współudział ludności.” Ibidem.
[255] “Prawdziwy założyciel dynastyi.” Ibidem, 520.
[256] “Pod względem osobistych przymiotów postać Jagiełły imponować nie może, ale pociągać może. Ciętym, co prawda, nie był Jagiełło, ani szybkim w decyzyi, ale posiadał praktyczny chłopski rozum, a co raz po dłuższem ważeniu uznał za stosowne, tego się trzymał z niezłamaną wytrwałością.” Zakrzewski, Historia polityczna Polski, 519.
[257] “Działalność całego, bardzo czynnego, niestrudzonego niemal, żywota wielkiego króla, poświęcona była w równej mierze obu państwom: służył zawsze, jak mógł najlepiej, wspólnej sprawie.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego, 200.
[258] “Przychylał się do tego zdania, za którem stały poważniejsze i więcej wpływowe osoby. Jeżeli stronnictwa, walczące o władzę, inaczej się ugrupowały, Jagiełło nie był w stanie się oprzeć i szedł za nowym kierunkiem.” Bobrzyński, Dzieje Polski, 214.
[259] “Chrzest swój, tron polski, obronę od Zakonu, potęgę, blask swój na całą Europę rzucającą.” Ibidem, 217.
[260] “Jagiełło po roku 1386 doskonale pamiętał o motywach, które go skłoniły do zawarcia unii, to znaczy o interesach litewskich.” Jasienica, Polska Jagiellonów, 122.
[261] “Dwóch rzeczy w pełni nie docenił: Krzyżaków jako wroga, a Polski jako litewskiego sojusznika nie tylko na teraz, lecz także na odległą przyszłość.” Ibidem, 144.
[262] “Spór o to, kto był większym: Witold czy Jagiełło, spór ten staję się niemal jałowym, jeśli się uwzględni niezbite fakty.” Dzień Kowieński, 204 (1930), 2.
[263] “Od 1392 r. Jogaila i Witold przez lat blisko 40 działali w ścisłej, wyjątkowo tylko naruszonej solidarności.” Ibidem.
[264] “Dążąc do jego równouprawnienia, ba, nawet do jego przewagi we wzajemnym związku, do zerwania tego wziązku nie dążył nigdy.”Ibidem.
[265] “...w zgodnym z Polską współżyciu, a nieraz, jak na polach bitew, z jego pomocy.” Ibidem.
[266] “Nikt nie przeczy, że obaj byli ludźmi wielkiej miary, stanęli na wysokości zadań, jakie przed nimi postawiła trudna przecież i wymagająca nie lada zdolności epoka.” Kosman, Wielki Książę Witołd, 225.
[267] “Umiał być przez całe życie posłusznym poddanym, unii sługą wiernym aż do poświęcenia korony, aż do przyjęcia wzgardy... aby tylko wśród poświęcenia, ofiar i cierpień swym ludom i rodzimej Litwie zapewnić szczęście w unii, przy cyililzacyi chrześcijańskiej i przy kościele katolickim.” Prochaska, Dzieje Witołda, 388.
[268] “W całym ciągu swego panowania z dziwną cierpliwością, stałością, z poświęceniem się i z powagą wielkiego władcy naprawiał niejedno złe, niejedną klęskę, spowodowaną przez Witołda.” Prochaska, Władysław Jagiełło, tom 2, 368.
[269] “Była miłość dla tych ludów w piersiach króla gorętsza aniżeli u księcia, u którego przeważała niepohamowana ambicya i namiętność.” Ibidem, 365.
[270] “Bystrością umysłu i bijącą energią przerastał Witołd Jagiełłę, a nadto był bardziej bezwzględnym w dążeniu do celu, bardziej wykluczającym uczucie, jako czynnik działania.” Prochaska, Dzieje Witołda, 318.
[271] “Władza była jego celem życiowym.” Kosman, Wielki Książę Witołd, 229.
[272] “Dopóki się nie uspokoił – a trwało to nieraz bardzo długo – potrafił popełnić szereg fałszywych pociągnięć.” Ibidem, 228.
[273] “Oślepiony gorączką ambicyi.” Prochaska, Dzieje Witołda, 317.
[274] “Popełniał błąd elementarny: nie rozróżniał pojęcia ‘przyjaciel prawdziwy’ i ‘fałszywy’.” Kosman, Wielki Książę Witołd, 210.
[275] “Lecz w życiu jego były i ciemne strony.” Ochmański, Historia Litwy, 88.
[276] “Nieraz jego polityka zewnętrzna graniczyła z awanturnictwem, za które Litwa płaciła wysoką cenę, jak w bitwie nad Worsklą.” Ibidem, 88-89.
[277] “Wielki mąż stanu i przywódca, który rozumiał potrzeby nowego państwa litewskiego, rozwijającego się dzięki unii z Polską.” Kosman, Wielki Książę Witołd, 229.
[278] “Nic jednak ważnego nie stało się bez współudziału Jagiełły, a wiele z tego co się stało za wyłączną Witołda inicyatywą nie wyszło Litwie na korzyść.” Prochaska, Władysław Jagiełło, tom 2, 346.
[279] “...Polskę, skąd wychodziło źródło siły i potęgi Litwy.” Ibidem, 356.
[280] “Był więc Witold zwolennikiem suwerenności Litwy, lecz zarazem doceniał wagę współdziałania z Polską.” Ochmański, Dzieje Wielkiego Księstwa Litwskiego, 88.
[281] “Z wielkich dzieł Witoldowych nie możemy wymienić żadnego większego nad jedno, z którego wszystkie, tak znakomite dla Litwy, rezultaty jego rządów płynęły: najściślejsze popieranie i wypełnianie, w decydujących momentach, planów i dążeń Jagiełłowych.” Kolankowski, Dzieje Wielkiego Księstwa Litewskiego, 163.
[282] “Z jej osobą wiążą się ważne i brzemienne w skutki wydarzenia, które w sposób istotny zaważyły na dziejach Polski w ciągu kilku następnych stuleci.” Kuczyński, Księga królów i książąt polskich, 96.