Holle frasen zijn een ramp

 

Karl Kraus en Peter Handke,
twee Oostenrijkse topauteurs
en hun strijd om het ware, het goede en het schone

 

 

Magda Heeffer

Open Universiteit Nederland
Faculteit Cultuurwetenschappen

Academiejaar: 2006-2007

 

Begeleider: Tom van Dorp
 

home lijst scripties  

 

Tradition ist nicht die Aufbewahrung der Asche,

sondern die Weitergabe des Feuers.

 

Sabine Wienker-Piepho

1. Inleiding

 

De cursus Wenen rond 1900 en de aanbevolen overzichtswerken van William M. Johnston[1], Carl Schorske[2] en Allan Janik & Stephen Toulmin[3] bieden een enorme hoeveelheid beroemde, geniale en unieke persoonlijkheden en hun achtergronden in de periode van het Weens fin de siècle. Eén van die markante figuren is de satiricus en taal- en cultuurcriticus Karl Kraus. Kraus noemde het Oostenrijk van rond 1900: ‘Die Versuchsstation des Weltuntergangs’. Deze uitdrukking typeert meteen de sfeer van onzekerheid die er in het Wenen van rond 1900 heerste. Het was een turbulente tijd met veel veranderingen in het politieke en maatschappelijk leven. Gevestigde waarden verloren hun betekenis. Voor veel mensen wekte dit de indruk dat het einde van de wereld nabij was. Alles ging ten onder. Men zag de toekomst met pessimisme tegemoet.

De studie van de cultuur in Wenen rond 1900, heeft de beeldvorming rond die cultuur als uitgangspunt en vraagstukken van distantie en betrokkenheid als referentiekader. De geijkte geschiedschrijving, inclusief de toonaangevende fin de siècle-studies, stelt dat de vernieuwingen die gelden als ‘het Weens fin de siècle’ steevast worden gezien als de resultante van spanningen binnen de samenleving en de cultuur. [4] Dit is een logische waarheid, haast een cliché. Clichés zijn vaak de resultante van afgesleten waarheden. Maar toch kan men er niet omheen. Het is geen holle frase, maar een constatering met inhoud. De spanningen in de Weense samenleving van die periode hebben onmiskenbaar tot vernieuwingen geleid. Creativiteit ontstaat wel vaker uit ellende. Maar dit betekent volgens mij niet dat men deze periode in de cultuurgeschiedenis mag betitelen als de bakermat van het modernisme van de twintigste eeuw.[5] Dit is namelijk volkomen in tegenspraak met hetgeen kenmerkend is voor een bakermat, namelijk haar standvastigheid.[6] Een periode waarin alles aan het wankelen ging, kan men moeilijk standvastig noemen. Mijn voorbehoud tegen deze bakermatidee vond ik bevestigd bij enkele historici.

De Franse historicus Jacques Le Rider is het niet eens met de ideeën van sommige gerenommeerde cultuurhistorici, zoals Allan Janik en Claudio Magris, over de Weense moderniteit (Wiener Moderne).[7] Zij huldigen een retrospectief standpunt, de huidige vorm van de ‘Habsburgse mythe’, die hen ertoe aanmoedigt om helemaal verrukt te zijn over de uitzonderlijke vruchtbaarheid van dit culturele milieu alsof het om een ‘Silicon Valley’ van de geest zou gaan (uitspraak ontleend aan Allan Janik). Terwijl de tijdgenoten van Freud en Hofmannsthal hun Weense situatie hebben ervaren als een belemmering, bijna als een verbanning, en onophoudelijk het culturele, intellectuele en universitaire leven van de andere Europese metropolen hebben benijd. Zij zouden er niet over gepeinsd hebben om hun stad te roemen als centrum van de moderniteit. Zij zouden haar eerder afgeschilderd hebben als het bastion van alle archaïsmen. Le Rider legt het accent daarom liever op de identiteitscrises van de moderniteit. De emancipatie van het individu op politiek en sociaal vlak is een verworvenheid van de moderniteit van het einde van de 18e eeuw en de eerste decennia van de 19e eeuw.[8]

Le Rider is het duidelijk niet eens met de bakermatidee. De Engelse historicus Steven Beller stelt de ‘bakermatidee’ net zo goed in vraag als Le Rider. Opmerkelijk is dat essay 1 van de cursus Wenen rond 1900 een citaat van Beller weergeeft, dat net eindigt voor een cruciale zin van Beller op dezelfde pagina. Er staat: ‘Sinds een jaar of dertig geldt het Weens Fin de Siècle als de bakermat van het modernisme van de twintigste eeuw. Kennelijk heeft vooral het Europa van na de tweede wereldoorlog veel van zichzelf herkend in die Weense cultuur van de eeuwwisseling. Althans in haar portret dat op naam staat van Carl Schorske. Steven Beller, auteur van het geruchtmakende Vienna and the Jews, schrijft nadrukkelijk in zijn inleiding van de Nederlandse uitgave uit 1998: Pas door het werk van de eminente Amerikaanse historicus Carl E. Schorske, wiens eerste, al in het begin van de jaren zestig verschenen artikelen ten slotte uitgroeiden tot het nu beroemde en buitengewoon invloedrijke boek Fin-de-Siècle Vienna: Politics and Culture, ontstond het beeld van Wenen als een belangrijk, zo niet het belangrijkste cultuurcentrum in Europa rond 1900. […] Hoewel de belangstelling voor het Weens fin de siècle na de stormvloed van de jaren tachtig een punt van verzadiging heeft bereikt, wordt er nog steeds vaak over Wenen gesproken alsof alles wat wij tegenwoordig doen en denken op de een of andere manier juist in die stad tussen de jaren 1867 en 1938 is begonnen.’[9] Beller vervolgt daarop: ‘De idee van Wenen als de geboorteplaats van de moderne wereld verdient het nodige voorbehoud. Als we kijken naar wat er in Europa en in de rest van de wereld rond de eeuwwisseling gebeurde, dan is het duidelijk dat er in heel veel centra een culturele explosie plaatsvond;’[10]

Voor de studie van de cultuur in Wenen rond 1900 neem ik Karl Kraus als paradigma om de spanningen, conflicten en tegenstrijdigheden binnen de samenleving en cultuur rond die eeuwwisseling te illustreren. Wat was het probleem van Kraus? Hoe zwom Kraus tegen de stroom in?

In zijn eigen onafhankelijk tijdschrift Die Fackel heeft Karl Kraus[11] zevenendertig jaar lang gefulmineerd tegen alles wat hem aan de Weense maatschappij, politiek en cultuur irriteerde en tegen zaken die hij onrechtvaardig vond. Dit tijdschrift is een prachtige primaire bron om kennis te nemen van wat er onder de Weners rond 1900 omging. Kraus heeft bijgedragen tot de beeldvorming over het fin de siècle door het minutieuze, het kleine uit het dagelijks leven van de Weners weer te geven. Kraus haalde zich de haat op de hals van degenen op wie hij in zijn satires kritiek leverde. Deze groep werd steeds groter naarmate er meer nummers van Die Fackel verschenen. Kraus’ kritiek gold vooral de media (die Neue Freie Presse) die censuur toepasten en de mening dicteerden en de gewetenloze journalisten (die Schmocks) die hun lezers manipuleerden en die corrupt waren. Het resultaat hiervan was dat Die Fackel de eerste twintig jaar van verschijnen in Oostenrijk eenvoudigweg doodgezwegen werd. In de eerste jaren was er geen Oostenrijkse boekhandel die dit tijdschrift verkocht en geen enkele literatuurgeschiedenis of literatuurkritiek nam er notie van. Daartegenover was het in alle Weense koffiehuizen aanwezig, waar het geserveerd werd samen met karikatuur- en moppenblaadjes (Witzblätter).

       In deze kritische reflectie op de beeldvorming over het Weens fin de siècle, stel ik me de vraag of er iets gewijzigd is in de beeldvorming die de media rond 1900 presenteerden en in de manier waarop het nu gebeurt. Karl Kraus probeerde die beeldvorming uit zijn tijd te ontkrachten. In de huidige tijd, het fin-de-siècle van de twintigste eeuw, is er een ander Oostenrijks topauteur, die zich verzet tegen de eenzijdige en gemanipuleerde beeldvorming door de media: Peter Handke. Bij het lezen van Kraus en over Kraus diende de vergelijking met Handke zich aan. Tijdens mijn literatuuronderzoek zag ik tot mijn verrassing mijn indrukken en analyse telkens bevestigd door andere auteurs, zoals Thomas Deichmann.[12] Kraus en Handke zwommen tegen de stroom van de gangbare mening in. Zij wilden de lezers tot nadenken stemmen. Om dit te illustreren, belicht ik de houding van Kraus en Handke tegenover twee omstreden processen, en de reacties daarop. In het 19e-eeuwse fin de siècle van Karl Kraus is dit de Dreyfus-affaire en in het 20e-eeuwse fin de siècle van Peter Handke speelt de affaire Milošević. Beide auteurs leveren kritiek op hoe de media de beeldvorming over deze kwesties naar hun hand zetten. Hiermee verbonden is ook de visie van Kraus en Handke over Joegoslavië, Slovenië, Servië en hoe politiek en media daarmee omgaan.

 

 

2. Twee Oostenrijkse topauteurs

 

2.1 Karl Kraus

 

Over Karl Kraus zijn enkele interessante biografieën gepubliceerd, zowel in het Duitse, Angelsaksische en Franse taalgebied. Enkele belangrijke auteurs over Kraus zijn o.a. Caroline Kohn[13], Werner Kraft[14], Friedrich Rothe[15], Paul Schick[16], Edward Timms[17] en Hans Weigel[18]. Maar de beste biografie van Karl Kraus schreef hij zelf, in de 922 nummers van Die Fackel.[19] In tegenstelling tot de stroming in de geschiedschrijving, die zegt dat de tekst van een auteur voor zich moet spreken, meen ik dat de biografische achtergrond van een auteur vaak onmisbaar is, om een duidelijker beeld van de persoon te krijgen en bijgevolg een beter begrip voor zijn werk. De context waarin de auteur werkte is belangrijk. Om een goede impressie te krijgen moet men verschillende secundaire bronnen naast elkaar leggen, want zelfs de meest serieuze historicus kan niet altijd objectief blijven bij een onderwerp waar hij een vaak langdurige studie van maakt. De tijd biedt dan wel enige distantie, maar juist door het zoeken naar de waarheid wordt de betrokkenheid groter. Werner Kraft heeft Karl Kraus persoonlijk gekend en heeft zelfs bij diens dood in 1936 een grafrede gemaakt. Hij publiceerde in 1956, twintig jaar na het overlijden van Kraus de biografie: Karl Kraus. Beiträge zum Verständnis seines Werkes.

Hans Weigel is in Wenen met de Fackeltijdschriften opgegroeid en bezocht ook de legendarische voordrachtavonden van Karl Kraus. Hij publiceerde in 1968 Karl Kraus oder die Macht der Ohnmacht. De lijvige Franstalige biografie Karl Kraus van Caroline Kohn, gepubliceerd in 1962 in Parijs (1966 in het Duits), is gevoelvol en met liefde geschreven. Kraus kan geen kwaad doen, zij is soms vergoelijkend. Paul Schick, die zijn biografie Karl Kraus uit 1965 nuchter en zakelijk schreef, vergoelijkt sommige dingen op een onacceptabele manier. Hierdoor wordt zijn biografie ten minste op één punt leugenachtig, hij schrijft namelijk dat Liebknecht persoonlijk van de schuld noch onschuld van Dreyfus overtuigd was.[20] Terwijl Liebknecht in zijn artikel in Die Fackel schrijft dat hij niet in de onschuld van de Franse kapitein Dreyfus gelooft.[21] Het is jammer dat Schick zowel het standpunt van Liebknecht als dat van Kraus probeert te vergoelijken, want het haalt de kwaliteit van zijn biografie omlaag, terwijl het verder zorgvuldig werk is dat hij heeft geleverd. Zijn informatie komt grotendeels overeen met die van andere biografieën over Kraus. In het Angelsaksische taalgebied schreef Edward Timms Karl Kraus, apocalyptic satirist. Culture and Catastrophe in Habsburg Vienna 1986. Friedrich Rothe publiceerde in 2003 Karl Kraus, Die Biographie, waarmee hij de meest recente biograaf is, met dus de meeste distantie in tijd. Opmerkelijk is dat er in de jaren zeventig van de twintigste eeuw nog antiteksten over Kraus verschenen. In 1972 verscheen er een essay van Fritz J. Raddatz, “Der blinde Seher: Karl Kraus”, dat een afrekening met Kraus betekende. Raddatz belichtte Kraus louter negatief. Zo schrijft Raddatz bijvoorbeeld dat Karl Kraus zich in identificeerde met de these van Liebknecht ‘Dreyfus is schuldig’, waarbij hij ook nog de toen vierenzeventigjarige Liebknecht als seniel neerzette.[22] In 1974 schreef de literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki in de Frankfurter Allgemeine Zeitung dat verzwegen wordt, dat een groot deel van het werk van Karl Kraus allang met stof bedekt is.[23] Waarmee hij dus kennelijk wil beweren dat niemand er meer belangstelling voor heeft. Het tegendeel blijkt waar. Het werk van Karl Kraus is nog steeds te koop, in boekvorm en op dvd. Gezien de nog steeds heftige polemieken en pogingen om Kraus te minimaliseren, is het vuur van de Fackel kennelijk nog niet gedoofd.

In de monografie van Paul Schick over Karl Kraus (1874-1936) lezen we dat Kraus al jong interesse had voor de literatuur en de journalistiek. Na zijn eindexamen van het gymnasium voelde hij zich bevrijd om eindelijk te schrijven wat hij zelf wilde. Hij nam geen vakantie maar zette meteen een literaire correspondentie op, publiceerde nog voor zijn twintigste in allerlei kranten en tijdschriften in Wenen, Berlijn, Hamburg enz. en gaf voordrachten. Hij wilde graag toneelspeler worden, maar na een fiasco voor het oog van al zijn literaire vrienden uit Café Griensteidl hield hij het maar bij lezingen geven en schrijven. Daarin was hij zeer succesvol. Zijn vader was aanvankelijk niet zo enthousiast over de journalistieke ambities van zijn jongste zoon, omdat die er zijn rechtenstudie om verwaarloosde. Karl wilde echter zo snel mogelijk financieel onafhankelijk zijn. In de zomer van 1894 veranderde hij van studierichting, hij koos voor filosofie en verliet de ouderlijke woning om bij een vriend in te trekken.[24]

Al in de periode 1896-1898 gaf Kraus in zijn literaire kritieken blijk van een bijzondere belangstelling en liefde voor de taal. Hij ergerde zich over de onverschilligheid waarmee mensen met de taal omgingen. Zijn oren deden pijn van het nonchalante taalgebruik, het zondigen tegen de schoonheid van de vorm en de klank, en de grofheid van de uitdrukkingen.[25] Het eerste pamflet van Kraus Die demolierte Literatur was een satire op het maniërisme van Weense auteurs zoals Schnitzler, Hofmannsthal en Hermann Bahr, zonder deze slachtoffers te noemen. Maar vanwege de lange theatertraditie was het Weense publiek ruim bekend met dubbelzinnige verwijzingen en grappen voor ingewijden. Kraus werd ervoor in elkaar geslagen door Felix Salten, die hij had belachelijk had gemaakt met ‘zijn zwak begrip van de grammatica’.[26] Tot die tijd had Karl Kraus zich nauwelijks voor politiek geïnteresseerd. Een van de periodieke crises van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie in 1897, waarbij na woeste scènes in het parlement en demonstraties op straat de regering ten val werd gebracht, zette de politiek op de voorgrond. Juist in deze roerige tijd (1898) werd Kraus redacteur bij het weekblad Die Wage. Zo leerde hij gauw het journalistieke bedrijf van binnen uit kennen.[27] ‘Niet voor de censuur van de officier van justitie moest ik beducht zijn, maar voor de intiemere van de hoofdredacteur die, als ik overliep van sociale walging, zorgvuldig elke ergernis naar verre regionen verwees’.[28] Omdat Kraus niet mocht schrijven wat hij wilde, besloot hij een eigen tijdschrift op te richten. Vanaf november 1898 was hij met de voorbereidingen bezig. Zijn oudste broer en zijn vader hielpen hem materieel met het op poten zetten van deze onderneming. Met vragen over de redactie en de uitgeverij kon hij terecht bij Maximilian Harden, die het blad Zukunft uitgaf. Op 1 april 1899 verscheen het eerste nummer van Die Fackel. Het rode boekje was onmiddellijk uitverkocht en moest meerdere malen herdrukt worden. De journalist, essayist en toneelschrijver Robert Scheu (1873-1964), die later meewerkte aan Die Fackel, beschreef het effect dat de uitgave van het eerste nummer teweegbracht: ‘Heel Wenen zag rood: op straat, in de tram, in het stadspark, alle mensen zag men dat rode boekje lezen. En dat boekje dat zo dicht met pointes bezaaid was, dat men het heel behoedzaam moest lezen om geen van die schitterende parels te verliezen, was door één man geschreven’.[29]

In het eerste nummer van Die Fackel zette Karl Kraus zijn bedoeling uiteen: hij wilde vrij en onafhankelijk, zonder enige politieke of financiële binding, de Weners over de waarheid informeren.[30] Die Fackel was zijn strijdkreet tegen de corrupte pers en de holle frasen.[31] Kraus hoopte met zijn strijdkreet niet slechts gehoor te vinden bij de officier van justitie maar ook die mensen te bereiken die oppositie wilden voeren tegen de kliekgeest en het verval dat ze op elk gebied zagen.[32] ‘Moge Die Fackel dan een land verlichten, waarin – anders dan in het rijk van Karel V – de zon nooit opgaat.’[33] Die Fackel verscheen slechts drie keer per maand en niet elke week. Zo werd het krantenzegel vermeden en de minister van financiën Kaizl het schaamrood op de kaken bespaard. Dat scheelde Kraus duizend gulden aan jaarlijkse belastingen, wat toen véél geld was.[34] In hetzelfde aprilnummer van Die Fackel leverde Kraus kritiek op parlement en justitie. ‘De politieke discussie is uit het parlement verjaagd en naar de niet ver af gelegen gerechtszaal gevlucht. De laatste maanden hebben nauwelijks een oordeel gebracht, dat niet eerst vanuit een partijstandpunt bekeken werd. Elke veertien dagen voltrekt zich een gracieuze wisseling in de opvatting van de juryrechtbank, die gewoonweg als speelbal tussen de vijandelijke kampen heen en weer gegooid wordt. … Zo worden de gezworenen vandaag door de ene, morgen door de andere kant de gezworen vijanden verklaard van een onpartijdige justitie.’[35]

Karl Kraus geloofde in de kracht van het woord en hij was er stellig van overtuigd dat het mogelijk was de corruptie om te brengen en het moeras van de frasen droog te leggen. Hij pakte iedereen aan, de groten en de machtigen, de heren van de beurs en de banken, de kartels en de corrupte pers, die de machinaties van geslepen speculanten dekte. Moedig onthulde hij alles, wat het intellectuele leven bedreigde: het nepotisme op de hogescholen en de misstanden van de cliques, die de literatuur en het theater domineerden. Zijn kritiek was altijd persoonlijk. In reactie daarop vroegen sommige lezers aan Kraus om ‘objectief’ te zijn, maar dat was zijn bedoeling niet. Hij gaf slechts een subjectieve mening, waar hij de verantwoording voor kon dragen.[36]

Hoe gevaarlijk het was om een persoonlijke strijd te voeren, ondervond Kraus al snel. In mei 1899 hadden door hem bekritiseerde theaterrecensenten een toneelschrijver opgestookt om Kraus te lijf te gaan. Hij werd in een koffiehuis overvallen en mishandeld terwijl de anderen om hem heen stonden en iedereen afweerden die hem te hulp wilde komen.[37] Een van hen voegde hem nog toe: ‘Bij een satiricus en pamflettist hoort een robuuste constitutie. De heer Kraus zal zijn schrijfwijze moeten veranderen, als hij er waarde aan hecht het eerste kwartaal van zijn ‘Fackel’ te overleven.’[38] Kraus overleefde het eerste kwartaal en gaf daarover in Die Fackel nummer 9 van eind juni 1899 rekening en verantwoording: anonieme scheldbrieven 236, anonieme dreigbrieven 83, overvallen 1.[39] Hij veranderde zijn schrijfwijze niet. Wat zijn kritiek van de gewone journalistieke onthullingen onderscheidde, was naast de schitterende taal en de trefzekere geestigheid vooral het bewustzijn van de verantwoording voor elk geschreven woord. Elk geval liet hij gewetensvol natrekken voor hij het bracht.[40]

Net zo min als Kraus politieke bindingen goedkeurde, liet hij zich door zijn joodse herkomst beïnvloeden in de jodenkwestie. Op school had hij al een afkeer van het joodse fanatisme. Het jodenvraagstuk is het joodse identiteitsvraagstuk. Vanwege het antisemitisme moesten de joden de tegenstelling oplossen tussen assimilatie en uitstoting. Assimilatie was het grote ideaal van de emanciperende joden. De Dreyfus-affaire betekende voor de liberale joodse burgerij de ineenstorting van de assimilatie-idee als oplossing van het jodenvraagstuk. Theodor Herzl werd vervolgens zionist en Kraus trok de omgekeerde consequentie: het zich volledig losmaken van het jodendom.

Rond de eeuwwisseling was de Weense pers in twee kampen verdeeld: de liberale kranten, die bijna geheel in joodse handen waren, en de antisemitische (christelijk- sociaal of Duits-nationalistisch). Kraus heeft van in het begin het ongeremde antisemitisme aangevallen. De verslaggeving waarbij elke jood op voorhand verdacht en zonder bewijs schuldig was, noemde hij een psychopathisch verschijnsel. Net zo partijdig leek hem de door de joodse pers uitgeoefende onkritische solidariteit. Zonder toetsing en op voorhand was die overtuigd van de onschuld van een van die joden en alle twijfel daaraan werd als verraad en hulp aan het antisemitisme aan de kaak gesteld. Deze kritiek van Karl Kraus kwam ook naar voren in de stukken die hij in Die Fackel opnam over de Dreyfus-affaire.[41]

In gangbare informatie over de Dreyfus-affaire, zoals in de encyclopedie van de Winkler Prins, krijgen we het volgende als historisch geldend voorgeschoteld. De Dreyfus-affaire was het beruchte schandaal rond het proces tegen Alfred Dreyfus (1859–1935) tijdens de Derde Republiek in Frankrijk. In 1894 werd deze joodse kapitein wegens verraad, namelijk de uitlevering van militaire geheimen aan de Duitse militaire attaché von Schwartzkoppen, door de Franse krijgsraad als Duitse spion veroordeeld tot degradatie en levenslange verbanning naar het Duivelseiland. Het hoofd van de Franse contraspionage, overste Picquart, kreeg bij het later voortgezette onderzoek aanwijzingen in handen voor de onschuld van Dreyfus en de schuld van een majoor Esterhazy. Picquart werd toen met een gevaarlijke opdracht naar Tunesië gezonden en Esterhazy vluchtte naar Engeland. In samen werking met de broer van Dreyfus en met o.a. Clemenceau, Anatole France, Jaurès en Zola (die zich met zijn beroemd geworden artikel J'accuse maatschappelijk engageerde) trachtte senator Scheurer-Kestner herziening van het vonnis te krijgen. In 1899 kwam er een revisie. De krijgsraad veroordeelde Dreyfus opnieuw, zij het nu tot degradatie en tien jaar hechtenis. De regering schonk hem onmiddellijk gratie. In 1903 eiste Jaurès een nieuw onderzoek. Toen dit had plaatsgevonden, vernietigde het Hof van Cassatie het vorige vonnis en herstelde Dreyfus in zijn eer. Dreyfus werd tot majoor bevorderd en keerde in actieve dienst terug.[42]

 

 

Uiteindelijk zijn er dus drie Dreyfus-processen gevoerd. De aangehaalde teksten hebben betrekking op het tweede proces uit 1899, tevens het eerste jaar van uitgave van Die Fackel. Dreyfus wordt al in het eerste nummer van Die Fackel genoemd.[43] In Die Fackel nummer 7 hekelt Kraus de gigantische mediabelangstelling voor de affaire en de dogmatische houding van de joodse clerus die het antisemitisme slechts aanwakkert. Kort en krachtig geeft Karl Kraus hier zijn visie op het jodenvraagstuk. Het oplaaiende antisemitisme in Frankrijk heeft volgens hem bewezen dat psychologische en maatschappelijke assimilatie niet volstaat. Kraus concludeert dat assimilatie zonder fysieke bloedvermenging ontoereikend is gebleken.[44] In de nummers 11 en 13 van Die Fackel besteedt Karl Kraus verdere aandacht aan het jodenvraagstuk. Vanaf nummer 13 tot en met nummer 17 maakt hij melding van de verslaggeving over de Dreyfus-affaire en in de nummers 18 en 19 laat hij de oude voorman van de Duitse sociaal-democratische partij Wilhelm Liebknecht (1826-1900) aan het woord over deze zaak.

Kraus typeert vaak mensen door gewoon hun eigen woorden weer te geven. Zo heeft hij aan het eind van een nummer van Die Fackel vaak een rubriekje met kernachtige citaten uit de pers: ‘Lapidäres aus der Neuen Freien Presse’. In nummer 13 van begin augustus 1899 illusteert Kraus daarmee de partijdigheid van deze krant. Ze beschrijven hoe zielig mager en knokig Dreyfus er wel uitziet als hij voor de krijgsraad in Rennes verschijnt, dat zelfs de beste kleermaker niet in staat zou zijn geweest dit te verhullen.[45] Kraus geeft hierop geen commentaar, hij laat de tekst voor zich spreken. In nummer 14 van midden augustus 1899 wijdt hij vijf bladzijden aan de affaire, met het accent op de duistere handel, de macht van het joodse en liberale kapitaal en de leugenachtige verslaggeving.

Kraus wijst in de openingsparagraaf van zijn artikel in Die Fackel nummer 14 op bepaalde financiële belangen in deze ‘Dreyfus-handel’ en komt daar in nummer 17 nog op terug: ‘Waar zijn de 35 miljoen gebleven die Engeland en Duitsland volgens de verklaringen van twee oorlogsministers voor de verrader betaald hebben?’[46] en ‘De heer Rothschild, als noodlijdende stichter van de Creditanstalt, heeft kortgeleden een miljoentje van vreemde origine in zijn zak gestopt’.[47] Bij Schorske lezen we dat Rothschild tot de machtigste bankiers van Wenen behoorde. Het Postspaarbankgebouw, waarvoor Otto Wagner het hoofdkantoor ontwierp, was voor de ‘kleine man’ bedoeld als een door de Staat gesteunde poging om de macht van de grote banken te breken – de ‘Rothschildgroep’. Zij was in het leven geroepen door de Christelijk-Sociale Partij als institutioneel antwoord voor de lagere middenklasse op de macht van de joodse bankiers en de liberalen: vele kleine spaarders zouden hun geld bij elkaar leggen om de macht van de enkele rijken in te dammen.[48]

Over de leugenachtige en gemanipuleerde verslaggeving fulmineert Kraus als volgt. ‘We weten nu dat de heren geen contemporaine geschiedenis willen schrijven, maar een roman’.[49] En vervolgens, ik citeer het hier het meest essentiële: ‘Het J’accuse van een Oostenrijkse Zola zou de Weners nooit opgewonden maken. De officier van justitie zou het confisqueren, als niet al van tevoren de liberale bladen de inhoud van de aanklacht door puntjes vervangen zouden hebben. … Wie de berichten volgt van de grootste Weense Dreyfusbladen – dat zijn de Neue Freie Presse, het Neue Wiener Tagblatt en als derde partij natuurlijk het Deutsche Volksblatt – zal met de meest angstvallige opmerkzaamheid en de scherpste logica waarschijnlijk niet in staat zijn om daarin het ware verloop van het proces te zien. Bij het Neue Wiener Tagblatt en het Deutsche Volksblatt volstaat de tendens die het bericht kleurt ter verklaring van dit onbegrijpelijke. Bij de Neue Freie Presse komt daar nog bij dat hun huidige correspondent het Frans net zo min machtig is als de heer Berthold Fischauer (de redacteur). Omdat hij dus niet kan volgen wat de getuigen zeggen, is hij erop aangewezen het op de gezichten van de betrokken af te lezen. … Men kan nu, voor het proces in zijn langdradige, slepende gang ten einde is en voor de weinige feiten losgemaakt kunnen worden uit de omhullende frasen waarmee alle betrokkenen de zaak omgeven, de geschiedenis van de Dreyfus-affaire niet schrijven. Als het vonnis van de krijgsraad geveld is, zal de tijd het uitwijzen hoe het is gegaan. … Dan zal ook de vraag beantwoord moeten worden, hoe het mogelijk is geweest dat voor en tegen de schuld van een onbelangrijk mens, wiens persoonlijke kwaliteiten net zo gering zijn als zijn positie in het geweldige legerkorps van Frankrijk, een dergelijke agitatie ontketend kon worden, die Frankrijk drie jaar heeft verontrust en de hele wereld erin meesleurde. Met de logica van hen die nu aan de krantenoorlog deelnemen, moet daar niet gestreden worden. … Met mensen, die naast alle Franse generaals en de vooraanstaande intellectuelen, zoals Bourget, Lemaître en Maurice Barrès ook nog eens zeven achtste van de bevolking voor schurken houden, die tegen beter weten in desondanks de onschuld van de veroordeelde niet aan het licht willen laten komen, kan men niet redetwisten.’[50]

In Die Fackel nummer 15 van eind augustus 1899 neemt Kraus een brief op van een Weens auteur die zich achter zijn mening heeft geschaard. Arthur Holitscher stelt zich net als Kraus vragen over de gang van zaken in en rond de affaire Dreyfus.[51] En in nummer 16 van begin september 1899 vermeldt Kraus dat hij in de Neue Freie Presse het eerste waarheidsgetrouwe bericht over de Dreyfus-affaire heeft gelezen: ‘De geruchten dat Dreyfus vrijgesproken was, deed in Duitsland en Oostenrijk de beurshandel stijgen. Toen het bericht van zijn veroordeling kwam, zakte de koers weer in’.[52] In nummer 17 van midden september 1899 neemt Kraus een ingezonden brief op van een niet nader genoemde lezer onder het kopje ‘Die Leopoldstadt[53] in Paris’. De lezer onthult dat de Weense correspondenten in Parijs helemaal niet in Parijs leven. Ze bevinden zich wel op het grondgebied van Parijs, maar hebben geen contact met de stad en zijn bewoners. Ze begeven zich hooguit op de boulevard om de krant te kopen, waar ze stukjes uit kopiëren en vertalen om door te telegraferen naar Wenen. Ze hebben een Weens eilandje gecreëerd, waar geen Fransman komt, met een eigen café en Weens restaurant, waar ze hun vertrouwde Weense gerechten kunnen bestellen. De lezer vindt het karakteristiek dat de heer Berthold Frischauer geen woord Frans kon spreken toen hij in Parijs aankwam, maar nog veel karakteristieker vindt hij het dat Frischauer in de drie of vier jaar van zijn verblijf in Parijs niet één woord Frans geleerd heeft.[54]

In Die Fackel nummer 18 van eind september 1899 neemt Kraus de opera, het theater en de recensenten onder vuur. Er wordt in Wenen een zeer actueel stuk opgevoerd: Kienzels ‘Evangelimann’, de ontroerende geschiedenis van de onschuldig veroordeelde. De recensent van de Neue Freie Presse vond dat de opera door het verband met de Dreyfus-affaire te leggen een extra gevoelige klank kreeg, die de uitwerking ten goede kwam. Dezelfde recensent bespreekt ook nog het stuk De naaister, waarbij hij vermeldt dat er na het refrein: ‘Alle hazen vangt men, alleen de Esterhazy niet!’ een stormachtig applaus losbarstte, dat klonk als een protest tegen de recente christelijk-sociale declamaties. Kraus voegt zijn commentaar toe: ‘Het is verheugend dat nu ook juffrouw Zinner – zo heet de zangeres van het politieke, dit keer niet vervelende lied – zich op zulke stellige manier voor Dreyfus heeft ingezet’.[55]

Wilhelm Liebknecht, die niet in de onschuld van Dreyfus geloofde, had gezwegen zo lang het leven en de vrijheid van de man op het spel stonden. Toen Dreyfus gratie kreeg, wilde geen enkel partijblad het standpunt van Liebknecht publiceren. Kraus stelde hem daarvoor Die Fackel van eind september en begin oktober 1899 ter beschikking.[56] Liebknecht vond dat één geval niet aan de principiële strijd tegen het antisemitisme en militarisme verbonden mocht worden. Ook wanneer zou blijken dat één individuele jood een misdaad had begaan tegen het Franse leger, dan was niet het hele jodendom daarvoor verantwoordelijk. Hij stelde ook de huichelarij van de Duitse pers aan de kaak, die wel een ongevaarlijke campagne voerde voor een als Duitse spion aangeklaagde Fransman, maar elke hulp weigerde bij bemoeienissen om de slachtoffers van Duitse gerechtsdwalingen te redden.[57] Liebknecht stelde vast dat de aanvoerders van de Dreyfus-campagne opzettelijk gecamoufleerd hebben dat het om een spionnenproces ging. ‘Een politieke spion is geen gentleman, en de militaire spionnen hebben dezelfde morele kwaliteit.’[58] Liebknecht weet te vertellen dat met betrekking tot militaire spionage er bij de regeringen een soort ongeschreven volkenrecht bestaat, waarvan de eerste paragraaf luidt: Er wordt gespioneerd bij het leven, alleen heeft geen enkele regering ooit iets met een spion te maken, direct noch indirect. En niet alleen de regering, maar ook geen enkel orgaan binnen de regering. Als iemand betrapt wordt op spionage, weet niemand ergens van. Dit is een internationaal gangbaar gebruik. Internationaal is ook nog een andere bepaling van dit ongeschreven volkenrecht, namelijk dat iemand die onschuldig van spionage wordt beschuldigd, onmiddellijk wordt ontslagen van rechtsvervolging als de betreffende regering waarvoor hij zou hebben gespioneerd een niet-officiële verklaring aflegt dat de betreffende persoon onschuldig is. In het geval van Dreyfus werd zo’n officieuze verklaring niet afgelegd, anders had men hem niet vijf jaar naar het Duivelseiland gestuurd. Dit gegeven noopte Liebknecht tot de gevolgtrekking dat Dreyfus niet onschuldig was.[59] Tevens merkte Liebknecht daarbij op, dat de schuld van Dreyfus niet werd bewezen, maar ook zijn onschuld niet. Al zijn er bij spionnenprocessen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen stellige bewijzen, omdat die zich meestal in handen van de vijand bevinden. Maar het was voor Liebknecht ondenkbaar dat de regering een Franse officier, van een invloedrijke familie, zou veroordelen en vijf jaar opsluiten voor landverraad dat hij niet begaan had.

Merkwaardig vond Liebknecht ook dat de aanvoerders van de campagne pro Dreyfus van de veronderstelling uitgingen dat de Franse generale staf willens en wetens een onschuldige veroordeeld zou hebben. Hij vond dit gewoonweg smakeloos. Het belang van de generale staf kon toch alleen maar zijn de schuldige te vinden en pakken. En dat uit louter jodenhaat de jood Dreyfus naar het Duivelseiland gestuurd werd, was een veronderstelling, die tegen elke psychologie en alle gezond verstand in gaat. In 1894 was de antisemitische beweging in Frankrijk heel zwak, de aanhangers golden als belachelijke personen. Sindsdien was het antisemitisme toegenomen, juist door die campagne.[60] Even belachelijk vond Liebknecht dat de aanstichters van de campagne zich er zo met klem op hebben beroepen dat bij de rijke Dreyfus geen ‘motief’ voorhanden was. ‘Alsof geld het enige motief van de misdaad zou zijn en alsof een rijk man geen misdaad zou kunnen begaan. Van hoeveel rijke en hooggeplaatste landverraders doet de geschiedenis niet verslag’.[61] Liebknecht vond de campagne om Dreyfus op zich ook uitzinnig. Ze werd als een heuse reklamecampagne gevoerd en op een gigantische schaal. Het was een concert met een dirigent die alle medewerkers op zijn wenk volgden. Een beweging met het dirigeerstokje en in Parijs, Londen, Berlijn, Wenen, New-York, overal klonken dezelfde geluiden. En dan waren de campagnevoerders nog verbaasd dat er aan een syndicaat gedacht werd. Als 500 kranten van verschillende partijen in alle vooraanstaande landen tegelijkertijd elke dag een, twee of meermaals dezelfde melodie inzetten, dan is het toch niet meer mogelijk om in puur toeval te geloven of aan een geheimzinnige zielsverwantschap te denken.[62]

Wat was het succes van de campagne? Het doel was: 1. vrijspraak voor kapitein Dreyfus te bewerkstellingen; 2. het antisemitisme, dat het verraad van één jood tegen de joden uitbuitte, een nederlaag toe te brengen. En het resultaat? Dreyfus werd voor de tweede keer veroordeeld en het antisemitisme was groter dan voor het begin van de campagne. Het was een kolossale misser om de zaak van het jodendom met die van Dreyfus te verenigen. Is het jodendom schuldig als een jood een misdaad begaat? Geen verstandig mens in Frankrijk of daarbuiten zou eraan gedacht hebben de joden voor Dreyfus verantwoordelijk te stellen. Het noodzakelijke gevolg hiervan was dat de Dreyfus-campagne van het begin af aan bij velen in diskrediet raakte en dat er twijfel ontstond over de zuiverheid van de zaak. En de uitkomst van de identificering van het jodendom met Dreyfus was, dat de tweede veroordeling een nederlaag voor het jodendom betekende.[63] Kraus publiceerde slechts waar hij de verantwoording voor kon dragen. Hij vond kennelijk de mening van Liebknecht belangrijk en stond erachter. Dit blijkt ondermeer uit de 22 pagina’s die hij Liebknecht in Die Fackel ter beschikking stelde. Het feit dat Liebknecht ook de huichelarij van de pers aankaartte was natuurlijk koren op de molen van Kraus. Voor Kraus was het thema niet het Dreyfus-proces zelf, maar de informatie daarover.

Het geval Dreyfus betekende voor de liberale joodse burgerij de ineenstorting van de assimilatie-idee als de enige oplossing voor het jodenvraagstuk. Theodor Herzl werd na dit inzicht zionist. Karl Kraus zag in dat assimilatie zonder fysieke bloedvermenging ontoereikend was, maar trok uit dit inzicht de omgekeerde consequentie door zich geheel los te maken van het jodendom.[64] De houding van Kraus in de Dreyfus-affaire strookt met zijn eerlijke overtuiging en werd beïnvloed door zijn stellingname ten opzichte van het jodenvraagstuk en het jodendom. Deze stellingname wordt begrijpelijk door zijn geschrift „Eine Krone für Zion“ en zijn vrijmoedige verklaringen in de eerste nummers van Die Fackel, waarin Kraus zich achter de theorie van assimilatie schaarde.[65] Hij was van mening dat oosterse enclaves in de Europese cultuur een onding waren geworden.[66] ‘Al het buitengewone en uitverkozene is in de moderne staat en in het huidige Europa niet mogelijk, zonder de oude haat te laten oplaaien’.[67] ‘De nabije toekomst vraagt de consequenties te trekken uit de bevrijding van gettomuren en uitzonderingswetten. Anders zullen mensen, die al generaties als burgers naast elkaar leven, elkaar vreemd en spoedig ook vijandig tegenover staan, zonder dat enige poging tot vereniging heeft plaatsgevonden.’[68] Kraus werd ook vaak antisemitisme verweten. Er werd gesteld dat hij met zijn bittere kritiek de tegenstanders van de joden belangrijke argumenten in handen had gegeven. Anderzijds heeft men Kraus als een typische jood, een aartsjood bestempeld. En weer anderen, joden en vooral christenen, hebben Kraus in het rijtje van de grote joodse hervormers gezet.[69] Friedrich Rothe geeft hoofdstuk 3 in zijn biografie zelfs de titel ‘Ein “jüdischer Antisemit”?’.[70]

2.2 Peter Handke

 

Met het bestuderen van Karl Kraus, moest ik onmiddellijk aan een andere ‘dwarsligger’ in de Oostenrijkse literatuur denken: Peter Handke. Opmerkelijk is tevens dat veel secundaire literatuur over Handke een verwijzing naar Karl Kraus bevat. Het verband tussen Kraus en Handke ligt voor het grootste deel in hun Oostenrijkse nationaliteit. De situatie in de staat Oostenrijk en de verhouding met de buurlanden heeft voor een problematiek gezorgd, die nog steeds niet is opgelost, getuige de Balkanconflicten in de twintigste en eenentwintigste eeuw. Kraus zei al: ‘Serbien muss sterbien’. Wat dit onderwerp betreft heeft Handke de fakkel overgenomen.

Peter Handke werd geboren in 1942 in Altenmark in de gemeente Griffen in het zuiden van het Oostenrijkse bondsland Karinthië. Zijn grootvader en moeder waren van Sloveense afkomst. Zijn natuurlijke vader was een Berlijnse soldaat die echter al getrouwd was. Daarom trouwde zijn moeder nog in hetzelfde jaar en vóór de geboorte van haar zoon met een andere Duitse soldaat, de Berlijnse tramconducteur Bruno Handke. Tot 1944 bleef de familie Handke bij de grootvader in Griffen wonen. Van 1944 tot 1948 woonde het gezin in Oost-Berlijn. In 1948 trok het gezin weer naar het geboortehuis van de moeder in Griffen. [71] Tot 1952 bezocht Peter Handke de dorpsschool, daarna het internaat van het katholiek-humanistisch gymnasium in Tanzenberg. Vanwege zijn vroege literaire aanleg raakte hij in conflict met de geestelijken van deze school, die erop gericht was de nieuwe generatie priesters op te leiden. In 1959 verwisselde hij deze school voor het Bundesgymnasium in Klagenfurt, waar hij in 1961 eindexamen deed. Handke’s relatie tot zijn stiefvader was gespannen, vanwege diens drankzucht en gewelddadigheid. Met zijn grootvader, een boer en timmerman van Sloveense afkomst, had Handke echter een nauwe band. In 1961 ging Handke rechten studeren aan de universiteit van Graz. Hij sloot zich al snel aan bij de door Alfred Kolleritsch gestichte schrijverskring ‘Grazer Gruppe’. De eerste literaire publicaties volgden. Toen uitgeverij Suhrkamp in 1965 zijn roman Die Hornissen (De horzels) uitgaf, brak Handke zijn studie af en werkte voortaan als vrij auteur.

In 1966 presenteerde Handke zich spectaculair op het congres van de ‘Gruppe 47’ in Princeton, USA, waar hij zijn toneelstuk Publikumsbeschimpfung voorstelde. Hij viel het West-Duitse auteurs-establishment aan, waaronder Günther Grass, met het verwijt dat ze traditioneel bleven schrijven zonder vernieuwend te zijn. Dit optreden markeerde zijn doorbraak als schrijver. In 1971 pleegde zijn moeder zelfmoord, een jaar later richtte hij met zijn vertelling Wunschloses Unglück een opmerkelijk literair monument voor haar op. Na de scheiding van zijn eerste vrouw woonde Handke achtereenvolgens in Graz, Düsseldorf, Berlijn, Parijs en Frankfurt am Main. Hij ondernam reizen (van 1978 tot 1979 in de USA) en trok in 1979 naar Salzburg. Ook de tachtiger jaren stonden in het teken van uitgebreide reizen (o.a. Alaska en Japan) en wandeltochten door Europa (Joegoslavië, met in het bijzonder Slovenië). Sinds 1991 woont Peter Handke in Chaville bij Parijs. Hij werd onderscheiden met verschillende literaire prijzen. In 1967 kreeg hij de Gerhart-Hauptmann-Preis, 1972 de Peter-Rosegger-Literaturpreis en de Schiller-Preis van de stad Mannheim. In 1973 kreeg hij de Büchnerpreis, 1978 de Prix Georges Sadoul, 1979 de Kafka-Preis, 1983 de Kärtner Literaturpreis, 1987 de Bremer Literaturpreis, 1988 de Groβen Österreichischen Staatspreis. In 1993 kreeg hij een eredoctoraat van de universiteit Eichstätt, 1995 de ereprijs van de Schiller-Gedächtnispreis en in 2002 een eredoctoraat van de universiteit Klagenfurt.[72]

            In zijn dankrede bij de uitreiking van de Kafka-Preis in 1979 zei Handke: ‘Ik ben, terwijl ik me inspan voor de vormen voor mijn waarheid, op schoonheid uit – op ontstellende schoonheid, op ontsteltenis door schoonheid; ja op het klassieke, het universele, dat, volgens de praktijkleer van de grote schilders, pas in het constante beschouwen en het in laten zakken van de natuur, vorm krijgt.’[73]

            In 1996 trekt Handke veel aandacht met zijn reisverslag Eine winterliche Reise zu den Flüssen Donau, Save, Morawa und Drina oder Gerechtigkeit für Serbien. Thomas E. Schmidt noemt het een intellectuele zondeval, waarin Handke koppig een soort identiteit tussen reële en als vertelling geconstrueerde werkelijkheid volhoudt. Het door hem als bucolische idylle geschilderde Servië van het jaar 1996 abstraheert echter op schandalige wijze de Servische gruweldaden in Bosnië om dezelfde tijd. Terwijl Handke het werkelijke Servië zijn poëtische ideeën van waarheid en schoonheid toedicht, draait hij de historische schuldverhoudingen om: De vervolgde moslims verschijnen als mediagerichte simulanten, terwijl de westerse oorlogsverslaggevers een soort schijnwereld construeren, waarin de werkelijke slachtoffers van de oorlog onterecht gebrandmerkt worden: de Serviërs. Voor deze beschrijving werd Handke hevig bekritiseerd. Drie jaar later herhaalde hij, zonder enige restrictie, zijn quasi politieke meningen naar aanleiding van de Kosovo-oorlog. Ook in werk dat hierna verscheen spitst Handkes manier van vertellen zich steeds meer toe op een bruusk tegenover elkaar staan van polemische kritiek op actuele gebeurtenissen en een soevereine expressie van wereldverlossende dichtkunst.[74]

            De controverse in de media na de publicatie van Handkes reisverslag over Joegoslavië in 1996 duurt nog tot vandaag voort. Critici verwijten hem dat hij de Servische oorlogsmisdaden bagatelliseert. Terwijl Handke een meer gedifferentieerde woordkeuze en voorstelling van de gebeurtenissen hanteert dan de algemene journalistieke berichtgeving. In 2004 bezocht hij Slobodan Milošević in de gevangenis in Scheveningen. In 2005 werd hij als getuige gevraagd door de verdedigers van de Joegoslavische ex-president, die door het VN-oorlogsmisdadigerstribunaal in Den Haag voor volkerenmoord en misdaden tegen de menselijkheid was aangeklaagd. Handke wees dit af en publiceerde het essay Die Tablas von Damiel. Ein Umwegzeugenbericht zum Prozeß gegen Slobodan Milošević. Op 18 maart 2006 hield Handke een toespraak op de begrafenis van Milošević. Dit gegeven deed de controverse weer oplaaien. Op 4 mei 2006 schrapte de directeur van de Comédie Française in Parijs, Marcel Bozonnet, Handkes stuk Spiel vom Fragen oder die Reise ins sonore Land (Voyage au pays sonore ou l’Art de la question, geschreven in 1989) van het programma dat tot 2007 in het Théâtre du Vieux-Colombier zou lopen. De regisseur Bruno Bayen protesteerde en weigerde een ander stuk in de plaats te zetten, Elfriede Jelinek sprong in de bres voor Handke en er werd een petitie ondertekend door enkele grote namen uit de literatuur en het theater van Patrick Mondiano tot Luc Bondy.[75]

Op 23 mei 2006 kopt Der Spiegel: ‘Heine-Preis für Handke’. Ter gelegenheid van de 150e sterfdag van Heinrich Heine (1797-1856) heeft de stad Düsseldorf de prijs dit jaar verdubbeld van 25.000 naar 50.000 euro. Daarmee is het de hoogst gedoteerde Duitse literatuurprijs. De jury vindt dat Handke in zijn werk net zo eigenzinnig als Heinrich Heine zijn weg naar openheid en waarheid volgt. Zijn poëtische blik op de wereld stelt hij onverbiddelijk tegenover de publieke mening. De Heine-Preis wordt sinds 1972 verleend aan persoonlijkheden, ‘die door hun intellectueel scheppen de maatschappelijke en politieke vooruitgang bevorderen, de verstandhouding onder de volkeren dienen of het inzicht van saamhorigheid van alle mensen verbreiden’.[76] Het feest gaat echter niet door. De gemeenteraad van de stad Düsseldorf is het er niet mee eens. Een meerderheid van de gemeenteraad vindt dat de Oostenrijkse schrijver zich met zijn steun aan de voormalige Servische leider Slobodan Milošević onmogelijk heeft gemaakt. Na protesten, onder andere van eerdere prijswinnaars, ontstond in de gemeenteraad van Düsseldorf een debat over de keuze. De raad moet het juryvoorstel goedkeuren en een groot aantal fractieleiders heeft zich tegen Handke gekeerd. FDP, SPD en Groenen zijn overeengekomen het geld voor de prijs niet beschikbaar te stellen. „We zijn van mening dat Handke met zijn publieke optreden een autoritair en misdadig regime heeft gediend”, aldus de fractieleider van de FDP.[77] Oostenrijkse schrijvers en media reageren ontsteld. Elfriede Jelinek, Nobelprijswinnares 2004, die in 2002 zelf de Heine-Preis kreeg, vindt het absurd. ‘Deze beslissing is ongepast voor een gemeenteraad. Tenslotte heeft een jury beslist. Dat zijn toch geen hulploze kinderen, die zich laten domineren. Onder zulke voorwaarden worden prijzen overbodig. Ik moet er ook niet op wijzen hoe vaak Heine zijn politieke mening openbaar heeft gemaakt en weer veranderde, met grote hartstocht, en daar komt het op aan.’ De auteur Robert Menasse (Die Vertreibung aus der Hölle)vindt de beslissing om Handke de prijs niet toe te kennen ‘onmogelijk’. ‘Deze houding is ongelooflijk. Het is grotesk: een onafhankelijke jury treft de beslissing en politici maken die weer ongedaan, en leggen daarmee precies de autoritaire politiek aan de dag, waartegen ze zeggen op te treden en waar ze Handke onder plaatsen. Dat politiek zich in intellectuele en culturele debatten mengt is een schandaal.’ Zijn voorstel is: ‘Düsseldorf moet de Heinrich-Heine-Preis in de Paul-Heyse-Preis omdopen, naar de conservatieve dichter van rond de eeuwwisseling die in 1910 de Nobelpreis voor literatuur kreeg. En dan’, aldus Menasse, ‘moet deze prijs in de geest van Heyse aan epigonen en meelopers toegekend worden.’ De Oostenrijkse schrijfster Marlene Streeruwitz noemt het besluit van de gemeenteraad van Düsseldorf ‘partijpolitiek ten koste van de literatuur’. Het betekent ‘het einde van de kunst zoals wij die kennen, het einde van de Verlichting’. Streeruwitz zei: ‘Eigenlijk kennen we dit allemaal uit de DDR. Wat hier nu gebeurt, is niet alleen tegen Handke gericht, maar ook tegen de jury. Zo begint de weg naar censuur en onvrijheid’.[78] Op 2 juni 2006 zag Peter Handke van de prijs af. Toneelspelers van het Berliner Ensemble namen het initiatief om een ‘Berliner Heinrich-Heine-Preis’ op te zetten en om voor Handke hetzelfde prijzengeld in te zamelen. Zij noemden de aanval van de Düsseldorfse gemeenteraad een aantasting van de vrijheid van de kunst. Op 22 juni bedankte Peter Handke voor de bemoeienissen, maar wilde geen prijs aannemen. In plaats daarvan verzocht hij om een donatie voor de Servische dorpen in Kosovo.

            Dat de media en verschillende politici de opinie van Peter Handke inzake de Servische kwestie niet kunnen waarderen is duidelijk. Wat hij heeft geschreven weet men vaak niet eens of men wil het niet weten. Het feit alleen dat hij het opneemt voor Servië is fout. Ik licht een en ander toe aan de hand van twee teksten van Handke, Unter Tränen fragend uit 1999 en Die Tablas von Daimiel uit 2005. Unter Tränen fragend is een reisverslag. Tijdens de NAVO-bombardementen op Joegoslavië reist Handke enkele dagen in maart en in april 1999 door dit oorlogsgebied en hij noteert zijn indrukken. De avond voor zijn vertrek naar Joegoslavië heeft Handke in Versailles een gesprek met een bevriend Joegoslavisch echtpaar. De dochter (12 jaar) gaat naar een Franse school. Meteen na de eerste dag van de NAVO-oorlog tegen Joegoslavië heeft de hele klas zich met hun klasgenootje solidair verklaard en een protestbrief naar de Franse president gestuurd. Ondertussen, vijf dagen na het begin van de steeds massalere raket- en bomaanvallen, worden op de televisie haast nog alleen maar Albanese vluchtelingen getoond. Het heet nu niet meer ‘oorlog tegen Joegoslavië’ maar ‘oorlog in Kosovo’. De medescholieren van het Joegoslavische kind beginnen zich te schamen om hun protest tegen de oorlog.[79]

Op de voorpagina van Le Monde leest Handke het grondthema van het commentaar over de bij het uitbreken van de oorlog uit Joegoslavië uitgewezen (en inmiddels weer uitgenodigde) journalisten van de oorlogslanden: ‘Het eerste slachtoffer van de oorlog is de waarheid’. Handke voegt een verklaring toe: ‘Dat wil zeggen: de westerse journalisten als de bewakers van de waarheid.’ Een volgend thema ontleent de commentator in Le Monde aan een “Chinese fabel”: als de wijze met een stok op een voorwerp wijst, kijkt de nar naar de stok in plaats van naar het voorwerp.[80] Handke plaatst daarbij de gedachte van de krantenlezer als nar: ‘Wat echter wanneer de toeschouwer of de lezer, nar of niet, niet anders kan dan meer naar de zwaaiende, suizende, kloppende, gesticulerende, toeslaande stok kijken dan naar dat, wat die voorwendt aan te wijzen?’[81] Over de propaganda en dat wat als propaganda wordt bestempeld schrijft Handke: ‘O taal. “Het eerste slachtoffer van de oorlog is de waarheid”? Nee, de taal. O taal.’[82] Handkes reisgenoot Zlatko geeft commentaar op de Amerikaanse gevechtshelikopters: ‘Eerst hebben ze de Apachen uitgeroeid, en dan noemen ze hun vliegende moordenaars naar het door hen uitgeroeide volk’.[83] Na een nacht vol sirenes beschrijft Handke de ochtend vol stilte, leegte en eenzaamheid bij een meer. Geen geluid. Geen stem. Hij vraagt zich af of dit de voorstelling is van het einde van de mensheid. Of het doel bereikt is. Een wereldeinde als eindeloos, geluidloos rondrijden om het lege, in de zon schitterende meer onder de blauw wordende, oneindig mooi blauw kleurende hemel.[84] De sterkste indruk die hij opdoet is, dat dit land dat daar voor, achter en rond hem ligt, onder de onveranderd blauwe en onveranderd leeg blijvende hemel, zich tussen twee sirenes door uitstrekt als voor een gebed. ‘Het hele land Servië, het hele Joegoslavië (“rest-Joegoslavië” zoals het in de actuele taal van de bommengooiers heet, en binnenkort nog slechts rest-rest-Joegoslavië) is in deze maart- en aprildagen van het jaar 1999 verworden tot een enkel stom, maar des te meer belichaamd gebed. Eigen schuld! Eigen schuld? Wat zegt het land? … Het land zegt niets, het ligt en strekt zich des te stommer uit.’[85] Onder moslims in Sarajevo circuleert de grap: ‘Servië is als het geslachtsdeel van een vrouw: hoe kleiner hoe beter’.[86]

Als Handke langs de weg naar Belgrado de met bommen en raketten beschoten ‘militaire doelen’ ziet, waaronder volgens de aanvalslogica ook een maïsveld en een kippenstal kunnen vallen, omdat maïs, kippen en eieren als proviand dienen voor de vijandelijke troepen, is zijn voornemen om daar en later al de namen van de door de ‘Europeanen’ en de Amerikaanse desperado’s in vlammen geschoten dorpen uit het hoofd te leren, als een gedicht. Alleen is het gedicht intussen veel te lang om uit het hoofd te leren. ‘Na A. geen gedichten meer? Als het gedicht de structuur van een schreeuw is, dan na Auschwitz en over Joegoslavië juist gedichten, alleen nog maar gedichten!’[87] In Kragujevac is de autofabriek gebombardeerd, met de arbeiders erbij, omdat daar ook wel eens ‘pistolen’ gemaakt zouden kunnen worden. In Zemun aan de Donau vloeit de rivier naar Belgrado en dan verder naar Smederevo, waar een paar dagen later ‘de raffinaderijen in oorlogsbloei staan (opgelet: oorlogspoëzie)’, [88] en terwijl de rivier geluidloos verder stroomt, blijven de regels van het gedicht groeien. Handke hekelt ook de partijdigheid van een cartoonist van Le Monde, die een dag na de NAVO-luchtaanval op een passagierstrein nabij Leskovac een weegschaal tekent waarbij deze massamoord niet opweegt tegen de misdaden van de Serviërs. De puinhopen van de bommen en raketten wegen haast niets. De schaal slaat naar de andere kant door. ‘Eenzijdige berichtgeving? Uitgebalanceerd!’[89]

Net als Karl Kraus hekelt Handke de journalistiek van enkele oorlogsverslaggeefsters. Belgrado is een stad met twee miljoen inwoners. ’s Nachts zijn er nog weinig lichtpunten, vooral in de woonhuizen. ‘Een oorlogsbruid van Der Spiegel vergeleek de aanblik van de stad met Las Vegas.’[90] Een paar dagen later in een Franse, Spaanse, Hollandse krant schrijft een andere flitsende meid van de westerse oorlog over de concerten tegen de USA van jonge mensen uit Belgrado, dat het Plein van de Republiek daarna vol met lege Coca Cola blikjes lag.[91] In Joegoslavië worden de bruggen, de raffinaderijen, de scholen (per ongeluk), de woonwijken (nevendoden, zijdelingse slachtoffers) in de lucht geblazen door groenbeschilderde moordenaars in de rollen van staatsmannen en –vrouwen, in naam van de mensenrechten en de ethiek. ‘In de huidige ethiek kan iedereen alles zeggen – postmoderniteit in plaats van marxisme – draaien, keren; de dingen rechtpraten, naar believen zijn ding draaien; het recht is echter iets anders; recht is recht is recht.’[92] Kranten die voor Handke afgedaan hebben vanwege hun partijdigheid, het moddergooien en de beeldverdraaiing verwijst hij naar sprookjesland: ‘Le Monde: Er was eens een krant. Die Zeit: Er was eens… El País: Er was eens.’ [93]

Bij zijn terugreis naar Parijs kan Handke in het vliegtuig niet om de krantenkoppen heen. ‘Informatie, berichten, verhalen, getuigenissen uit het chaosgebied: weliswaar nog niet te bewijzen, maar ongetwijfeld in hoge mate geloofwaardig.’ Als Handke de oplagecijfers van de kranten bekijkt, ziet hij dat zowel bij de dag- als avondbladen de oplagen flink gestegen zijn. De westerse media verdienen goed aan de oorlog tegen Joegoslavië. Hij vraagt zich af waarom ze niet een deel van hun winsten zouden afstaan aan de oorlogsslachtoffers in plaats van constant hun klanten op te roepen om geld te geven. ‘Hoezo geen medegevoel met de slachtoffers? Jullie media ontwerkelijken of, eerder, vervormen en bederven elk meevoelen, waar je eerst meebombardeert en dan de verhalen van de gebombardeerden versjachert, op dezelfde manier als jullie staten, van wie jullie de perfecte spitsbroeders zijn, eerst verwoesters waren en dan vrederechter spelen.’[94] Handke merkt verder op dat sinds de media in deze oorlog het woord ‘verhaal’ of ‘vertelling’ vooropzetten, alsof dit woord alleen al het onweerlegbare waarheidsbewijs is, dit woord verworden is tot iets dat tegen de borst stuit en nu voor lange tijd onbruikbaar is. ‘Het woord ‘vertelling’ dat eens het edelste van de geschiedenis van de mensheid was.’[95] Handke spreekt van het syndroom van een Viktor Klemperer lezer.[96]

            Het essay Die Tablas von Daimiel dat Handke in 2005 publiceerde, is tegelijk een antwoord op zijn critici en een resumé van zijn toen al tien jaar lang durende literaire uiteenzettingen over de Balkanoorlogen. Hij was door de verdediging van het Internationale Joegoslaviëtribunaal in Den Haag uitgenodigd als getuige voor Milošević, maar wilde dat niet doen. In plaats daarvan schreef hij dit essay als ‘omweggetuige’. Daarin verduidelijkt Handke de redenen waarom hij, aan het in zijn ogen foute gerechtshof, geen rekenschap wilde geven. Hij beschrijft ook zijn bezoek aan en het gesprek met de aangeklaagde Milošević in de gevangenis van Scheveningen. Opnieuw formuleert hij zijn kritiek op het naar zijn mening onbillijke, eenzijdige en vooringenomen beeld dat de internationale oorlogsverslaggevers in pers en op televisie wereldwijd verbreiden over de Balkanoorlogen, de NAVO-bombardementen in het Kosovo-conflict en het proces in Den Haag. De redactie van Literaturen vraagt zich af wie deze oorlog recht doet wedervaren – de media-industrie met haar samengebalde journalistieke macht over de mening? Of de dichter, die een vredestekst schrijft waarin hij een ‘geschiedenis zonder vijandbeeld’ wil vertellen? De strijd is onbeslist. Maar Die Tablas von Daimiel geven Handke nieuwe argumenten.[97]

            De eerste reden waarom het zou kunnen dat Handke niet wilde getuigen voor het Tribunaal was de beslissing van de rechters om Milošević het recht op zelfverdediging te ontnemen, omdat hij te ziek zou zijn. Tegen de wil van de aangeklaagde werd hem een raadsman toegewezen. Later werd die beslissing teruggedraaid. Een andere reden zou kunnen zijn de angst voor het naar Angelsaksisch recht gekopieerde kruisverhoor, ‘dat wellicht door de opperste aanklaagster hoogstpersoonlijk afgenomen zou worden, de wereldberoemde experte strafrecht uit Zwitserland, de onverstoorbare zoekster naar waarheid en gerechtigheid, de draagster van verscheidene internationale prijzen voor de mensenrechten’.[98] Handke zou er ook vanaf gehouden kunnen worden om te getuigen vanwege de perscommentaren bij het publiceren van de getuigenlijst. Tezelfdertijd was namelijk ook bekend geworden, met zijn instemming trouwens, dat hij de helft van de opbrengst van een theateruitvoering aan de Servische stad Varvarin had geschonken, omdat daar eind mei 1999 op een brug door de NAVO tien mensen doodgebombardeerd waren. De stad had tegen de deelnemende Bondsrepubliek Duitsland een proces aangespannen voor schadevergoeding en smartengeld, dat niet ontvankelijk werd verklaard. Zo moest zijn bijdrage uit een bron van de Duitse staat (de senaat van Berlijn) een signaal zijn, dat echter haast helemaal verdween aan de proceskosten.

De Frankfurter Allgemeine Zeitung publiceerde een dreigartikel tegen Handke: als hij de verdediging op zich zou nemen van een moordenaar zoals Milošević, dan had hij het recht op aanklacht voorgoed verspeeld. Handke merkt hierbij op dat het nog steeds niet geheel met de internationale persregels strookt om een aangeklaagde vóór het vonnis tot ‘moordenaar’ te bestempelen. Handke zou ook terug kunnen schrikken om te getuigen in het belang van zijn boeken en vooral dat van zijn lezers. Maar hij was er inmiddels met de jaren gewend aan geraakt dat al zijn zinnen over Joegoslavië die over ‘rust en vrede’ gaan in plaats van over ‘massamoord en massagraven’, als een regelrecht delict beoordeeld werden; ‘het bewees zijn medeplichtigheid met de met bloed bevlekte dictator en slachter van de Balkan’.[99]

De Süddeutsche Zeitung schreef dat Handke met het verdedigen van de massamoordenaar Milošević zijn integriteit als schrijver had verloren. Hij was er dus aan gewend geraakt om vriend van een massamoordenaar genoemd te worden. Dit waren echter niet de redenen waarom hij niet voor Milošević wilde getuigen. Enkele redenen waren er al voor het begin van het proces en het werden er in de loop van het proces steeds meer. De eerste is dat dit speciaal opgerichte ‘Internationale Strafgerechtshof voor het vroegere Joegoslavië’ geen enkele rechtsbasis heeft. Het is een overmacht waartegen geen tegenspraak of weerstand, laat staan een rechtsstrijd mogelijk is. De illegaliteit en de willekeurigheid van dit tribunaal vormen de meest evidente reden voor Handke om er niet aan mee te werken en alle andere redenen komen in feite voort uit deze.

Tot het bezoeken van Milošević in de gevangenis van Scheveningen was Handke echter wel zonder aarzelen bereid. Zij het op eigen kosten. Hij weigerde het treinticket en het door het tribunaal geboekte hotel, en regelde het zelf. Daar begrepen ze niets van, maar hij moest er rekening mee houden dat voor de volgende getuigenreis er een duidelijke en strikte regelgeving van toepassing zou zijn. Nu was dat nog niet noodzakelijk. Handke overdacht ook het zinloze van het getuige zijn in deze zaak. ‘Het was slechts een theatrale enscenering, een langdurig onder woorden brengen, dialogiseren, retoriseren en vooral pleiten en fingeren dat zich steeds in een kring ronddraait, en draait, en waarbij de uitkomst al van tevoren vaststaat: jij bent schuldig’.[100]

In het proces tegen Milošević vermijdt het tribunaal elk moreel of zelfs esthetisch vocabulaire. Bij het voorlezen van de aanklacht was dat nog heel anders. Het tribunaal beperkt zich tot een zuiver juridische terminologie. Die indruk geeft het althans. Alleen stoelt de hoofdaanklacht tegen de Servische president, die van volkerenmoord in Kroatië en Bosnië in 1995, op een juridische constructie. Milošević draagt de verantwoording voor de genocide, ook al heeft hij er geen bevel toe gegeven, en ook al was hij niet van de moorden op de hoogte. Alhoewel het vonnis nog lang niet officieel is uitgesproken, is volkerenmoord het thema van het Haagse aanklachtenbureau en is het toch de uitgesproken mening van twee van de drie rechters. De derde, andersdenkende, had voorgesteld de aanklacht wegens volkerenmoord tegen Milošević te laten vallen, omdat gebrek aan bewijs in de loop van het proces duidelijk was geworden. De andere twee hebben hem overstemd met de motivering dat het ‘zonder enige twijfel’ vaststond dat de beklaagde zich voor deze zwaarste misdaad aller misdaden te verantwoorden had.

Handke is van mening dat als deze constructie, of fictie, niet een vooroordeel van het hoog gerechtshof is, zelfs nog voor de getuigen ter verdediging konden optreden, dan lijkt het er toch wel heel erg op. Hij vraagt zich af of het gerecht daarmee niet partij geworden is, net als de aanklager. Deze internationale strafkamer heeft zoveel beslissingen vooraf getroffen, dat een eindoordeel dat daartegen ingaat nog nauwelijks denkbaar is. Of toch? In ieder geval heeft de onafhankelijke amicus curiae, de Engelse jurist Stephen Kay, die helemaal niet als ‘vriend’ van de beklaagde te werk gaat, in het protocol van het proces laten vastleggen, dat er ‘een fundamentele zwakte (flaw)’ in de procesvoering van het tribunaal bestaat.[101]

Milošević is in de Koninklijke Nederlandse Gevangenis van Scheveningen aan de Noordzee overleden, hij werd officieel niet vergiftigd en niet veroordeeld. Peter Handke heeft zijn standpunt tegenover de kritiek op zijn grafrede in Le Monde van 4 mei 2006 als volgt verwoord: ‘De wereld, de vermeende wereld, weet alles over Slobodan Milošević. De vermeende wereld kent de waarheid. Juist daarom is de vermeende wereld vandaag niet aanwezig, en niet alleen vandaag en niet alleen hier (…). Ik ken de waarheid niet. Maar ik kijk. Ik begrijp. Ik voel. Ik herinner me. Ik vraag. Daarom ben ik hier vandaag aanwezig.’[102]

            In de NRC van 26 februari 2007 staat de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van die dag: ‘Servië heeft tijdens de oorlog in Bosnië (1992-1995) geen genocide gepleegd’.[103]

 

 

3. Conclusie

 

Karl Kraus en Peter Handke hebben fervente medestanders en felle tegenstanders gekend. Ze hebben beiden rechten gestudeerd en reageren furieus als ze het recht met voeten getreden zien. Ze komen beiden op voor de schoonheid van de (Duitse) taal en uiten hun kritiek op de taal van het ideologische denken. Er bestaan tussen deze twee schrijvers echter nog meer parallellen. Er zijn uiteraard een aantal gemeenschappelijke karakteristieken, die voortkomen uit een analoge sociale ervaring en een gelijkaardige geografische en historische achtergrond: het multiculturele Oostenrijk. Maar het denken van beide auteurs reikt verder dan de grenzen van de staat Oostenrijk. Er zitten een aantal universele waarden in, die in Europa gangbaar zijn sinds de Verlichting. Waar beide auteurs de pen tegen opnamen is door Stefan Zweig in zijn in 1942 posthuum verschenen boek Die Welt von Gestern als volgt verwoord: ‘Al het radicale, alle gewelddadigheid scheen onmogelijk in het tijdperk van de rede.’[104] Kraus en Handke verzetten zich tegen oorlog. Dat dit verzet zich toespitst in een felle kritiek op de media, is een logisch gevolg. De media berichten over de oorlog. De manier waarop die berichtgeving plaats vindt, is voor mensen die streven naar waarheid en schoonheid onverteerbaar.

In de kritiek worden Kraus en Handke afgeschilderd als twee mannen vol tegenstrijdigheden. Men gaat dan psychologische verklaringen zoeken in de vorm van identiteitscrisis. Kraus zou in de knoop liggen met zijn joodse achtergrond en Handke met zijn Duits-Sloveense haat-liefde verhouding. Ik zie hun houding eerder als het opkomen voor verdrukte bevolkingsgroepen, een problematiek waar zij in hun sociale omgeving drastisch mee geconfronteerd werden.

            Bij diverse gerenommeerde historici en literatuurcritici lijkt het bon ton te zijn om te stellen dat ze de houding van Karl Kraus inzake de Dreyfus-affaire niet begrijpen. Deze houding zou in tegenspraak zijn met zijn anders zo fervente verdediging van de joodse zaak. Tot de dag van vandaag schrijft men dan over ‘de antisemitische houding van Kraus’. Kraus legt nochtans zijn redenering prima uit in de stukken die hij erover publiceert in Die Fackel. Hij wijst op het gevaar dat dit proces en de mediabelangstelling eromheen juist het antisemitisme aanwakkeren in plaats van begrip op te wekken voor ‘de onschuldig veroordeelde jood’. De hele affaire heeft de joodse zaak geen goed gedaan. Het beeld dat werd gecreëerd dat één jood het hele joodse volk vertegenwoordigt, leidde tot het over één kam scheren van álle joden. Dit kweekt een discriminerende houding tegenover bevolkingsgroepen die ‘anders’ zijn. Het is een houding die men nu nog steeds aantreft bij bepaalde problemen in Europa: als een Marokkaan een misdaad heeft begaan, of een Pool, kijkt men iedereen uit die bevolkingsgroep erop aan.

            De Franse historicus Jacques Le Rider schetst het volgende beeld over het antisemitisme in Wenen rond 1900. De historische situatie van de geassimileerde intellectuele joden in Wenen staat ons toe te begrijpen waarom speciaal zij getroffen werden door de moderne identiteitscrisis. De joodse studenten die tijdens de laatste drie decennia van de 19e eeuw de Weense universiteit bezochten ( de generatie van Sigmund Freud tot Karl Kraus) ondergingen allemaal de schok van het antisemitisme. De liberale ideologie betreffende de assimilatie van de joden in de Weense maatschappij en cultuur, die een erfenis was van 1848, werd plotseling op losse schroeven gezet. Voor de meeste intellectuelen was deze schok buitengewoon pijnlijk. Hun omgeving ontzegde hen de identiteit die ze spontaan gekozen en gewenst hadden, namelijk de Duitse nationaliteit. De opvoeding die ze gekregen hadden, had hun ver verwijderd van het traditionele judaïsme. Veelal betekende het voor hen nog slechts een haast vergeten familiesouvenir. Nu werden ze door hun vijanden constant aan hun joodse identiteit herinnerd. En door de vele joodse bewegingen die zich in Wenen ontwikkelden in het laatste kwart van de 19e eeuw, werden ze gedwongen voor zichzelf het woord jood en de zin van het jood-zijn te herdefiniëren.[105]

De Italiaanse historicus Claudio Magris schrijft over Kraus, dat hij niet toegaf aan de vervreemding van zijn tijd, maar volkomen aanvoelde dat de Europese cultuur in het verval betrokken was en dat hij met bewonderenswaardige consequentie de verschijnselen van deze crisis bestreed. Maar meer noch bestreed hij de schijnheiligheid, waarachter men deze crisis wilde verschuilen. Hij streed tegen chauvinisme, tegen de nationalistische razernij, tegen de esthetiserende decadentie, het valse paternalisme, tegen de ambities en het idool van de burgerlijke opvoeding. In al zijn geschriften en zijn messcherpe aforismen wordt de vertwijfelde wens naar een integere, waarachtige mensheid duidelijk, die vrij is van elke bedrieglijke en vernederende huichelarij en vrij van elke gekunstelde camouflage van de werkelijkheid. Kraus verwierp niet alleen de politiek-sociale premissen van zijn tijd, maar wees vooral de mentaliteit, de manier van voelen en de stijl van spreken ervan af. [106]

            Voor de Franse historica Caroline Kohn tonen de laatste decennia van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie een zekere gelijkenis met het late tweede Franse keizerrijk. Dit verlengde zijn bestaan door uiterlijke successen en koloniale veroveringen onder Napoleon III. En zo probeerde het Weense hof de binnenlandse politieke moeilijkheden op te vangen met een succesvolle Balkanpolitiek en overeenkomstige machtsuitbreiding. Maar met de bezetting van Bosnië en Herzegovina in 1878, noch met de annexatie ervan in 1908 werd deze hoop vervuld. En de jarenlange inmenging in de Servische aangelegenheden eindigde uiteindelijk met de moord op de Oostenrijkse troonopvolger in Sarajevo en het Weens ultimatum van juli 1914. Anderzijds leidde het verbond met Duitsland Oostenrijk-Hongarije tegen zijn eigen belangen in tot een pakt met Italië. Ondanks alle politieke tegenstelling en onlusten ontvouwde zich aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw een rijke, specifiek Oostenrijkse cultuur. Aan het begin van de 20e eeuw diende de pers niet enkel meer de verspreiding van nieuws. Zij gaf nu de openbare mening vorm en beteugelde die.[107]

In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog streed Karl Kraus met de inzet van zijn gehele persoonlijkheid tegen de oorlogspsychose, die al sinds de Balkanonlusten in Oostenrijk voelbaar werd. Voor hem waren vrijheid, menselijke waardigheid en gerechtigheid alles. Hij haatte de oorlog. De helderheid en zelfbewustheid van zijn mening was voor die tijd ongewoon. Dat aanleidingen tot een oorlog vaak meer voortkwamen uit machts- en economische belangen dan uit vaderlandslievende beweegredenen, dat de oorlog zelf een gruwelijke en verwerpelijke en niet een verheven en heilige aangelegenheid is, was een mening die toen door zeer weinigen werd gedeeld.[108]

            Hoe hij zich ook draaide of keerde, Kraus liep overal tegen corruptie op en tegen de openlijke of verborgen invloed van de machtige pers. Als hij over de vredesconferentie in Den Haag wilde spreken, dan geraakte hij in conflict met de ‘Neue Freie Presse’, die weliswaar de conferentie instemming gaf, omdat dit voor een liberale wereldkrant noodzakelijk was, maar tegelijk doelbewust de regering ondersteunde wanneer die vanwege de Balkanonlusten een aanzienlijke verhoging van het oorlogsbudget eiste. Kraus verweet de ‘Neue Freie Presse’ gemene zaak met minister Goluchovsky te maken, zijn gevaarlijke Balkanpolitiek door overdreven of vervalste berichtgeving te ondersteunen en de politieke atmosfeer te vergiftigen. Kraus hield van zijn Oostenrijk, die supranationale staat, die een voorbeeld van vooruitziende en vreedzame samenwerking had kunnen zijn. Hij hield vooral van het ideaalbeeld, dat hij zich van deze staat voorstelde, waarvan de treurige werkelijkheid hem telkens opnieuw teleurstelde en kwaad maakte. Weemoedig constateerde hij uiteindelijk dat zijn patriottisme zich zou moeten beperken tot zijn onverwoestbare liefde voor de schoonheid van het landschap en de vertrouwde eigen aard van zijn vaderland.[109]

            Net zo min als critici begrip konden opbrengen voor Kraus houding in de Dreyfus-affaire, hebben critici, pers en politiek begrip voor de houding van Peter Handke in de affaire Milošević. De reactie van de pers op beide auteurs is omgekeerd. Kraus werd eerst jarenlang volledig doodgezwegen, zelfs de dode Kraus oogst nog kritiek. Handke werd in het begin van zijn schrijverscarrière geprezen en met prijzen geëerd. Nu wil men hem doodzwijgen of neerhalen. Uit de heftige reacties blijkt dat Kraus en Handke met hun kritiek zere plekken hebben geraakt.

De reactie van beide auteurs op de pers en journalisten is gelijk. Kraus verweet hen dat ze de ene dag een première lanceren en de volgende dag een oorlog.[110] Voor Handke is de oorlog op de Balkan het product van mediale sensatiezucht. Hij verklaart aan het gros van de oorlogsverslaggevers dat zij het beroep van schrijver verwarren met dat van rechter of zelfs met de rol van demagoog en dat zij daarmee net zulke oorlogshonden zijn als die in het oorlogsgebied. Hun meningen worden door een vooraf gespannen snuffelkoord gedicteerd. In plaats van onderzoek naar de oorzaken telt slechts de naakte, geile, marktbepaalde verkoop van feiten en schijnfeiten.[111] Tijdens de Eerste Wereldoorlog schreef Kraus over de oorlogsverslaggeefster Alice Schalek dat ze een van de ergste oorlogsgruwels was die de menselijke waardigheid in deze oorlog werd aangedaan.[112]

Michael Scharang schrijft dat de literatuur, nadat Karl Kraus de oorlog van de literatuur tegen de journalistiek zegerijk verloren heeft, zich ongehinderd op de terugtocht bevindt en de journalistiek even ongehinderd oprukt. Daarom werken die ogenblikken als historisch, waarop de journalistiek en de literatuur open, maar tevens hopeloos vreemd tegenover elkaar staan. Wie dan, om het even aan welke zijde, de andere aanstaart, als ware die een monster, wie dan de ervaring van verschrikkelijke vreemdheid op zich laat inwerken, heeft iets over zichzelf en de andere geleerd. Zo een ogenblik was er weer, toen Peter Handke in de Süddeutsche Zeitung een reisverhaal over Servië gepubliceerde. Handke zet uiteen hoe die tekst ontstaan is. Jarenlang informeerde hij zich via kranten en televisie over het uiteenvallende en door oorlog steeds meer gespleten land. In toenemende mate wantrouwde hij de informatie waarin een gebeurtenis, hoe ontzettender en verwarrender het werd, in de media veranderde in een eenvoudig spel tussen de goeden en de slechten. Handke werd hierdoor een onderzoeker, niet eentje die voorwendt de juiste antwoorden te hebben, maar eentje die de juiste vragen weet te stellen: ondemagogisch en rechtmatig, ook tegenover de slechteriken, de Serven.[113]

Kraus en Handke zijn toeschouwers die beschrijven wat zich afspeelt. Kraus beschrijft hoe hij het verval van de wereld, van de planeet ervaart. Handke beschrijft hoe hij het verval van Joegoslavië waarneemt. Kraus heeft bijgedragen tot de beeldvorming over het fin de siècle door het minutieuze, het kleine uit het dagelijks leven van de Weners weer te geven. Handke beschrijft ook kleine dagelijkse dingen, details die een beeld oproepen. Handke is verwonderd over wat zich gelijktijdig afspeelt, op hetzelfde moment dat hij wandelt in het bos en paddenstoelen vindt, worden verderop spoorwerkers door de trein overreden. Hij vindt dat iets akeligs.[114] Thomas Deichmann schrijft over Handke dat hij met zijn inductieve methode bij de beschrijving, dat wil zeggen, uitgaand van het kleine, de lezer zijn reis mee laat beleven.[115] Ulrich Kurz komt het voor dat het Handke gaat om het vertellen, als een poging tot waarnemen, tot de blik openen, met de bereidheid ook iets anders dan steeds het bekende te zien.[116] Handke begon een rondreis met voorleesavonden om de nuancen van zijn tekst beter over te laten komen. Kraus’ voorleesavonden ontbrak het evenmin aan nuance en duidelijkheid.

 

De problematiek die Karl Kraus in Wenen rond 1900 heeft aangesneden is nog steeds relevant. De media dienen nog steeds andere belangen dan de waarheid. De conflicten op de Balkan zijn niet opgelost ondanks de diverse oorlogen. Het antisemitisme en de haat van de ene bevolkingsgroep tegen de andere zet zich onverminderd voort. De illusie van een tijd zonder geweld, geregeerd door het gezond verstand is ook aan het eind van de twintigste eeuw vervlogen. Peter Handke heeft de fakkel van Karl Kraus overgenomen om te ageren tegen het door hun zo sterk gevoelde onrecht. Maar de macht van de media werkt verpletterend. Het Public Relations agentschap Ruder Finn Global Public Affairs kreeg in 1993 de zilveren medaille van de Public Relations Society of America in de categorie ‘crisiscommunicatie’ voor zijn engagement met Bosnië. James Harff, de directeur van dit agentschap, praat onverbloemd over zijn succesformule: ‘Ons vak bestaat erin nieuwsberichten te verspreiden, die zo snel mogelijk in omloop te brengen, zo dat de beweringen die onze zaak dienen als eerste in de publiciteit komen. Want wij weten dat juist het eerste bericht van belang is. Een ontkenning of rectificatie heeft dan geen invloed meer’.[117] Waar die verspreide informatie vandaan komt, en of ze geloofwaardig is, speelt voor een PR-agentschap uiteraard geen rol. Harff ruimt dit misverstand uit de weg: ‘Het is niet onze taak om nieuws te controleren. Daar zijn we ook niet voor toegerust.’[118] Des te meer blijkt hiermee de waarschuwing van Karl Kraus terecht: holle frasen zijn een ramp.

 

 

Literatuurlijst

 

 

home lijst scripties  

 

[1] William M. Johnston, The Austrian Mind: An Intellectual and Social History 1848-1938 (Berkeley, Los Angeles en Londen 1976)

[2] Carl Schorske, Wenen in het Fin de Siècle: de crisis van het liberalisme en het ontstaan van de moderne kunst (Amsterdam 1989)

[3] Allan Janik en Stephen Toulmin, Het Wenen van Wittgenstein (Meppel en Amsterdam 1990)

[4] Tom van Dorp, ‘Het Weens Fin de Siècle of Wenen rond 1900, ontrafeling van een tijdgeest’ in: Wenen rond 1900 (Heerlen 2005) 6-12

[5] Tom van Dorp, ‘Het Weens Fin de Siècle, een experiment in betrokkenheid en distantie’ in: Wenen rond 1900 (Heerlen 2005) 1-2

[6] Tom van Dorp, ‘Het Weens Fin de Siècle, de terugblik op een bakermat’ in: Wenen rond 1900 (Heerlen 2005) 2-2

[7] Jacques Le Rider, Modernité viennoise et crises de l’identité, (Parijs 2000) 23

[8] Jacques Le Rider, Modernité viennoise et crises de l’identité, (Parijs 2000) 8

[9] Tom van Dorp, ‘Het Weens fin de siècle, een experiment in betrokkenheid en distantie’ in: Wenen rond 1900 (Heerlen 2005) 1-3

[10] Steven Beller, Wenen en de joden, 1867-1938 (Amsterdam 1998) 11

[11] Karl Kraus, Die Fackel 1899-1936 (München 1968-1976)

[12] Thomas Deichmann, Noch einmal für Jugoslawien: Peter Handke (Frankfurt am Main 1999)

[13] Caroline Kohn, Karl Kraus (Parijs 1962, Stuttgart 1966)

[14] Werner Kraft, Karl Kraus. Beiträge zum Verständnis seines Werkes (Salzburg 1956)

[15] Friedrich Rothe, Karl Kraus. Die Biographie (München en Zurich 2004)

[16] Paul Schick, Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004)

[17] Edward Timms, Karl Kraus, apocalyptic satirist. Culture and Catastrophe in Habsburg Vienna (New Haven en Londen 1986)

[18] Hans Weigel, Karl Kraus oder die Macht der Ohnmacht (München 1968, 1972)

[19] Karl Kraus, Die Fackel (Wenen 1899-1936)

[20] Paul Schick, Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 42 ‚Wilhelm Liebknecht, der persönlich weder von der Schuld noch der Unschuld Dreyfus’ überzeugt war, schwieg, solange Leben und Freiheit auf dem Spiel standen.’

[21] Wilhelm Liebknecht, ‚Nachträgliches zur „Affaire“’ in: Die Fackel 18 (Wenen 1899) 2: ‘Zunächst ein Bekenntnis, das mich sofort mit dem Leser in ein wahrhaftiges Verhältnis setzen wird: Ich glaube nicht an die Unschuld des französischen Hauptmanns Dreyfus.’

[22] Helmut Arntzen, Karl Kraus und die Presse (München 1975) 78

[23] Helmut Arntzen, Karl Kraus und die Presse (München 1975) 51

[24] Paul Schick, ‘Der junge Literat’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 28-31

[25] Paul Schick, ‘Der junge Literat’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 36 (uit: Die Wage, Wenen 1898, 489) ‘Kein Kulturvolk steht seiner Sprache so teilnahmslos gegenüber wie wir. Dem Deutschen, auch dem gebildeten, ist sie ein bloßes Verkehrsmittel… Auf Versündigungen gegen die Schönheit der Form und des Klanges reagieren wir nicht; das die Sprache ein Kunstwerk sei, ahnt die große Menge nicht; sein Genuß bleibt ihr verschlossen… So kommt es, daß wir in öffentlicher Rede und im geschriebenen Wort eine Nachlässigkeit der Form und eine Roheit des Ausdrucks gefallen lassen, die einem empfindlichen Ohr die ärgsten Qualen bereiten’.

[26] Edward Timms, Karl Kraus, apocalyptic satirist. Culture and Catastrophe in Habsburg Vienna (New Haven en Londen 1986) p.5 ‘…derided for his shaky grasp of grammar’.

[27] Paul Schick, ‘Der junge Literat’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 36

[28] Karl Kraus, Die Fackel 1 (Wenen 1899) 5. ‘Nicht die Zensur des Staatsanwaltes habe ich gefürchtet, vielmehr die intimere eines Chefredakteurs, die, wenn ich socialen Ekels voll, einmal in das schändliche Hausierertreiben unserer Literaten, in die Zusammenhänge von Theater und Journalistik hineinfahren wollte, mit welcher Sorglichkeit all’den Ärger in fernere Regionen abzulenken bemüht war.’

[29] Paul Schick, ‘Was wir umbringen’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 37-39 ‘Eines Tages, soweit das Auge reicht, alles – rot. Einen solchen Tag hat Wien nicht wieder erlebt… Auf den Straßen, auf der Tramway, im Stadtpark, alle Menschen lesen aus einem roten Heft… Und dieses ganze Heft, mit Pointen so dicht besät, daß man es… behutsam lesen mußte, um keine der blitzenden Perlen zu verlieren, war von einem Menschen geschrieben.’

[30] Karl Kraus, Die Fackel 1 (Wenen 1899) 4 ‚DIE UNABHÄNGIGEN. Es sei mir gestattet, in Kürze mein geistiges Vorleben zu skizzieren, bevor ich es unternehme, von selbständiger Tribüne zu einem Forum zu sprechen, auf welchem Dank dem Marktgeschrei der täglich zweimal verfälschten öffentlichen Meinung der ehrliche Mann sein eigenes Wort nicht hört.’

[31] Karl Kraus, Die Fackel 1 (Wenen 1899) 1 ‚In einer Zeit, da Österreich noch vor der von radicaler Seite gewünschten Lösung an acuter Langeweile zugrunde zu gehen droht, in Tagen, die diesem Lande politische und sociale Wirrungen aller Art gebracht haben, einer Öffentlichkeit gegenüber, die zwischen Unentwegtheit und Apathie ihr phrasenreiches oder völlig gedankenloses Auskommen findet, unternimmt es der Herausgeber dieser Blätter, der glossierend bisher und an wenig sichtbarer Stelle abseits gestanden, einen Kampfruf auszustoßen.’

[32] Karl Kraus, Die Fackel 1 (Wenen 1899) 3 ‚Oppositionsgeister, die des trockenen Tons nun endlich satt sind, möge er befeuern, alle jene, die Talent und Lust zu einer beherzten Fronde gegen cliquenmäßige Verkommenheit auf allen Gebieten verspüren, ermuntern und in diesem unakustischen, national verbauten Reiche nicht bloß bei den für jede neue Erscheinung empfänglichen und grundsätzlich hellhörigen Staatsanwälten ein Echo finden.’

[33] Karl Kraus, Die Fackel 1 (Wenen 1899) 3 ‘So möge denn die Fackel einem Lande leuchten, in welchem – anders als in jenem Reiche Karls V. – die Sonne niemals aufgeht’.

[34] Karl Kraus, Die Fackel 1 (Wenen 1899) 8 ‚»Die Fackel« erscheint bloß dreimal im Monat. So erspart sie sich den bekannten Zeitungsstempel und dem Finanzminister Kaizl ein schamvolles Erröthen. […]  So lasse ich denn, Herrn Kaizl zuliebe, die »Fackel« nicht, wie ursprünglich geplant, allwöchentlich erscheinen, versage dem Staate die sonst fällige Zahlung einer jährlichen Steuer von mehr als tausend Gulden und glaube zu diesem Entschlusse die Zustimmung des Finanzministers in vollem Maße zu besitzen.’

[35] Karl Kraus, Die Fackel 1 (Wenen 1899) 11. ‘Aus dem Parlament verjagt, hat sich die politische Discussion in den unweiten Gerichtssaal geflüchtet. Die letzten Monate haben kaum ein Urtheil gebracht, das nicht zunächst vom Parteistandpunkt betrachtet worden wäre. Alle vierzehn Tage vollzieht sich jetzt ein anmuthiger Wechsel in der Auffassung der Geschworenengerichte, die förmlich als Spielball zwischen den feindlichen Lagern hin- und hergeworfen werden. … So werden die Geschworenen heute von dieser, morgen von jener Seite als die geschworenen Feinde einer unparteiischen Justiz declariert.’

[36] Karl Kraus, Die Fackel 14 (Wenen 1899) 15. ‘Die Fackel hat ein Interesse: ihr Herausgeber will seine Ansichten, seine höchst subjectiven, eigensten Wertungen der Erscheinungen auf verschiedenen Gebieten des öffentlichen Lebens mittheilen. Für das, was in diesen Blättern gesagt wird, ist er nicht nur gesetzlich als Herausgeber und verantwortlicher Redacteur haftbar zu machen, sondern auch moralisch und intellectuell. “Objectiv” zu sein, war nie sein Vorsatz; andere Ansichten mögen andere Sprechrohre sich wählen.’

[37] Paul Schick, ‘Was wir umbringen’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 39

[38] Karl Kraus, Die Fackel 9 (Wenen 1899) 27.  „Zum Satiriker und Pamphletisten gehört eine sehr robuste Konstitution, und Herr Kraus wird seine Schreibweise ändern müssen, wenn er Wert darauf legt, das erste Quartal seiner ‚Fackel’ zu überleben.“

[39] Karl Kraus, Die Fackel 9 (Wenen 1899) 27.  ‘Rechenschaftsbericht. Mit diesem Hefte schließt das I. Quartal der ‘Fackel’. Anonyme Schmähbriefe 236, anonyme Drohbriefe 83, Ueberfälle 1. Am 13. Mai schrieb ein “beliebter Plauderer”, Mitglied der “Concordia”* oder dgl. in edler Auffassung des kritischen Berufs die Worte nieder: “Zum Satiriker und Pamphletisten gehört eine sehr robuste Constitution, und Herr Kraus wird seine Schreibweise etwas ändern müssen, wenn er Wert darauf legt, das erste Quartal seiner ‘Fackel’ zu erleben”. 30.Juni, 12 Uhr Nachts: Im Befinden des Herausgebers ist keine Veränderung eingetreten.’ *Concordia: de Weense journalisten- en schrijversvereniging.

[40] Paul Schick, ‘Was wir umbringen’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 40

[41] Paul Schick, ‘Was wir umbringen’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 40-42

[42] "Dreyfus-affaire." Microsoft® Encarta® Winkler Prins 2006 [CD]. Microsoft Corporation, 2005.

[43] Karl Kraus, Die Fackel 1 (Wenen 1899) 21.

[44] Karl Kraus, ‚Dreyfus und kein Ende’ in: Die Fackel 7 (Wenen 1899) 2-5 ‚Bald reichlicher, bald spärlich, aber ununterbrochen floss der Tintenstrom über die »Affaire«. Seit dem 13. Januar vergangenen Jahres lieferten die Correspondenten alltäglich einige Spalten, und das Pathos der weisen Nathans des Leitartikels umbrandete die Teufelsinsel. […] Dass den Anderen der Jude Dreyfus schon an und für sich ein Hochverräther ist, an solch offenem Bekenntnis wird auch die Revision nichts ändern. Es bleibt die Frage, ob das dogmatische Interesse der Jüdisch-Clericalen – es gibt auch eine solche den Größenverhältnissen nach nicht minder regierungslüsterne Partei – nicht am Ende größeres Unheil bewirken könnte als aller Antisemitismus. […] Wer von all dem und zugleich vom Rassen-Antisemitismus frei ist, kann die leidige Affaire nicht beiseite schieben, ohne daraus ein richtigeres Urtheil über die Judenfrage zu gewinnen. Der Antisemitismus, der in Frankreich so rasch und fast unerwartet emporlohte, hat bewiesen, dass selbst einer social vorgeschrittenen Nation die von einem Theil der Juden mit vielem Eifer getriebene psychologische und gesellschaftliche Assimilation nicht genügt. […]  Jedenfalls hat sich für die gegenwärtige Geschichts- und Gesellschaftsperiode die Assimilation ohne physiologische Blutmischung als unzureichend erwiesen.’

[45] Karl Kraus, Die Fackel 13 (Wenen 1899) 31. ‘[Dreyfus’ Schenkel – verrathen.] “Als Dreyfus vor dem Kriegsgerichte erschien, sah man, wie seine Knie aus den Beinkleidern hervorstachen, und die vielen Falten derselben auf den Schenkeln verriethen, was alle Kunst des Schneiders nicht zu verhüllen imstande war, deren Magerkeit.” 8. August, Abendblatt.’

[46] Karl Kraus, Die Fackel 14 (Wenen 1899) 1 ‘Wo sind die 35 Millionen hingekommen, die England und Deutschland nach den Aussagen zweier Kriegsminister für den Verräther aufgebracht haben?’

[47] Karl Kraus, Die Fackel 17 (Wenen 1899) 20 ‘Wohl aber hat Herr Rothschild als hilfsbedürftiger Gründer der Creditanstalt kürzlich eine fremde Million in die Tasche gesteckt.’

[48] Carl Schorske, Wenen in het Fin de Siècle: de crisis van het liberalisme en het ontstaan van de moderne kunst (Amsterdam 1989) 99

[49] Karl Kraus, Die Fackel 15 (Wenen 1899) 4. ‘Wir wissen ja nun bereits, dass die Herren nicht Zeitgeschichte, sondern einen Roman schreiben wollen’.

[50] Karl Kraus, Die Fackel 14 (Wenen 1899) 2-5. ‘Das J’accuse eines österreichischen Zola wird Wiens Bevölkerung nie aufregen. Der Staatsanwalt würde es confiscieren, wenn nicht vorher schon die liberalen Blätter den Inhalt der anklage durch Punkte ersetzt hätten. … Wer die Berichte der größten Dreyfusblätter Wiens – das sind die ‘Neue Freie Presse’, das ‘Neue Wiener Tagblatt” und als drittes im Bunde natürlich dat ‘Deutsche Volksblatt’- verfolgt, wird mit der peinlichsten Aufmerksamkeit und schärfsten Logik schwerlich imstande sein, den wahren Gang des Processes aus ihnen zu erkennen. Beim ‘Neuen Wiener Tagblatt’ und beim ‘Deutschen Volksblatt’ genügt die Tendenz, die den Bericht färbt, zur Erklärung seiner Unverständlichkeit. Bei der ‘Neuen Freien Presse’ aber kommt offenbar hinzu, dass ihr derzeitiger Correspondent des Französischen evensowenig mächit ist zie Herr Berthold Frischauer. Da er also den Zeugenaussagen nicht folgen kann, ist er darauf angewiesen, in den Mienen der Betheiligten zu lesen. … Man kann gegenwärtig, ehe der Process in seinem langweilig schleppenden Gang zu Ende ist und aus den Phraseneinhüllungen, mit Denen alle Betheiligten die Sache umgeben, die wenigen Tatsachen losgelöst werden können, die Geschichte der Dreyfus-affaire nicht schreiben. Wenn der Spruch des Kriegsgerichtes gefällt sein wird, mag es an der Zeit sein auszusprechen, wie es war. … und die Frage wird beantwortet werden müssen, wie es möglich war, dass für und gegen die Schuld eines unbedeutenden Menschen, dessen persönliche Qualitäten so gering sind als seine Stellung im gewaltigen Heereskörper Frankreichs, eine Agitation entfesselt werden konnte, die Frankreich drei Jahre lang beunruhigt und die ganze Welt in Mitleidenschaft gezogen hat. Mit der Logik derer, die heute am Zeitungskrieg theilnehmen, soll da nicht gekämpft werden. … Mit Menschen, welche neben allen Generale Frankreichs und den ersten Geisteren, wie Bourget, Lemaître und Maurice Barrès, auch sieben Achtel der Bevölkerung für Schurken halten, die wider besseres Wissen die Unschuld des Verurtheilten nicht zutage kommen lassen wollen, kann man nicht rechten.’

[51] Karl Kraus, Die Fackel 15 (Wenen 1899) 8-11

[52] Karl Kraus, Die Fackel 16 (Wenen 1899) 24-25 ‘Es zeigt zich, dass die zwischen “himmelhochjauchzend” und “zutodebetrübt” wechselnden Seelenzustände gemüthvoller Wahrheitskämpfer bloß jene Stimmungen bedeutet haben, die man, wenn man die Wahrheit “usque ad finem” verfolgen will, besser mit “Hausse” und “Baisse” bezeichnet. Vor dem Eintreffen der authentischen nachricht ist die Stimmung unserer Verfechter der Menschenrechte durch folgenden ungefälschten Bericht der ‘Neuen Freien Presse’ charakterisiert:  “… Kurz vorher waren bereits Gerüchte über ein freisprechendes Urtheil verbreitet, welche eine lebhafte Bewegung und eine Courssteigerung der maßgebenden Speculationspapiere hervorriefen. …” So lautet die Wahrheit über den Fall Dreyfus.’

[53] ‘Die Leopoldstadt’ is de joodse wijk in Wenen, het 2e Bezirk. Het was dé uitgaanswijk van Wenen, met het beroemde Carl-Theater. Vele bekende persoonlijkheden zijn er opgegroeid: o.a. Johann Nestroy, Theodor Herzl, Sigmund Freud, Arnold Schönberg, Johann Strauß.

[54] Karl Kraus, Die Fackel 17 (Wenen 1899) 25-28

[55] Karl Kraus, Die Fackel 18 (Wenen 1899) 20-21 ‘Die Kienzelsche Oper gewann durch diese Beziehung gewisse Empfindungs-Obertöne, die ihrer Wirkung sehr zustatten kamen. … Man gibt Die Näherin und nach dem Coupletrefrain: ‘Alle Hasi fängt man, nur den Esterhazy nicht!’ ertönte, versichert er, “ein Beifallssturm, der wie ein Protest gegen die jüngsten christlich-socialen Declamationen klang.” Es ist erfreulich, dass sich nunmehr auch Frl. Zinner – so heißt die Sängerin des politischen, dismal nicht garstigen Liedes – in so entschiedener Weise für Dreyfus eingesetzt hat…’

[56] Karl Kraus, Die Fackel 18 (Wenen 1899) 1-10 en Karl Kraus, Die Fackel 19 (Wenen 1899) 1-12

[57] Paul Schick, ‘Was wir umbringen’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 42

[58] Karl Kraus, Die Fackel 18 (Wenen 1899) 2 ‘Das Spionieren ist aber, wenn als Handwerk betrieben, eines der schmutzigsten Handwerke, die es gibt – und sogar Herr v. Puttkamer musste zugeben, dass ein Spion kein Gentleman sei. Er dachte nur an politische Spione; die militärischen sind indes von der gleichen moralischen Qualität.’

[59] Karl Kraus, Die Fackel 18 (Wenen 1899) 5

[60] Karl Kraus, Die Fackel 18 (Wenen 1899) 3

[61] Karl Kraus, Die Fackel 18 (Wenen 1899) 4 ‘Die Urheber der “Campagne”, die so viel darauf pochen, dass bei dem reichen Dreyfus kein “Motiv” vorhanden gewesen sei – als ob Geld das einzige “Motiv” zum Verbrechen ware! … Von wie vielen reichen und sogar hochgestellten Landesverräthern gibt die Geschichte uns Kunde!’

[62] Karl Kraus, Die Fackel 19 (Wenen 1899) 3

[63] Karl Kraus, Die Fackel 19 (Wenen 1899) 6-7

[64] Paul Schick, ‘Was wir umbringen’ in: Karl Kraus (Reinbek bei Hamburg 2004) 42

[65] Caroline Kohn, Karl Kraus (Stuttgart 1966) 60

[66] Karl Kraus, Die Fackel 11 (Wenen 1899) 5

[67] Karl Kraus, Die Fackel 17 (Wenen 1899) 19 ‚Alle Auserlesenheit und Auserwähltheit aber ist im modernen Staat und im jetzigen Europa nicht möglich, ohne den alten Haß aufloderen zu lassen.’

[68] Karl Kraus, Die Fackel 11 (Wenen 1899) 5 ‚Die nahe Zukunft verlange, die Konsequenzen aus der Befreiung aus Ghettomauern und Ausnahmegesetzen zu ziehen: bei aller möglichen geistigen Schätzung werden sich Menschen fremd und bald auch feindlich gegenüberstehen, die durch Generationen als Bürger nebeneinander gehen, ohne dass ein Versuch zur Vereinigung geschähe.’

[69] Caroline Kohn, Karl Kraus (Stuttgart 1966) 61

[70] Friedrich Rothe, Karl Kraus. Die Biographie (München en Zurich 2004) p. 142

[71] Heinz Ludwig Arnold, Kritisches Lexikon zur deutschsprachigen Gegenwartsliteratur - KLG 06/05 (München 2005)

[72] Thomas E. Schmidt, ‚Peter Handke’ in: Thomas Kraft, Lexikon der deutschsprachigen Gegenwartsliteratur seit 1945 Band 1: A-J (München 2003) 470-471

[73] Thomas E. Schmidt, ‚Peter Handke’ in: Thomas Kraft, Lexikon der deutschsprachigen Gegenwartsliteratur seit 1945 Band 1: A-J (München 2003) 471 ‚Ich bin, mich bemühend um die Formen für meine Wahrheit, auf Schönheit aus – auf die erschütternde Schönheit, auf Erschütterung durch Schönheit; ja auf Klassisches, Universales, das, nach der Praxis-Lehre der groβen Maler, erst in der steten Natur-Betrachtung und Versenkung Form gewinnt.’

[74] Thomas E. Schmidt, ‚Peter Handke’ in: Thomas Kraft, Lexikon der deutschsprachigen Gegenwartsliteratur seit 1945 Band 1: A-J (München 2003) 473-474

[75] Emmanuel de Roux en Brigitte Salino, ‘Handke, Milošević et le théâtre’, Le Monde 10.05.2006

[76] ‘Heine-Preis für Handke’ Spiegel Online 23.05.2006, http://www.spiegel.de/kultur/literatur/0,1518,417832,00.html

[77]Heine-prijs mag niet naar Peter Handke’, NRC 31.05.2006

[78] ‘Das Ende der Aufklärung’, Der Spiegel 31.05.2006

[79] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 9

[80] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 13

[81] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 13-14 ‘Dazu Gedanke des Zeitungsleser-Narren: was aber, wenn das Zeigen auf eine Weise geschieht, daß der Zuschauer oder Leser, ob Narr oder nicht, gar nicht anders kann, als mehr auf den fuchtelnden, sausenden, klopfenden, gestikulierenden, zuschlagenden Stock zu schauen als auf das, was er zu zeigen vorgibt?’

[82] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 23 ‘O Sprache. “Das erste Opfer des Krieges is die Wahrheit”? Nein, die Sprache. O Sprache.’

[83] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 27 ‘Zlatko dann dazu: “Zuerst haben sie die Apachen ausgerottet, und dann nennen sie ihre Luftkiller nach dem von ihnen ausgerotteten Volk”.’

[84] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 28 ‘Vorstellung einer Menschheit am Ende? Am Ziel? Welt-Ende als endloses, lautloses Umfahren des leeren leuchtenden Sees unter dem blauenden, unendlich schön blauenden Himmel?’

[85] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 29-30 ‘Das ganze Land Serbien da, das ganze Jugoslawien (“Restjugoslawien”, laut der zeitgemäßen Bombersprache, und bald nur noch Rest-Rest-Jugoslawien) sei in diesen März- und Apriltagen des Jahres 1999 zu einem einzigen stummen, umso mehr aber verkörperten Gebet geworden. Selber Schuld! Selber Schuld? … Was sagt das Land? – Das Land sagt gar nichts, es liegt und streckt sich nur noch um eins stummer.’

[86] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 95-96 ‘Dann erzählt er einen momentan geläufigen Witz unter den Muslimen von Sarajevo: “Serbien ist wie das Geschlechtsteil einer Frau – je kleiner, umso besser”.’

[87] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 34 ‘Nach A. keine Gedichte mehr? – Wenn das Gedicht “die Gliederung eines Aufschreis” ist, dann nach Auschwitz und zu Jugoslawien gerade Gedichte, nur noch Gedichte!’ (De Duitse filosoof Adorno was van mening dat het onmogelijk was na Auschwitz nog een gedicht te schrijven).

[88] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 36-37 ‘wie er (de Donau) ein paar Tage später, als die Raffinerien von Smederevo in Kriegsblüte standen (Achtung: Kriegspoesie), immerzu lautlos weitergeströmt sein wird.’

[89] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 39-40 ‘Was tun die Schalen? Dreimal raten: zweifellos und mit Recht ist der Bomben- und Raketenhaufen, verglichen mit den Massakrierten und den Deportierten, so leicht, daß er in der Zeichnung Pl.s hoch nach oben schwingt – er wiegt fast nichts. … Einseitigkeit? Ausgewogenheit!’

[90] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 41 ‘Eine Kriegsbraut des Spiegel, die sich von dem – gewiß dunkleren – Pristina Tage später diesem Beograd nähert, wird in ihrem Schrieb den Anblick der Stadt mit dem von “Las Vegas” vergleichen.’

[91] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 43-44 ‘Dazu ein paar Tage später in einer französischen, spanischen, holländischen Zeitung ein anderes Westkriegsblitzmädel über die Konzerte der jungen Belgrader auf dem Platz der Republik, wo die Journalistin offenbar nur hingegangen war, um belastende Indizien gegen die verblendete serbische Jugend auszuschnüffeln: “nach den Konzerten gegen die USA ist der Platz voll mit leeren Coca Cola-Büchsen”.’

[92] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 47-48 ‘In der zeitgenössischen Ethik kann jeder alles sagen – Postmoderne statt Marxismus – drehen, wenden; sich die Dinge zurechtreden, nach belieben sein Ding drehen; das Recht aber is etwas anderes; Recht ist Recht ist Recht.’

[93] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 57 ‘Le Monde: Es war einmal eine Zeitung. Eine andere Schlammfeder dazu in Die Zeit: Es war einmal…’

[94] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 71-72 ‘Was, kein Mitgefühl mit den unbezweifelbaren Hauptopfern? – Ihr medien entwirklicht oder, eher, verformt und verderbt jedes Mitgefühl, indem ihr zuerst mitbombt und dann die Stories eurer (in jedem Sinn “eurer”) Gebombten verschachert, in ähnlicher Weise, wie eure Staaten, deren perfekt funktionierenden Spießgesellen ihr seid, zuerst Zerstörer waren und dann den Friedensrichter spielen.’

[95] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 73 ‘Seit die Medien in dem Krieg jetzt allem Möglichen wie auch Unmöglichen das Wort “Erzählung”, (“récit”), “erzählt”(“raconte”, “tells” …) voranstellen, so als sei schon dieses Wörtchen der unwiderlegbare Wahrheitsbeweis, ist das Wort “Erzählung”, eins der edelsten der Menschheitsgeschichte, etwas Zuwideres und für lange Unbrauchbares geworden.’

[96] Peter Handke, Unter Tränen fragend (Frankfurt am Main 2000) 86 Viktor Klemperer was een Duitse taalkundige die de taal van het Derde Rijk analyseerde in zijn boek LTI – Lingua Tertii Imperii (1947). Na de nazi-propaganda waren veel woorden zodanig belast dat ze onbruikbaar geworden waren.

[97] ‘Noch einmal für Jugoslawien’ in: Literaturen 7/8 (2005) 82-83

[98] Peter Handke, ‘Die Tablas von Daimiel’ in: Literaturen 7/8 (2005) 84, ‘vielleicht sogar durch die Oberste Anklagevertreterin höchstselbst, die weltberühmte Strafrechtexpertin aus der Schweiz, die unbeirrbare Sucherin nach Wahrheit und Gerechtigkeit, die Trägerin verschiedener internationaler Menschenrechtspreise’.

[99] Peter Handke, ‘Die Tablas von Daimiel’ in: Literaturen 7/8 (2005) 85, ‘Jeder meiner Sätze, in denen nicht die Massaker usw. mitangetippt waren, zeigte inzwischen meine Komplizenschaft mit dem blutbefleckten Diktator und Schlächter des Balkans.’

[100] Peter Handke, ‘Die Tablas von Daimiel’ in: Literaturen 7/8 (2005) 87 ‘… eine ausführliche, theatralische Inszenierung. Ein langwieriges, pausen- wie lückenloses Verbalisieren, Dialogisieren, Rhetorisieren und vor allem Plädieren und Fingieren dreht zich im Kreis und im Kreis, und weiter im Kreis, wobei das Ergebnis doch schon von Anfang feststand: Schuld bist du, der andere.’

[101] Peter Handke, ‘Die Tablas von Daimiel’ in: Literaturen 7/8 (2005) 90

[102] Peter Handke, ‘Je n’ai jamais eu de position négationniste’, Le Monde 04.05.2006, ‘Le monde, le prétendu monde, sait tout sur Slobodan Milošević. Le prétendu monde sait la vérité. C'est pour ça que le prétendu monde est absent aujourd'hui, et pas seulement aujourd'hui, et pas seulement ici (...). Je ne sais pas la vérité. Mais je regarde. J'entends. Je sens. Je me rappelle. Je questionne. C'est pour ça que je suis présent aujourd'hui.’

[103] ‘Oordeel Internationaal Hof: Servië pleegde geen genocide in Bosnië’, NRC 26.02.2007

[104] Stefan Zweig, Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers (Frankfurt am Main 2006) 16 in: Tom van Dorp, ‘Wenen rond 1900, de distantie van de deelnemers’ (Heerlen 2005) 3-4 ‚Alles Radikale, alles Gewaltsame schien bereits unmöglich in einem Zeitalter der Vernunft.’

[105] Jacques Le Rider, Modernité viennoise et crises de l’identité, (Parijs 2000) 9-10

[106] Claudio Magris, Der habsburgische Mythos in der modernen österreichischen Literatur, (Wenen 2000) 280

[107] Caroline Kohn, Karl Kraus (Stuttgart 1966) 4-5

[108] Caroline Kohn, Karl Kraus (Stuttgart 1966) 34

[109] Caroline Kohn, Karl Kraus (Stuttgart 1966) 58

[110] Edward Timms, Karl Kraus, apocalyptic satirist. Culture and Catastrophe in Habsburg Vienna (New Haven en Londen 1986) 55 ‘Launching a première one day and a war the next. Heute eine Premiere und morgen einen Krieg lancieren.’

[111] Peter Handke, Eine winterliche Reise zu den Flüssen Donau, Save, Morawa und Drina oder Gerechtigkeit für Serbien (Frankfurt am Main 1996)  2, 4 ‚Handke bescheinigt dem Gros der Kriegsberichterstattern, daß sie "ihren Schreiberberuf mit dem eines Richters oder gar mit der Rolle eines Demagogen verwechseln und... auf ihre Weise genauso arge Kriegshunde sind wie jene im Kampfgebiet." Ihre Reden seien "von einer im voraus gespannten Schnüffelleine" diktiert, statt Ausforschung der Ursachen zähle nur "der nackte, geile, marktbestimmte Fakten- und Scheinfakten-Verkauf".’ In: Bernd Reinhardt, ‚Der Schriftsteller Peter Handke, die öffentliche Meinung und der Krieg in Jugoslawien’ 22. Juli 1999 http://www.wsws.org/de/1999/jul1999/hand-j22.shtml

[112] Willi Winkel, ‚Am Stammtisch zum ewigen Krieg’ in: Thomas Deichmann, Noch einmal für Jugoslawien: Peter Handke (Frankfurt am Main 1999) 19 uit: die tageszeitung, 19.1.1996

[113] Michael Scharang, ‚Erfahrung schrecklicher Fremdheit’ in: Thomas Deichmann, Noch einmal für Jugoslawien: Peter Handke (Frankfurt am Main 1999) 30 uit: Der Standard (Österreich), 24.1.1996

[114] Peter Handke, Peter Hamm, Es leben die Illusionen. Gespräche in Chaville und anderswo (Göttingen 2006) 117

[115] Thomas Deichmann, ‚P. Handke & serbische Indianer in Bosnien’ in: Thomas Deichmann, Noch einmal für Jugoslawien: Peter Handke (Frankfurt am Main 1999) 216 uit: Novo, November/Dezember 1996

[116] Ulrich Kurz, ‚Pfade, Bilder … erzählt bekommen. Zu Peter Handkes Lesereise und einem Sommerlichen Nachtrag’ in: Thomas Deichmann, Noch einmal für Jugoslawien: Peter Handke (Frankfurt am Main 1999) 227 uit: Das Goethenaum, 17.11.96

[117] Mijn cursivering.

[118] Wolfgang Reiter, ‘“Der Journalismus hat versagt“. Was aber, wenn Handke am Ende recht behalten soll?’ in: Thomas Deichmann, Noch einmal für Jugoslawien: Peter Handke (Frankfurt am Main 1999) 144 uit: profil (Oostenrijk), 18.3.1996