Groen in de stad
Groen als stedenbouwkundig element in de jaren zeventig
Marrit van Zandbergen
Thesis voor de master Architectuurgeschiedenis en monumentenzorg,
Universiteit Utrecht
Utrecht, augustus 2005
Onder begeleiding van prof. dr.
W.F. Denslagen
home | lijst scripties |
Algemene stedenbouwkundige ontwikkelingen in de jaren zestig en zeventig
De groene wijken van de jaren zestig
De jaren zeventig, een periode van kritiek en concepten
Het gebruik van groen in de praktijk
De jaren zeventig in de hedendaagse literatuur
Niemand die zich een andere woning kan veroorloven koopt een flatje in de Bijlmermeer. Het idee van de moderne stedenbouw, dat hoge flats de oplossing zijn voor de woningnood en dat zij een goede woonomgeving bieden, is allang achterhaald. Tegenwoordig zijn er andere maatstaven voor een goede woonomgeving en streven stedenbouwers andere ideologieën na.
Het moment dat men afstand deed van de moderne stedenbouw vond plaats in de jaren zeventig. Stedenbouwers keerden zich tegen de massale en grootschalige woonwijken van de jaren zestig. De wijken met een grootstedelijk karakter, hoge flats en drukke verkeerswegen werden gezien als één grote mislukking. De jaren zeventig worden gekenmerkt door de experimenten die leidden tot bijzondere woonvormen, de multifunctionele wijkcentra en de ingewikkelde stratenpatronen waarin men zich moeilijk kan oriënteren. Deze periode kan gezien worden als een keerpunt en dit onderzoek gaat over dit keerpunt waarin de overgang van de moderne naar de postmoderne stedenbouw plaatsvond.
De stedenbouwkundige discipline omvat verschillende deelgebieden en dit onderzoek is vooral gericht op één daarvan; het gebruik van groen. Voor groen in stedelijke gebieden wordt vaak de verzamelnaam groenvoorzieningen gebruikt. Deze term klinkt erg ambtelijk, alsof hiermee alleen gedoeld wordt op parken, bloemperken en groenstroken die door de gemeentelijke overheid aangelegd en verzorgd worden. In dit onderzoek wordt daarom de term groen gebruikt, hieronder vallen alle niet grijze middelen die een stedenbouwer kan gebruiken in zijn stedenbouwkundig plan. Naast parken en bloemperken zijn waterwegen, landschapselementen en alle andere groene elementen in het stedelijk gebied onderwerp van discussie.
Het onderzoek is drieledig: eerst wordt achterhaald waartegen stedenbouwers zich keerden toen zij in de jaren zeventig afstand deden van het moderne gedachtegoed. Daarbij wordt gekeken naar de stedenbouwkundige oplossingen en alternatieven die zijn bedacht. Tot slot probeer ik inzicht te krijgen in de stedenbouwkundige discussies van de jaren zeventig, om zo te achterhalen hoe de stedenbouwkundige ontwikkelingen door tijdgenoten gewaardeerd werden. Het onderzoek kan in de volgende vraagstelling gevat worden: Op welke manier werd stedelijk groen gebruikt als stedenbouwkundig motief in Nederland in de jaren zeventig en hoe zijn deze ontwikkelingen gewaardeerd?
Algemene stedenbouwkundige ontwikkelingen
De jaren zestig waren in veel opzichten een nasleep van de naoorlogse periode, de Nederlandse maatschappij werd namelijk nog steeds opgebouwd. Door de enorme economische groei liep het wederopbouwproces bijna op zijn eind. Er werd daarom afstand gedaan van een aantal kenmerkende aspecten van de wederopbouw. De verzuiling, die na de oorlog de maatschappij had beheerst, boette aan belang en macht in en door de toenemende welvaart werd de levensstandaard van de gemiddelde Nederlander steeds hoger. Er ontstonden nieuwe ideeën over bijvoorbeeld democratie, milieubewustzijn en emancipatie. Deze maatschappelijke veranderingen en ontwikkelingen vonden echter zo onopvallend en langzaam plaats, dat er aan het dagelijks leven weinig veranderde. Pas in de jaren zeventig zouden de nieuwe ideeën een breder draagvlak vinden en de maatschappij werkelijk doen veranderen.[1]
Stedenbouwkundige ontwikkelingen hangen nauw samen met maatschappelijke ontwikkelingen, want stedenbouw is vaak een weergave van de cultuur en de maatschappij. Dit geldt ook voor de jaren zestig. Ondanks het grote aantal woningen dat in de jaren vijftig reeds was gebouwd, was er nog steeds veel woningnood en omdat Nederland naar verwachting in het jaar 2000 twintig miljoen inwoners zou tellen, werd er hard gewerkt aan oplossingen voor dit probleem. De stedenbouwkundige opvattingen van de moderne architectuurbeweging ‘CIAM’ werden verder uitgebouwd en de stedenbouw had, net als in de jaren vijftig, een sterk sociaal karakter. Iedere burger in Nederland had het recht op een verzekerd en verzorgd bestaan en dus op een fatsoenlijke woning. Mede in navolging van de ‘Cité Verte’ van Le Corbusier dacht men dat hoogbouw dé oplossing was voor het tekort aan woningen. Door hoge flats te bouwen wilde men de woningnood oplossen en toch meer licht, lucht en ruimte in de stad brengen. Hoogbouw nam weinig ruimte in beslag en gaf mogelijkheden voor grote groene zones. Zo ontstond de typische, massale hoogbouw van de jaren zestig.
Een opvallend voorbeeld van een hoogbouwwijk is de Bijlmermeer in Amsterdam (G.S. Nassuth, 1962-1971). De Bijlmermeer is de meest radicale uitvoering van de moderne stedenbouw in Nederland. Het is één van de weinige gerealiseerde wijken waarin het concept ‘de Cité Verte’ in zijn zuiverste vorm is doorgevoerd.[2] Het idee achter het stedenbouwkundig ontwerp voor de Bijlmermeer is dat door het gebruik van hoogbouw veel grond vrij gehouden wordt van bebouwing en dat er zodoende een groene wijk ontstaat waarin de bewoner optimaal kan genieten van rust, natuur en ruimte. De stedelijke functies worden zo veel mogelijk van elkaar gescheiden om overlast tussen bijvoorbeeld wonen en verkeer te voorkomen. De functies wonen en recreatie worden strikt van elkaar gescheiden door het scherpe contrast tussen de hoge flats met hun hoekige vormen en het parkachtige landschap. Het autoverkeer wordt in grote banen over het parkachtige landschap geleid en is hierdoor van de andere stedelijke functies geïsoleerd.
Een andere belangrijke gedachte achter het ontwerp van de Bijlmermeer is het egalitarisme, waarin geen klassenverschillen bestaan en ieder mens gelijk is. In de woningbouw van de Bijlmermeer komt dit gedachtegoed tot uitdrukking doordat de flats allemaal op dezelfde wijze zijn uitgevoerd. Onderlinge verschillen tussen bewoners worden volledig genegeerd. De woningen zijn dan ook ontdaan van alles dat ze een identiteit kan geven. In de jaren zeventig kwam veel kritiek op dit aspect van de moderne stedenbouw. In het artikel van Klaren (1976) wordt beschreven dat een egalitaire woonomgeving niet functioneert, omdat je de verschillen tussen mensen niet kunt ontkennen. Niemand kan zich thuis voelen in een flat waaraan hij of zij geen eigen karakter kan geven, waarin men zich niet kan herkennen.[3] Een belangrijke richtlijn in de jaren zeventig was dan ook om ontwerpen te maken waarin wel rekening gehouden werd met de verschillen tussen mensen.
In tegenstelling tot het ideologische plan voor de Bijlmermeer, is in de ontwerpen voor andere hoogbouwwijken de idee van de Cité Verte in minder radicale vorm tot uitdrukking gebracht. In de wijk Bilgaard in Leeuwarden bijvoorbeeld (Van den Broek en Bakema, 1962-1970) is ook sprake van hoogbouw in een groen onderliggend gebied, maar worden hoge flats afgewisseld met middelhoge flats. Dit neemt niet weg dat deze hoogbouwwijken dezelfde kenmerken met zich meedragen als de
Afb.
1,
het ontwerp voor de Bijlmermeer is gebaseerd op de gedachte dat flats weinig
ruimte innamen en daarom mogelijkheden bieden voor grote, doorlopende, groene
ruimten. De stedelijke functies zijn zo veel mogelijk van elkaar gescheiden. De
autowegen zijn verhoogd aangelegd, opdat zij geen hinder vormen voor het wonen
of het recreëren.
Bijlmermeer. Ook hier is sprake van een egalitaristische woningbouw en ook deze wijken hebben een massaal en eentonig karakter. Opvallend genoeg zijn de meeste hoogbouwwijken een sociale ramp gebleken. Bilgaard is uiteindelijk zelfs met de grond gelijk gemaakt. Klaren wijtte het falen van de hoogbouwwijken aan het egalitaristische karakter, maar er zijn meer oorzaken voor de sociale problemen, waarover later meer.
Een andere ontwikkeling die veel invloed had op de stedenbouw was de toename van het autoverkeer. Veel burgers kregen in de jaren zestig een eigen auto en vanuit de stedenbouw werd positief op dit toenemende autogebruik gereageerd. Ieder deel van de stad moest goed bereikbaar zijn en daarom werden overal nieuwe en grote wegen aangelegd. Om ook de binnensteden beter bereikbaar te maken, werden in het bestaande stedelijke gebied grote verkeersdoorbraken gerealiseerd. Meestal gingen deze gepaard met kaalslag van oude stadsgebieden die aan verval onderhevig waren. Hoogbouw en grote verkeersstructuren werden vervolgens midden in de stad gerealiseerd. Het meest sprekende resultaat van de kaalslag van de jaren zestig is Hoog Catharijne in Utrecht (H.T. Vink e.a. 1962-1981), waarvoor de Stationsbuurt moest wijken.
De jaren zeventig waren in stedenbouwkundig opzicht een belangrijk keerpunt. Deze omslag werd ingezet door de maatschappelijke ontwikkelingen van deze tijd. De economische vooruitgang van de jaren zestig kwam namelijk aan het begin van de jaren zeventig plotseling tot stilstand. Deze recessie werd nog eens versterkt door de oliecrisis van 1973.[4] Niet alleen in economisch, maar ook in sociaal opzicht waren de jaren zeventig een keerpunt. De democratiseringsbeweging van 1968 leidde tot een vergadercultuur waarin de bevolking op allerlei gebieden inspraak behoorde te hebben. Door een enorme toestroom van allochtonen in Nederland ontstond er bovendien een multiculturele samenleving, waarin mensen met een verschillende achtergrond gehuisvest moesten worden. Tot slot was er de emancipatie van de vrouw en kwam er meer openheid over seksualiteit. Kortom, de jaren zeventig kunnen gezien worden als een periode waarin onze samenleving op verschillende vlakken een andere vorm ging aannemen. Deze maatschappelijke veranderingen hebben invloed gehad op architecten en stedenbouwers, die vooral vanuit een afkeer voor de stedenbouw van de jaren zestig andere keuzes gingen maken en andere idealen gingen nastreven.
De grootste afkeer hadden zij tegen het grootschalige karakter van de stedenbouw van de jaren zestig. De flats bleken geen goede woonomgeving te zijn; ze leidden tot verpaupering. Er werd afstand gedaan van het hoogbouwprincipe, want men wilde terug naar een stedenbouw met een menselijk karakter. Hoewel de gemiddelde Nederlander een traditioneel woonhuis met achtertuin wilde, keerden architecten en stedenbouwers niet terug naar de traditionele stedenbouw van vóór de oorlog. Zij zochten naar nieuwe woonvormen die geen massaal en grootschalig karakter hadden, maar die ook niet direct refereerden aan het traditionalistische bouwen. Het experimenteren met nieuwe woonvormen werd vanaf 1968 gesubsidieerd door de overheid. Minister W.F. Schut nam hiertoe het initiatief door nieuwe woonvormen in aanmerking te laten komen voor subsidies. Er ontstonden opvallende woonvormen zoals Kasbah in Hengelo (P. Blom, 1967-1974). In het ontwerpproces speelde het sociale en menselijke aspect een steeds grotere rol. Architecten poogden ontmoetingen en communicatie tussen bewoners te bewerkstelligen door in hun ontwerpen de gelegenheid hiervoor te geven. De zitkuil is het bekendste resultaat van deze sociale architectuurgedachte.
De rol van de bewoner werd nog groter toen deze door middel van inspraakrondes invloed kreeg op het ontwerpproces. Onder het mom van democratisering werd inspraak van bewoners tijdens het ontwerpproces getolereerd. Deze inspraakcultuur leidde uiteindelijk ook tot een toenemende bemoeienis van andere partijen zoals sociologen en antropologen. De stedenbouwer werd onderdeel van een discussie over hoe de woonomgeving er uit moest zien. De inspraak van derden ging zelfs zo ver dat veel stedenbouwers alleen nog maar vergaderden en nauwelijks aan ontwerpen toekwamen. Het gevolg van deze situatie was het ontstaan van het vlekkenplan, waarin de rol van de stedenbouwkundig zo veel mogelijk werd gereduceerd. Het plan werd slechts in grote lijnen vastgelegd; het bestond uiteindelijk enkel nog uit vlekken. Voor de invulling en het ontwerp van deze vlekken was een grote rol weggelegd voor de bewoners. De architect had hierin een regisserende rol.[5]
Evenals architecten hebben stedenbouwkundigen veel geëxperimenteerd om tot een stedenbouw met een menselijke maat te komen. Om te ontkomen aan massaliteit en eentonigheid ontwierpen stedenbouwkundigen wijken met kronkelige straten. Het sociale aspect speelde een grote rol; zo werd er veel waarde gehecht aan communicatie tussen bewoners. Het stedenbouwkundige concept het woonerf is ontwikkeld met als doel de ontmoeting tussen bewoners op straat te stimuleren. Dit stedenbouwkundige concept is inmiddels wereldwijd overgenomen. Ondanks de stedenbouwkundige en architectonische experimenten ontkwam men echter niet aan grote stadsuitbreidingen. Hoewel ze op een andere manier waren uitgevoerd, hadden ook de uitbreidingen van de jaren zeventig een massaal karakter. In deze periode zijn zelfs de meeste nieuwbouwwoningen in de tweede helft van de negentiende eeuw gebouwd!
Om eentonigheid en massaliteit tegen te gaan wezen stedenbouwers de functiescheiding die centraal stond in de moderne stedenbouw af. Functiemenging moest meer afwisseling in de wijk brengen en verschillende mensen bij elkaar brengen. Typerend voor deze gedachte zijn de wijkcentra waarin verschillende functies zoals onderwijs, bibliotheken, crèches, winkels en zorg onder één dak werden geplaatst. Het meest sprekende voorbeeld is het Karregat in Eindhoven (F. van Klingeren 1970-1971), waarin de scholen zelfs zonder muren waren gebouwd en in open verbinding stonden met bijvoorbeeld de bibliotheek en het café.[6]
Een andere belangrijke ontwikkeling in de jaren zeventig is het verbannen van de auto uit de woonomgeving. In reactie op de grootschalige verkeersdoorbraken van de jaren zestig werd de auto zo veel mogelijk uit de wijk gehouden. Fietspaden en voetpaden moesten de woonomgeving gebruiksvriendelijk maken en grote autowegen kregen een plaats aan de rand van de wijk. Om het gebruik van de auto te verminderen werd veel geïnvesteerd in het openbaar vervoer; overal in de woonwijken werden busbanen aangelegd.
Ondanks het feit dat er afstand gedaan werd van grootstedelijke structuren, kunnen we niet spreken van een antistedelijke tendens in de jaren zeventig. Er was namelijk juist waardering voor de historische stad, met haar middeleeuwse stadscentrum met kronkelige straatjes en een hoge bevolkingsdichtheid. Mede vanuit de waardering voor de oude stad, werd sanering van oude stadsdelen zo veel mogelijk voorkomen. Stadsvernieuwingen moesten oude stadsdelen weer leefbaar maken. Bij deze vernieuwingen waren bewoners nauw betrokken. In de meeste gevallen werd gekozen voor renovatie van de oude panden en wanneer nieuwbouw noodzakelijk was, mocht deze niet dominant zijn ten opzichte van de bestaande structuur. Zo ontstond een soort inpasarchitectuur, waarin getracht werd op het oude voort te bouwen.
Concluderend kan worden gezegd dat de stedenbouwkundige ontwikkelingen van de jaren zeventig nauw samenhangen met de maatschappelijke ontwikkelingen van die tijd. De grondslagen van de moderne stedenbouw sloten namelijk niet meer aan bij de nieuwe sociale en maatschappelijke opvattingen. Doordat er vanuit de democratiseringsgedachte veel belang werd gehecht aan de wensen van de bewoners, werd ook in de stedenbouw gestreefd naar een menselijke maat. Bewoners kregen inspraak en stedenbouwkundige ontwerpen werden niet meer alleen vanaf de tekentafel, maar ook vanuit discussie tot stand gebracht. Veranderingen in maatschappelijk en sociaal opzicht vroegen bovendien om een nieuwe stedenbouwkundige benadering. De verschillende groeperingen die onze samenleving rijk is, werden erkend en voor iedere vorm van leven werd een geschikte vorm van wonen bedacht. Deze ontwikkelingen werden gesubsidieerd door de overheid in de vorm van experimentele woningbouwprojecten.
In reactie op de moderne stedenbouw hebben er veel experimenten plaatsgevonden, maar tot één duidelijke stroming is men nooit gekomen. De wijken uit de jaren zeventig verschillen in stedenbouwkundig opzicht veel van elkaar. Door de vele verschillende experimenten is er een diffuus beeld ontstaan. Bovendien boden veel experimenten geen duurzame oplossing voor de knelpunten die men in de wijken van de jaren zestig zag. Een goed voorbeeld van zo’n experiment is het multifunctionele wijkcentrum, dat ontstond en ook weer afgedankt werd in de jaren zeventig. De jaren zeventig kunnen daarom omschreven worden als een periode waarin afstand gedaan werd van de moderne stedenbouw, maar waarin men niet kwam tot een duidelijke stedenbouwkundige stroming met duurzame oplossingen.
Ook wat betreft het groen in woonwijken waren de jaren zeventig een belangrijk keerpunt. De richtlijnen voor het gebruik van parken, groenstroken en bloemperken verschoven en de interesse voor het natuurlandschap en het cultuurhistorische landschap groeide. De veranderende houding ten opzichte van groen in de stad zal in het volgende hoofdstuk uiteengezet worden.
De groene wijken van de jaren zestig
Behalve waardering voor massale grootstedelijke structuren was er in de jaren zestig veel aandacht voor groen in de stad, dat ook een massaal karakter had. Vóór de oorlog werd het groen nog tussen de stedelijke elementen gevoegd, na de oorlog werd groen erkend als een echt stedenbouwkundig element. In de jaren zestig werden de voorheen kleine stukjes groen samengevoegd tot één groenstructuur. Groen moest vooral overdadig aanwezig zijn, want het zou de kwaliteit van de wijk verbeteren. Bovendien had het overdadige gebruik van groen een praktische reden; tussen de hoge flats was veel ruimte nodig om genoeg lichtinval in de appartementen te realiseren. Ondanks de sociale ramp en de verpaupering van de hoogbouwwijken waren de jaren zestig de bloeitijd voor de groene stad.
Stedelijk groen had meerdere functies. Zo moest groen de kwaliteit van het woongebied vergroten. Daarnaast werd groen gebruikt om de scheiding tussen verschillende stedelijke functies te realiseren. Tot slot waren groene gebieden bestemd als recreatiegebied. Deze gebieden hadden een openbaar karakter, opdat iedereen er gebruik van kon maken. Vanuit de sociale gedachte van de woningbouw had immers iedereen recht op een gezonde woonomgeving. Privé-tuinen kwamen daarom bijna niet voor, iets wat overigens ook niet mogelijk was tussen de flats. Door de opkomst van de auto nam de recreatieve functie van groene stadsgebieden af, want de toegenomen mobiliteit maakte het de mensen mogelijk om hun vertier buiten de stad te zoeken. Het recreëren verschoof van de stadsparken naar grote recreatiegebieden buiten de stad, die bereikbaar waren per auto. Mede hierdoor bleken later de grote groene gebieden in de woonwijken overbodig.
Een belangrijke functie van groen was dus het verhogen van de kwaliteit van de woonomgeving. Het vriendelijke groen moest het strakke en onpersoonlijke karakter van de hoge flats compenseren. Om dit te bereiken moest er een groot contrast tussen de groene en gebouwde elementen zijn. Meestal werd bij aanbouw van een nieuwe wijk het terrein integraal opgespoten en de groene elementen werden allemaal opnieuw aangelegd. Niet de stedenbouwer zelf, maar een landschapsarchitect ontwierp de groene zone. Deze taakverdeling zou het contrast tussen het groene en het bebouwde gebied nog groter maken. Helaas is er van goede ontwerpen voor groenstructuren niet veel gekomen. In de meeste gevallen werd er door geldgebrek weinig aandacht besteed aan een goed ontwerp voor het groen. De grote ruimten tussen de flats werden uiteindelijk opgevuld met grasvelden en parkeerterreinen. Het onderhoud van het groen werd verzorgd door de gemeentedienst, waarbij slechts in enkele gevallen de bewoners ook een aandeel hadden in het onderhoud. Er was hierdoor weinig betrokkenheid van de bewoners en de groene ruimten werden weinig gebruikt. Dit had verpaupering en sociale problemen tot gevolg.
Al eerder werd gezegd dat het ontwerp voor de Bijlmermeer in Amsterdam kenmerkend is voor het gedachtegoed van de moderne stedenbouw. Aan de hand van dit voorbeeld kan het gebruik van groen in de jaren zestig geïllustreerd worden. In de Bijlmermeer werd bij het groen onderscheid gemaakt tussen groen in woonhoven, de buurt- en wijkparken en de groengebieden bij de Amstel en de Gaasp. Er waren geen privé-tuinen, bewoners dienden namelijk gebruik te maken van collectieve tuinen. De uitgangspunten voor het stedenbouwkundig ontwerp van de Bijlmermeer waren herhaling, regelmaat en symmetrie; scheiding van functies; open bebouwingsvormen; uniformiteit, rechte lijnen, grote vlakken en grootschaligheid en tot slot gemeenschappelijke voorzieningen, waarvan het gebruik een gemeenschap van bewoners zou bevorderen. [7] Enkele van deze richtlijnen zijn ook doorgevoerd in het gebruik van stedelijk groen. Het scheiden van functies heeft betrekking op de toepassing van groen. Groene gebieden werden niet vermengd met verkeersvoorzieningen, woongebieden en bijvoorbeeld winkelcentra. Het strikt scheiden van het groen en de andere stedelijke functies heeft tot gevolg gehad dat er in de groene zones weinig drukte en vertier was. Later zou blijken dat drukte en bedrijvigheid juist bijdraagt aan de kwaliteit van de openbare ruimte.[8] Het gebrek hieraan in de groene zones heeft dan ook verpaupering en onveiligheid tot gevolg gehad. Ook de richtlijnen grootschaligheid, rechte lijnen en grote vlakken waren van toepassing op de groene gebieden en ook deze ontwerpideeën hebben verpaupering en criminaliteit tot gevolg gehad. Door de grote omvang van de groene zones was er vanuit het bewoonde gebied namelijk weinig zicht op het groene gebied. Bovendien wilden de ontwerpers dat de flats vanuit de groene zones niet zichtbaar zouden zijn. Daarom werden besloten ruimten gecreëerd, waar men zich ongezien kon bevinden, iets dat later criminaliteitsbevorderend zou blijken.[9] De laatste vormgevergedachte, dat de collectieve ruimten het vormen van een hechte gemeenschap zouden bevorderen, is duidelijk zichtbaar in het gebruik van groen. De gemeenschappelijke tuinen moesten de tot voorheen gebruikelijke privé-tuinen vervangen, hiermee zou het ontstaan van een hechte wijkgemeenschap bevorderd worden, deze doelstelling is nooit behaald. Maarten Mentzel (1989) heeft het ontwerp voor en het ontstaan van de Bijlmermeer bestudeerd. Hij wijt het mislukken van de collectieve ruimten aan het feit dat zij nooit substituut hadden kunnen zijn voor privé-tuinen. De activiteiten die plaatshebben in privé-tuinen zijn namelijk direct gelieerd aan het feit dat men op zichzelf kan zijn. Mentzel wijst daarnaast op het feit dat de lange afstand tussen de woningen en de collectieve ruimten als barrière werkt. Hierbij noemt hij vooral de lift als belangrijke barrière. Doordat de collectieve ruimten niet gebruikt worden, neemt de criminaliteitsgevoeligheid toe.
Afb. 2,
het idealistische beeld van de Bijlmermeer; een
oneindig landschap in de woonomgeving. Helaas bleek de werkelijkheid anders.
Omdat in het ontwerp geen rekening gehouden was met de sociale aspecten van het
wonen, waren de groene zones zeer criminaliteitsgevoelig,
Een andere onveilige plek in de Bijlmermeer wordt gevormd door de zogenaamde binnenstraten, die tussen de lift en de parkeergarage lopen. Ook hier ontstaat onveiligheid door gebrek aan bedrijvigheid. De binnenstraten zijn niet doorlopend, maar stoppen bij de lift en de parkeergarage. Bewoners haasten zich naar hun einddoel en passanten zijn er bijna niet, waardoor de onveiligheid en onpersoonlijkheid toeneemt.[10]
Het is opvallend dat de ontwerpers van de Bijlmermeer geen rekening gehouden hebben met de sociale eisen waaraan een wijk moet voldoen. Aan gebrek aan kennis kan het niet gelegen hebben. Jane Jacobs (1961) had namelijk al, vóór het ontwerp voor de Bijlmermeer van de tekentafel kwam, het belang van bedrijvigheid op straat onderschreven. Zij hekelt in haar boek de grondslagen van de moderne stedenbouw en waarschuwt voor de verpaupering van wijken zoals de Bijlmermeer.[11] Mentzel onderzocht waarom uiteindelijk toch gekozen is voor het gedurfde plan en welke ideologieën erachter schuilden. Hij concludeerde dat het ontwerp voor de Bijlmermeer vooral het werk is geweest van een aantal architecten en stedenbouwers die ernaar streefden om roem te verwerven met een gedurfd plan. Het waren jonge stedenbouwers die nieuwe en moderne ideeën propageerden: “Toepassing van gedurfde denkbeelden verschafte hen de mogelijkheid om op te vallen en zich te onderscheiden.”[12] Overigens geloofden zij werkelijk dat het toekomstige wonen steeds meer in hoogbouw zou geschieden en “dat aanvaarding in brede kringen van de bevolking alleen nog maar een kwestie van aanpassing in woonstijl en woonbeschaving zou zijn.”[13] De uitvoering van de Bijlmermeer is niet samengegaan met inspraak van andere partijen dan de ontwerpers. Er ontbrak dus ook een duidelijke inspraak van gedragswetenschappers: “De ontwikkeling van een visie en de besluitvorming ten aanzien van dit nieuwe woongebied had plaats binnen een gesloten circuit van professionele planners en ontwerpers, die alleen werkelijk rekening wilden houden met informatie van buitenaf, indien deze strookte met hun eigen opvattingen en doelstellingen.”[14]
Vaak wordt het mislukken van de Bijlmermeer gewijd aan het gegeven dat er vanaf het begin een bewonersgroep uit de lagere sociale klasse heeft gewoond. De oorzaken voor de sociale problemen die zich in andere hoogbouwwijken voordoen, worden ook meestal toegeschreven aan de bevolkingsgroepen die er wonen. Mijns inziens zijn problemen in wijken niet te wijten aan de bewoners, maar aan de knelpunten in het ontwerp, ik sluit mij dan ook aan bij het standpunt van Mentzel. De ontwerpers hebben geen rekening gehouden met de sociale aspecten van het wonen. De Bijlmermeer is een klassiek voorbeeld van een wijk die op papier en maquette veel allure had, maar in realiteit niet aansloot bij de wensen en eisen van bewoners. Wanneer wijken niet prettig zijn om in te wonen, dalen de prijzen van de huizen. Mensen met een gemiddeld of hoog inkomen zullen nooit een huis kopen in een dergelijke wijk, terwijl de bevolkingsgroepen met een laag inkomen juist noodgedwongen in deze wijken gaan wonen. Op deze manier ontstaat in de hoogbouwwijken een eenzijdige bewonersgroep van mensen met een laag inkomen. Natuurlijk komen de sociale problemen voort uit de samenstelling van de bewoners, maar de kern van het probleem ligt in de aard van het ontwerp, waarin geen heterogene bevolking is ontstaan. In de jaren zeventig kwam dan ook veel kritiek op de arrogantie van de ontwerpers en zijn er veel pogingen gedaan om deze problemen op te lossen.
Natuurlijk zijn in de jaren zestig niet enkel hoogbouwwijken gerealiseerd en het zou onvolledig zijn om voorbij te gaan aan andere ontwikkelingen. Laagbouw kwam in de jaren zestig vooral voor in kleine plaatsen of in wijken met vrije sectorwoningen. Tussen lage of middelhoge gebouwen waren op zich geen grote ruimten nodig om genoeg lichtinval te realiseren. De laagbouwwijken werden echter wel royaal verpakt in het groen. Ook hier gold grootschaligheid als richtlijn voor het gebruik van groene elementen, een manier van werken die veel ruimte opeiste. De laagbouw werd langs rechte, brede straten geplaatst. In deze wijken werden grote parken aangelegd. Om veel groen te kunnen realiseren, waren zowel de hoogbouwwijken als de laagbouwwijken wijds opgezet en liep de bebouwingsdichtheid van de steden steeds meer terug. De steden consumeerden veel ruimte en de angst dat het platteland zou dichtgroeien nam toe. Om dit te voorkomen werden in de jaren zeventig de steden weer compacter gemaakt.
De jaren zeventig, een periode van kritiek en concepten
In de jaren zeventig was er veel kritiek op het gebruik van groen in woonwijken in de moderne stedenbouw. Deze kritiek kwam voort uit de nieuwe richtlijnen die de stedenbouw kenmerkten en die niet langer overeenkwamen met de richtlijnen van de moderne stedenbouw. De kritiek was vooral gericht op het feit dat er geen rekening gehouden werd met de sociale aspecten van het wonen en het recreëren en op het massale karakter van de groenvoorzieningen, die een lage bebouwingsdichtheid tot gevolg had. Aan de hand van artikelen uit tijdschriften uit de jaren zeventig, zal ik uitzoeken waartegen de stedenbouwkundigen zich precies keerden en welke nieuwe oplossingen zij aandroegen.
Het eerste punt van kritiek was gericht op de bruikbaarheid van de groene zones die bestemd waren voor recreatieve doeleinden. In de jaren zestig waren recreatiegebieden vaak groene zones van formaat. Uit sociologisch- en gedragsonderzoek bleek echter dat deze grootschalige groene zones niet geschikt waren voor recreatieve doeleinden. Vooral het massale en onpersoonlijke karakter van de parken was voor zowel kinderen als volwassenen niet geschikt. Van Eijkeren (1979) schreef een rapport over de voorzieningen in de directe woonomgeving. Hierin wordt eveneens ingegaan op de recreatieve waarde van openbare en groene ruimten. Ook hierin staat dat uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de uitgangspunten voor groen in de jaren zestig niet aansloten bij de eisen voor recreatie. Van Eijkeren geeft een analyse van het recreatieve gedrag van volwassenen en het speelgedrag van kinderen. Hij concludeert dat de grote parken en groenstructuren in de hoogbouwwijken te onpersoonlijk zijn voor recreatie. Oorzaken hiervoor zijn de omvang van groene gebieden, de manier waarop ze vormgegeven zijn en de afstand tussen de woningen en het groen. Bewoners hadden het idee dat ze ‘te kijk’ zaten en ze vonden de afstand tot hun woning te groot. Naar aanleiding van dit soort sociologische onderzoeken werden in de jaren zeventig de richtlijnen voor groen in de stad bijgesteld. De groene ruimte moest vanaf nu dicht bij huis zijn en om tegemoet te komen aan de privacygezindheid van de bewoners werden gezelligheid, intimiteit en diversiteit de nieuwe richtlijnen.
Groene gebieden waren vaak bestemd als speelterrein voor kinderen. In de jaren zestig werden in woonwijken speelterreinen aangelegd, die strikt gescheiden waren van bijvoorbeeld de openbare ruimte voor volwassenen. Onderzoek naar het speelgedrag van kinderen wees echter uit dat kinderen het liefst spelen in dezelfde omgeving als volwassenen en niet in aangewezen speeltuinen. In de jaren zeventig werden daarom eveneens nieuwe richtlijnen ontwikkeld voor speelterreinen. Het spelen moest niet langer gescheiden worden van, maar geïntegreerd worden met andere stedelijke functies. Zodoende kreeg de straat een belangrijke rol als speelplaats. Doordat de straat steeds meer gezien werd als een belangrijke sociale en openbare ruimte, werd de waarde van grootschalige groene structuren gerelativeerd.[15] De straten uit de jaren zestig waren door het drukke autoverkeer echter niet veilig genoeg als speelgebied. Om de straat veiliger te maken, werd het autoverkeer waar mogelijk ingeperkt.
Naar aanleiding van deze sociologische onderzoeken ging men van een specifieke en kwantitatieve benadering in de jaren zestig, naar een integrale en kwalitatieve benadering in de jaren zeventig. Dit wil zeggen dat het stedelijk groen kleinschaliger werd en dat het meer opgenomen werd in de woonomgeving. Van Eijkeren beschrijft uitvoerig over de kritiek op de jaren zestig en over de nieuwe richtlijnen die tot een goede woonomgeving zullen leiden. Hij blijft echter bij deze theoretische informatie; over echte stedenbouwkundige oplossingen laat hij zich niet uit. Welke veranderingen er werkelijk plaatsgevonden hebben, is dus niet duidelijk.
Omwille van de recreatieve functie van groen werden dus nieuwe richtlijnen opgesteld. Naast het groen kreeg ook de straat een belangrijke recreatieve functie en daarom werd het verkeer zoveel mogelijk ingeperkt. Nieuwe opvattingen over bebouwingsdichtheid in de stad waren een andere aanleiding voor een veranderende omgang met groen. In de jaren zestig werd openheid en grootschaligheid gewaardeerd, de stad moest zoveel mogelijk uiteengelegd worden. Het gebruik van hoge flats, waartussen veel ruimte nodig was voor lichtinval, had hier veel mee te maken. Omdat in de jaren zeventig het gebruik van hoogbouw drastisch afnam, was ruimte tussen bebouwing niet meer noodzakelijk. Bovendien waren veel stedenbouwers de mening toegedaan dat de bebouwingsdichtheid moest toenemen, omdat er in de bestaande stad genoeg ruimte was voor meer woningen. Door de ruimte in de stad beter te benutten, kon het platteland ontlast worden als uitbreidingsgebied.
Naast het ontlasten van het platteland als uitbreidingsgebied, had het streven naar een grotere bebouwingsdichtheid verschillende redenen: het streven naar gezelligheid, het streven naar meer bedrijvigheid op straat en het bevorderen van het wandel- en fietsverkeer. Met een grotere bebouwingsdichtheid wilden stedenbouwers meer gezelligheid en menselijke maat bereiken, zij wilden afstand doen van de massaliteit van de voorgaande periode. Ze grepen in zekere zin terug op de middeleeuwse stad, die kenmerkend was om zijn smalle straatjes en hoge bevolkingsdichtheid. Dit historicisme is kenmerkend voor het postmodernisme, de toon hiervoor werd dus al in de jaren zeventig gezet. Bovendien dacht men met een grotere bebouwingsdichtheid de drukte op straat te kunnen doen toenemen.
De laatste reden voor het verdichtingsprincipe had te maken met het verkeer. Dhr J.F. Hondius schreef hierover een artikel in het tijdschrift Plan. Volgens hem zou een open woonwijk aanzetten tot het gebruik van de auto, met alle negatieve gevolgen van dien. Wanneer afstanden tussen stedelijke elementen groter werden, omdat de wijk een kleinere dichtheid kreeg, werd lopen en fietsen onmogelijk gemaakt en werden bewoners min of meer gedwongen de auto te gebruiken. Volgens Hondius was dit discriminerend ten opzichte van minder bedeelden, die zich geen auto konden veroorloven. Bovendien had het autogebruik een negatief effect op het milieu en de leefbaarheid van een stedelijk gebied. Het idee, dat in een open stad de kwaliteit van het wonen hoger wordt, was dus een utopie. De oplossing voor de stedenbouwkundige problemen werden volgens Hondius gezocht in experimentele woonvormen, leuke dakvormpjes en andere nieuwigheden. Deze veranderingen waren slechts een afwijzing van de moderne stedenbouw, maar losten niks op. Er was onderzoek naar de kern van het woningbouwprobleem nodig. Volgens Hondius was de kern van dit probleem het deconcentratiebeleid, dat in de jaren zeventig nog steeds gehandhaafd werd. Enerzijds waren er stedenbouwkundigen die streefden naar een hogere bebouwingsdichtheid, anderzijds was het deconcentratiebeleid nog steeds van kracht en werd de beschikbare ruimte in de stad zelf te weinig benut. Doordat er geen duidelijke nieuwe stedenbouwkundige ideologie was, had men nog steeds geen oplossing gevonden voor dit soort wezenlijke problemen.[16] Dit artikel geeft een duidelijk beeld van de redenen achter het verdichtingsprincipe. Bovendien onderschrijft de auteur het idee dat in de jaren zeventig nog geen duidelijke stedenbouwkundig oplossingen waren bedacht en dat er geen sprake was van een consequente stedenbouwkundige stroming.
Iemand die er vergelijkbare opvattingen op nahoudt is Izak Salomons. Hij schrijft in zijn artikel over de tekortkomingen van de hedendaagse stedenbouw en doet dit aan de hand van het ontwerp voor Almere.[17] Het gebrekkige aan het ontwerp voor Almere is dat het geen aanleiding geeft voor een levendig en compleet stadsbeeld, omdat niet alle stedelijke elementen een plaats hebben gekregen. Net als de Bijlmermeer is het ontwerp nog te gesimplificeerd. Een buitenwijk waarin alleen de functies wonen recreëren en verkeer een plaats hebben gekregen, dreigt een versimpelde versie te worden van een echte compacte stad. Volgens Salomons is de lage bebouwingsdichtheid de oorzaak van het probleem. Er is minder afwisseling dan in het ‘oude straatbeeld’, omdat het ontwerp te simpel, te eenzijdig en te ruim opgezet is. Een hogere bebouwingsdichtheid zou aanleiding geven tot meer bedrijvigheid per vierkante kilometer. Hij geeft daarnaast kritiek op de truttige stedenbouw van zijn tijd, die volgens hem niet leidt tot vernieuwing. Hiermee doelt hij op de experimentele woningbouw, ontwikkelingen als het multifunctionele wijkcentrum en de kronkelige stratenpatronen. Hij pleit voor een consequente en eenduidige stedenbouwkunde, waarin het principe van de compacte stad centraal staat.
Zowel Salomons als Hondius hekelen het deconcentratiebeleid dat in de jaren zeventig nog steeds gangbaar was. Hun uitgangspunt, dat een hoge bebouwingsdichtheid lage afstanden betekent, is begrijpelijk. Of een hogere dichtheid per definitie meer bedrijvigheid betekent is echter discutabel. Ze grijpen beide terug op de oude middeleeuwse stad met haar nauwe straatjes, waar het altijd een drukte van belang was. Door middel van een hoge bebouwingsdichtheid willen ze in de nieuwe woonwijken hetzelfde straatbeeld creëren. Mijns inziens hangt bedrijvigheid niet zozeer samen met de bebouwingsdichtheid, als wel met de aanleiding die er is om gebruik te maken van de straat. Functiemenging kan daarom een oplossing bieden voor het probleem van een leeg straatbeeld. Door de verschillende stedelijke functies weer bij elkaar te plaatsen zijn er meerdere aanleidingen tot gebruik van de openbare ruimte en neemt de bedrijvigheid toe.[18] Hondius en Salomons onderschrijven het belang van functiemenging wel, maar stellen de verdichting van de stad centraal. Ze houden echter geen rekening met de nadelige gevolgen van hun methode. Aan het einde van de negentiende eeuw is gebleken welk effect een hoge bebouwingsdichtheid kan hebben. De erbarmelijke omstandigheden in de industriesteden waren grotendeels het gevolg van een hoge bebouwingsdichtheid. Salomons en Hondius gaan in hun pleidooi voor een compacte stad helemaal voorbij aan de mogelijke nadelen van verdichting.
Ondanks de nadelige gevolgen is het verdichtingsprincipe in veel steden doorgevoerd. In deze compacte wijken werd op een heel andere wijze met groen omgegaan, want de grote parken van de jaren zestig namen te veel ruimte in beslag. Het groen werd verweven met andere stedelijke elementen, het werd kleinschaliger en het bevond zich dichter bij de woningen. Een groter gedeelte van het groen was overigens privé-bezit en was een zaak van de bewoners zelf. Aan gevels van woningen werd beplanting toegevoegd en kleinschalige groene elementen zoals bloembakken werden door particulieren aangebracht en verzorgd. De verschuiving van collectief naar particulier groen was geen toevallige ontwikkeling, maar werd door stedenbouwkundigen bewust bevorderd. In het artikel van Schepel en Visser wordt de waarde van de inbreng van bewoners benadrukt.[19] Zij zijn van mening dat met de eigen inbreng van bewoners het straatbeeld een eigen karakter krijgt, het gebruik van planten is hierbij een belangrijk middel. De auteurs benadrukken daarnaast de waarde van de straat als speelplek voor kinderen en pleiten ervoor om de auto ondergeschikt te maken aan de woon- en recreatiefunctie van de straat. Doordat het verkeer een ondergeschikt onderdeel werd én doordat de omgang met stedelijk groen veranderde, veranderde het straatbeeld in de jaren zeventig drastisch.
Afb.
3,
een andere omgang met groen veranderde het
straatbeeld in de jaren zeventig. Veel groen werd verzorgd door de bewoners zelf
en werd daardoor meer een onderdeel van de gevel.
Tot nu toe zijn verschuivingen in het denken over- en de omgang met groene elementen in woonwijken besproken. Een andere ontwikkeling in de jaren zeventig, die veel invloed heeft gehad op het groen in woonwijken, is de veranderende houding ten opzichte van het natuur- en het cultuurhistorische landschap. Deze verandering kwam door de toenemende waardering voor natuur en geschiedenis enerzijds en door de toenemende bedreiging van het open landschap anderzijds. Het landschap werd bedreigd door de uitbreiding van steden, infrastructuur, recreatie, maar ook door veranderingen in de agrarische sector. Wellicht mede door deze bedreiging ging men het landschap steeds meer waarderen en beschermen, niet alleen de natuur, maar ook het cultuurhistorische landschap werd als behoudenswaardig beschouwd. De stedenbouwkundige reactie op dit proces bleef niet uit. In verschillende ontwerpen voor woonwijken putte men inspiratie uit het landschap.
Zoals meestal het geval is, verliep dit proces zeer geleidelijk en we moeten de stedenbouwkundige ontwikkelingen in de jaren zeventig dan ook niet verwarren met bijvoorbeeld het huidige Belvedère beleid. Vooral de beweegredenen van stedenbouwkundigen, om het landschap in hun ontwerp te verweven, verschillen namelijk nogal met de beschermende houding die de huidige ontwerpers pretenderen te hebben. Natuurlijk waren er in de jaren zeventig vergelijkbare ontwikkelingen. In de discussienota Monument en landelijk gebied (1978) bijvoorbeeld, werd gepleit voor een beter behoud van het karakter van het Nederlandse landschap. Dit betoog werd vooral geschreven vanuit het doel om het landschap te behouden. De meeste stedenbouwers gebruikten het landschap echter om de kwaliteit van de woonomgeving te vergroten. Dit blijkt onder andere uit het artikel van Frits Palmboom (1973), het gebruik van het landschap als stedenbouwkundig motief staat in zijn optiek in dienst van het verbeteren van de kwaliteit van de woonomgeving.[20] Ook de stedenbouwkundige L.J.M. Tummers heeft het landschap gebruikt als stedenbouwkundig motief. In de nieuwbouwwijk Haagse Beemden (Breda, 1975-1979) benadrukte hij het contrast tussen stad en land door een landgoederenzone op te sluiten tussen nieuw te bouwen woonwijken.[21]
Concluderend kan worden gezegd dat de jaren zeventig in stedenbouwkundig opzicht een belangrijk keerpunt zijn geweest. Naar aanleiding van sociologisch- en gedragsonderzoek veranderden de ideeën over de kwaliteit van de woonomgeving. Hierdoor veranderden ook de richtlijnen voor de toepassing van groen. Stedenbouwkundigen keerden zich vooral tegen het grootschalige en onpersoonlijke karakter van het groen van de jaren zestig. Hoewel hun kritiek goed gefundeerd was en algemeen aanvaard werd, kwamen ze niet tot duurzame stedenbouwkundige oplossingen. Over de toepassing van groen in woonwijken zijn slechts theoretische richtlijnen opgesteld. Ten aanzien van recreatie ontstond de gedachte dat groen in de buurt van de woningen gelegen moest zijn. Om tegemoet te komen aan de privacygezindheid van bewoners, werden intimiteit, gezelligheid en menselijke maat de nieuwe richtlijnen voor het toepassen en ontwerpen van groene elementen. Daarnaast werd de recreatieve waarde van grootschalige groene zones gerelativeerd, want men vond dat ook de straat een belangrijke sociale functie had. Om tot een hogere bebouwingsdichtheid te komen werd de voorkeur gegeven aan het verspreiden van kleine groene elementen over de wijk. Deze moesten geïntegreerd worden met andere functies, opdat zij minder ruimte in zouden nemen. Tot slot was er in de jaren zeventig een veranderende houding ten aanzien van het landschap. Om de kwaliteit van de woonomgeving te vergroten, werd het bestaande landschap voor enkele ontwerpen gebruikt als stedenbouwkundig motief.
De toepassing van groen in de praktijk
De ideeën, richtlijnen en concepten uit de jaren zeventig zeggen veel over de veranderende houding ten opzichte van groen in de stad. Het is echter belangrijk om naast een theoretische studie ook te kijken naar de werkelijk uitgevoerde projecten. Hieruit valt op te maken waar stedenbouwkundigen verder gingen dan praten en discussiëren en welke ideeën werkelijk ten uitvoer zijn gebracht. Het rapport van Brandes (1980) is hiervoor een goede bron, want het geeft een analyse van zes werkelijk gerealiseerde stedenbouwkundige ontwerpen uit de jaren zeventig, namelijk Beijum, Houten, Holendrecht-west, De Haagse Beemden, Maaspoort en Beverwaard. In dit hoofdstuk wordt het gebruik van groen in deze wijken beschreven. Er wordt achterhaald in hoeverre de richtlijnen voor de ontwerpen overeenkomen met de richtlijnen die in de theorie steeds genoemd zijn. Dit zijn in het kort de volgende richtlijnen: het groen moet dicht bij de woningen gelegen zijn en daarom in kleine hoeveelheden verspreid worden over de wijk; intimiteit, gezelligheid en menselijke maat moeten ten grondslag liggen aan de ontwerpen voor groen; de omvang van de groene zones niet te groot zijn; het landschap kan een rol spelen in het ontwerp voor de wijk.
In tabel 1 staan de feitelijke gegevens betreffende groen in de wijken vermeld. Uit deze gegevens kan afgeleid worden welk percentage van het totale wijkoppervlak bestaat uit groen en welk deel daarvan bestaat uit parkgebied of sportterrein. Ook de dichtheid van de wijk (het aantal woningen per hectare) staat in de tabel vermeld.
|
Beijum |
Houten |
Holendrecht West |
Haagse Beemden |
Maaspoort |
Beverwaard |
Opp. Bruto wijkgebied |
226 ha |
427 ha |
59 ha |
808 ha |
400 ha |
146 ha |
Bruto wijkdichtheid |
23 wo/ha |
14 wo/ha |
48 wo/ha |
13 wo/ha |
15 wo/ha |
33 wo/ha |
Totaal groen opp. |
48,7 ha |
111,1 ha |
13 ha |
383 ha |
109,8 ha |
45 ha |
% groen in de wijk |
22% |
26% |
22% |
47% |
27% |
31% |
Groen per woning |
97 m2 |
187 m2 |
47 m2 |
358 m2 |
183 m2 |
92 m2 |
Waarvan park/ sport |
87 m2 |
133 m2 |
36 m2 |
341 m2 |
137 m2 |
53 m2 |
% groen besteed aan park/sport |
90% |
71% |
77% |
95% |
75% |
58% |
Tabel 1 aantal woningen per hectare en gebruik van groen in de wijken Beijum, Houten, Holendrecht-west, Maaspoort en Beverwaard. Bron: Brandes 1980.
In de Groningse wijk ‘Beijum’ (Abma-Hazewinkel & Bekink, 1973-1977) is het groen vooral gelegen in het centrum van de wijk. Water speelt een grote rol in het centraal georiënteerde parkgebied. Dit is, anders dan de richtlijnen voorschrijven, een park van formaat. In Beijum wordt negentig procent van het groen besteed aan parkgroen en sportvoorzieningen; dit deel is dus niet verweven in de wijk. Doordat er hoofdzakelijk gebruik gemaakt is van laagbouw, is het aantal woningen per hectare (23 wo/ha) laag. In het ontwerp voor Beijum is dus geen rekening gehouden met een hoge bebouwingsdichtheid. Het bestaande landschap is wel opgenomen in het plan; de oude dorpskern ‘Beijum’ en de bestaande wegen zijn gehandhaafd. Ook het slotenpatroon is gehandhaafd. De oude dorpskern en de wegen hebben weliswaar weinig effect op het groen in de wijk, zij zijn in de stedelijke context hun landschappelijke waarde verloren. Alleen het slotenpatroon heeft invloed gehad op het groen in de wijk, hierlangs zijn namelijk de groene zones gelegen.
Afb. 4 Beijum, Groningen.
Afb. 5 Houten.
In het ontwerp voor de uitbreiding van het dorpje ‘Houten’ (Wissing, 1979) is op een andere manier met groen omgegaan. In deze wijk is relatief veel groen opgenomen, namelijk 26% van
het gehele wijkoppervlak. Er wordt uitgegaan van een hiërarchische opbouw van buurt- en wijkgroen. Centraal in de wijk ligt een groene zone en verdeeld over de wijk zijn kleine wijkparken aangelegd. Dit ontwerp sluit aan bij de ideeën om het groen te verdelen over de wijk en klein van formaat te houden. In Houten is een relatief laag percentage groen besteed aan park- en sportgebieden, waardoor er meer groen gelegen is in de rest van de wijk. Deze verspreiding sluit eveneens aan bij de theoretische richtlijnen van de jaren zeventig. Omdat Houten in een waardevol landschappelijk gebied ligt, heeft het bestaande landschap een belangrijke rol gespeeld bij de uitbreiding. De nieuwe wijken zijn namelijk zo gesitueerd dat er zo weinig mogelijk inbreuk gedaan wordt op het landschap. Het bestaande landschap heeft eveneens gediend als inspiratie voor het ontwerp, maar is uiteindelijk niet opgenomen en gehandhaafd in het stedelijk gebied.
Afb. 6 Holendrecht, Amsterdam.
De wijk ‘Holendrecht-west’ in Amsterdam (Van Gool, 1974-1977) ligt direct naast de Bijlmermeer en is voor een wijk uit de jaren zeventig erg grootschalig van karakter. Voor de nieuwe wijk Holendrecht was in de jaren zestig reeds een ontwerp gemaakt die eenzelfde karakter had als de Bijlmermeer. Het plan werd in de jaren zeventig afgekeurd en herzien. Uiteindelijk is gekozen voor een ontwerp met hoofdzakelijk portiekflats van vier etages hoog.
Hierdoor heeft Holendrecht de hoogste
dichtheid van de zes onderzochte wijken, namelijk 48 woningen per hectare. De wijk heeft een relatief laag percentage groen, 22%, dat is opgedeeld in harde en zachte zones, waarmee bestraat of onbestraat gebied bedoeld wordt. De harde hoven zijn geschikt gemaakt voor kinderspel; er zijn klimrekken, zandbakken en speelveldjes aangelegd. De zachte hoven zijn deels bestemd als privé-tuin voor de bovenwoningen. Het is moeilijk te zeggen of de omgang met groen in Holendrecht juist typerend voor de jaren zestig of voor de jaren zeventig is. Het aanwijzen van concentratiegebieden voor speelgelegenheid is strijdig met de algemene richtlijnen van de jaren zeventig, namelijk dat het spelen geïntegreerd moet worden in de algemene openbare ruimte. Daarentegen is het groen wel verspreid over de wijk, niet erg groot van formaat en er zijn privé-tuinen; echt ‘jaren zestig’ is het ontwerp dus ook niet. Holendrecht is het overblijfsel van een periode waarin richtlijnen en opvattingen veranderden en eigenlijk wordt in deze wijk heel goed duidelijk dat er geen duidelijke stedenbouwkundige taal ontwikkeld was.
Afb. 7 Haagse Beemden, Breda.
Het volgende voorbeeld is een veel besproken plan dat vaak gebruikt wordt als typerend voorbeeld voor een woonwijk uit de jaren zeventig. Het bestaande landschap is het uitgangspunt geweest voor het ontwerp voor de Haagse Beemden in Breda (Tummers & Maas, 1976) en dit heeft veel gevolgen gehad voor het gebruik van groen in de wijk. De wijk is om een bestaand landgoederencomplex heen gebouwd, waardoor er centraal in de wijk een grote groene zone is ontstaan. Bijna de helft van het totale oppervlak van deze wijk bestaat uit groen! De centrale groene zone is authentiek en heeft een agrarisch karakter, want deze is niet ontworpen door een stedenbouwkundige of een landschapsarchitect. Het gebied neemt zelfs zo’n groot oppervlak in beslag, dat het als landschap wordt beleefd. De
buurten hebben een langgerekte vorm, zodat de grenslengte van de buurten met het groen zo groot mogelijk is. Het plan bestaat grotendeels uit laagbouwwoningen, waartussen groene zones van formaat zijn geplaatst. Het idee om het landschap op te nemen in het ontwerp is nieuw en wellicht het resultaat van een toenemend milieubewustzijn. Ook het gebruik van laagbouw is typisch voor de jaren zeventig. De omvang van de groene zone is echter groot en dus tegenstrijdig met de richtlijnen van de jaren zeventig. Bovendien bestaat bijna al het groen uit park- en sportgelegenheden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in de bebouwde gebieden zelf weinig groen verwerk is. In de Haagse Beemden is het groen gecentreerd en niet verspreid over de wijk, iets dat tegenstrijdig is met de principes van de jaren zeventig. De lage bebouwingsdichtheid, dertien woningen per hectare, is strijdig met het principe van de compacte stad. Ook al wordt de wijk ‘De Haagse Beemden’ als voorbeeld voor de jaren zeventig genoemd, het gebruik van groen is strijdig met de richtlijnen en ideeën die in deze periode bedacht werden.
Afb. 8 Maaspoort, Den Bosch.
Afb. 9 Beverwaard, Rotterdam. (Het ingekleurde gedeelte is het groen)
In het ontwerp voor de wijk ‘Maaspoort’ in Den Bosch (Kuijper, De Ranitz & Van Tol, 1976) zijn een eendenkooi en een recreatieplas opgenomen, die samen een groot recreatiegebied vormen. Door de wijk loopt van noord naar zuid een groene wandelroute. Ook in deze wijk zijn de richtlijnen voor het groen niet doorgevoerd. Nog steeds wordt gewerkt met een recreatiegebied van formaat. Wel bestaat de wijk grotendeels uit laagbouw en is bij bijna iedere woning een privé-tuin. Ook is er rekening gehouden met het bestaande landschap.
Het laatste voorbeeld is de wijk ‘Beverwaard’ in Rotterdam (Mol, Rayenga, Voorburg en Tettero, 1977). Het bestaande slotenpatroon van het oude gebied ‘De Beverwaard’ is opgenomen in het ontwerp en vormt een netwerk van singels. Een groot deel van het wijkgroen is langs deze singels gesitueerd, waardoor het op een gelijkmatige manier over de wijk is verdeeld. Dit is terug te zien in het feit dat slechts 58% van het wijkgroen uit parken en sportgelegenheden bestaat. In Beverwaard pogen de stedenbouwkundigen een grootstedelijk allure te creëren en toch eentonigheid en massaliteit te voorkomen. De bebouwingsdichtheid is vergeleken met de andere wijken hoog, namelijk 33 woningen per hectare. Meteen wordt duidelijk welk effect een hoge bebouwingsdichtheid en een stedelijk allure hebben op een wijk. De semi-gesloten bouwblokken in Beverwaard staan namelijk in contrast met de oude sloten en daardoor is van een goede samenhang geen sprake. Het landschappelijke karakter van de sloten gaat in de nieuwe stedelijke context verloren. Ondanks dit knelpunt is Beverwaard feitelijk de wijk die het meest aansluit bij de richtlijnen van de jaren zeventig. Er is namelijk een hoge bebouwingsdichtheid, het groen is gelijkmatig verdeeld over de wijk en is niet in grote parken gelegen. Bovendien is voor het stedenbouwkundig ontwerp gebruik gemaakt van het bestaande landschap.
Concluderend kan worden gezegd dat de onderlinge verschillen tussen de wijken erg groot zijn. De omgang met groen varieert nogal en er is geen sprake van een duidelijke richtlijn. Er is één overeenkomst tussen de zes wijken en dat is dat in geen enkel stedenbouwkundig plan de richtlijnen aangaande gezelligheid, intimiteit en menselijke maat, zijn gebruikt voor de toepassing van groen. Deze richtlijnen werden dan ook niet genoemd in de beschrijvingen van Brandes. Bij de algemene richtlijnen worden deze termen een enkele keer genoemd. Zo staat in het ontwerp voor Maaspoort het streven naar herkenbaarheid en identiteit centraal. Voor het gebruik van groen echter worden deze richtlijnen bij geen enkel ontwerp gehanteerd. Het is opvallend dat de richtlijnen, die in alle artikelen en boeken genoemd werden, in geen enkele van de zes ontwerpen gebruikt zijn.
Over het algemeen wordt het groen wel verspreid over de wijk, maar daarbij wordt eveneens gebruik gemaakt van grote parken. In opvallend veel ontwerpen heeft het bestaande landschap een rol gespeeld, maar in ieder ontwerp is het landschap op een andere manier verwerkt. In de meeste gevallen werden boerderijen en sloten opgenomen in de wijk. In de Haagse Beemden werd het gehele landschap opgenomen en voor de andere wijken gold het landschap als inspiratiebron of speelde het helemaal geen rol.
Uit deze voorbeelden blijkt dat de theoretische concepten en richtlijnen van de stedenbouw niet altijd van toepassing zijn op de praktijk. Het is moeilijk om overeenkomsten tussen de zes wijken te vinden. Vooral wat het groen betreft worden steeds andere keuzes gemaakt. Wederom kan geconcludeerd worden dat in de jaren zeventig geen sprake is van een eenduidige stedenbouwkundige stroming.
Afb. 10 & 11 links: het grensgebied tussen de groene en de bebouwde zone in de Haagse Beemden. Rechts: de bebouwde kom in de Haagse Beemden. Het groen is niet verdeeld over de wijk, maar gecentreerd in één groot parkgebied. Ondanks de grote rol die het groen speelt ontkomt men dus niet aan een stenig straatbeeld.
Afb.12 een ‘hard hof’ in Holendrecht-west. Dankzij struiken en groenstroken ontstaat een groen straatbeeld.
Afb.13
het landelijke karakter van deze oude waterweg is in de nieuwe stedelijke
context verloren gegaan doordat oorspronkelijke begroeiing en diersoorten
verdwenen zijn.
De jaren zeventig in de hedendaagse literatuur
Het beeld dat in de hedendaagse literatuur gegeven wordt van een bepaalde periode uit de geschiedenis vertelt veel over de waardering van deze periode. De onderwerpen die behandeld worden zijn schijnbaar van belang geweest, hebben hun sporen nagelaten of hebben invloed gehad op latere ontwikkelingen. De onderwerpen waarover niet gesproken wordt, worden blijkbaar als niet belangrijk geacht. Het beeld dat in de hedendaagse stedenbouwkundige literatuur gegeven wordt van de jaren zeventig is net zo conceptueel en divers als de periode zelf. Voor dit onderzoek zijn vier boeken over de Nederlandse stedenbouw met elkaar vergeleken. Er is gekeken naar welke informatie zij geven over de jaren zeventig. In alle vier de boeken worden de jaren zeventig beschreven als een overgangsperiode, waarin de weg vrij gemaakt is voor de ontwikkelingen van de jaren tachtig en negentig. De link met de veranderende maatschappij wordt door alle auteurs gelegd. De algemene opmerkingen worden door iedereen genoemd, zoals het verwerpen van de moderne stedenbouw, het streven naar een menselijke maat en de experimenten. In geen van de vier boeken wordt een duidelijk beeld gegeven van concrete stedenbouwkundige oplossingen uit de jaren zeventig, waarschijnlijk omdat deze er ook niet geweest zijn. Het enige wat genoemd wordt zijn voorbeelden van typische stedenbouwkundige elementen uit deze jaren, zoals het woonerf, de zitkuil en het kronkelige stratenpatroon.
De beschrijving van de algemene stedenbouwkundige ontwikkelingen in de jaren zeventig komt in de literatuur redelijk overeen. De uitspraken over de toepassing van groen daarentegen, verschillen nogal van elkaar. Hans Ibelings bijvoorbeeld, spreekt in zijn boek niet eens over een veranderende houding ten aanzien van groen in de jaren zeventig. Het toenemend milieubewustzijn en de populariteit van het platteland worden wel genoemd, maar hij spreekt met geen woord over de toepassing van groen. Ook al zegt hij dat niet met zo veel woorden, je zou kunnen aannemen dat dit voor hem niet een relevante ontwikkeling geweest. In het deel over de jaren zestig namelijk, worden de grote parkstructuren wel genoemd, maar dit onderwerp is voor de jaren zeventig niet noemenswaardig.[22]
Ook in het boek ‘De kritiese jaren zeventig’ wordt niet gesproken over een gewijzigde houding ten aanzien van de toepassing van groen.[23] Alle andere richtlijnen en ontwikkelingen komen aan de orde; de inspraakcultuur, de experimenten, de kleinschaligheid et cetera. Het boek gaat in het bijzonder over de jaren zeventig, maar er wordt met geen woord gesproken over stedelijk groen!
Niek de Boer daarentegen legt juist de nadruk op de gewijzigde houding ten aanzien van stedelijk groen. Alle richtlijnen die in dit onderzoek genoemd zijn, worden door hem eveneens aangewezen als typerend voor de jaren zeventig. In het bijzonder noemt hij de toenemende waardering voor het landschap en het veelvuldige gebruik van het landschap als stedenbouwkundig motief: “Een veelgebruikt stedenbouwkundig motief vormden de landschappelijke gegevenheden. In de voorafgaande periode (de jaren zestig) waren al bestaande boomgroepen, terreinaccidentaties waterpartijen, benut voor de aankleding van een nieuwe wijk. Nu heette het, dat het landschap of de landschappelijke structuur bewaard moest blijven.[24] Het is waar dat in de jaren zeventig het landschap meerdere malen verwerkt werd in stedenbouwkundige ontwerpen. De Boer echter legt het accent op de verkeerde plaats. Zijn uitspraak over de jaren zestig is zeer overtrokken. Het landschap speelde in de stedenbouw van deze periode een zeer bescheiden rol. Daarnaast noemt hij alleen de beschermende houding ten aanzien van het landschap, terwijl een andere belangrijke motivatie was om de kwaliteit van de wijk te verbeteren. De uitspraken van De Boer kunnen wellicht gerelativeerd de gebeurtenissen in zijn eigen professionele verleden, waarin meerdere ontwerpen op zijn naam staan, waar het landschap gebruikt werd als stedenbouwkundig motief. Al in 1960 ontwierp hij de wijk Angelslo in Emmen.[25] Het bestaande landschap was de leidraad voor het ontwerp van deze wijk, grote stukken groen zijn opgenomen in het bebouwde gebied. Wellicht is zijn eigen professionele verleden van invloed geweest op de inhoud van het boek.
Pols en Strootman (1998) schreven een boek over het gebruik van het landschap als stedenbouwkundig motief. Ook zij beginnen hun deel over de jaren zeventig met het beschrijven van de algemene richtlijnen. Over het gebruik van het landschap zeggen ze het volgende: “Landschappelijke kenmerken vormen vanaf halverwege de jaren zeventig steeds vaker een stedenbouwkundig motief. Dit paste in het toegenomen milieu- en cultuurbewustzijn van de bevolking; men wilde zo veel mogelijk groen in de wijk en het landschap zo veel mogelijk bewaren.”[26] De opmerking dat men zo veel mogelijk groen in de wijk wilde is strijdig met het verdichtingprincipe, dat juist voorschreef om kleine groene zones te integreren met de andere stedelijke elementen. Over deze ideeën en richtlijnen wordt niks gezegd. De auteurs gaan alleen in op het gebruik van landschapselementen. De aandacht voor juist dit onderwerp heeft alles te maken met de huidige ontwikkelingen. Tegenwoordig gebruiken stedenbouwkundigen het landschap namelijk vooral om landschappelijke waarden te behouden.[27] Ze experimenteren met mogelijkheden om stad en land met elkaar te verweven en toch de cultuurhistorische waarden van het landschap te behouden. Hedendaagse critici spreken vaak van de jaren zeventig als de periode waarin deze stedenbouwkundige tendens is ontstaan.[28] Het is enerzijds logisch dat zij zich richten op de onderwerpen die eveneens spelen in hun eigen tijd en dat ze voorbijgaan aan de thema’s die er nu niet toe doen. Anderzijds wordt door geen enkele auteur gesproken over de verspreiding van groen over de wijk, of over het formaat van de groene zones. Eveneens wordt voorbijgegaan aan de eigen inbreng van bewoners aangaande het groen en het gewijzigde straatbeeld dat hierdoor ontstond. Deze ideeën en richtlijnen zijn in de jaren zeventig opgelicht en in dezelfde periode weer gedoofd. Overigens moet het belang van het gebruik van het landschap niet overtrokken worden. In twee van de behandelde boeken werd het onderwerp niet eens genoemd. Daarbij zijn de boeken waarin het onderwerp wel aangesneden werd naar mijn mening niet erg objectief. Niek de Boer schreef deels vanuit zijn eigen professionele visie. Pols en Strootman stelden het gebruik van het landschap centraal en daarom is het logisch dat in hun boek ook de jaren zeventig behandeld worden vanuit dit onderwerp. Dat wil echter nog niet zeggen dat het in de jaren zeventig daadwerkelijk een centraal stedenbouwkundig thema geweest is.
De jaren zeventig waren in stedenbouwkundig opzicht een overgangsperiode van de moderne- naar de postmoderne stedenbouw. Er werd afstand gedaan van de hoogbouw van de jaren zestig. De kritiekpunten op deze periode waren duidelijk en algemeen aanvaard, maar stedenbouwkundige alternatieven waren zeer divers en conceptueel van aard. Er werden verschillende richtlijnen bedacht die moesten leiden tot een stedenbouw met een vriendelijk karakter en een menselijke maat. Er werd veel geëxperimenteerd, maar tot echte stedenbouwkundige oplossingen is men niet gekomen. Hierdoor is een diffuus beeld ontstaan van de stedenbouw in de jaren zeventig, waarin een eenduidige stedenbouwkundige stroming ontbreekt.
Over de toepassing van stedelijk groen kan hetzelfde gezegd worden. Vanuit de afkeer tegen de grote en onpersoonlijke groenstructuren in de jaren zestig, ontwikkelde men nieuwe richtlijnen. Intimiteit, gezelligheid en menselijke maat moesten centraal staan in het ontwerp voor groene zones. Het groen moest voortaan dichtbij de woningen gelegen zijn en daarom in kleine hoeveelheden verspreid worden over de wijk. Om de bebouwingsdichtheid van de steden te vergroten, werden groene zones van formaat vermeden. Zodoende wilde men de verdere expansie van de stad voorkomen. Tot slot was er door een toenemend milieubewustzijn een grotere aandacht voor het bestaande landschap. Het landschap ging steeds vaker een rol spelen in het ontwerp voor woonwijken. Hiermee wilden stedenbouwers het landschap behouden en de kwaliteit van de woonomgeving vergroten.
De stedenbouwkundige discussies die plaats hadden in de jaren zeventig hadden vooral betrekking op de jaren zestig. Er werd geschreven over de knelpunten van de moderne stedenbouw en de mogelijke oplossingen hiervoor. Het eerste dat opvalt is dat een echte discussie over de hedendaagse stedenbouw enigszins uitblijft. Er was weinig onderlinge discussie tussen critici, architecten en stedenbouwers. Over het algemeen was er weinig reflectie op tijdgenoten, waardoor er maar een heel summier beeld ontstaat van de waardering van de ontwikkelingen in de eigen tijd. Ook Brandes geeft in de inleiding van haar rapport (1980) aan dat er tijdens de jaren zeventig in de wereld van stedenbouwkundigen vrij weinig uitwisseling van ideeën en kritiek plaatsvond.[29]
Waarom er geen discussie op gang kwam is onduidelijk. De vele experimenten gaven immers genoeg aanleiding tot discussie. Wellicht waren de ontwikkelingen zo divers dat ook de discussies versnipperd waren. Één centrale stedenbouwkundige stroming ontbrak en daarom ontbrak de stedenbouwkundige discussie ook. Natuurlijk was er kritiek op de diversiteit die de stedenbouwkunde kenmerkte. Uit enkele artikelen blijkt dat men vond dat de vele experimenten niet leidden tot vernieuwing. Met een spottend woord werden de stedenbouwkundige ontwikkelingen ook wel ‘de nieuwe truttigheid’ genoemd. Men vond dat er een duidelijke stedenbouwkundig ideaal ontbrak waardoor er nog geen duurzame oplossingen waren bedacht voor problemen zoals de continue expansie van de stad.[30] Er zijn geen discussies gevoerd over de toepassing van groen in woonwijken. Een enkele keer verscheen een artikel waarin een betoog gegeven werd voor nieuwe richtlijnen aangaande het groen. Kritiek op tijdgenoten die deze richtlijnen daadwerkelijk toepasten was er niet. Hierdoor weten we niet hoe de nieuwe ideeën en richtlijnen over de toepassing van groen ontvangen werden.
Omdat de stedenbouwkundige richtlijnen uit de jaren zeventig er conceptueel van aard zijn, is eveneens gekeken naar het gebruik ervan in een aantal praktijkvoorbeelden. Uit de analyse van de ontwerpen voor zes wijken bleek dat het gebruik van de theoretische richtlijnen in de praktijk nogal eens tegen gevallen is. De onderlinge verschillen tussen de wijken waren erg groot, want voor het toepassen van groen werden steeds andere richtlijnen gebruikt. Opvallend genoeg werd het grote credo van de jaren zeventig; intimiteit, gezelligheid en menselijke maat, in geen enkele wijk doorgevoerd!
Ook in de hedendaagse literatuur wordt zeer verschillend over de jaren zeventig gesproken. Uit de analyse van vier stedenbouwkundige naslagwerken bleek dat er geen duidelijk beeld is van de stedenbouwkundige ontwikkelingen in deze periode. Over de toepassing van groen in de stad worden verschillende onderwerpen aangesneden. Ibelings en De Vletter negeren het onderwerp. Zij spreken met geen woord over groen en vinden het blijkbaar niet relevant genoeg. De Boer en Pols enerzijds & Strootman anderzijds gaan vooral in op het gebruik van het landschap als stedenbouwkundig motief. Ook zij gaan voorbij aan de andere richtlijnen die in dit onderzoek aan de orde kwamen. De relatief grote aandacht die uitgaat naar het gebruik van het landschap kan verklaard worden aan de hand van hedendaagse ontwikkelingen. Omdat de relatie tussen stad en landschap nu een belangrijk stedenbouwkundig thema is, wordt er ook in de literatuur meer aandacht aan besteed.
Er zijn meerdere gegevens die er op wijzen dat de ontwikkelingen aangaande groen in de stad in de jaren zeventig niet erg opvallend zijn geweest. In de praktijk werden verschillende richtlijnen gebruikt, waardoor we niet kunnen spreken van één specifieke omgang met stedelijk groen in de jaren zeventig. In de periode zelf werd het gebruik van groen niet belangrijk genoeg bevonden om er over te discussiëren en ook veel hedendaagse auteurs gaan aan het onderwerp voorbij.
Wat betekent dit voor de waardering van groene zones in wijken uit de jaren zeventig? Zijn zij minder waardevol, omdat dat zij niet vanuit een consequente stedenbouwkundige opvatting ontstaan zijn? Meestal draagt een duidelijke achterliggende ideologie wel bij tot de waarde van een gebouw of stedenbouwkundig element. Kunnen we van de parken, speelterreinen en geconserveerde landschapselementen uit de jaren zeventig zeggen dat zij waardevol of niet waardevol zijn? Naar aanleiding van dit onderzoek hebben we kunnen constateren er zowel door tijdgenoten als door critici weinig aandacht besteed werd aan de veranderende houding ten aanzien van groen in de stad in de jaren zeventig. Kan hieruit eveneens geconcludeerd worden dat deze groene elementen geen bijdrage aan de monumentale of historische waarde van de wijk? Deze vraag zou beantwoord kunnen worden in een vervolgonderzoek.
Evenals het bepalen van de waarde van het groen, kan ook onderzocht worden wat de waarde is van de wijken uit de jaren zeventig in het algemeen. We hebben net geconcludeerd dat de jaren zeventig een overgangsperiode zijn en dat er in deze periode geen duidelijke stedenbouwkundige stroming is ontwikkeld. Je zou je af kunnen vragen wat dit betekent voor de waarde van de stedenbouw uit de jaren zeventig. Maakt het feit dat zij uit een overgangsperiode komen de wijken juist interessanter of niet? Binnen vijftien tot twintig jaar zullen deze wijken vijtig jaar oud zijn. Dan kunnen zij aangewezen worden als beschermd stads- of dorpsgezicht. Er moet onderzocht worden of de wijken uit de jaren zeventig in stedenbouwkundig opzicht interessant zijn. Het is van belang om te onderzoeken wélke kenmerken van de wijken uit de jaren zeventig interessant zijn en in hoeverre zij de waarde van de wijk verhogen.
Tot slot kan vervolgonderzoek ook gericht zijn op de waarde en de geloofwaardigheid van de stedenbouwkundige ideeën uit de jaren zeventig. Er werden veel richtlijnen aangedragen die bij moesten dragen aan een betere leefomgeving. Het is interessant om te onderzoeken of de richtlijnen uit de jaren zeventig werkelijk bijdroegen aan een betere leefomgeving; leidt verdichting bijvoorbeeld werkelijk tot een betere woonomgeving? Draagt het opnemen van landschappelijke elementen in een woonwijk daadwerkelijk bij aan de kwaliteit van de wijk? Vanuit het oogpunt van de monumentenzorg kan bovendien onderzocht worden of landschapselementen werkelijk 'bewaard' blijven in een stedelijke context. Naar mijn idee verliezen veel landschapselementen hun landschappelijke karakter wanneer zij opgenomen worden in een stedelijke context. In dit geval heeft het bewaren van landschapselementen vanuit monumentaal oogpunt geen nut. Het is interessant om te onderzoeken of het proces werkelijk zo verloopt.
Dit onderzoek gaf een beeld van de omgang met groen in de stad in de jaren zeventig. Blijkbaar waren de woorden van stedenbouwkundigen groter dan de daden. Dit blijkt uit praktijkvoorbeelden, hun eigen discussies en kritieken en uit de manier waarop nu geschreven wordt over de jaren zeventig. Het onderzoek heeft veel vragen opgeworpen en geeft daardoor veel aanleiding voor vervolgonderzoek.
T. Beatley, Green urbanism. Learning from European cities. Washington 2000.
N. de Boer & D. Lambert, Woonwijken. Nederlandse stedebouw 1945-1985. Rotterdam 1987.
H. de Boer & E. Luursema, ‘Het Karregat, op weg naar het isolement.’ In: Wonen TA/BK, nr. 7, 1974, p. 23-28.
E. Brandes, Stedenbouwkundige inrichting nieuwbouwwijken. Den haag 1980.
R. van Eijkeren, Voorzieningen in de directe woonomgeving. Het feitelijk gebruik vergeleken met richtlijnen voor ontwerp. Tilburg 1979.
P. Hall, Cities of Tomorrow. An intellectual history of urban planning and design in the twentieth century. Oxford 1988.
J.F. Hondius, ‘De fictie van de groene stad.’ In: Plan, nr.12, 1976, p. 7-20.
H. Ibelings, Nederlandse Stedenbouw van de 20e eeuw. Rotterdam 1999.
M. Klaren, ‘Collectieve ruimten in de Bijlmer, waarom ze niet van de grond komen.’ In: Wonen TA/BK, nr. 12-1976, p. 15-16.
Monument en Landelijk gebied. Discussienota van de raad der Europese gemeenten. Maastricht 1978.
Nota Belvedère. Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. Den Haag 1999.
F. Palmboom, ‘Werken vanuit “plek en proces” contra de balletjes, vierkantjes en sterretjes. In: Wonen-TA/BK. nr.16, 1973, p. 15-20.
L. Pols & B. Strootman, De Landschapsstad. Het landschap als basis voor ruimtelijke kwaliteit in woongebieden, Den Haag 1998.
M. van Rooijen, De groene stad. Een historische studie over de groenvoorziening in de Nederlandse stad, Den Haag 1984.
I. Salomons, ‘Almere en de toekomst van de Nederlandse stedebouw.’ In: Wonen TA/BK, nr. 19, 1979, p. 4-7.
S. Schepel & B. Visser, ‘Woonerf: verscheidenheid op straat.’ In: Plan. nr.4, 1976, p. 24-33.
L.J.M. Tummers & J.M. Tummers-Zuurmond, Het land in de stad, de stedenbouw van de grote agglomeratie, Bussum 1997.
M. de Vletter, De kritiese jaren zeventig. Architectuur en stedenbouw in Nederland 1968-1982. Rotterdam 2004.
A. Wassenaar, ‘Verslag van negen jaar passief beleid. Experimentele woningbouw, dromen over een betere omgeving.’ In: Wonen TA/BK, nr. 5, 1977, p. 5-24.
Illustratieverantwoording
N. de Boer & D. Lambert 1987: afb. 1; 2; 10; 11; 12; 13.
M. van Rooijen 1984: afb. 3.
E. Brandes 1980, afb. 4t/m 9.
[1] Ibelings 1999, 105.
[2] Klaren 1976, 16.
[3] Klaren 1976, 16.
[4] De Vletter 2004, 8.
[5] Pols 1998, 45.
[6] De Vletter 2004, 112.
[7] Mentzel 1989, 240.
[8] Jacobs 1961.
[9] Van Rooijen 1984, 128.
[10] Mentzel 1989, 247
[11] Jacobs 1961.
[12] Mentzel 1989, 241.
[13] Mentzel 1989, 241.
[14] Mentzel 1989, 241.
[15] Van Eijkeren 1979, 20.
[16] Hondius 1976, 20.
[17] Salomons 1979.
[18] Zie ook Jacobs 1961.
[19] Schepel en Visser 1976.
[20] Palmboom 1973.
[21] Pols en Strootman 2004, 50.
[22] Ibelings 1999 124-127.
[23] De Vletter 2004.
[24] De Boer & Lambert 1987, 71.
[25] Ibelings 1999, 88.
[26] Pols en Strootman 1998, 47.
[27] Nota Belvedère 1999.
[28] Zie bijvoorbeeld De Boer & Lambert 1987 71.
[29] Brandes 1979, 13.
[30] Salomons 1979 & Hondius 1976.