Clinge/De Klinge: dorp(en) aan de grens (1815-1919). (Kenneth Colleman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

B Corpus

 

3 Sociale aspecten

 

3.1. Behoeftigen

 

Zowel Clinge als De Klinge waren erg arme dorpen. Vooral in De Klinge was de toestand op bepaalde momenten werkelijk dramatisch te noemen. Reeds voor de Belgische onafhankelijkheid moest de gemeenteraad melden dat de fondsen van het bureau van weldadigheid nauwelijks toereikend waren om in het gewone onderhoud van de armen te voorzien. Door den ongelukkigen en rampspoedigen toestand waarin een groot aantal ingezetenen der gemeente zich bevinden en welke door de overvloedige regens van augustus, september en oktober ( 1829 ) zich geheel of voor het grootste deel beroofd vinden van hun geplante aardappelen en diensgevolgens van het benodigde levensonderhoud onvoorzien zijn was de nood binnen de gemeente nog groter geworden.[152] De gemeenteraad zag zich verplicht om aan de gouverneur hulp te vragen voor diegenen welke zich door rampspoedigen regens van hun aardappelen en diensgevolgens van het noodzakelijk levensonderhoud beroofd vinden.[153] Eén mislukte aardappeloogst volstond dus om de gemeente in de problemen te brengen. Dit toont aan dat het evenwicht in De Klinge erg wankel was en dat de minste tegenslag volstond om de stabiliteit van de dorpsgemeenschap te doorbreken. De meeste inwoners van De Klinge behoorden namelijk tot de arbeidende en werkende klasse en waren bovendien meest alle oude, gebrekkelijke of door kinderen overbelaste personen.[154]

 

Het mag dan ook geen verbazing wekken dat de gemeente opnieuw in de problemen kwam toen haar inwoners niet langer op Nederlands grondgebied mochten gaan werken. Heel wat landwerkers uit De Klinge gingen in de periode voor de revolutie werken op de Zeeuwse eilanden, maar werden daar na 1830 niet meer toegelaten.[155] In 1834 werden acht

De Klingenaren die toch op Nederlands grondgebied aan het werk waren gearresteerd en voor vier weken opgesloten.[156] Om dit gebrek aan werkgelegenheid op te vangen, besloot het gemeentebestuur een armenwerkhuis op te richten ( zie 2.3 Nijverheid ). Ze geloofden dat een dergelijk werkhuis zowel het geluk als de moraal van de armen zou verbeteren. Het gemeentebestuur zag hierin een manier om in de armen hun onderhoud te voorzien, zonder dat zij zich aan de bedelarij moesten overgeven. Om een fonds te creëren ten einde de werking van het werkhuis mogelijk te maken, had de gemeente heel wat giften ontvangen van de inwoners om redens zij allen wenschten een eynde te zien aan de schandige bedelary en de arme tot een eerlijke opvoeding en een beter bestaan te zien overgaan.[157] Deze giften waren echter ontoereikend en de financiële toestand van de gemeente stond niet toe om zelf een dergelijke realisatie te verwezenlijken waardoor de gemeenteraad zich verplicht zag bij de provincie om een subsidie te smeken.[158]

 

In 1839 diende de gemeenteraad al opnieuw bij de provincie te gaan aankloppen. Door de verrotting van de aardappelen kwamen er nog meer personen ten laste van het armbestuur. Bovendien hadden diegenen die al onderhouden werden nu nog meer steun nodig. Daardoor had het armbestuur in de eerste helft van het jaar reeds een verlies laten optekenen van meer dan 300 frank en kon men onmogelijk tot het tijdstip van wasdom der aardappelen in 1840, gedurende welk tijdstip een gebrek zal bestaan in de behoeften voorzien. Het gemeente-bestuur zelf had immers geen geld en ze konden geen collectes houden aangezien iedereen getroffen was door de schade aan de veldvruchten. Overwegende dat, ingeval men de noodlijdenden niet kan ter hulp komen, en hun de onvermydelijken onderstand bezorgen zij zelve zoude kunnen overgaan tot alle buitensporigheden en zich op een onrechte en onwettige wijze het noodwendige verschaffen vroeg men 800 frank subsidie aan de provincie.[159] De vrees van de gemeenteraad bleek gegrond want in het najaar van 1839 vonden er heel wat nachtelijke diefstallen plaats (zie 3.2 Criminaliteit).

 

In Clinge werd men in de jaren 1830 geplaagd door de inundaties. De inwoners hadden erg onder deze omstandigheden geleden en het gemeentebestuur vroeg aan de Gedeputeerde Staten om hun aandeel in de belasting op het gemaal zodanig te verminderen dat helzelve met de positie der ingezetenen, in die van andere gemeenten van het 4e en 5e district, die minder door de omstandigheden geleden hebben, meer geëvenredigd is en daardoor voor deze gemeente meer draaglijk wordt.[160] Het lijkt dus alsof er ook in Clinge grote problemen waren. Door de overstroming van een groot deel van de landbouwlanden was er erg weinig werk binnen de gemeente. De landwerkers uit Clinge konden echter in tegenstelling tot hun Belgische collega’s wel gaan werken in de streek rond Cadzand en in het land van Goes. Meer dan tweehonderd Clingenaren gingen dan ook gedurende de hele zomer in deze streken werken en konden zo in het ondehoud van hun gezin voorzien.[161]

 

In De Klinge bleven de problemen ondertussen aanhouden. Door het gebrek aan werk bleef het aantal behoeftigen jaarlijks aangroeien. Het spinnen van vlas in het gemeentewerkhuis leverde niet genoeg middelen op om in alle de noodwendigheden van de arme klasse te voorzien en om tot de uitroeiing der bedelarij te voldoen is het nodig om nog andere middelen van bestaan aan de armen te bezorgen. Daarom besloot de gemeenteraad in 1842 een kantwerkschool in te richten waarin de jonge meisjes van de gemeente een stiel konden leren waarmee ze aan hun familie een beter bestaan konden verzekeren. Hier was een behoorlijk fonds voor nodig en daarom vroeg men een subsidie van 800 frank aan de provincie.[162]

 

De provincie weigerde echter meer dan 300 frank bij te dragen. De gemeenteraad deed nogmaals zijn best om de overheid te overtuigen van hun uitzichtloze toestand: In aanmerking nemende dat het groot aantal arme der gemeente dagelijks door gebrek aan werk komt aan te groeien terwijl menige goede werkmans alhier gedurende een geheel jaar nauwelijks vier maanden werk hebben en aldus eenen zulkdanigen drukkenden last aan het armbestuur te wege brengt dat het zelve onmogelijk aan alle vragen tot onderstand kan voldoen, en dat diesgevolgens het hoogstnodig is geworden hun zoveel mogelijk werk te verschaffen om ze van de landloperij, dieftens, enz. af te wenden. Een subsidie van 300 frank was geenszins voldoende om de kantwerkschool op te richten en het spinnen voort te zetten. De gemeente kon zelf niet bijdragen zonder de bevolking te overbelasten, aangezien slechts 99 van de 300 huisgezinnen in staat waren om de lokale belasting te betalen. Het kantwerkhuis was volgens het gemeentebestuur meerder noodzakelijk in deze dan wel in de meeste andere gemeenten van de provincie door het meerder getal behoeftigen en werklieden, welke zich alhier bevinden in evenredigheid met zijnen bevolking. Het gemeentebestuur besloot deze keer een beroep te doen op de nationale overheid. Die had nog nooit iets bijgedragen en de dorpsnotabelen hoopten dat zij de nodige fondsen zou aanbrengen om de werkzaamheden in het werkhuis voort te kunnen zetten.[163]

 

Aan de vooravond van de aardappelcrisis verkeerde de gemeente De Klinge dus reeds in grote nood. In april 1845 legde de provincie de gemeente de verplichting op om de plaatselijke belasting te verhogen tot tweeduizend frank. De gemeenteraad kon hier niet mee akkoord gaan. Volgens hen overtrof de plaatselijke omslag nu reeds die van de meeste andere gemeenten en vormde De Klinge daarenboven een grote uitzondering tegenover deze andere gemeenten gezien de massa arme inwoners. Deze armoede kwam volgens hen duidelijk naar voor in het feit dat het armwezen jaarlijks bijna de helft van de gemeentefondsen verslond. Op een bevolking van 1500 personen waren er bovendien slechts zes in staat om hun lasten te dragen.[164]

 

Het mislukken van de aardappeloogst betekende dan ook een ware ramp voor de De Klingenaren. Op 31 oktober 1845 werd er een openbare zitting gehouden ten einde middels te beramen tot het onderhouden der armen, welk getal buitengewoon is geworden door het verlies van de aardappeloogst. Het armbestuur had een onderzoek uitgevoerd waaruit bleek dat men gedurende de winter onderstand zou moeten verlenen aan 908 personen. De Klinge kende op dat moment een bevolkingsaantal van 1481. Dat betekende dus dat meer dan zestig procent van de inwoners moest ondersteund worden. Bovendien kon het overgrote deel van de inwoners die geen onderstand behoefden geen extra lasten dragen aangezien zij slechts met veel moeite in hun eigen bestaan konden voorzien. Enkel de familie Van Hove ( de burgemeester ) en de familie Hendricks ( de eerste schepen ) konden buitengewone belastingen dragen. Deze twee huisgezinnen hadden echter beide reeds giften gedaan van respectievelijk vijfhonderd en tweehonderd frank en het zou onredelijk zijn om van hen nog meer te vragen. Dit zou onvermijdelijk gebeuren indien men net als in de omringende gemeenten de plaatselijke omslag zou verdubbelen daar er niemand in de gemeente in staat is om met hen hierin het minste bij te dragen.[165]

            Het armbestuur kwam tot de conclusie dat indien men per persoon per dag 10 centiemen onderstand verleende men 2724 frank nodig zou hebben om al de behoeftigen een maand te kunnen onderhouden. Aangezien men ten minste vier maanden onderstand zou moeten verlenen kwam dit op een onmisbaar bedrag van 10896 frank. Er waren ook nog extra fondsen nodig om aan de behoeftigen werk te kunnen verschaffen het welke hen zoveel mogelijk zal worden verleend door tussenkomst van het alhier bestaande nijverheidscomité, het welke zich niet alleenlijk bepaald tot het spinnen van vlas, maar het welke zich ook toelegt tot ondernemingen van werken, het noodzakelijk achtend dat den werkman zich bezighoude. De noodlijdende gemeente zag zich voor de zoveelste keer verplicht een smeekbede te richten aan de overheid om aan de vereiste fondsen te geraken.[166]

 

In Clinge zorgde de mislukking van de aardappeloogst van 1845 net als bij de Belgische buurgemeente voor een aangroei van het aantal behoeftigen. De gemeenteraad begrootte het te ondersteunen aantal op zo’n vijfhonderd zielen. Clinge had op dat moment een bevolkingsaantal van ongeveer 1500, dus dat wil zeggen dat 1/3 van de Clingse bevolking ondersteund moest worden.[167] Dit is weliswaar een zeer aanzienlijk percentage, maar het is toch amper iets meer dan de helft van het percentage behoeftigen van De Klinge.

Toch was het ook in de gemeente Clinge noodzakelijk om buitengewone maatregelen te nemen om in de behoeften voor de aankomende winter te voorzien. De gemeenteraad nam het initiatief om een geldinzameling te houden bij de voornaamste inwoners van de gemeente.[168] Deze inzameling leverde echter niet de gewenste resultaten op. Het was de bedoeling dat de vrijwillige inschrijving zo algemeen mogelijk zou zijn, maar het bleek dat die inschrijvingen slechts 810 gulden bedragen en dat er dertien personen gevonden worden welke niettegenstaande alle pogingen zich daar aan onttrekken. Het gemeentebestuur besloot dan maar de geldinzameling af te blazen en een lening aan te gaan. De burgemeester van Clinge was bereid een som van 1200 gulden aan de gemeente uit te lenen tegen een intrestvoet van 4,5 procent. Verder werd het noodzakelijk geacht om de hoofdelijke omslag met vierhonderd gulden te verhogen.[169] De gemeente Clinge kon dus op eigen kracht de crisis aanpakken en moest in tegenstelling tot De Klinge niet bij de hogere overheid gaan aankloppen.

De Belgische overheid kreeg natuurlijk veel aanvragen van noodlijdende gemeenten en

De Klinge kreeg dan ook maar een fractie van het bedrag dat ze gevraagd hadden. Op 29 januari 1846 werd er opnieuw een buitengewone zitting gehouden waar men de 1200 frank die men van de staat gekregen had omschreef als onvoldoende om aan het groot getal armen ter hulp te komen. Men vroeg een bijkomende toelage van 1800 frank.[170]

            De gemeenteraad begon echter in te zien dat dergelijke smeekbedes weinig opbrachten. Ze vroeg dan ook de toestemming om tien buitengewone centiemen te mogen heffen op de grondlasten. Een groot deel van de grondeigenaars waren immers geen inwoners van De Klinge en op deze manier zou de gemeente wat extra fondsen kunnen bekomen zonder dat ze haar inwoners daarvoor moest lastig vallen.[171] De provincie stond deze buitengewone heffing toe.[172] Ondertussen verleende burgemeester Van Hove aan het nijverheidscomité de nodige fondsen om dit comité in staat te stellen werken in te richten. Zo bood de burgemeester het nijverheidscomité een renteloze lening aan van tweeduizend frank waarmee het comité bossen liet ontginnen.[173]

Al deze inspanningen ten spijt moest de gemeente toch opnieuw een subsidie vragen: Aangezien de gemeente geen beschikbare penningen heeft en het noodzakelijk is dat de arme welk getal door verlies der aardappeloogst en de duurte der levensmiddelen dit van het vorige jaar evenaart te worden geholpen smeekt men het gouvernement om een subsidie van 1500 frank. [174] Het blijkt dus dat er in 1846 nog steeds meer dan zestig procent van de De Klingenaren van de onderstand leefden. De overheid had deze keer wel oren naar de financiële problemen van de gemeente want de subsidie werd toegestaan. Het gemeentebestuur besloot om deze som onmiddellijk over te maken aan het nijverheidscomité. Dit comité was met het armbestuur overeengekomen dat zij voortaan de bedelingen zouden doen, zodat zij de behoeftigen konden verplichten om te werken en op die manier konden vermijden dat de armen zouden gaan bedelen.[175]

            Dit geld was snel op want enkele maanden later meldde de gemeenteraad reeds dat ze genoodzaakt was geweest een buitengewone belasting te heffen om te voorkomen dat hun armen van honger zouden omkomen.[176] De toestand in de gemeente was werkelijk schrijnend. Tegen mei 1847 was de armoede ten hoogsten gestegen en bijdien het nijverheidscomité zijn bedelingen en werkzaamheden niet kan verder zetten zullen de armen van gebrek moeten omkomen. De gemeente is niet in staat om nog verdere inspanningen te doen om de armen in leven te houden. De nijpende situatie had meer dan honderd huisvaders doen beslissen om hun vrouw en kinderen te verlaten en te gaan werken in Blankenberge. Ze konden er slechts met veel moeite in hun eigen onderhoud voorzien en hun huisgezin kwam op die manier volledig ten laste van de gemeente. Ondertussen was het aantal personen dat onderstand moest krijgen opgelopen tot 912.[177]

            De grafiek op de volgende bladzijde toont de evolutie van het aantal behoeftigen in De Klinge in de periode 1845-1855. Hieruit blijkt dat het aantal ondersteunden vanaf 1848 stilaan begon te dalen. In 1848, 1849 en 1850 moest er nog zo’n veertig procent van de bevolking ondersteund worden en in de periode 1851-1854 daalde het percentage behoeftigen zelfs onder de dertig procent.

Het lijkt inderdaad alsof in 1848 het zwaartepunt van de crisis achter de rug was.

Er waren dat jaar weliswaar nog steeds 640 behoeftigen in de gemeente en men bleef subsidies nodig hebben om in hun noden te kunnen voorzien. Het nijverheidscomité slaagde er echter wonderwel in om de behoeftigen van werk te voorzien. Zo hield men in de winter 82 aardwerkers aan het werk door hen bossen te laten rooien. Wanneer het weer deze werkzaamheden niet toeliet, werden de armen aan het werk gezet als dag- en nachtwachten met de opdracht om de vreemde bedelaars te verwijderen en de eigendommen te beschermen. Verder bood het nijverheidscomité nog werk aan 182 spinsters.[178] De volgende jaren bleef het gemeentebestuur dezelfde strategie hanteren en er werd niet langer melding gemaakt van extreme noodtoestanden.

            In 1855 kende de crisis echter een laatste opflakkering. De prijzen van de levensmiddelen waren dat jaar sterk gestegen en dit had het aantal behoeftigen gedurende de winter aanzienlijk doen aangroeien. De middelen van het bureau van weldadigheid waren te beperkt om al de noodlijdenden te kunnen helpen. De armen door honger gepraemt hebben zich aldus aan de bedelarij overgegeven en het is te voorzien dat bijdien deze misdaad niet word tegengegaen zij met den aenstaenden winter algemeen zal worden.[179] De minister van Binnenlandse Zaken besloot op te treden en stelde voor om de levensmiddelen aan de werkende en arme klasse tegen verminderde prijzen af te leveren. Het

 

jaartal

bevolking

aantal ondersteunden

percentage ondersteunden

1845

1481

906

61,2

1846

1421

906

63,8

1847

1422

912

64,1

1848

1455

640

44

1849

1472

560

38

1850

1503

699

46,5

1851

1517

423

27,9

1852

1532

410

26,8

1853

1520

300

19,7

1854

1516

430

28,4

 

 

 

 

bron: deze cijfers komen uit de gemeenteraadsverslagen

en de jaarverslagen van De Klinge

 

 

gemeentebestuur van De Klinge werd uitgenodigd om voorstellen te doen over hoe zij het grote aantal behoeftigen in hun gemeente te hulp zouden komen. Volgens de burgemeester

van De Klinge waren de maatregelen van de minister zonder twijfel heilzaam in de rijke dorpen en gemeenten waar de armen te werk gesteld konden worden in de fabrieken. In de

arme gemeente De Klinge moest men volgens de burgemeester echter nog bijkomende maatregelen nemen:

Sedert 25 jaar aan het hoofd van eene der armste gemeenten van België, is het niet de eerste mael dat wij tot buitengewone middelen moeten toevlugt nemen, om zo niet geheel ten minsten zoo veel mogelijk het lot van zoo veel noodlijdene te verzagten; veel der buitengewone middelen alhier in vorige jaren gepleegd als zijn de eetwaren verkopen aan verminderde prijs, uitdeelen van gewaere en goedkope soepen, aankopen en bedelen van aardappels… … erwten, witte bonen, paardebonen etc. hebben voorzeker aan de armen enige verzagting toegebracht maer zijn nooit toereikend geweest zonder de armen tevens werk te verlenen om al het goed voort te brengen welke wij door zulke geldopoffering konden vermogen. Inderdaad de armen dezen onderstand aldus ontvangende gebruikten hunnen tijd om het nog ontbrekende in de velden te gaan rooven en de boerenwoningen door bedelary te overvallen, wij hebben ons hier dan overtuigd dat de eenige heilzame middel van onderstand van den armen instaet om te werken, den genen is, van hem werk te verleenen, en hem van zijn werk te beloonen dat hij in zijn eigen bestaen kan voorzien.[180]

 

Wanneer men er de feiten op naslaat, blijkt dat het gemeentebestuur van De Klinge deze strategie consequent heeft toegepast. Het oprichten van het armenwerkhuis in 1836 moet reeds in deze context bekeken worden. Volgens de burgemeester had dit werkhuis sinds 1835 meer dan twintigduizend frank aan werklonen uitbetaald en er bovendien voor gezorgd dat alle vrouwen ‘s winters voortdurend een bezigheid hadden. Bij het uitbreken van de aardappelplaag probeerde men zoveel mogelijk grondeigenaars te overtuigen om hun bossen door de arme De Klingenaren te laten ontginnen. Men heeft op deze manier meer dan twintig hectare bosgrond kunnen omzetten in zaailand. De behoeftige dagloners ontvingen daarvoor een werkloon van 15000 frank, terwijl de verkoop van het hout een opbrengst opleverde van 11200 frank. Op deze manier kon de gemeente dus 15000 frank aan de armen geven welke meer goed heeft gedaan al of wij deze gratis hadden bedeeld, terwijl men slechts 3800 frank had verloren.[181]

 

Zoals de burgemeester de zaken hier voorstelde was de strategie van het gemeentebestuur erg vruchtbaar. Nu zal de inventiviteit van het gemeentebestuur er ongetwijfeld toe hebben bijgedragen dat de extreem arme gemeente de crisis wist te overwinnen. Ik vraag mij echter af of deze manier van werken voor de armen wel zo heilzaam was. Ze kregen weliswaar steungeld, maar ze moesten er een hele dag voor werken en hun loon zal, gezien de beperkte financiële mogelijkheden van de gemeente, wel niet erg hoog zijn geweest.[182] Aangezien het gemeentebestuur niet wilde dat de armen nog tijd hadden om te gaan bedelen, lijkt het daarenboven zeer aannemelijk dat men hen verplichtte om erg lange werkdagen te maken.

In de paragraaf over de nijverheid is alvast gebleken dat men deze strategie toepaste bij de jonge kinderen die men in de kantwerkschool te werk stelde.[183] Deze aanmerking op het steun voor werk principe spruit echter voort uit de geest van een verwende eenentwintigste eeuwse Westerling en bij een bespreking van deze landbouwcrisis mag men natuurlijk niet uit het oog verliezen dat het er voor de arme man in die tijd in de eerste plaats op aan kwam om te overleven.  

 

De moeilijkheden van 1855 werden door het gemeentebestuur in de lijn van de hierboven uiteengezette strategie aangepakt. De burgemeester slaagde er echter niet in een Gentse landeigenaar te overtuigen om een partij bos aan de gemeente te verkopen. Dit bracht met zich mee dat er geen onontgonnen bos was, waarin men de behoeftigen kon te werk te stellen.[184] Het gemeentebestuur had reeds het jaar voordien een oproep gedaan aan de landbouwers om het loon van hun werklieden te verhogen. Op deze manier voorkwam men dat de werklieden die wel werk hadden, druk uitoefenden op het armbestuur en kon men zich volledig op de werklozen concentreren. In september 1855 werden de landbouwers opnieuw bijeengeroepen. Het gemeentebestuur kwam met de landbouwers overeen dat deze het loon van hun werklieden weer zouden verhogen op voorwaarde dat de gemeente er voor zou zorgen dat de andere armen niet kwamen bedelen.[185]

Het gemeentebestuur stond dus eens te meer voor de zware taak om de armen van werk te voorzien. In 1854 hadden de behoeftigen een nieuwe bron van inkomsten ontdekt. Ze gingen aan de andere kant van de grens - niet in de grensgemeenten, maar dieper het binnenland in - beer aankopen. Deze mensendrek kon men aankopen voor 25 à 30 centiemen per kruiwagen en in België weer verkopen met een flinke winst. Hoe walgelijk en ongelukkig dit middel van broodwinning ook is, heeft het gedurende de afgelopen winter dagelijks meer dan honderd personen bezig gehouden die alle walgelijkheid trotseerden en soms vier uren geladen afreden voor een winst van 1 à 1,20 frank. De handel in beer was dus een vrij lucratieve bezigheid voor de arme De Klingenaren. De politie van Hulst verbood in 1855 echter het vervoer van mest, zodat de behoeftigen op een andere manier hun brood zouden moeten verdienen.[186]

De gemeenteraad besloot een aantal openbare werken te laten uitvoeren. Zo werden de metselaars en de timmerlieden aan het werk gezet in de zolder van het schoolgebouw om er een gemeentehuis in te richten. De andere armen kregen de taak om een sloot op te vullen en er een muur over te bouwen. Het water in die sloot was immers erg vuil en had een slechte invloed op de gezondheid van de bevolking. De vuile sloot lag vlak voor de pastorij en het kerkbestuur werd bereid gevonden om vijfhonderd frank bij te dragen. Voor de overige kosten vroeg men een subsidie aan van 1855 frank.[187] Er werd uiteindelijk slechts 1290 frank subsidie verleend, maar de meer begoede De Klingenaren waren bereid om het ontbrekende bij te passen.[188] Op deze manier slaagde De Klinge erin om ook deze laatste crisiswinter te overwinnen. In 1856 zou de aardappeloogst wonderwel lukken ( zie 2.1 Landbouw ) en kon de zwaar beproefde gemeente zich gaan herstellen van deze lange en zware crisisperiode. De gemeente zou echter snel opnieuw in de problemen komen.

 

Het jaar 1857 kondigde zich aan als de start van een probleemloze periode voor De Klinge. Het aantal behoeftigen kende een aanzienlijke daling. Het gemeentebestuur wees de daling van de broodprijs en het vele werk dat er voorhanden was, aan als de voornaamste redenen voor de verbetering. Bovendien waren de aardappelen voor het tweede jaar op rij vrij goed gelukt.[189]

Hun geluk was echter van korte duur. Het jaar nadien was het aantal behoeftigen namelijk al terug aangegroeid. Door de grote hitte van de zomer van 1858 en het gebrek aan water waren er vele werklieden ziek geworden. Deze zieken hadden tijdelijke onderstand nodig en oefenden grote druk uit op de fondsen van het armbestuur.[190] De gemeenteraad besliste om een pomp te plaatsen om de werklieden van zuiver water te voorzien. De kost voor het plaatsen van een dergelijke pomp werd begroot op achthonderd frank. De gouverneur verplichtte de gemeente om zelf twee/derde van de kost te dragen. Het gemeentebestuur zette nog maar eens de armoedige situatie van de gemeente uiteen om de gouverneur tot andere gedachten te brengen: Overwegende dat onze gemeente door haren toestand eene uitzondering maakt met bijna alle andere gemeentes en welzeker met alle die van het arrondissement Sint-Niklaas meende de gemeente recht te hebben op een uitzonderingsmaatregel en vroegen ze een subsidie aan van vijfhonderd frank. De installatie van een pomp werd als hoogstnodig omschreven want De Klinge had door haar slechte ligging aan de grens van het poldergebied enkel brak water in haar sloten. Drie/vierde van de inwoners moest bij gebrek aan pompen dit brak water als drinkwater gebruiken en dit had al meermaals voor besmettelijke ziekten onder het werkvolk gezorgd.[191] Uiteindelijk werd de gevraagde subsidie niet volledig verleend. Er werden echter vier gemeenteraadsleden bereid gevonden om het ontbrekende bij te passen.[192]

 

Het armbestuur kwam dus na afloop van de aardappelcrisis al snel terug in de problemen en het leek erop alsof men ook in de komende jaren nog met ernstige financiële problemen zou te kampen krijgen. Maar burgemeester Van Hove toonde dat hij een vrijgevig man was. In mei 1859 ontving het armbestuur een stuk rijke poldergrond van 3 hectare en 45 aren. Deze schenking was een laatste wilsbeschikking van Justine Seghers, de overleden vrouw van de burgemeester.[193] In oktober van datzelfde jaar schonk burgemeester Van Hove zelf, samen met zijn twee zussen, een partij land van 10 hectare en 35 aren aan het armbestuur.[194] Deze weldadige giften zorgden ervoor dat het armbestuur meer ademruimte kreeg en de volgende twintig jaar werd er niet meer geklaagd over een gebrek aan fondsen.

In 1870 diende het gemeentebestuur wel nog eens werkgelegenheid te creëren aangezien er vele werklieden uit de gemeente zonder werk zaten. Men maakte ook melding van een aanzienlijk aantal families die hun geluk hadden gezocht in Frankrijk, maar nu terug naar de gemeente waren gekomen. Deze terugkeer had waarschijnlijk alles te maken met de Duitse inval in Frankrijk. Het gemeentebestuur werd door de arrondissementscommissaris aangemaand om werken in te richten qui offriraient le triple avantage de présenter une sérieuse utilité de pouvoir être abordir immidiatement en l’occuper un beau nombre de bras.[195] Het gemeentebestuur vond de aanleg van een weg van de dorpskom naar het station ( zie 2.3 ) een nuttig werk. De bestuurders wilden zoveel mogelijk inwoners aan het werk zetten en daarom beslisten ze de kasseien aan te voeren met kruiwagens. Om de aanleg van deze weg te financieren vroeg men 1500 frank uit het fonds van één miljoen voor openbare werken in gemeenten met moeilijkheden, 2950 frank subsidie aan de provincie en 900 frank aan de minister van Binnenlandse Zaken voor een van de armste gemeenten van de provincie. De stabiele financiële situatie van het armbestuur blijkt uit het feit dat de gemeente voor de resterende kosten een lening aanging van 1600 frank bij het bureau van weldadigheid.[196]

Een jaar later ging het gemeentebestuur zelfs besparen op de subsidie aan het armbestuur. Om de gemeentebegroting in evenwicht te brengen verminderde men de steun aan het armbestuur van 600 naar 400 frank. Dit was volgens het gemeentebestuur geen probleem aangezien het legaat van Van Hove het armbestuur jaarlijks 1200 frank opbracht.[197]

In het begin van de jaren tachtig zou De Klinge echter weer ernstige problemen krijgen. De landbouwcrisis is reeds uitvoerig behandeld in het vorige hoofdstuk. Niet alleen de werklieden, maar ook het merendeel van de landbouwers kreeg het in deze periode hard te verduren. Het gemeentebestuur zag zich verplicht om de subsidie aan het armbestuur te verhogen tot 2000 frank.[198] In 1884 werd de gemeente overvallen door een tyfusepidemie

( zie 3.2 ) en moest men nogmaals om een subsidie smeken bij de provincie.[199] De 650 frank die door de pastoor aan het armbestuur werd geschonken, was in deze periode dan ook meer dan welkom.[200] Tot in 1900 bleef de gemeente jaarlijks 2000 frank subsidie verlenen aan het armbestuur en dit was een van de oorzaken dat de gemeente voortdurend in financiële nood verkeerde.[201] Deze grote subsidie was nog onvoldoende en de ouderen en gebrekkigen moesten zich met een te beperkte toelage zien te onderhouden. De financiële toestand van de gemeente stond echter geen grotere subsidie toe.[202] In de beginjaren van de twintigste eeuw werd er niet meer over het armwezen bericht.

 

Clinge lijkt in het algemeen minder geleden te hebben dan De Klinge. Het gemeentebestuur van Clinge zag zich niet genoodzaakt om speciale inrichtingen te doen voor de armen zoals hun collega’s uit De Klinge dit wel deden. Dit wil echter niet zeggen dat de gemeente geen moeilijkheden heeft gekend.

De grafiek op de volgende bladzijde geeft een beeld van het aantal behoeftigen in Clinge in de periode 1845-1866. Er zijn helaas niet voor alle jaren cijfers beschikbaar, maar het blijkt toch dat het aantal behoeftigen, dat in het aanvangsjaar van de crisis nog 33 procent van de totale bevolking uitmaakte, snel begon te dalen. Zo werden in 1851 en 1852 maar 20 procent van de Clingenaren ondersteund. Ook in 1853 waren er relatief weinig behoeftigen.

In het midden van de jaren 1850 klom het aantal ondersteunden echter opmerkelijk. Er werden toen zelfs meer behoeftigen geteld dan in 1845. Tot 1861 zou meer dan 30 procent van de bevolking afhankelijk blijven van het armbestuur. De oorzaak van deze plotse stijging van het aantal ondersteunden moet waarschijnlijk gezocht worden in de hoge prijs van de levensmiddelen. In de eerste helft van de jaren 1860 daalde het aantal ondersteunden langzaam, zodat er in 1866 nog maar een goede twintig procent van de Clingenaren onderstand behoefden. Voor latere jaren zijn er helaas geen cijfers beschikbaar.

            Het gemeentebestuur diende op geregelde tijdstippen buitengewone subsidies te verlenen aan het armbestuur. Op 1 februari 1847 werd er op die manier 150 gulden uit de gemeentekas aan het armbestuur gegeven.[203] In juli 1847 kampte het armbestuur al opnieuw met geldtekort. De gemeenteraad was zich bewust van de ernst van de situatie aangezien de omstandigheden door de duurte der levensmiddelen geensints verbetert maar integendeel een veel serieuzer aanzien gekregen hebben.

 

jaartal

bevolking

aantal ondersteunden

percentage ondersteunden

1845

1576

500

31,7

1846

1621

 

0

1847

1601

 

0

1848

1611

426

26,4

1849

1600

 

0

1850

1811

 

0

1851

1839

385

20,9

1852

1861

385

20,7

1853

1802

430

23,9

1854

1806

537

29,7

1855

1782

581

32,6

1856

1782

 

0

1857

1772

568

32,1

1858

1771

557

31,5

1859

1780

537

30,2

1860

1815

536

29,5

1861

1842

507

27,5

1862

1875

479

25,5

1863

1897

508

26,8

1864

1906

453

23,8

1865

1939

446

23

1866

1970

425

21,6

 

 

 

 

De cijfers over het aantal ondersteunden komen bijna allemaal uit de jaarverslagen van Clinge. Enkel de cijfers van voor 1851 komen uit de gemeenteraadsverslagen. De bevolkingscijfers van voor 1851 zijn ontleend uit de provinciale bladen, die van na 1851 komen uit de jaarverslagen,

 

 

Ze kon echter niet meer dan 182,60 gulden subsidie verlenen.[204] Een nieuwe buitengewone subsidie kwam er in maart 1848.[205] Om deze bijkomende kosten te kunnen dragen, verhoogde de gemeenteraad de plaatselijke belasting.

Ik heb reeds vermeld dat men bij het uitbreken van de crisis deze belasting wilde verhogen met vierhonderd gulden. De overheid stond deze verhoging echter niet toe en pas na herhaaldelijk aandringen van het gemeentebestuur werd hen in 1848 de autorisatie verleend om de plaatselijke heffing te verzwaren.[206] Twee jaar later werd de belasting opnieuw verhoogd en in 1852 ging men de plaatselijke inkomsten aanvullen door opcenten te heffen op de grondlasten.[207]

De inwoners van Clinge waren dus in staat om zelf de extra kosten die de crisis met zich meebracht te dragen en moesten geen smeekbeden richten aan de overheden. In 1851 merkte het gemeentebestuur op dat de toestand van de gemeente stilaan begon te verbeteren.

De reden hiervoor was volgens hen dat de arbeidende klasse, beter in de gelegenheid zijn om hun brood te winnen dan in vorige jaren waaraan de polders van Prosper en Louisa het hunne bijdragen.[208] Deze twee polders waren in 1847 bloot gelegd ( zie 1.2.2 ) en hadden dus een positief effect op de werkgelegenheid in Clinge. De cijfers over het aantal behoeftigen ondersteunen deze stelling van het gemeentebestuur.

In de laatste maanden van 1853 werd de toestand van het armwezen echter  ongunstiger. Net als in De Klinge had men in het midden van de jaren 1850 te kampen met een buitengewone duurte der levensmiddelen. Het gemeentebestuur moest dan ook opnieuw een buitengewone subsidie toekennen om het armbestuur in staat te stellen in de behoeften te kunnen voorzien. De bedelarij, die voorheen volledig was uitgeroeid, stak in de laatste maanden van december opnieuw de kop op. Het gemeentebestuur nam maatregelen om de bedelarij te voorkomen, maar men slaagde er niet in om deze volledig te weren.[209] De negatieve evolutie van de laatste maanden van 1853 zette zich door in 1854. De prijzen van de levensmiddelen bleven hoog en de bedelarij kon ook dat jaar niet volledig geweerd worden.[210] In 1855 werd de situatie zelfs nog slechter en kon men naar eigen zeggen met de beste wil niet in de noodzakelijkste behoeften voorzien.[211] De grafiek over het aantal behoeftigen in Clinge, toont duidelijk aan dat er in deze periode inderdaad een stijging optrad.

            Het lijkt alsof de Clingenaren meer te lijden hadden in deze periode dan in de beginjaren van de aardappelcrisis. De uitzonderlijk hoge prijzen van de levensmiddelen werden steeds als oorzaak aangeduid. Het blijkt inderdaad dat de prijzen van de levensmiddelen op enkele jaren tijd fors gestegen waren. Zo kon men in 1851 een hectoliter tarwe kopen voor acht gulden en betaalde men hier in 1853 11,95 gulden, in 1854 14,31 gulden en in 1855 zelfs 15,03 gulden voor. Andere voedingsproducten zoals bijvoorbeeld rogge kenden een gelijkaardige prijsevolutie.[212]

            In 1857 daalden de prijzen van de levensmiddelen weer naar een normaal niveau.[213] Dit had een positief effect op het aantal behoeftigen. De daling gebeurde echter opvallend langzaam en er bleven een heleboel inwoners over die niet in hun eigen behoeften konden voorzien . Het armbestuur kreeg de volgende jaren een vaste subsidie van 865 gulden om in de noden te kunnen voorzien: Overwegende dat …… is gebleken dat bij geringe vaste inkomsten, de uitgaven der bestrijding enigermate van den hoogsten nood der armen ook zoveel mogelijk zijn beperkt, de aangevraagde subsidie toch onvermijdelijk te achten is, ten einde de geregelde gang dezer administratie niet te stremmen en de behoeftigen niet geheel aan eigen lot te moeten overlaten. Het gemeentebestuur wees er bovendien op dat het armbestuur niet enkel onderstand moest verlenen aan de eigen armen, maar ook vaak rekeningen moest betalen van Clingenaren die in een andere gemeente verzorgd werden. Een buitenstaander zou kunnen denken dat geldinzamelingen en vrijwillige giften voldoende inkomsten zouden moeten opleveren. Men mocht volgens het gemeentebestuur echter niet vergeten dat er zich in de gemeente Clinge geen kerk bevond ( zie 5.3 parochie ) en dat er daardoor geen kerkcollecten konden worden gehouden. Bovendien was de opbrengst van de huis aan huisinzamelingen van het armbestuur beperkt uit hoofde van het klein geheel, om zo te zeggen, vermogende ingezetenen welke in deze gemeente worden aangetroffen daar bij de burger en de nijvere klasse niet veel te verkrijgen is en een aanzienlijk deel van de gronden van de gemeente worden bebouwd door Belgische en andere niet-ingezeten, en deze gemeente alzoo door een ander opzigt in een ongunstige uitzondering verkeert.[214]

De volgende zestig jaar kwam deze tekst bijna elk jaar terug. De subsidie aan het armbestuur kende wel lichte schommelingen. Zo kende men in de eerste helft van de jaren 1860 1000 gulden subsidie toe en werd deze toelage zelfs opgetrokken tot 1100 in de tweede helft van dit decennium. Rond 1875 was de subsidie gezakt tot 600 gulden. In het begin van de jaren 1870 waren er twee bijzondere instellingen van weldadigheid opgericht door respectievelijk de nieuwe parochie Clinge en de in 1858 opgerichte parochie Nieuw-Namen. Deze werkten uitsluitend met vrijwillige giften en het kon dan ook niet verwacht worden dat zij het algemeen armbestuur veel zouden ontlasten.[215] Toch lijkt het alsof het armbestuur iets meer ademruimte kreeg want het gemeentebestuur kon zijn dotatie met een paar honderd gulden verminderen.

 

In 1880 kende het algemeen armbestuur echter een begrotingstekort en in 1882 moest men een buitengewone subsidie vragen van 150 gulden om hun werking te kunnen voortzetten.[216] Er waren immers geen fondsen meer beschikbaar voor de maanden november en december. De katholieke armbesturen beperkten zich bovendien tot het verzorgen van enkele armen, terwijl de overige armen en hulpbehoevenden naar het algemeen armbestuur werden verwezen.[217] Deze overbelasting van het armbestuur moet waarschijnlijk in verband gebracht worden met de problemen die de landbouw in deze periode kende ( zie 2.1 ). Het gemeentebestuur kwam het armbestuur te hulp en de subsidie voor de jaren nadien werd weer opgetrokken tot het niveau van voor de oprichting van de katholieke armbesturen. In het begin van de twintigste eeuw ging de toelage van het armbestuur zelfs stijgen tot meer dan 1500 gulden. Ook de plaatselijke belasting kende in deze periode echter een sterke stijging zodat het lijkt alsof de subsidie omwille van inflatiecorrectie werd opgetrokken.[218]

 

Hoe dan ook blijkt dat Clinge in heel de onderzoeksperiode met een aanzienlijk aantal arme inwoners te kampen heeft gehad. De armoede in Clinge lijkt wel niet van dezelfde orde van grootte te zijn geweest als die in de Belgische buurgemeente De Klinge, maar ik denk dat uit dit stuk over de behoeftigen duidelijk gebleken is dat zowel De Klinge als Clinge arme gemeenten waren. De situatie in De Klinge was op bepaalde momenten zelfs dramatisch te noemen. Zo moesten er in de eerste drie jaren van de aardappelcrisis meer dan 60 procent van de De Klingenaren ondersteund worden door het armbestuur. Het gemeentebestuur van De Klinge wist een manier te bedenken om dit grote aantal behoeftigen te kunnen blijven ondersteunen. Behoeftigen werden aan het werk gezet en kregen enkel steun uitbetaald in ruil voor hun werk. Ook Clinge kampte in deze periode met een groot aantal behoeftigen. Hier bleef het aantal ondersteunden echter beperkt tot één/derde van de bevolking. Het gemeentebestuur van Clinge ging dan ook geen buitengewone maatregelen nemen om hun behoeftigen van werk te voorzien. Het bestuur van Clinge slaagde er ook in om de behoeftigen met hun eigen middelen te onderhouden, terwijl De Klinge steevast een beroep moest doen op de overheid. Na een laatste opflakkering van de crisis in 1855 naar aanleiding van een sterke prijsstijging van de levensmiddelen, konden beide dorpen zich wat herstellen. De gemeente Clinge bleef jaarlijks een grote subsidie verlenen aan het armbestuur, terwijl het armbestuur van De Klinge dankzij een gift van burgemeester Van Hove in een gunstige financiële toestand verkeerde. In het begin van de jaren 1880 werd de druk op beide armbesturen echter weer groter naar aanleiding van de heersende landbouwcrisis.

 

3.2 Ziektes

 

Op geregelde tijdstippen heersten er in de grensstreek besmettelijke ziektes zoals cholera of tyfus. Deze ziektes kwamen lang niet altijd aan beide kanten van de grens voor. In 1848 slaagde het gemeentebestuur van Clinge er bijvoorbeeld in om de in De Klinge heersende tyfusepidemie uit hun gemeente te weren. Niet toevallig in volle crisisperiode maakte deze vreselijke ziekte vier dodelijke slachtoffers onder de arme bevolking van De Klinge. Er waren nog vijf andere inwoners besmet, maar die wisten na langdurige marteling de ziekte te overwinnen.[219]

Het volgende jaar verloor ook de gemeente Clinge een aantal inwoners aan een besmettelijke ziekte. In augustus 1849 kreeg de burgemeester van de dokter het bericht dat een van zijn inwoners ‘s ochtends besmet was geworden door de cholera en nog diezelfde avond aan de ziekte was bezweken.[220] Blijkbaar maakte de ziekte daarna nog meer slachtoffers in de gemeente want eind oktober 1849 meldde de gemeenteraad dat door de geheerscht hebbende cholera in deze gemeente en de daardoor plaats gehad hebbende sterfgevallen het aantal belastingplichtigen was gedaald.[221] Het gemeentebestuur van De Klinge nam onmiddellijk maatregelen om te voorkomen dat de cholera naar hun gemeente zou overwaaien. Ze lieten uit voorzorg al de woningen van de armen reinigen en namen verder alle mogelijke maatregelen om alle vuile uitwassingen waaruit die ook zouden kunnen spruiten te doen verdwijnen. Wat deze maatregelen precies inhielden is niet duidelijk, maar feit is dat het gemeentebestuur in zijn opzet slaagde en de cholera buiten de gemeente hield.[222]

In 1850 werd door een dienstmeid uit Kieldrecht echter de tyfus overgebracht en verspreid over drie andere gezinnen. De gemeente De Klinge had zelf geen dokter en moest de hulp inroepen van dokters uit andere gemeenten. Op deze manier deed de dokter van Sint-Gillis-Waas soms huisbezoeken in De Klinge. Hij had in de zomer van 1850 een aantal inwoners van De Klinge in behandeling die besmet waren met tyfus. Bij één van zijn patiënten traden er complicaties op waardoor de dokter alle hoop verloor om hem te kunnen redden. Al de andere patiënten waren bijna genezen. De dokter was formeel over de oorzaak van de epidemie: Je pense que la maladie est le résultat de la misère et de malpropréte.[223] Deze tyfusepidemie moet dus in verband gebracht worden met de ellende die voortkwam uit de aardappelcrisis en met de slechte hygiënische omstandigheden waarin de De Klingenaren leefden. De dokter van Sint-Gillis maakte trouwens de foute inschatting dat zijn patiënten bijna genezen waren en dat de crisis zich niet meer verder zou verspreiden. Het zwaartepunt van de crisis moest toen nog komen en de trieste eindbalans van de tyfusepidemie van september 1850 telde 42 besmetten en zeven doden.[224]

Net als bij de vorige gevallen waaide de ziekte niet over naar Clinge. Dit zou er op kunnen wijzen dat de contacten tussen de De Klingenaren en de Clingenaren toch niet van die aard waren dat ze elkaar dagelijks zagen. Deze stelling is echter in tegenspraak met vaststellingen uit andere hoofdstukken. Zo bezochten de Clingenaren wekelijks de kerk van De Klinge, was er veel handelsbedrijvigheid tussen de twee gemeenschappen, bewerkten de inwoners van De Klinge gronden op Clings grondgebied, enz. In de loop van dit onderzoek zullen nog feiten naar voor komen die in de richting wijzen van nauwe contacten tussen beide gemeenschappen in deze periode. Het niet overwaaien van deze tyfusepidemie kan ook door andere factoren verklaard worden. Misschien nam het gemeentebestuur van Clinge de juiste hygiënische maatregelen. De beslissing van het gemeentebestuur van De Klinge om een jaar eerder naar aanleiding van het heersen van de cholera in Clinge al de huizen te ontsmetten had immers ook het gewenste resultaat opgeleverd. Een andere mogelijkheid is dat de tyfus geen ideale voedingsbodem vond in Clinge aangezien de aardappelcrisis van het midden van de negentiende eeuw minder rampzalige gevolgen had voor de inwoners van Clinge dan voor die van De Klinge. Tenslotte kan het wegblijven van de tyfus in Clinge ook gewoon op toeval berusten. Het is immers zo dat het al bij al nog over vrij beperkte ziekteuitbarstingen gaat. Slechts een paar procent van de bevolking werd aangetast en de besmette personen konden wellicht vrij eenvoudig afgeschermd worden.

In augustus 1866 werd er door werklieden uit De Klinge die terugkeerden uit Holland cholera meegebracht. Deze ziekte maakte vijf dodelijke slachtoffers onder de De Klingenaren.[225] Het gemeentebestuur van Clinge had reeds in mei 1866 een reeks maatregelen uitgevaardigd om te voorkomen dat de cholera-epidemie, die blijkbaar elders in Nederland heerste, de gemeente zou aandoen. Het gemeentebestuur slaagde in zijn opzet. Dit is opnieuw een aanduiding dat een accuraat optreden van het gemeentebestuur besmetting kon voorkomen.[226]

Clinge zou echter niet altijd gespaard blijven. Zo werd er in 1882 een gezin van negen personen door de tyfus besmet.[227] Deze keer maakte de epidemie aan beide kanten van de grens slachtoffers. Het gemeentebestuur van De Klinge meldde immers dat men begin jaren 1880 de subsidie van het armbestuur had moeten verdubbelen aangezien er door het overlijden van een aantal inwoners aan de tyfuskoorts een tiental wezen in een instelling moesten geplaatst worden.[228] Een exacte tijdsbepaling ontbreekt, maar het lijkt aannemelijk dat de tyfus ongeveer gelijktijdig in beide gemeenten geheerst heeft.

 

Uit dit overzicht blijkt dat er zich in de loop van de onderzoeksperiode een aantal kwaadaardige ziektes hebben voorgedaan in beide gemeenten. Het kwam echter zelden voor dat de ziekte tegelijkertijd in Clinge en in De Klinge heerste. Zo werd de Belgische gemeente in 1848 en 1850 getroffen door een tyfusepidemie terwijl Clinge daarvan gespaard bleef. Ook de cholera-epidemie van 1866 woedde enkel in De Klinge, terwijl diezelfde cholera in 1849 enkel Clingenaren besmette. Enkel in het begin van de jaren 1880 maakte de tyfus aan beide kanten van de grens slachtoffers. Het niet overwaaien van deze besmettelijke ziektes mag echter niet tot de conclusie leiden dat er geen contacten waren tussen de dorpsgemeenschappen. Door de nodige hygiënische maatregelen te nemen, kon het gemeentebestuur een besmetting voorkomen en ook het toeval speelde wellicht een rol bij het al dan niet uitbreken van een ziekte.

 

3.3 Criminaliteit

 

Het leven in een van de armste dorpen van het land bracht onvermijdelijk criminaliteit met zich mee. Voor de eerste jaren van 1820 vond ik vrij veel sporen terug van baldadigheden zoals vechtpartijen, aanrandingen en diefstallen in de gemeente De Klinge.[229] Het fonds proces-verbalen is echter erg inconsistent, en ik vond er dan ook slechts sporadisch informatie over latere jaren.

 

Een eerste vorm van georganiseerde misdaad deed zich voor in 1839. Dat jaar kregen de dorpelingen te kampen met zware slagregens die een deel van de oogst deden verrotten

( zie 2.1 Landbouw ). Het gemeentebestuur van De Klinge merkte dagelijks dat er ‘s nachts granen en aardappelen werden gestolen. Het leek alsof deze diefstallen in bendevorm gebeurden aangezien er in één nacht soms één à twee zakken graan en tien à vijftien roeden aardappels van de akkers werden geroofd. Het gemeentebestuur wees het gebrek aan levensmiddelen aan als de oorzaak van deze misdaden, aangezien er in de vorige jaren geen dergelijke diefstallen waren voorgevallen.[230]

 

In de eerste maanden van 1845 werden er een aantal misdaden gepleegd op het grondgebied van Clinge. Zo maakte de burgemeester op 23 januari 1845 melding van een diefstal van acht hoenders bij een landbouwer uit de gemeente. Het was niet duidelijk door wie deze diefstal gepleegd werd, maar men had wel kunnen vaststellen dat de daders ermee naar België waren gevlucht.[231] In diezelfde maand was er ook een geval van nachtelijke bedelarij geweest.

Vier Belgen hadden ‘s nachts bij een boerderij aangeklopt en levensmiddelen opgeëist.[232]

Het blijkt dus dat grensbewoners soms over de grens misdaden gingen plegen. Of het hier om De Klingenaren dan wel om inwoners van andere grensgemeenten zoals Kieldrecht of Meerdonk ging is echter niet duidelijk.

Ongeveer tegelijkertijd werden er in De Klinge een aantal diefstallen gemeld. Zo werd in juli 1844 de offerblok uit de kerk gestolen en was er in november een diefstal in een schuur.[233] In het voorjaar van 1845 werden er ook nog elf kippen ontvreemd bij de molenaar.[234]

 

Er werden dus al vrij veel misdaden gepleegd en wanneer er in 1845 dan ook nog een gebrek aan levensmiddelen optrad, besloten de dorpsnotabelen om maatregelen te nemen om nieuwe nachtelijke diefstallen te vermijden. In belang der veiligheid en bewaring der eigendommen is het noodzakelijk bijzondere schikkingen te treffen en een nachtwacht op te stellen. Elke bekwame De Klingenaar werd ingeschakeld om deze dienst uit te voeren. Het dorp werd verdeeld in twee wijken en de patrouilles kregen de opdracht om alle bedelaars of alle personen die niet konden verklaren waarom zij zich buiten hun woning bevonden aan te houden.[235]

            In Clinge was er reeds drie jaar eerder een reglement voor een nachtwacht opgesteld. Alle inwoners tussen 21 en 50 jaar moesten zich inschrijven voor het uitvoeren van de nachtwacht met uitzondering van zieken, personen met een correctioneel vonnis ten laste en bedeelden. Het gemeentebestuur van Clinge was dus selectiever dan dat van De Klinge. Het reglement trad niet onmiddellijk in werking en de nachtwacht zou pas gaan patrouilleren wanneer de omstandigheden dit vereisten.[236] In oktober 1845 achtte het gemeentebestuur dit moment gekomen en van november tot maart werd er een nachtwacht ingericht.[237]

            Deze nachtwachten bleken goed werk te leveren want in geen van beide dorpen werd er in 1846 een diefstal gemeld. De nachtwacht bleef in De Klinge ook de volgende jaren in werking.[238] Of dit ook in Clinge het geval was, is minder duidelijk. Zeker is wel dat er in mei 1847 weer nachtelijke bedelarij optrad in Clinge. In de nacht van vier op vijf mei werd er door een groep mensen levensmiddelen geëist bij vier Clingse boerderijen. De eerste drie landbouwers weigerden dit, terwijl de laatste hen een brood gaf. Het is niet duidelijk of het hier weer Belgische bedelaars betrof.[239] Ook in De Klinge werden er in het voorjaar van 1847 een paar misdrijven gepleegd. In april 1847 verdween er landbouwmateriaal bij een landbouwer en diezelfde maand werd er bij een boer een koe gestolen.[240] Het spoor van de gestolen koe werd door de landbouwer gevolgd en het was duidelijk dat deze sporen naar Nederland leidden.[241] Het waren dus niet enkel Belgen die misdaden gingen plegen op Nederlands grondgebied, maar ook het omgekeerde kwam voor.

            De volgende jaren bleef het rustig en het gemeentebestuur van De Klinge meldde meermaals dat de nachtwachten goed werk leverden. In het najaar van 1852 werd er wel een groepje jongeren betrapt toen zij aardappelen aan het stelen waren. Al de jongens waren zonen van werklieden uit de gemeente en zij bekenden allen dat ze inderdaad aardappels hadden gestolen. Een van de jongens verklaarde dat hij zeer onverschillig was of wij hem voor dit feit vervolgden of niet want dat hij zou verlangt hebben den geheelen aenstaende winter te mogen in het gevang doorbrengen.[242] Dit wijst er nogmaals op dat een aantal inwoners van De Klinge een erg armoedig bestaan kenden. In maart 1853 werden er dan weer twee De Klingenaren betrapt met hout dat ze hadden gestolen in Clinge.[243]

            In 1855 werd de nood in De Klinge weer erg hoog ( zie 3.1 ). Niet toevallig noteerde het gemeentebestuur dat jaar opnieuw een aantal diefstallen van veldvruchten. Verder werd er ook veel gebedeld in 1855.[244] De jaren nadien verdwenen de sociale problemen in de gemeente en werden er ook geen diefstallen meer genoteerd.

           

In de jaren 1870 kreeg De Klinge echter met andere problemen te kampen. Tussen 1868 en 1880 werden er namelijk niet minder dan 23 branden gemeld.[245] Bij de meeste van deze branden overheerste bij het gemeentebestuur het gevoel dat de brand was aangestoken. Bij een van de branden werden zelfs phosphoorstekkens gevonden zodat alles in de richting van kwaad opzet wees. Deze brandstichtingen gebeurden al zeker niet om de verzekering op te lichten want meestal waren de afgebrande gebouwen niet verzekerd. De brandstichtingen in verband brengen met verslechterde relaties tussen de De Klingenaren en Clingenaren is waarschijnlijk een brug te ver, maar deze golf van brandstichtingen in combinatie met de nachtelijke baldadigheden die ik hierna ga bespreken, stemt toch tot nadenken.

 

In 1885 verlangde het gemeentebestuur van De Klinge immers dat er een brigade gendarmerie in hun gemeente zou geplaatst worden. De onmiddellijke nabijheid van de Nederlandse grens zorgde er voor dat allerhande wetsovertreders uit De Klinge zich na hun veroordeling voor enige tijd gingen vestigen in Clinge om op die manier hun straf te ontlopen. Deze veroordeelden kwamen op geregelde tijdstippen in het gezelschap van inwoners van Clinge baldadigheden plegen in de gemeente: dergelijke personen met ingezetenen van de gemeente Clinge Zeeland waaronder dikwijls veroordeelden in België van tijd tot tijd ‘s avonds en

‘s nachts met gehele benden, waartegen de plaatselijke policie onmachtig is, de gemeente komen ontstellen door nachtlawijt, vechtpartijen en alle slach van baldadigheid zoals het bevuilen der huizen, het uitsmijten der vensters, het slaan en schoppen op deuren en vensterluiken, het wegnemen van afsluiting, het belemmeren der straten door het leggen van hinderpalen en dergelijke. [246] Hoe lang deze baldadigheden al plaatsvonden is niet meteen duidelijk. Ik veronderstel echter dat de pesterijen al enige tijd aan de gang moeten zijn geweest vooraleer het gemeentebestuur kon besluiten dat de plaatselijke politie niet bij machte was om de wantoestanden te beteugelen. De pesterijen werden dus niet enkel door veroordeelde De Klingenaren, maar ook door inwoners van Clinge uitgevoerd. Hieruit blijkt dat op zijn minst een gedeelte van de Clingenaren voldoening haalde uit het plegen van baldadigheden in De Klinge. De relaties tussen de De Klingenaren en de Clingenaren lijken in deze periode dan ook ernstig verzuurd te zijn. 

            De overheid weigerde echter gendarmen te plaatsen in De Klinge. Dit deed het gemeentebestuur vijf jaar later hun verzoek herhalen. Sinds hun vorige oproep waren de baldadigheden nog toegenomen. De klachten bleven hetzelfde: nachtlawaai, bevuilen en beschadigen van huizen, belemmering van straten,... Nieuw was dat er nu ook melding werd gemaakt van de diefstal van kippen en konijnen. De burgemeester van De Klinge, sinds 1887 werd deze functie waargenomen door Verbeeck, werd nu ook persoonlijk geviseerd. Zo werd uit wraakzucht de jeugdigen en schonen boomgaard van de burgemeester geheel vernield. Overwegende dat voorzeide baldadigheden veelal bedreven worden door ingezetenen van de naburige hollandsche Clinge die ‘s avonds en ‘s nachts met benden onze gemeente komen verontrusten en waartegen de plaatselijke politie onmachtig is vroeg het gemeentebestuur nogmaals om een aantal gendarmen in de gemeente te plaatsen. De baldadigheden gebeurden zelfs zo veelvuldig dat de openbare rust bijna elke zondagnacht werd verstoord en dat een deftig man met tegenzin in de gemeente verbleef. Wanneer de vreemdelingen in België veroordeeld werden, wisten ze hun straf te ontlopen door de verjaring af te wachten.

De gendarmen van het naburige Sint-Gillis-Waas waren nooit tijdig ter plaatse aangezien de overtreders door de vlucht van enige meters op hollandsch grondgebied in veiligheid zijn, waar zij dan soms nog met de politie de spot drijven.[247]

Sinds 1885 waren de relaties tussen de inwoners van beide dorpen dus geenszins verbeterd. De burgemeester werd nu persoonlijk geviseerd en de baldadigheden kenden een wekelijkse regelmaat. Opvallend is ook dat de Clingenaren de Belgische politie konden uitlachen van net over de grens. Van enige vorm van samenwerking tussen de politiediensten van beide gemeenten was dus blijkbaar geen sprake.

 

In 1912 diende de gemeente nogmaals een verzoek in om een brigade gendarmen op hun grondgebied te vestigen. Het plegen van baldadigheden door Clingenaren werd nu niet langer als reden opgegeven. Men wees er op dat de gemeente uit hoofde haren aanpaling aan de vaderlandsche grens, alsook uit hoofde der slechte naam die zij aldus geniet meer dan ooit gekozen wordt door allerlei slechte en gevaarlijke personen als dieven, wildstropers, smokkelhandelaren enz…[248] In het begin van de twintigste eeuw bestond een aanzienlijk deel van de bevolking van De Klinge dus uit volk van laag allooi. In deze zin is het opvallend dat ik geen sporen kon terugvinden van inwoners van De Klinge die baldadigheden pleegden op Nederlands grondgebied. Men zou toch verwachten dat de De Klingenaren als reactie op de acties van de Clingenaren op hun beurt in Clinge misdaden zouden gaan plegen. Wellicht zorgde de brigade maréchaussée van het naburige Hulst voor de ordehandhaving in Clinge en werden de Belgen hierdoor afgeschrikt.

 

Uit dit stukje over criminaliteit blijkt dat er in de eerste helft van de negentiende eeuw vrij veel kleine diefstallen werden gepleegd. In 1845 moesten er in beide gemeenten nachtwachten ingeschakeld worden om nachtelijke rooftochten van veldvruchten te voorkomen. Het kwam geregeld voor dat een inwoner van De Klinge in Clinge ging stelen of omgekeerd. In de jaren 1870 werd De Klinge geteisterd door een golf brandstichtingen. In het laatste kwart van de negentiende eeuw kwamen er ‘s nachts bendes Clingenaren baldadigheden plegen in De Klinge. Deze pesterijen wijzen erop dat de relaties tussen beide dorpen in deze periode ernstig verzuurd waren. Het gemeentebestuur vroeg aan de overheid om een gendarmeriepost in de gemeente te vestigen, maar dit werd steeds geweigerd. Door de ligging aan de grens en door het gebrek aan een degelijke ordehandhaving werd De Klinge in het begin van de twintigste eeuw een toevluchtsoord voor kleine criminelen.

 

3.4 Besluit

 

Zowel De Klinge als Clinge bleven doorheen de hele onderzoeksperiode arme dorpen. Vooral de De Klingenaren hadden op bepaalde momenten met enorme sociale problemen te kampen. Reeds vóór de Belgische onafhankelijkheid had het armbestuur het moeilijk om alle behoeftigen te onderhouden. Na 1830 zorgde het feit dat de De Klingenaren niet meer in Nederland mochten gaan werken voor bijkomende problemen. Het evenwicht in de De Klingse gemeenschap was dus erg wankel en de crisis in het midden van de eeuw veroorzaakte dan ook grote sociale problemen. Zo moesten er in de beginjaren van de aardappelcrisis meer dan zestig procent van de inwoners ondersteund worden. Ook Clinge kende problemen in deze periode, maar in dit dorp bleef het aantal behoeftigen beperkt tot 33 procent van de bevolking. Het gemeentebestuur van De Klinge kon onmogelijk dit grote aantal behoeftigen zomaar ondersteunen en daarom werden de armen aan het werk gezet en kregen ze enkel steun in ruil voor hun werk.

 

In deze moeilijke periode heersten er ook een aantal besmettelijke ziektes in de gemeenten. Zo werd De Klinge in 1848 en 1850 getroffen door een tyfusepidemie en teisterde in 1849 de cholera de inwoners van Clinge. Het is opvallend dat deze, en ook latere, ziektes niet gelijktijdig in Clinge en De Klinge voorkwamen. Dit hoeft echter niet te betekenen dat er weinig contact was tussen beide dorpsgemeenschappen. Het bleek immers dat de nodige hygiënische maatregelen een besmetting konden voorkomen.

 

Reeds bij een eerdere schaarste van de levensmiddelen in 1839 was er in De Klinge een golf van nachtelijke diefstallen genoteerd. Om dit soort diefstallen tegen te gaan, besloot men in 1845 zowel in De Klinge als in Clinge een nachtwacht op te richten. Deze leverden vrij goed werk. Het valt echter op dat er regelmatig De Klingenaren misdaden gingen plegen in Clinge en omgekeerd.

 

Na de crisis van het midden van de negentiende eeuw keerde de rust weer in beide gemeenten. Het gemeentebestuur van Clinge verleende jaarlijks een grote subsidie aan het armbestuur en het armbestuur van De Klinge kon een goede werking verzekeren dankzij een legaat van hun burgemeester. In de jaren 1880 werd de druk op de beide armbesturen echter weer groter naar aanleiding van de heersende landbouwcrisis. De tyfusepidemie die in de eerste helft van de jaren 1880 beide gemeenten aandeed kwam deze crisis nog versterken.

 

Verder kwamen er in deze periode op zeer geregelde tijdstippen ‘s nachts bendes Clingenaren baldadigheden plegen in De Klinge. Deze pesterijen lijken er op te wijzen dat de relaties tussen beide dorpen in deze periode ernstig verzuurd waren. Door de ligging aan de grens en het gebrek aan een degelijke ordehandhaving werd De Klinge in het begin van de twintigste eeuw een favoriete woonplaats voor kleine criminelen.

 

Hun ligging aan de grens heeft beide gemeenten dus ook op sociaal vlak parten gespeeld.

Zo zorgde het verbod dat de De Klingenaren was opgelegd om op Nederlands grondgebied te gaan werken, ervoor dat de gemeente De Klinge reeds verzwakt aan de grote crisis van het midden van de negentiende eeuw begon. Verder stimuleerde de grens ook criminaliteit, doordat men na een misdrijf snel de grens over kon vluchten om op die manier zijn straf te ontlopen. Vooral in het laatste kwart van de negentiende eeuw profiteerden de Clingenaren van de nabijheid van deze grens om in De Klinge baldadigheden te plegen en dan snel weg te vluchten. Deze pesterijen wijzen er op dat de relaties tussen de twee gemeenschappen verzuurd waren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[152] GHSGW, GA De Klinge, GR 5 november 1829.

[153] idem

[154] Idem

[155] GHSGW, GA De Klinge, GR 17 november 1835.

[156] GHSGW, GA De Klinge, GR 25 oktober 1836.

[157] GHSGW, GA De Klinge, JV 1836.

[158] GHSGW, GA De Klinge, GR 17 november 1835.

[159] GHSGW, GA De Klinge, GR 26 juli 1839.

[160] SAH, GA Clinge, GR Clinge 1 februari 1839.

[161] SAH, GA Clinge, GR Clinge, 29 september 1833.

[162] GHSGW, GA De Klinge, GR 27 oktober 1842.

[163] GHSGW, GA De Klinge, GR 5 juli 1843.

[164] GHSGW, GA De Klinge, GR 29 april 1845.

[165] GHSGW, GA De Klinge, GR 31 oktober 1845 openbare zitting.

[166] Idem

[167] SAH, GA Clinge, GR 16 september 1845.

[168] Idem

[169] SAH, GA Clinge, GR 8 oktober 1845.

[170] GHSGW, GA De Klinge, GR 29 januari 1846.

[171] GHSGW, GA De Klinge, GR 18 april 1846.

[172] GHSGW, GA De Klinge, GR 18 september 1846.

[173] GHSGW, GA De Klinge, GR 30 november 1846.

[174] GHSGW, GA De Klinge, GR 3 december 1846.

[175] GHSGW, GA De Klinge, GR 2 februari 1847.

[176] GHSGW, GA De Klinge, GR 16 april 1847.

[177] GHSGW, GA De Klinge, GR 3 mei 1847.

[178] GHSGW, GA De Klinge, JV 1848.

[179] GHSGW, GA De Klinge, JV 1855.

[180] RAB, GMA De Klinge, nr36 , Uitgaande BW, 4 november 1855.

[181] Idem

[182] Zo bedroeg het gemiddeld dagloon van de spinsters in 1845 0,25 frank, dat van de  vrouwen die het vlas hekelden 0, 63 frank en dat van andere werkvrouwen 0,30 frank; RAB, GMA De Klinge, nr.467, verslag van het nijverheidscomité, 29 januari 1846.

[183] Gedurende de zomermaanden werkten deze kinderen immers van vijf uur tot zeven uur, van half acht tot twaalf uur en van 1 uur tot acht uur. In de ochtendsessie was weliswaar nog een uur les inbegrepen en tijdens de middagsessie kregen zij een half uur recreatie; in de wintermaanden waren de uren bijna identiek, met dat verschil dat men het werk toen pas begon op het moment dat de zon opkwam; registers van de besluiten van het nijverheidscomité, RAB, GMA De Klinge, nr.467, verslag van het nijverheidscomité, 17 januari 1845.

[184] GHSGW, GA De Klinge, GR 26 oktober 1855.

[185] RAB, GMA De Klinge, nr 36, Uitgaande BW, 4 november 1855.

[186] RAB, GMA De Klinge, nr 36 , Uitgaande BW, 4 november 1855.

[187] GHSGW, GA De Klinge, GR 7 december 1855.

[188] GHSGW, GA De Klinge, GR 26 januari 1856.

[189] GHSGW, GA De Klinge, JV 1857.

[190] GHSGW, GA De Klinge, JV 1858.

[191] GHSGW, GA De Klinge, GR 20 mei 1859.

[192] GHSGW, GA De Klinge, GR 3 september 1859.

[193] GHSGW, GA De Klinge, GR 24 mei 1859.

[194] GHSGW, GA De Klinge, GR 29 oktober 1859.

[195] GHSGW, GA De Klinge, GR 27 december 1870.

[196] GHSGW, GA De Klinge, GR 14 januari 1871.

[197] GHSGW, GA De Klinge, GR 11 september 1871.

[198] GHSGW, GA De Klinge, GR 16 november 1883.

[199] GHSGW, GA De Klinge, GR 12 mei 1884.

[200] GHSGW, GA De Klinge, GR juli 1884.

[201] Naast het armwezen betekende ook het onderwijs een grote last voor het gemeentebestuur in deze periode

[202] GHSGW, GA De Klinge,GR 7 april 1900.

[203] SAH, GA Clinge, GR 1 februari 1847.

[204] SAH, GA Clinge, GR 6 juli 1847.

[205] SAH, GA Clinge,GR 29 maart 1848.

[206] Idem

[207] SAH, GA Clinge, GR 8 februari 1850 en 5 november 1852.

[208] SAH, GA Clinge, JV 1852.

[209] SAH, GA Clinge, JV 1853.

[210] SAH, GA Clinge, JV 1854.

[211] SAH, GA Clinge, JV 1855.

[212] SAH, GA Clinge, JV 1851-1855; prijs rogge per hectoliter in 1851 zes gulden, 1853 8,67 gulden, 1854 11,18 gulden, 1855 10,94 gulden

[213] SAH, GA Clinge, JV 1857; Er is jammer genoeg geen jaarverslag over 1856; de prijzen: tarwe 8,75 gulden, rogge zes gulden.

[214] SAH, GA Clinge, GR 27 oktober 1857.

[215] SAH, GA Clinge, GR 29 oktober 1873.

[216] SAH, GA Clinge, GR 26 juli 1880 en 27 oktober 1882.

[217] SAH, GA Clinge, GR 27 oktober 1882.

[218] Ter vergelijking in 1898 bedroeg de subsidie 1100 gulden en in 1914 1625 gulden; terwijl de hoofdelijke omslag in 1901 3100 gulden was en in 1914 5100 gulden.

[219] GHSGW, GA De Klinge, JV 1848.

[220] SAH, GA Clinge, verslagen van Burgemeester en Wethouders, 22 augustus 1849.

[221] SAH, GA Clinge, GR 26 oktober 1849

[222] SAH, GA Clinge, JV 1849.

[223] RAB, GMA De Klinge, nr 475, BW openbare gezondheid, brief van de dokter van Sint-Gillis-Waas aan de burgemeester, 9 augustus 1850.

[224] RAB, GMA De Klinge, nr 36 , Uitgaande BW, brief aan de medische commissie, 30 mei 1851.

[225] GHSGW, GA De Klinge, JV 1866.

[226] SAH, GA Clinge, GR 4 mei 1866.

[227] SAH, GA Clinge, GR 27 oktober 1882.

[228] GHSGW, GA De Klinge, GR 12 mei 1884.

[229] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces-verbalen; Zo werd er bijvoorbeeld op 28 augustus 1820 huisvredebreuk met aanranding gepleegd, op 30 januari 1821 diefstal van kippen, 23 april 1821 vechtpartij in een kroeg, enz.

[230] GHSGW, GA De Klinge, JV 1839.

[231] SAH, GA Clinge, BW, brief van de burgemeester aan de districtscommissaris, 23 januari 1845.

[232] SAH, GA Clinge, BW,  tussen burgemeester en maréchaussee van Hulst, 1 januari 1845 en 8 januari 1845.

[233] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen, 27 juli 1844 en 19 november 1844. Ik wil hier nogmaals vermelden dat dit fonds geenszins volledig is en dat er waarschijnlijk ook de jaren voordien diefstallen zijn gepleegd waarvan geen proces verbaal is opgenomen in dit fonds.

[234] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen, 2 april 1845.

[235] GHSGW, GA De Klinge, GR 27 oktober 1845.

[236] SAH, GA Clinge, GR 25 oktober 1842.

[237] SAH, GA Clinge, GR 8 oktober 1845.

[238] GHSGW, GA De Klinge, JV 1848-1851, 1854; In 1852 en 1853 werden er wellicht geen nachtwachten ingericht.

[239] SAH, GA Clinge, Uitgaande BW, brief van de burgemeester van Clinge aan de districtscommissaris, 6 mei 1847.

[240] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen, 23 april 1847 en 29 april 1847.

[241] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen, , 23 april 1847.

[242] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen, 17 september 1852.

[243] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen, 3 maart 1853.

[244] GHSGW, GA De Klinge, JV 1855.

[245] RAB, GMA De Klinge, nr 40, Uitgaande BW, 6 juli 1868 - 7 april 1880; de branden varieerden in omvang, soms werd er enkel een schuur vernield ( 4 maart 1869, 1 september 1870, 2 januari 1874,… ) terwijl er bij andere brandhaarden soms meerdere huizen werden vernield ( 19 mei 1870, 29 maart 1871, 27 juli 1876, 10 juli 1878 ).

[246] GHSGW, GA De Klinge, GR 16 januari 1885.

[247] GHSGW, GA De Klinge, GR 7 april 1890.