Het cultureel beleid te Brugge tijdens het Calvinistisch Bewind (1578-1584). (Charlotte Coudeville) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
ALGEMEEN BESLUIT
Op 26 maart 1578 werd te Brugge, na een geweldloze inname door radicale Gentenaars, een staatsvriendelijke magistraat geïnstalleerd. In mijn onderzoek heb ik de vraag gesteld in welke mate dit nieuwe bewind een radicale breuk met het katholieke verleden wenste. Sommige maatregels die werden genomen door het calvinistisch stadsbestuur kunnen we onder de noemer plaatsen van zeer antikatholiek. Andere maatregels tonen dan weer de gematigdheid van het bestuur aan. Het is dus niet zo eenvoudig een algemeen besluit te formuleren in verband met de houding van het stadsbestuur tegenover haar katholieke verleden en omgeving. Bovendien kunnen we de vraag stellen of bepaalde regelingen niet eerder politieke dan theologische motieven hadden.
Vooreerst kunnen we als antikatholieke maatregel de uitwijzing van de katholieke geestelijken aanhalen. In de loop van het jaar 1578 werden zo goed als alle bedelordes uitgeschakeld. De meeste broeders werden verbannen. Toch waren er die, mits toestemming van het stadsbestuur, mochten blijven in de stad. Mijn vermoeden is dat hun actieterrein wel sterk ingeperkt werd. Men was immers afhankelijk van het bestuur. De schepenen beslisten immers dat ze mochten blijven. Bovendien waren er ook broeders die tot in 1583 in de stad konden blijven en een alimentatie kregen van de Religiekas, een kas die werd opgericht door het bestuur om alle inkomsten en uitgaven van de geconfisqueerde kerkelijke instellingen te beheren. De katholieke geestelijkheid had het dus hard te verduren onder het Calvinistisch Bewind. Was het motief van de verbanning van de katholieke geestelijken nu theologisch of politiek? Bij bepaalde verordeningen staan de redenen expliciet vermeld: bij de uitwijzing van de franciscanen die zich schuldig hadden gemaakt aan sodomie was het om de eer van de stad te redden, bij de jezuïeten om de rust terug te brengen,… Volgens mij hadden de maatregels dus een politieke inslag. Men wou eerst en vooral de rust herstellen in de stad. De minderbroeders waren heftige tegenstanders van de calvinisten en hielden ook preken waarin het volk werd opgeruid om te ageren tegen de godsdienstige hervormingen. Het lijkt me ook zeer waarschijnlijk dat door de verbanning van bepaalde geestelijken een aantal bestuursleden hun persoonlijke vijanden zagen verdwijnen. We moeten achter de uitwijzing van de katholieke geestelijken geen religieus motief zoeken. Het was een politieke beslissing.
De toewijzing van de parochiale kerken aan de calvinistische gemeente zijn dan weer in een ander kader te plaatsen. Met deze maatregel toonde het nieuwe bestuur immers aan dat het afstand wou nemen van haar katholieke verleden. Niet minder dan zeven kerken veranderden in calvinistische bidplaatsen. Ondanks de veranderingen die werden aangebracht, blijkt dat men toch geen volledige breuk wou met het verleden. Er werd immers bijzonder veel aandacht besteed aan de praalgraven van de voorouders van Filips II, namelijk Karel de Stoute en Maria van Bourgondië. Men wou dus nog steeds kunnen aanknopen bij de Bourgondische traditie. De vorsten stonden immers symbool voor het gouden Bourgondische tijdperk waarin Brugge meer dan ooit tevoren floreerde. De overname van de kerken is trouwens een mooi voorbeeld van een acculturatie tussen het calvinisme en katholicisme. De hervormden eigenden zich immers kerken toe en behielden er de functie van, namelijk een plaats om te bidden tot God en de eredienst te houden. Volgens mij was deze acculturatie te abrupt om een blijvend effect te hebben. Over het algemeen kunnen we zien dat het beleid van de stad er op gericht was om het calvinisme door te duwen. Dit werd helemaal duidelijk toen op 27 juni 1581 werd beslist dat de enig toegestane godsdienst het calvinisme was. De toewijzing van de kerken paste dus zeker in het calviniseringsproces dat werd gesteund door het stadsbestuur. Bovendien zette het bestuur zich in om predikanten aan te trekken die de nieuwe leer konden verkondigen in de kerken. Het consistorie kon immers rekenen op financiële vergoedingen wanneer het verplicht was om predikanten buiten Brugge en zelfs Vlaanderen te zoeken. De onkosten die bepaalde consistorieleden hadden op dergelijke reizen werden bijvoorbeeld vergoed door de stad.
De stelling dat met de installatie van het Calvinistisch Bewind het intellectuele leven en praktijken stil kwamen te liggen klopt niet. Het jaar 1578 was helemaal geen breukpunt. Er waren inderdaad veel mensen van de Brugse intellectuele kring verhuisd, verbannen of ondertussen overleden, maar een deel van die intellectuele kring bleef gedurende de hele periode waarin de calvinisten de macht hadden in Brugge. Pieter Pourbus, Victor Giselinus, Jan Leernout, Hubrecht Goltzius, Frans Nans, Jacob Cruquius zijn maar een aantal namen van de knappe koppen die in Brugge bleven. Er waren dus nog steeds mensen aanwezig van de entourage van Marcus en Guido Laurinus. Veel hebben ze in de periode 1578-1584 niet gepubliceerd, maar ze onderhielden wel nog contacten met andere geleerden. Er was dus nog wel degelijk een intellectuele kern aanwezig te Brugge, maar ze had niet meer dezelfde uitstraling als tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw. Het stadsbestuur deed op het eerste zicht niet veel om het intellectuele leven te stimuleren. Het bestuur was immers verantwoordelijk voor het verbannen van mensen zoals Marcus Laurinus die de centrale figuur was in de Brugse intellectuele kringen, de geestelijke Jacob van Pamele, de priester Willem Taelboom, enzovoort. Bovendien had het bestuur het bevel uitgevaardigd om het ‘Blauwhuis’, het gebouw waar de bibliotheek en muntenkabinet van Marcus Laurinus was ondergebracht, te vernietigen. Bepaalde maatregelen van de stad zorgden er voor dat het leven van de intellectuelen allesbehalve benijdenswaardig was. Aan de andere kant zijn er dan weer maatregelen die tot een ander oordeel kunnen leiden. Op vlak van onderwijs waren er bijvoorbeeld een aantal grondige wijzigingen. Er werd wel vrij laat overgegaan tot een reformatie van het stedelijke lager onderwijs, namelijk pas in april 1581. Het lessenpakket werd vervangen en er werden calvinistische leerkrachten aangetrokken. Wat het hoger onderwijs betreft was er een continuïteit in verband met het onderricht in de letteren. Jacob Cruquius bleef de leerstoel ‘bonae litterae’ bekleden aan de Cuba-stichting, maar Willem Taelboom die er theologie doceerde werd uit zijn functie gezet in de zomer van 1581. Er waren trouwens in juli 1582 plannen om een theologische hogeschool op te richten naar het voorbeeld van Gent. Er werden ook drie studenten gesponsord bij hun hogere studies te Leiden en Gent. Er waren maar weinig leerlingen van de Bogaardenschool die konden rekenen op een beurs bij een verdere studie. Zes kregen de kans om verder te studeren. De opleiding die ze genoten was wel niet van een academisch niveau. Er werd dus niet zo veel moeite gedaan om van de Bogaardenleerlingen academici te maken. Toch kunnen we stellen dat er op vlak van onderwijs vanaf 1581 heel wat inspanningen werden geleverd om het (lager) onderwijs te calviniseren. Het feit dat er plannen waren om een hogeschool op te richten wijst er alleen maar op dat het bestuur zeker ambitieuze plannen had en dat men het intellectuele klimaat in de stad meer leven wou inblazen. De oprichting van de openbare bibliotheek bewijst ook dat het cultureel beleid niet vastzat en dat het bestuur wel degelijk interesse had in het culturele en intellectuele leven. Wat betreft de activiteiten van de drukkers is het volgens mij niet zo dat met de installatie van het Calvinistische Bewind de drukkersactiviteit sterk achteruitging. Pas na de Calvinistische Republiek kende ze een sterke daling. Het zou pas in de zeventiende eeuw, vanaf circa 1620, zijn dat er enigszins een heropleving kwam en dan nog was het aantal drukken laag en van zeer middelmatige kwaliteit.
Het stadsbestuur had tijdens het Calvinistisch Bewind wel degelijk interesse in de intellectuele praktijken. Het klopt dat het intellectueel leven niet meer van hetzelfde niveau was als in de eerste helft van de zestiende eeuw, maar dat wil niet zeggen dat er tijdens 1578-1584 geen intellectuele kern van een hoog niveau aanwezig was. Het jaar 1578 luidde zeker geen breuk in. Misschien was het pas na het Calvinistisch Bewind dat het intellectueel en cultureel leven achteruitging in Brugge? Dit moet nog worden onderzocht.
De schuttersgilden en de rederijkers bleven bestaan. Er zijn alleszins geen verordeningen teruggevonden die het tegendeel kunnen bewijzen. De schutterijen en rederijkerskamers stonden wel nagenoeg op non-actief. We kunnen alleszins niet veel zeggen over deze verenigingen wegens het gebrek aan nuttig bronnenmateriaal. Ondanks de voortdurende oorlogsdreiging was er in Brugge toch nog tijd om publieke feesten te houden. Zo werd het aanstaande huwelijk van de hertog van Anjou en zijn overwinning te Kamerijk in 1581 gevierd. Het volgende jaar werd de hertog in een Blijde Intrede te Brugge ontvangen. Deze feestelijkheden kunnen we beschouwen als politieke manoeuvres om de nieuwe landsheer te legitimeren en aanvaard te krijgen. Politieke motieven lagen ook aan de basis van de bepalingen om bruiloften enkel toe te laten onder strikte voorwaarden. Er mocht niet in het openbaar worden gedanst en er kwam een verbod op het houden van kermissen. Deze bepalingen werden wellicht uitgevaardigd uit vrees voor oproer. Men wou in de eerste plaats de rust bewaren en samenscholingen van mensen vermijden. De reden om de processies af te schaffen was wel religieus bepaald. Calvinisten moesten immers niet weten van heilige processies. Eén processie ging wel door in 1578, namelijk de Heilig Bloedprocessie. Dit was hoogst waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de processie te veel verbonden was met de stad Brugge zelf. Het Heilig Bloed was zowat het symbool van de Brugse gemeenschap en de solidariteit van de stad. Vandaar ook dat het bestuur niets ondernam om de reliek te vernietigen. De publieke ruimte veranderde wel. De voormalige (gesloten) katholieke ruimte veranderde in een calvinistische ruimte waarbij geopteerd werd voor verwereldlijking en het openen van de katholieke geslotenheid. Ook op gebied van tijd veranderde het een en het ander. De heilige feestdagen werden afgeschaft en men was voortaan verplicht te werken op deze dagen. De zondagsrust werd – uiteraard - wel in acht genomen. Er werden ook regelmatig biddagen georganiseerd. Op dergelijke dagen werd de bevolking opgeroepen om te bidden voor een hoger doel, bijvoorbeeld het bedanken van God voor het beschermen van Willem van Oranje.
Tijdens het Calvinistisch Bewind werd de bevolking dus geconfronteerd met heel wat veranderingen. Op het vlak van de publieke cultuur (vooral de feestelijkheden) werd men geconfronteerd met heel wat beperkingen. Het onderwijs werd gecalviniseerd. De katholieke gebouwen veranderden: de kerken werden calvinistische bidplaatsen, bepaalde kloosters kregen een wereldlijke functie, enzovoort. Er kwam een vloed van predikanten. Bij dit alles werd er toch iets behouden van het katholieke verleden. De katholieke kerken waren immers nog steeds plaatsen waar God werd geëerd, de zusters verzorgden nog steeds de zieken, de Heilig Bloedprocessie ging in het eerste jaar van het Calvinistisch Bewind nog altijd uit, enzovoort. Ik heb ook al verwezen naar de verzorging van de tombes van Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, waarmee zeker een connectie werd gezocht met het verleden. De biddagen waren inderdaad wel nieuw, maar vroeger werden ommegangen georganiseerd om een hoger doel te dienen. Misschien was de breuk met het katholieke verleden wel niet zo groot als men wel moet denken? De vermeende breuk in het culturele leven en intellectuele leven mag ook alleszins worden genuanceerd.
Zoals ik al in de inleiding zei, wil ik met deze verhandeling bijdragen tot het beter begrijpen van de periode tussen de Pacificatie van Gent en de val van Antwerpen. Veel is nog niet duidelijk, zoals de onderlinge relaties tussen de belangrijke steden in Vlaanderen en Brabant. Toch wil ik me wagen aan een algemene synthese. De algemene beleidslijnen waren in de steden, die beter bestudeerd zijn, nagenoeg gelijk. De ene stad was wel radicaler dan de andere. De kerken en de scholen werden overal ingeschakeld in het calviniseringsproces. De houding tegenover de katholieke geestelijken was overal zo goed als dezelfde. De geestelijken die geen wereldlijke functie vervulden, moesten de steden verlaten. Het is tevens gebleken dat men in de Zuidelijke Nederlanden kampte met een predikantentekort en dat vanwege het stadsbestuur inspanningen werden geleverd om dit tekort teniet te doen. De periode 1578-1584 was een tijd van veranderingen. De bevolking werd geconfronteerd met verschillende veranderingen, waaronder een verandering van bestuur. In de steden kregen de besturen vooral nieuwkomers, maar de breuk met de traditionele magistraatsgroepen was wel niet overal even radicaal. Er waren dus heel wat spanningen in de steden. In Brussel en Mechelen had men nog een extra spanning doordat er ook een lutherse gemeente aanwezig was. Ondanks de vele inspanningen van het bestuur om het volk te calviniseren, leek de meerderheid van de onderdanen zich toch vast te houden aan het katholicisme. Volgens mij is het echter wel nog te vroeg om een algemeen besluit te formuleren in verband met de Calvinistische Republieken. Er moet immers nog veel onderzocht worden. Ik hoop dat ik met mijn onderzoek van het Calvinistisch Bewind te Brugge toch enige duidelijkheid heb verschaft wat betreft een aantal culturele aspecten van de stad. Misschien zal deze verhandeling ooit wel eens opgenomen worden in de literatuurlijst van een algemeen werk over de calvinistische besturen en zodoende zijn nut hebben bewezen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |