De Gentse brandweer 1809-1950. Van gewapend pompier tot brandweerman in burger. (Malik Weyns) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL I. REGLEMENTEN OP EEN RIJTJE
INLEIDING
Vooraleer men aan een spel kan deelnemen moet men er de regels van kennen. Het is dan ook noodzakelijk dat ik eerst de theorie even bekijk, voor ik me aan een nauwgezette studie van de historische realiteit (de praktijk) waag. Een reglement dient als waarborg dat alles via objectieve criteria verloopt, onafhankelijk van het karakter of de persoonlijke visie van de verschillende spelers. Ook al heeft de persoonlijkheid van elkeen invloed op de onderlinge machtsverhoudingen en de handelingen die zij stellen, toch worden deze in belangrijke mate genivelleerd door deze regels. Er blijft speling, maar binnen bepaalde grenzen. Deze spelingsruimte zal zich vermoedelijk vooral manifesteren op het vlak van het takenpakket en de discipline, afhankelijk van de verschillende verantwoordelijken (in eerste instantie de bevelhebber), en minder wat de hiërarchie en uitrusting betreft. De geaardheid van deze laatste twee aspecten laat dit immers minder toe, omdat ze tastbaarder en makkelijker controleerbaar zijn. Ik zal in het tweede deel van deze studie dan ook de meeste aandacht besteden aan de eerste twee kenmerken.
De reglementen op zich kunnen ons al veel leren. Maar behalve inhoudelijke vragen is het bijvoorbeeld ook nuttig te weten wie het reglement opstelde en met welke bedoeling, waar de inspiratie ervoor vandaan kwam, wie het reglement moest goedkeuren. Ook het tijdstip en de historische context zijn van belang, het aantal reglementen en de uitgebreidheid ervan, de specialisering en mate van precisering, en zo meer. Toch mag men niet vergeten dat de inhoud van de reglementen de hoofdzaak blijft, en dit binnen de vier vooropgestelde onderzoekspaden:
Takenpakket: Welke taken kreeg de brandweer toegewezen en waarom? Moesten de brandweerlui deze permanent verzekeren of enkel op bepaalde tijdstippen (vb.bij troebelen)? Welke bevoegdheden en verantwoordelijkheden kreeg de brandweer?
Discipline: In welke mate streefde men discipline na? Hoe probeerde men dit te bereiken? Wat waren de aanwervingsvoorwaarden? Welke tuchtmaatregelen waren voorzien? Was er enig verhaal mogelijk tegen opgelegde sancties? En zoja: op welke manier?
Hiërarchie: Hoe zag de hiërarchische structuur eruit? Welke verantwoordelijkheid droeg elkeen? Met welke diensten moest men samenwerken? Bij wie lag de verantwoordelijkheid voor het opleggen van de verschillende sancties? En wie droeg de eindverantwoordelijkheid voor de respectievelijke bevoegdheden?
Uitrusting: Waaruit bestond de uitrusting? In welke mate was er hierin differentiatie naargelang de positie op de hiërarchische ladder? Droegen de brandweermannen specifieke kentekens op hun kledij? Hadden zij ook wapens?
GEORGANISEERDE BRANDBESTRIJDING IN 'BELGIE'
Met de decreten van 14/12/1789 en 16-24/8/1790, die betrekking hebben op de inrichting van de municipaliteiten, werden deze laatsten uitdrukkelijk belast met het waken over de veiligheid van hun inwoners en patrimonium, dus ook met de bescherming tegen brand ([35]). Weinig gemeenten kwamen hun verplichtingen op dit vlak echter na en het was vaak de bevolking die het initiatief nam om een brandweerkorps op te richten ([36]).
In de loop van de 19e eeuw werden in de meeste steden en grote gemeenten dan toch brandweerkorpsen opgericht. Voorheen werd in eerste instantie vaak het politiekorps met deze extra taak van brandbestrijding belast. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw werden dan in sommige steden en gemeenten gewapende brandweerkorpsen ingericht, om de Burgerwacht indien nodig bij te staan voor het handhaven van de openbare orde ([37]).
We fixeren ons nu verder op de Gentse situatie.
1807/1809: DE OPRICHTING VAN DE GENTSE BRANDWEER
Het oprichten van een beroepsbrandweerkorps gebeurt niet van de ene dag op de andere ([38]). Vandaar dat men diverse data tussen 1805 en 1809 kan uitverkiezen als dé geboortedatum van de Gentse Brandweer, naargelang men uitgaat van de principiële beslissing, de eerste reglementering, de samenstelling of het eerste functioneren van het korps ([39]). Ik heb ervoor gekozen deze geboortedatum op het keizerlijk decreet van 2 februari 1809 vast te pinnen, omdat dit de definitieve start was. Toch is het volgens mij nuttig ook nog een vroeger reglement even te bekijken:
Op 21 september 1807 legde de toenmalige chef van de compagnie Schatuffele een voorstel van reglement voor de "Compagnie des Pompiers" ter goedkeuring voor aan de Gentse burgemeester ([40]). Na diens instemming, werd het ook nog voorgelegd aan de prefect van het Schelde-departement, die op zijn beurt voor akkoord tekende. Dat alles was afgehandeld in 2 dagen tijd. Het reglement omvatte dan ook slechts 12 artikels. Ik overloop deze kort in het licht van de vier vooropgestelde onderzoekspaden:
# TAKENPAKKET # Opvallend is wel dat het eerste artikel uitdrukkelijk en uitsluitend de taak van de ordehandhaving vermeldt, dewelke dan nog in andere artikels wordt gepreciseerd. Pas in het derde komt ter sprake dat de pompiers naast betogingen en lawaai ook op vuur moeten letten tijdens hun dienst. De opdracht van hulpverlening bij brand wordt pas in het voorlaatste artikel (art.11) expliciet vernoemd!
# DISCIPLINE # Tijdens de dienst mocht de pompier niet drinken, eten, roken, zingen of fluiten. En ook de omgeving van zijn post moest er netjes uitzien. Hij mocht niet meedoen aan kansspelen of het kwartier verlaten zonder schriftelijke toelating van de chef. Bovendien wordt vermeld dat hij elk ander geüniformeerd persoon moest salueren en het geweer presenteren tegenover een meerdere.
Straffen waren er ook voorzien: als de pompier tijdens zijn diensturen drank of wat dan ook aannam, riskeerde hij de eerste maal een gevangenisstraf, een 'zwaardere' straf bij herhaling, tot eventueel zijn ontslag. Bij dronkenschap dreigde opnieuw een gevangenisstraf tot een 'zeer strenge' straf door de burgemeester opgelegd (eventueel ontslag), als dit bij branddienst werd vastgesteld.
# HIERARCHIE # Zware straffen werden door de burgemeester uitgesproken. Tevens waren de pompiers verplicht op elke gewettigde vraag tot bijstand in het handhaven van de openbare orde in te gaan. Deze kon vanwege de politie of de burgerwacht komen.
# UITRUSTING # Onrechtstreeks valt uit de tekst af te leiden dat de pompiers uniformen zouden dragen en gewapend zijn.
HET KEIZERLIJK DECREET VAN 2 FEBRUARI 1809 ([41])
Met dit decreet keurde de Franse keizer Napoleon, op voordracht van zijn Minister van Binnenlandse Zaken en na advies van de Staatsraad, het door de Gentse burgemeester voorgestelde project (ingediend op 28 december 1807) goed om een "Compagnie de Pompiers" in te richten. Hun aantal werd vastgesteld op 40 man (zoals voorgesteld door de gemeenteraad op 20/10/1908), i.p.v. de oorspronkelijk vooropgestelde 20. De nog uit te werken reglementen m.b.t. de politietaken zouden wel opnieuw de goedkeuring vereisen van de keizer, die in zijn decreet ook had vastgelegd hoeveel deze compagnie jaarlijks mocht kosten.
Na dit groen licht van hogerhand was het nodig het bestaande project verder uit te werken, onder meer in een volwaardig en gedetailleerd reglement. Op 6 april 1809 legde de politiecommissaris zijn ontwerp voor aan de burgervader ([42]):
# TAKENPAKKET # Politiedienst en openbare veiligheid.
# DISCIPLINE # De gehele compagnie, met uitzondering van de chef, zou moeten worden gekazerneerd.
Als aanwervingsvoorwaarden zouden gelden: leeftijdsklasse van 20 tot 40 jaar, minimumlengte en goede lichamelijke conditie, bij voorkeur afkomstig uit de arbeidersklasse, meer specifiek: metselaars, enz.
# HIERARCHIE # De getalsterkte bestaat uit 30 pompiers, opgedeeld in 3 groepen elk onder leiding van 1 korporaal, onder algemeen bevel van een sergeant die zijn orders krijgt van de 'chef'. Deze laatste zou dan weer op zijn beurt zijn orders krijgen van de adjudant van politie en de burgemeester.
# UITRUSTING # Nauwkeurige beschrijving van de uniformen. Als wapen is de sabel onmisbaar voor de dienst.
Uiteindelijk zou dit leiden tot een officieel reglement van 74 artikels ([43]), besproken op de gemeenteraad van 7 juli 1809, en overgemaakt aan de prefect van het Schelde-departement, met de vraag om dit ter goedkeuring voor te leggen aan de keizer en de Staatsraad.
# TAKENPAKKET # Alle leden van de compagnie krijgen een opleiding in de kunst van het blussen van branden. Zij staan ook in voor het onderhoud en de herstelling van het brandweermaterieel. De pompiers zullen ook dienst moeten doen als stadswacht en politieopdrachten verrichten, zoals het vrijwaren van de goede orde. Bij spektakels moeten zij als pompiers de wacht houden, bij publieke feesten als stadswacht. Zij moeten ook deserteurs aanhouden (waarvoor zij trouwens premies opstrijken, net als de rijkswacht of de bos- of veldwachters). Kortom: zij moeten elke taak verrichten die de burgemeester hen opdraagt.
De pompiers zullen ook een post bemannen vlakbij het stadhuis; vanuit deze post trekt elke nacht een patrouille door de verschillende wijken van de stad om de veiligheid van personen en eigendommen te verzekeren.
# DISCIPLINE # De pompiers zijn onderworpen aan een (intern) reglement van militaire discipline ([44]), met volgende straffen: kwartierarrest ("consigne au quartier"), de 'discipline-kamer', de gevangenis en het ontslag. Zij blijven ook onderworpen aan de criminele en correctionele rechtbanken. Alle pompiers verblijven in de kazerne. Dagelijks wordt er appèl gehouden, waarop iedereen aanwezig moet zijn. Als men 3 maal opeenvolgend op het appèl ontbreekt wordt men ontslagen.
De commandant zal een register bijhouden met alle dagelijkse rapporten die hem door de postoversten werden overgemaakt, evenals een register met alle personeelsdossiers. Verwarming en licht worden aan de pompiers verstrekt, op dezelfde basis als dit bij de militairen geschiedt ([45]).
Wat de aanwervingsvoorwaarden betreft: de commandant moet een oud militair zijn en zowel Frans als Vlaams kennen. De onderofficieren moeten in beide talen kunnen lezen en schrijven. De manschappen worden bij voorkeur gerekruteerd uit beroepen als veldwachter, arbeider, metselaar, loodgieter, enz. en moeten liefst ook zoveel mogelijk kunnen lezen en schrijven. Bovendien moeten zij de volgende documenten kunnen voorleggen: een geboorteakte, bewijs van vorig beroep, certificaat van legerdienst en van goed gedrag. Tenslotte moeten zij nog tussen 20 en 40 jaar oud zijn en minstens 1 meter 68 groot.
# HIERARCHIE # De compagnie zal bestaan uit 40 man en de burgemeester staat aan het hoofd ervan. De samenstelling is als volgt: 1 commandant, 1 sergeant (met functie van kwartiermeester), 4 korporaals, 33 'gardes pompiers' en 1 tamboer. De compagnie wordt opgedeeld in 2 divisies, verder onderverdeeld in 2 peletons, met telkens aan het hoofd een korporaal.
De prefect benoemd de commandant, die hij kiest uit een lijst van 3 kandidaten die de burgemeester voorstelt. Hetzelfde scenario voor de aanstelling van alle onderofficieren.
De manschappen worden benoemd door de burgemeester, op voordracht van de commandant. Zij ondertekenen een engagement van 3 jaar. Als een plaats vrijkomt in de compagnie van commandant of onderofficier zijn het de leden van de compagnie die voorang genieten, op voorwaarde dat zij de nodige qualificaties bezitten en een goed gedrag vertonen.
De stadsarchitect zal een deel van de brandweeropleiding op zich nemen (m.b.t. mekaniek van materieel en structuur van gebouwen, i.v.m. correcte brandbestrijding).
De burgemeester wordt belast met het toezicht en het opstellen van de nodige (interne) reglementen, die echter moeten worden goedgekeurd door de prefect. De burgemeester of zijn adjunct belast met politiezaken moet maandelijks de compagnie inspecteren. De prefect voert jaarlijks een algemene inspectie uit (met nadruk op de financiën). De commandant regelt de details van de dienst en verzekert de goede orde en discipline. De straffen kunnen opgelegd worden door de burgemeester, de commandant en de sergeant. De laatste twee personen moeten hiervan hun meerdere op de hoogte brengen. Ontslag wordt gegeven door de burgemeester, na onderzoek van de commandant, waarvan ook de prefect wordt ingelicht. Als het een onderofficier betreft moet de prefect ontslag geven.
De commandant houdt via dagelijkse rapporten de burgemeester op de hoogte van de disciplinaire situatie in de compagnie. De postoverste (aan het stadhuis) maakt dagelijks een rapport over aan de commandant m.b.t. de post en de patrouilles. Een copie hiervan wordt ook dezelfde dag bezorgd op het politiebureau.
De brandweercompagnie zal ook een administratieraad hebben, met als leden: de burgemeester of zijn adjunct belast met politiezaken, een afgevaardigd gemeenteraadslid en de commandant. Indien de prefect ervoor kiest deze administratieraad bij te wonen, zal de burgemeester het voorzitterschap aan hem afstaan.
De sergeant vervult de functie van kwartiermeester en secretaris van de administratieraad. Tevens houdt hij de boekhouding bij. Het is de burgemeester die de nodige budgetten ter beschikking stelt. De administratieraad zal de beslissingen treffen i.v.m. alle financiële handelingen. De uitbetaling van de soldij gebeurt onder toezicht van de burgemeester.
# UITRUSTING # Voor de branddienst krijgen de mannen een helm (met leer bedekt) en een bijl; voor de stadswacht krijgen zij een geweer met bajonet en de korporaals ook nog een sabel. Het uniform is in het blauw met zwarte randen, en met geel metalen knopen. Tevens krijgen zij een regenjas voor de winter en een politiemuts. Ook het ondergoed en de schoenen worden geleverd door de compagnie, maar wel afgetrokken van de soldij. De commandant moet zich echter op eigen kosten uitrusten.
In 1813 deed de burgemeester dan een voorstel tot aanpassing van het reglement met als doel de getalsterkte van de Gentse brandweercompagnie op te voeren tot 72 man, vanwege het bewezen nut bij de uitvoering van hun dubbele taak, met name het blussen van branden en de ordehandhaving. De samenstelling van de compagnie zou dan de volgende zijn: 1 kapitein-commandant, 1 luitenant, 1 sergeant-majoor, 2 sergeanten, 6 korporaals, 6 'appointés', 54 gardes-pompiers en 1 tamboer. Hoewel ook de prefect van het Schelde-departement hiermee akkoord ging lijkt het erop dat deze uitbreiding door hogerhand werd tegengehouden ([46]).
1826: EEN GEMENGD KORPS
Op 27 februari 1826 nam de Gentse gemeenteraad een "Reglement tot voorkoming en blussching van brand" aan ([47]), in navolging van de wet van 6/3/1818. Het reglement telt 33 artikels verdeeld over 3 'afdeelingen', en werd begin maart openbaar gemaakt via affiches en afkondiging door de stadstrompetter. Het eerste deel (zo'n 7 artikels) omvat regels m.b.t. de brandpreventie, de volgende twee delen hadden echter belangrijke gevolgen voor de organisatie van de brandbestrijding:
# TAKENPAKKET # Het "korps der Brand-spuyt-bewerkers (Pom-piers)" blijft permanent met de brandbestrijding belast. De brandblussers staan hen hierin bij en zullen op geregelde tijdstippen (door de commandant te bepalen) samenkomen om zich in het brandblussen te oefenen.
# DISCIPLINE # Opmerkelijk in dit reglement is het gehanteerde premiestelsel: een beloning voor de eerste die de commandant van het korps een brand meldt (1,5 gulden, dubbel bij nacht) en voor de geleider die met zijn paardekar met ten minste 6 tonnen water als eerste op de brand is (5 gulden, dubbel bij nacht). Ook zijn er straffen voorzien voor eenieder die bepalingen uit dit reglement zou overtreden: boetes van 5 tot 15 gulden en bij herhaling in hetzelfde jaar van 15 tot 25
gulden en/of zelfs een gevangenisstraf van 3 dagen.
De brandblussers werden gerekruteerd onder de metselaars, timmerlui, dakbedekkers, loodgieters, huisschilders, enz. en kregen voor hun diensten een jaarlijkse vergoeding (8 gulden). De brandmeesters werden gevonden onder de patroons en werden geacht dit gratis te doen (zij konden wel beloningen krijgen).
# HIERARCHIE # Aan het bestaande "korps der Brand-spuyt-bewerkers (Pompiers)" worden 150 'brandblusschers' toegevoegd, opgedeeld in 15 compagnieën, elk o.l.v. een brandmeester.
Zowel brandblussers als brandmeesters krijgen in geval van brand hun orders van de commandant van het beroepskorps.
Bij brand moet het slachtoffer meteen de politie waarschuwen, een buur die dit opmerkt moet de commandant verwittigen. De politiecommissaris kan mensen en materieel opvorderen voor de blussingswerken (met boete bij weigering). Alle buren zijn verplicht hun grootste kuip buiten te zetten en permanent met water gevuld te houden, bij nacht moeten zij een licht voor het venster plaatsen. Brandhaken mogen enkel worden gebruikt op bevel van de burgemeester of zijn vervanger (aangezien dit schade aanbrengt aan woningen).
De nachtwakers op het Belfort moeten bij brand op de trompet blazen en een lantaarn hangen aan de zijde waar de ramp zich voordoet; één van hen zal meteen de commandant van het brandweerkorps verwittigen. De dienst der nachtwakers wordt ingericht door het stadsbestuur, en bij brand mag de alarmklok enkel worden geluid op bevel van de burgemeester of zijn vervanger.
De directeur van politie (of hoofdpolitiecommissaris) is verantwoordelijk voor de ordehandhaving tijdens de blussingswerken en voor de uitvoering en naleving van dit reglement.
# UITRUSTING # De brandblussers en -meesters zullen bij branddienst speciale kledij of een kenteken dragen, bepaald door het college van Burgemeester en Schepenen (B&S). Zij krijgen ook elk een bijl op kosten van de stad.
1830: REORGANISATIE VAN HET KORPS
Op het einde van het Hollands bewind voerde de Gentse gemeenteraad een grondige reorganisatie van het brandweerkorps door, dat zijn beslag kreeg in het reglement van 30 januari 1830 en dat 23 artikels telde ([48]). Het werd opgesteld door een commissie (met 7 leden waaronder de burgemeester), en het voorlaatste artikel kondigde aan dat er later ook nog een reglement zou komen die "den inwendigen dienst en de comptabiliteit van het korps" zou regelen (zie infra). Het reglement werd voorgelegd aan de provinciegouverneur van Oost-Vlaanderen en zonder meer goed bevonden door koning Willen I, bij besluit van 18 mei 1830 ([49]). Daarnaast werd ook nog een krediet van 12.000 florijnen voorzien voor het inrichten van een nieuwe kazerne in het Geraard de Duivelsteen en voor de aankoop van uniformen en materieel, zoals nieuwe pompen. Het korps kreeg nu de nieuwe naam van "Sapeurs-Pompiers" (art.1), wat voor 'gewapende brandblussers' staat; dit benadrukt opnieuw hun bijtaken in de ordehandhaving ([50]).
Vooraleer tot de bespreking van het reglement over te gaan lijkt het me interessant even een blik te werpen op wat eraan vooraf ging. In het verslag (van 5/6/1829) dat het college van Burgemeester en Schepenen hieromtrent opstelde voor de 'Stedelijke Raad'([51]), geven zij volgende motieven op: de reorganisatie en uitbreiding van het brandweerkorps is noodzakelijk vanwege de aangroei van het bevolkingsaantal en het groot aantal fabrieken ([52]).
Bovendien wordt medegedeeld dat de huidige commandant G.Dhenry op eigen verzoek ontslag krijgt en wordt gepensioneerd, vanwege zijn hoge leeftijd (84 jaar). Het college stelt voor hem te vervangen door L.Van de Poele (oud officier bij de cavalerie en thans majoor van de schutterij ([53])), waarbij opvalt dat men hem de graad van majoor wou geven (wat hij dan ook kreeg bij Koninklijk Besluit van 23/12/1829 ([54])), terwijl zijn voorgangers en de eerste 8 opvolgers allen genoegen moesten nemen met de graad van kapitein ([55]). Dus de reden die het college bij dit laatste voorstel opgaf (de uitbreiding van het korps), lijkt ongegrond. Misschien deed men dit omdat hij voordien majoor was van de dienstdoende schutterij te Gent en men hem moeilijk een betrekking kon aanbieden met een lagere rang? Bovendien dient hier nog bij vermeld dat hij in 1831 de graad van kolonel verwierf en zijn tweede in bevel, B.Rolliers, deze van kapitein ([56]). Dit gebeurde als beloning voor het heldhaftige optreden van het Gentse brandweerkorps tijdens de Orangistische poging tot staatsgreep te Gent in het voorjaar van 1831 ([57]).
Kort na zijn aanstelling als nieuwe bevelhebber van het brandweerkorps stond cdt.Van de Poele al te popelen om tot de algehele reorganisatie van het korps over te gaan: in een brief aan het stadsbestuur vraagt hij de toelating om enkele voorlopige maatregelen te mogen treffen in afwachting van het reglement ([58]). Zo wil hij een sergeant-majoor aanstellen om de comptabiliteit (de boekhouding) te verzorgen, wat volgens hem niet aan de huidige pompiers kan worden gevraagd. Tevens zou hij liefst zelf belast worden met de 'masse' (of het fonds) van de kleine tenue (uniform), i.p.v. de bureauchef (van het stadhuis) die immers vreemd is aan het korps, omdat het hier het interne bestuur van het korps betreft. Verder doet hij ook voorstellen tot het aanschaffen van nieuwe uniformen (volgens een nieuw model) en het inrichten van de kelder als correctiezaal, zodat pompiers die fouten maken niet langer in het bewaringshuis van de stad moeten worden opgesloten. Tenslotte meldt hij dat na een grondig onderzoek van het bestaand materieel door hem en enkele specialisten blijkt dat bij de definitieve reorganisatie ook het materieel van het korps zal moeten worden vernieuwd.
HET REGLEMENT VAN 30 JANUARI 1830:
# TAKENPAKKET # Reeds in het tweede artikel staat te lezen dat het brandweerkorps uitsluitend met brandbestrijding én het verzekeren van de politiedienst belast wordt ([59]).
# DISCIPLINE # Bij plichtsverzuim of wangedrag kunnen de officieren (met uitzondering van de commandant) door de gemeenteraad worden gestraft met een maand schorsing zonder wedde. Manschappen die wegens wangedrag worden ontslagen, zullen eerst nog 15 dagen op water en brood worden opgesloten (in de 'provoost'); hun kledij en 'masse'([60]) komt toe aan het korps. Alle onderofficieren en manschappen kunnen door een meerdere worden gestraft als volgt: een korporaal mag een mindere voor 24 uur in de politiezaal doen zetten, een sergeant kan dit voor 48 uur, een sergeant-majoor voor 3 dagen, een luitenant voor 4 dagen, de commandant voor een maand of hij kan ook als enige met provoost straffen (d.i. opsluiting, eventueel ook nog met beroving van de 'menagie', dus op water en brood).
Iemand die wordt gestraft zal door de officier van de week bij de commandant worden gebracht; na afloop van zijn straf zal hij zich opnieuw bij de commandant aanbieden om zijn degen af te halen.
Aanwervingsvoorwaarden: de mannen tekenen een engagement van minstens 5 jaar en zijn afkomstig uit volgende beroepen: timmerlui, dakbedekkers, metselaars, loodgieters, leerbewerkers, huisschilders, slotenmakers, zadelmakers en gelijkaardige anbachten (dit geldt ook voor de (onder)officieren). Bij voorkeur worden oud soldaten genomen. En men moet minstens 1 meter 68 groot zijn. Bovendien moeten zij volgende documenten kunnen voorleggen: bewijs dat de dienstplicht werd vervuld, geboorteakte en bewijs van goed gedrag en zeden. Tenslotte moet men ook nog vrijgezel zijn en mag men later enkel trouwen mits men daarvoor de zegen krijgt van de commandant en het stadsbestuur (dit gaat ook op voor alle onderofficieren).
# HIERARCHIE # De getalsterkte van het korps (150 man) wordt als volgt samengesteld: 1 majoor-commandant, 1 eerste luite-nant, 2 tweede luitenanten, 1 sergeant-majoor, 6 sergeanten, 20 korporaals, 50 sapeurs, 67 pompiers en 2 tamboers ([61]). De officieren worden door de koning benoemd, op voordracht van de gemeenteraad, die op zijn beurt het voorstel krijgt van de commandant. De onderofficieren worden door de commandant benoemd, mits goedkeuring van het college van B&S. De commandant is belast met het aanwerven van de manschappen en moet het gemeentebestuur hierover binnen de 24 uur informeren.
De commandant is verantwoordelijk voor de organisatie van de dienst, rekening houdende met alle schriftelijke berichten van het stadsbestuur.
Alle officieren en onderofficieren zijn verplicht zo snel mogelijk hun oversten van een door hen opgelegde straf in te lichten. De commandant heeft het recht de straffen door een mindere opgelegd te verminderen of te verzwaren.
De sergeant-majoor neemt de functie van kwartiermeester waar en is met de administratie belast. Het geld van het korps wordt in een kist gedeponeerd, voorzien van 3 sloten, waarvan de volgende personen elk één sleutel bezitten: de schepen, de commandant en de kwartiermeester.
Het korps beschikt over een 'raad van administratie' die wordt gevormd door de burgemeester, een lid van de gemeenteraad, een schepen, de commandant, de eerste luitenant en 1 tweede luitenant (die jaarlijks wordt vervangen). Deze laatste neemt de functie van secretaris waar. Deze raad is belast met alle uitgaven m.b.t. de kledij en de bewapening.
Artikel 19 stipuleert dat er ook een raad wordt samengesteld met de burgemeester, de schepenen en de commandant, die bij brand bevoegd is alle bevelen m.b.t. de blussingswerken te geven. Indien de provincie-gouverneur aanwezig is zal hij de voorzitter ervan zijn. De vergadering op de plaats van de brand zal 's nachts aangeduid worden door twee brandende fakkels en overdag door een vaandel. De commandant zal dan de blusverrichtingen organiseren, volgens de bevelen van deze raad. De schutterij of de militaire troepen zijn belast met het afzetten van de aanpalende straten van de brand en het handhaven van de orde; zij mogen niet op de plaats van de brand komen, tenzij hen dit wordt gevraagd door de raad en dan enkel voor de hen toegewezen taken.
# UITRUSTING # Het korps wordt op kosten van de stad gekleed en gewapend. De uitrusting bestaat uit een grote tenue, een kleine tenue en speciale kledij voor de brandbestrijding. De uniformen zijn van donkerblauw laken gemaakt; de vest heeft een zwarte kraag en gele knopen van hetzelfde type als het leger ([62]), de broek heeft een rode bies aan beide zijden. De grote tenue bestaat verder uit een koperen helm, een rode pluim, epauletten en sabelkwasten, geïnspireerd op het Brusselse korps. Bij de kleine tenue hoort een kwartiermuts. De mannen zijn gewapend met een bijl, een zaag en een touw, die aan een lederen draagband worden bevestigd. De kentekens van de gegradueerden zijn dezelfde als deze gehanteerd door het leger ([63]). Als onderscheiding van de brandweer komt ook al het symbool van de helm met twee gekruiste bijlen eronder voor. In een apart artikel wordt bovendien gepreciseerd dat de gebruikte stof van dezelfde kwaliteit moet zijn als bij het leger, met uitzondering van de grote tenue die dezelfde kwaliteit mag hebben als deze van de onderofficieren.
De grote uitbreiding van het aantal beroepsbrandweerlui die in dit reglement opvalt kwam er deels ter compensatie van de afschaffing van het vrijwilligerskorps van 'brandblussers', maar ook en vooral omdat het korps weer expliciet de opdracht kreeg de politie bij te springen bij haar taken. Al gauw besefte men echter dat deze manier van werken niet de doeltreffendste was, zodat men in 1832 het brandweerkorps tot 100 man terugbracht en het politiekorps grondiger ging uitbouwen ([64]).
1830: HET HUISHOUDELIJK REGLEMENT
In de buitengewone zitting van 5 juli 1830 stelde de gemeenteraad dan ook nog een lijvig "Reglement voor den Inwendigen dienst en Comptabiliteit van het Korps Sapeurs= pompiers" op ([65]). Deze gedetailleerde tekst telt 70 artikels.
# TAKENPAKKET # De brandweerposten in de stad zullen enkel mogen worden ingezet bij brand, of "bij bedreiging der algemeene rust" (art.32). De hoofdwacht op het stadhuis moet de schildwachten leveren voor de 'stedelijken ontvanger' (enkel 's nachts) en het 'bewaringshuis'. Tevens komt er nog een wacht van 1 korporaal met 3 man voor de politie en voor de kazerne. Al deze wachten, behalve deze van de kazerne, moeten 's nachts 2 à 3 patrouilles uitvoeren op tijdstippen door de commandant te bepalen. Bij elke vertoning in de schouwburg moet een officier met een sergeant en de nodige manschappen aanwezig zijn en alle zalen inspecteren op brandgevaar.
# DISCIPLINE # Alle leden van het korps (met uitzondering van de commandant) zullen gekazerneerd worden en op kosten van de stad van verwarming en licht voorzien.
Er zullen geen kledingstukken of voorwerpen worden aanvaard die niet conform zijn aan de bestaande modellen (door de raad van administratie goedgekeurd).
De manschappen die op het appèl worden aangewezen om de volgende nacht dienst te doen, zijn van piket en mogen de kazerne niet meer verlaten. Zij zullen door de officier van de week, volgens het uurschema door de commandant opgesteld, allerhande oefeningen moeten doen.
De sergeant van de week zal alle uren van de dag appèl houden voor de mannen die van piket zijn; zij moeten dag en nacht in klein tenue blijven om meteen te kunnen uitrukken bij brand of verstoring van de openbare rust. Na een brand wordt er ook appèl gehouden en wordt al het teruggebrachte materieel nauwgezet onderzocht en gekuist.
De officier van de week (die verantwoording moet afleggen aan de commandant) moet ervoor zorgen dat alles proper wordt gehouden en dat alle vensters 's morgens minstens 1 uur openstaan om de kamers te verluchten. Hij moet er ook op toezien dat alle appèls op de vastgestelde uren plaatsvinden; dat de bedden 'zindelijk' worden opgemaakt onmiddellijk na het ochtendappèl; dat de oefeningen met zowel geweer als brandspuit op de (door de commandant) vastgestelde dagen en uren geschieden; dat alle materieel en voorwerpen tot het keukengerei toe op de juiste plaats wordt geschikt; dat alle kamerdeuren van etiketten met de namen van de manschappen voorzien zijn, evenals alle 'ledikanten' (of veldbedden) en wapenroosters; dat de vuren regelmatig uitgedoofd worden, m.n. een half na de laatste trommelslag of het avondappèl, tijdens dewelke dan ook de deur van het kwartier gesloten wordt door de bevelhebber van de politiewacht; en tenslotte nog dat alle kamers op zaterdag worden geschuurd.
De bevelhebber van de politiewacht houdt een oogje in het zeil wat betreft de personen die in het kwartier komen en verbiedt de toegang tot alle vrouwen en onbekenden.
De gegradueerden van de orderweek zullen dagelijks om 11 uur alle manschappen in uniform verzamelen voor inspectie en de verdeling der posten (voor de mannen van dienst), evenals de mededeling van de taakverdeling voor de volgende dag. Elke zondag zal de commandant een generale inspectie van het korps houden en ook de kamers nazien. Elke maand zal de burgemeester of een afgevaardigde van het stadsbestuur een algemene wapenschouwing houden, "ten einde het aanwezig getal der manschappen te constateeren" (art.45).
Omdat de goede naam van het korps sterk afhankelijk is van het goed gedrag en zeden van de officieren is het hen ten strengste verboden zonder toelating in een herberg e.d. binnen te gaan. De commandant moet erop toezien dat zij geen schulden maken (een eventuele veroordeling hieromtrent kan tot ontslag leiden). De officieren kunnen wegens plichtsverzuim, wangedrag of insubordinatie worden gestraft door de commandant met een gewoon of streng arrest. De onderofficieren en manschappen kunnen wegens wangedrag met 5 tot 10 dagen in het kwartier worden 'geconsigneerd'. Zij die ontbreken op appèls, oefeningen, inspecties, enz. of niet gehoorzamen, of dronken bevonden worden of in twist met burgers buiten hun diensturen zullen gestraft worden met politiezaal. Zij die hun overste beledigen, tot 3 maal toe het appèl missen, zonder verlof uitslapen of dronken worden bevonden tijdens hun dienst zullen gestraft worden met 'provoost' (opsluiting).
Onderofficieren die fouten begaan bij hun taak als bevelhebber van wacht, planton of piket, of die verdachte huizen betreden, met verdachte vrouwen publiekelijk verkeren, of die hun dienst verwaarlozen, zullen de eerste keer van hun rang worden geschorst en bij herhaling gedegradeerd. Diegene die tot driemaal toe met gevangenis wordt gestraft en onverbeterlijk blijkt zal door de commandant, mits goedkeuring van de burgemeester, ontslagen worden. Manschappen die met 'eerloze' vrouwen langs de straat wandelend of in een herberg worden gevonden, zullen met een maand 'provoost' worden gestraft en door de commandant op het dagorder ter kennis aan de mannen worden gebracht. Onderooficieren of pompiers die een kledingstuk of ander voorwerp verkopen of in onderpand geven, zullen met een maand provoost op water en brood worden gestraft en bovendien het verloren kledingstuk of voorwerp op eigen kosten moeten vervangen. Bovenop voorgaande straffen komt ook nog een afhouding op de soldij (naargelang de graad en de strafmaat). Diegene die in de politiezaal of de 'provoost' wordt geplaatst heeft geen recht op bezoek. Er wordt verder opgemerkt dat gewoon arrest de officieren of onderofficieren niet vrijstelt van hun dienst. Bij gebeurlijke schorsing zullen de onderofficieren de soldij krijgen van gewoon pompier.
# HIERARCHIE # In tegenstelling tot wat in het vorige reglement (van 30/1/1830) werd vastgelegd, wordt in artikel 1 van dit huishoudelijk reglement de getalsterkte van het korps 'voorlopig' beperkt tot 75 man: 1 majoor-commandant, 1 eerste luitenant, 1 tweede luitenant, 1 sergeant-majoor, 3 sergeanten, 10 korporaals, 25 sapeurs, 31 pompiers en 2 tamboers. Hieraan zullen nog een architect en een spuitmeester worden toegevoegd, die door het het stadsbestuur worden benoemd.
De aankoop van stoffen (voor uniformen) en alle materieel wordt gedaan door het stadsbestuur, a.h.v. een bestek dat wordt opgesteld door de raad van administratie. De raad zal telkens vergaderen als dit nodig is, over de inkomende zaken en alles wat voor de dienst nuttig kan zijn. De brieven voor deze raad mogen door de commandant worden geopend en worden in een proces verbaal vermeld.
De eerste luitenant is bevoegd voor het materieel en de kazernering (hij houdt hiervan een gedetailleerde inventaris bij), de tweede luitenant voor de kledij en de bewapening, dit alles onder toezicht van de commandant.
De commandant is gemachtigd om alle kleine reparaties aan het materieel te laten uitvoeren, mits hij de burgemeester hiervan op de hoogte stelt binnen de 24 uur. Hij zal ook de soldij aan de officieren uitbetalen. De onderofficieren en pompiers worden door de sergeant-majoor uitbetaald, in aanwezigheid van de officier van de week. Hiervan wordt ook een monsterrol bijgehouden die op geregelde tijdstippen wordt voorgelegd aan het stadsbestuur, nadat het werd verzegeld door de raad van administratie. Telkens een onderofficier of pompier een voorwerp van de kleine uitrusting ontvangt wordt dit door de sergeant-majoor, in aanwezigheid van de officier van de week, opgetekend in het zakboekje (van het lid) en op het register van de lopende rekeningen. Deze administratieve stukken worden op geregelde tijdstippen onderworpen aan de controle van de commandant, de raad van administratie en het college van Burgemeester en Schepenen. De commandant kan over de afhoudingen ten voordele van de 'masse' van de kleine uitrusting beschikken, en hiervan kleine bedragen aan de sergeant-majoor ter beschikking stellen voor de lopende zaken. Van de inkomsten en uitgaven wordt een kasboek bijgehouden, dat wordt gecontroleerd door de stadssecretaris en de raad van administratie. Alle inkomsten worden door de sergeant-majoor ontvangen en opgetekend, onder toezicht van de commandant en de officier van de week.
De inwendige dienst wordt als volgt geregeld: Een officier, een sergeant en een korporaal zullen van de ene zondagmiddag tot de volgende de 'orderweek' hebben. Zij mogen dan onder geen enkel voorwendsel de kazerne verlaten en moeten steeds in tenue zijn. Ook een tamboer zal alle dagen van dienst zijn en in de kazerne moeten blijven. De voornoemde gegradueerden voeren het bevel over de manschappen die met de inwendige dienst belast zijn. De commandant zal aan de burgemeester meteen verslag uitbrengen over alle bijzondere gebeurtenissen of opgelegde straffen, waarvan hij ingelicht werd. Voor zover de dienst dit toelaat zullen door het stadsbestuur in de stad verschillende posten worden ingericht. De hoofdwacht bevindt zich op het stadhuis en wordt bemand door 1 sergeant, 1 korporaal en 9 manschappen.
Alle posten worden dagelijks door een officier en sergeant geïnspecteerd (de commandant stelt het uurschema hiervan op). De officier moet hiervan telkens de volgende ochtend schriftelijk verslag uitbrengen aan de commandant. Indien er iets ernstigs is voorgevallen moet hij de commandant hier meteen van op de hoogte brengen, en eventuuel zelfs ook de directeur van politie. De commandant is verplicht minstens één keer per week zelf ook een inspectieronde te houden, bij voorkeur 's nachts.
De officier van de week zal telkens een uur voor het vallen van de avond het brandweermaterieel inspecteren. Om de drie maanden zal de commandant samen met de met het materieel belaste officier, de architect en de spuitmeester een nauwkeurig verslag opstellen i.v.m. de staat van het materieel en de herstellingen die moeten worden uitgevoerd. Dit wordt dan overgemaakt aan het stadsbestuur.
Voor het organiseren van de 'menagie' (de keuken), wordt door de commandant een onderofficier aangeduid. Hij krijgt het nodige geld van de officier van week en moet alle aankopen verrichten in aanwezigheid van twee manschappen en ook in een boekje noteren.
Op geregelde tijdstippen moeten de officieren verschillende oefeningen organiseren, zowel i.v.m. brandbestrijding als de ordehandhaving. De commandant zal zijn officieren theorielessen geven over deze oefeningen ([66]), terwijl de officier van de week dan weer theorielessen zal geven aan de onderofficieren over het gebruik van brandmaterieel en wapens.
Het strafregister wordt door de sergeant-majoor bijgehouden, maar door de commandant ondertekend.
Tenslotte volgt nog een beschrijving van de hiërarchische weg bij brand: wanneer de dichtstbijzijnde post wordt verwittigd van brand, zullen de korporaals zich daarheen begeven met manschappen en materieel, terwijl één man de kazerne gaat waarschuwen. Alle gegradueerden van de orderweek met de manschappen van piket rukken meteen uit met het nodige brandweermaterieel. De bevelhebber van de kazernewacht licht ondertussen de commandant in en stuurt terzelfdertijd een man naar de gouverneur, de burgemeester en de plaatselijke (leger)commandant, de directeur van politie, de architect en de spuitmeester van het korps.
# UITRUSTING # Alle manschappen worden voorzien van blauwe uniformen (grote en kleine tenue), een helm, een kwartiermuts, laarzen en ondergoed. Verder ook nog epauletten, sabelkwasten en rode pluimen. Als materieel krijgen zij een geweer met bajonet en patroontas zoals bij het leger, een infanterie-sabel, een bijl, handzaag en touw. Deze laatste 3 worden gedragen aan een leren draagband. Alle officieren moeten zich op eigen kosten kleden en wapenen (ze krijgen wel een bedrag hiervoor bij hun aanstelling).
1869: 'BESCHAVING' VAN HET REGLEMENT
In 1869 kwam er een volledig hernieuwd inrichtend reglement tot stand voor het Gentse "corps der Sapeurs-Pompiers" ([67]). De twee vorige reglementen van 1830 werden als te erg verouderd aanzien; de verordening moest enerzijds aan de gewijzigde omstandigheden worden aangepast qua inhoud, maar anderzijds ook veel beknopter en eenvoudiger worden geformuleerd. In 1868 presenteerde het college van Burgemeester en Schepenen een voor-ontwerp aan de gemeenteraad: dit telde slechts 38 artikels (méér dan een halvering!) en werd geïnspireerd door de eerder vernieuwde reglementen van de korpsen van Brussel, Antwerpen en Luik ([68]). Het reglement werd nu veel logischer geordend dan voorheen, in 7 duidelijk afgebakende 'kapittels'. Na diverse zittingen werd de definitieve versie van het reglement tenslotte aangenomen door de gemeenteraad op 26 augustus 1869 en dan twee maanden later goed bevonden door Leopold II (KB van 13/10/1869([69])), op voorstel van de Minister van Binnenlandse Zaken die ook belast werd met de uitvoering van het besluit.
# TAKENPAKKET # Onrechtstreeks valt af te leiden dat het korps belast is met brandbestrijding en ordehandhaving ([70]).
* Toelichting van Welsch: Er worden 3 posten bezet in de stad: op het St.Pietersplein (korporaal + 2 man), het theater en de opslagplaats op het Dok (korporaal + 3 man).
# DISCIPLINE # De onderofficieren en 'soldaten' worden gekazerneerd, de officieren worden kosteloos gehuisvest. De officier van de week mag de kazerne echter niet verlaten als dit niet voor dienstzaken is.
* Toelichting van Welsch i.v.m. vereiste kennis om officier te worden: Frans & Vlaams, wiskunde, fysica, mechanica én militaire reglementen ([71]).
* Toelichting van Welsch bij de interne dienstregeling: De mannen van piket moeten de hele dag hun uniform en laarzen dragen; bij brandalarm moeten zij de kazerne met het materieel verlaten hebben in minder dan een minuut overdag, of in minder dan 2 minuten en een half 's nachts. Wat de orde en netheid betreft: 's ochtends moeten de bedden een half uur onbedekt blijven en de vensters geopend zijn; een man per kamer is aangeduid om de netheid ervan te onderhouden, het kuisgerief moet in dezelfde staat en correct worden teruggeplaatst; het is verboden de muren te bevuilen of te beschadigen, of iets uit het venster te werpen; men moet de toestemming krijgen van de bevelhebber als men een tekening, affiche of kaart wil ophangen; alle kleren en voorwerpen moeten netjes geordend en op de correcte plaats achtergelaten worden; enz. [1,5blzn.].
Wat de tuchtstraffen betreft: deze worden enigszins verzacht, "rekening houdende van de voortgang der beschaving" ([72]). Bij overtreding wat betreft de kledij wordt men met 5 tot 10 dagen kwartier- of kamerarrest gestraft; als men afwezig is bij het appèl, de oefeningen, de inspectie of de monstering, of ongehoorzaam of dronken is, krijgt men 8 dagen politiezaal; als men een overste beledigt, 3 maal op het appèl ontbreekt, zonder toelating uitslaapt of dronken tijdens de dienst wordt aangetroffen, kan men met 'kot' of 15 dagen politiezaal gestraft worden; onderofficieren of korporaals die fouten begaan in hun dienst, in verdachte huizen vertoeven of met verdachte vrouwen omgaan, worden geschorst en bij herhaling gedegradeerd (bij schorsing krijgen zij dan ook enkel de soldij van pompier); zij die hun kledingstukken of andere voorwerpen verkopen of als borg geven, moeten voor 15 dagen in het 'kot' (1 dag op 2 op water en brood), en moeten de schade vergoeden; zij die tot driemaal toe met 'kot' werden gestraft en dus onverbeterlijk blijken, zullen "als onwaardig van te dienen" uit het korps ontslagen worden (art.28). Mannen in de politiezaal of het 'kot' opgesloten mogen niet worden bezocht. Bovenop voorgaande straffen komt ook steeds een financieel verlies: afhoudingen op de soldij naardelang de eigen graad en de opgelegde straf; tevens zullen zij die binnen het kwartaal meer dan 8 dagen gestraft zijn niet in aanmerking komen voor de verdeling van het geld uit buitengewone diensten verkregen.
* Toelichting van Welsch i.v.m. de straffen: Alle toegekende straffen moeten in verhouding zijn tot de begane fout. Elke man die 1 tot 4 uren afwezig is wordt gestraft met 2 dagen arrest per uur, als men 4 tot 15 uren afwezig is krijgt men 1 dag politiezaal opgelegd per uur, bij meer dan 15 uren afwezigheid moet men voor 10 tot 15 dagen in het 'cachot' met speciale afhouding op de soldij. Deze straffen worden verdubbeld als de man hervallen is (2 x dezelfde fout in dezelfde maand) of tijdens een belangrijke dienst ontbreekt, zoals brand of of wapendienst. Iedereen die dronken in de kazerne komt of in die toestand in de stad wordt opgemerkt, krijgt 4 dagen politiezaal. Als hij zo dronken is dat hij keet schopt of zijn dienst niet kan vervullen, krijgt hij 4 dagen 'cachot'. Deze straf wordt verdubbeld als hij dronken is tijdens zijn dienst.
Bovendien is er ook nog een streng kantine-reglement van kracht ([73]): Elke man heeft recht op 4 glazen bier per dag; op straffe van 4 dagen cachot is het ten strengste verboden meer dan 4 glazen per man en per dag in te schenken, iemand te drinken te geven op rekening van een ander of drank te geven aan mannen die vrij zijn en de kazerne verlaten; mannen die wegens dronkenschap tijdens piket werden gestraft hebben gedurende 3 maanden slechts recht op 2 glazen per dag, bij herhaling krijgen zij gedurende een jaar geen drank meer; elkeen die jenever in de kazerne binnensmokkelt krijgt 4 dagen 'cachot' en wordt voorgedragen voor ontslag.
Tenslotte nog de straffen voor de officieren: zij kunnen door de bevelhebber met het enkel arrest worden gestraft (voor 8 dagen), of door het college met dwangarrest (maximaal 8 dagen). Deze straffen gelden ook voor de bevelhebber, door het college opgelegd. Het enkel arrest ontslaat de officieren echter niet van hun dienst. De bevelhebber moet er ook op toezien dat de officieren geen schulden maken; als zij hiervoor veroordeeld worden door een rechtbank kunnen zij ontslagen worden (als zij niet binnen 2 maanden de schulden vereffenen).
De aanwervingsvoorwaarden worden versoepeld, wegens de problemen om de getalsterkte op peil te houden: zowel de lichaamslengte als het vorig beroep zijn van geen belang meer. Bovendien blijft de al eerder aangenomen regel in voege dat een premie wordt toegekend bij de aanwerving (10 fr.) of hernieuwing van de verbintenis, opnieuw voor een periode van 5 jaar (15 fr.). Toch blijven ook enkele voorwaarden bestaan: het moeten gezonde en stevige mannen zijn tot 35 jaar, en voorzien van goede getuigschriften. Bovendien moeten zij vrijgezel zijn en kunnen zij tijdens hun dienstperiode enkel trouwen mits uitdrukkelijke toelating van het college.
* Toelichting van Welsch i.v.m. getuigschriften: bewijs van vervulde militieplicht, goed gedrag en zeden, co
rrect ontslag bij vorige werkgever, wijziging van domicilie.
# HIERARCHIE # Het kader van het korps wordt hersteld zoals het werd vastgelegd op de gemeenteraad van 8 december 1867: 1 kapitein-bevelhebber, 1 luitenant, 1 onderluitenant, 1 sergeant-majoor, 4 sergeanten, 13 korporaals, 34 sapeurs, 2 hoornblazers en 23 pompiers; een totaal van 80 man.
* Toelichting van Welsch: In de stadsbegroting wordt soldij voorzien voor: 1 kapitein-bevelhebber, 1 luitenant, 1 onderluitenant, 1 werktuigkundige 1e klasse, 1 werktuigkundige 2e klasse, 1 sergeant-majoor, 3 sergeanten 1e klasse, 3 sergeanten 2e klasse, 7 korporaals 1e klasse, 6 korporaals 2e klasse, 10 sapeurs 1e klasse, 10 sapeurs 2e klasse, 26 pompiers; een totaal van 71 man ([74]). Er wordt ook een dokter aangesteld om de kandidaat-pompiers te onderzoeken en de zieken dagelijks te bezoeken.
De gemeenteraad bepaalt de jaarwedde van de officieren en de soldij van de onderofficieren en 'soldaten'. Het oude recht van de bevelhebber om kandidaat-officieren voor te stellen wordt afgeschaft; voortaan gebeurt dit door de gemeenteraad en worden zij door de koning benoemd. De aanstelling van de lagere graden evenals het aanwerven van nieuwe mannen wordt echter volledig aan de bevelhebber overgelaten, zonder verdere goedkeuring van het college, zoals dat de voorbije jaren de gewoonte is geworden.
Het bestuur van het korps ligt in handen van de bevelhebber, onder toezicht van het college van Burgemeester en Schepenen die ook alle uitgaven bevelen. De bevelhebber is verantwoordelijk voor alle herstellingswerken aan materieel, kledij en wapens. De luitenant wordt belast met het materieel en de kazerneering. Er wordt ook een bijzondere commissie samengesteld uit de burgemeester, een schepen, een raadslid, de bevelhebber en de luitenant. De onderluitenant vervult de functie van secretaris en krijgt enkel een raadgevende stem (uit angst dat de officieren de overhand zouden krijgen, aangezien zij altijd aanwezig zijn). Er moeten minstens 3 leden aanwezig zijn om te kunnen vergaderen en bij staking van stemmen beslist de voorzitter. Tevens wordt de commissie van kazernering die doorheen de jaren hiermee versmolten was, weer duidelijk gescheiden.
De bevelhebber ontvangt alle 10 dagen het nodige geld voor de lopende zaken uit de gemeentekas. Hij betaalt daarmee de officieren uit en overhandigt de soldij van de niet-offieren aan de sergeant-majoor die deze onder de mannen verdeelt, onder toezicht van de officier van de week. Alle onderofficieren en mannen moeten een vast bedrag in de 'kledingsmas' storten. Telkens men voorwerpen van de kleine uitrusting vervangt wordt dit door de sergeant-majoor in een boekje op zijn rekening gezet. Op geregelde tijdstippen legt de bevelhebber alle boekjes en registers ter goedkeuring voor aan de bevoegde commissie. De onderluitenant doet hetzelfde met het register van het kledij-magazijn. Het geld van de afhoudingen voor de 'kledingsmas' wordt door de bevelhebber bewaard tot dit in de kas kan worden gestort; deze is voorzien van 3 sloten waarvan de schepen, de bevelhebber en de onderluitenant elk een sleutel hebben. Ook deze kas wordt regelmatig gecontroleerd door de commissie. Geld van buitengewone diensten wordt door de sergeant-majoor (belast met de comptabiliteit) ontvangen en aan de bevelhebber overhandigd, die dit op vaste tijdstippen onder de mannen verdeeld, naargelang hun dagen dienst. De officieren worden hiervan uitgesloten, aangezien zij zelden openbare dienst moeten verrichten en dit bedrag bovendien zo miniem is dat het beneden de waardigheid van hun graad valt.
De sergeant van de week moet alle beschadigingen aan uniformen (tijdens de dienst opgelopen) noteren en overmaken aan de onderluitenant, die ze laat herstellen.
De bevelhebber regelt alle bijzonderheden van de dienst, zoals ook de oefeningen, rekening houdend met de bevelen van de burgemeester. Nieuw is dat hij aan alle opeisingen van de 'opper-(politie)commissaris' moet voldoen.
De hulpverlening bij brand wordt geleid door de officier of onderofficier met de hoogste graad. Als de burgemeester of zijn vervanger ter plaatse komt voert hij het bevel (de raad wordt dus afgeschaft). De plaatselijke politie is verplicht haar medewerking te verlenen aan de bevelhebber voor het organiseren van de brandbestrijding.
De bevelhebber bezorgt de burgemeester elke ochtend een verslag over de dienst. Hij houdt ook regelmatig een algemene inspectie, waarbij hij ook de bezwaren van zijn ondergeschikten aanhoort en indien terecht er gevolg aan geeft. Ook de burgemeester of zijn vervanger kunnen een inspectie houden als zij dit nodig achten. De wapenschouwingen van het korps vinden echter voortaan minder vaak plaats.
Afwisselend is een officier met weekdienst en heeft dan als taken: toezicht op de netheid van de kazerne, op het maken van de bedden en kuisen van de kamers na het ochtendappèl, uitvoering van alle appèls (de veranderingen op dit vlak zijn al langer een feit), het sluiten van de poort na het avondappèl, het aanvoeren van de reserve bij brand.
* Toelichting van Welsch bij de interne dienstregeling: Het korps is opgedeeld in 4 secties, waarvan er 2 van piket zijn, 1 is van wacht en 1 is vrij (dus 72 uren dienst en 24 uren rust). De sergeant van de week stelt dagelijks het uurrooster op, onder toezicht van de dienstdoende officier. Bij brandalarm ziet hij erop toe dat de mannen ordelijk maar snel vertrekken. Hij duidt de mannen van de reserve aan die de ontbrekende personen moeten vervangen. Ook de mannen met politiezaal gestraft worden naar de brand gestuurd (door de corporaal van de week), maar zij maken daar deel uit van de reserve.
Alle mannen, met uitzondering van de onderofficieren (sergeanten), staan in voor de huishouding, onder leiding van een onderofficier of bekwame korporaal die hiervoor wordt aangeduid door de bevelhebber. De officier van de week controleerd de uitgaven hiervoor.
Elke gegradueerde kan een ondergeschikte een straf opleggen, a.h.v. volgende maatstaven: een korporaal kan een straf van 1 dag politiezaal uitspreken, een onderofficier 2 dagen, een sergeant-majoor 3 dagen en een luitenant 4 dagen. De bevelhebber mag 15 dagen opleggen en kan als enige ook schorsing en graadverlies toepassen, of ook nog het 'kot' (met een maximum van 15 dagen). Elke gegradueerde moet zijn overste inlichten van de straffen die hij toekende. De bevelhebber mag elke straf door een onderhorige opgelegd, verminderen, vernietigen of verzwaren. De sergeant-majoor houdt het strafregister bij, dat door de bevelhebber wordt genummerd en geparafeerd.
De plichten van zowel officieren, onderofficieren als mannen t.o.v. hun oversten zijn dezelfde als in het leger (art.38).
* Toelichting van Welsch: De gehoorzaamheid t.o.v. de chefs moet onvoorwaardelijk zijn en elk bevel moet onmiddellijk en zonder kritiek worden uitgevoerd. Als een bevel in contradictie is met een vorig bevel van een chef hoger in rang, zal de ondergeschikte dit beleefd opmerken; als de chef echter volhardt in zijn gegeven bevel moet deze worden uitgevoerd, op verantwoordelijkheid van de chef. Elke man die opmerkt dat een ander de regels of een bevel negeert, moet dit aan zijn chefs melden, zoniet wordt hij als medeplichtige beschouwd. Tijdens hun 24 uren rust (om de 4 dagen), kunnen de mannen toch opgeroepen worden om bepaalde taken in het belang van de dienst uit te voeren en kunnen zij dit niet weigeren. Ook bij brand moeten zij zich meteen komen aanmelden. Elke klacht t.o.v. een collega of meerdere moet mondeling of schriftelijk worden gericht aan de directe overste van de beschuldigde. Men is verplicht de militaire groet te brengen aan elke geüniformeerde die men tegenkomt, zowel van het korps, het leger als de burgerwacht. Enkele voorbeelden: als een chef die een detachement aanvoert een hogere in rang tegenkomt roept hij 'opgelet' en brengt als enige de groet, terwijl de mannen het hoofd naar de meerdere toe draaien op het bevel 'staat'; als een officier binnenkomt in een vertrek waar ondergeschikten aanwezig zijn, zal de eerste die hem opmerkt 'ter order' roepen, waarop allen de houding aannemen van een soldaat zonder wapens; als een ondergeschikte zich in de buurt van een deur bevindt waar een officier doorheen wil gaan dan zal hij deze voor hem openen; wanneer zij elkaar kruisen in een smalle gang of trappenhal, dan zal de ondergeschikte de officier laten voorgaan; enz.
# UITRUSTING # De wapens worden aangekocht door de stad en blijven haar eigendom. De gewone kledij is ten laste van de mannen, via afhoudingen op hun soldij. De grote uitrusting wordt betaald door de stad, evenals alle beschadigingen aan de kledij tijdens hun dienst opgelopen. De vaste toelagen voor de uitrusting van de officieren vervallen, voortaan moeten zij net als de politiecommissarissen zich volledig op eigen kosten kleden.
* Toelichting van Welsch bij de uniformen: Grote uitrusting: blauw uniform met zwart en rode afwerking, twee rijen koperen knopen aan de vest, en rode banden aan de broek. Tevens rode epauletten, 'schako' (hoofddeksel) in blauw met rode rand en zwarte pluim en op voorzijde symbool van gekruiste bijlen. Kleine uitrusting: vrij gelijkaardig, met onderscheidingstekens zoals in het leger ([75]). Als wapens: een geweer, een sabel en een infanterie-bajonet. Ook een zwartleren riem met patroontas. Tenslotte nog een branduitrusting: een ronde helm met leer bedekt en met een bronzen granaat-symbool op de voorzijde, uniform volgens het model van Amsterdam (bij grote hitte mogen de mannen ook in blauw hemd optreden), een blauwe broek, laarzen, een regenjas voor de winter, handschoenen en een brede gordel met daaraan bevestigd: een bijl, een touw en andere voorwerpen.
1911: MODERNISERING VAN HET REGLEMENT
In het najaar van 1878 verkreeg commandant Sadée zijn aangevraagd ontslag en werd vervangen door de jonge luitenant Jacques Welsch, die op 17 december werd aangesteld. Hij zou de bekendste bevelhebber uit de geschiedenis van het Gentse brandweerkorps worden. Dit o.a. vanwege de vele technische en organisatorische innovaties die hij doorvoerde. Ook het stadsbestuur zette zich in om de brandweerorganisatie te verbeteren, zolang dit de uitgaven niet teveel liet oplopen ([76]). Noodgedwongen werd de dienst in 1891 overgebracht van het Geraard de Duivelsteen naar de Academiestraat (waar de hoofdkazerne zich nu nog steeds bevindt); hier beschikte men voortaan zowel over meer ruimte voor het materieel alsook een betere huisvesting voor de manschappen ([77]). In deze periode sloot de stad Gent tevens overeenkomsten af met de randgemeenten, zodat ook zij tegen vergoeding de bescherming genoten van het brandweerkorps; Ledeberg deed dit als eerste op het einde van de vorige eeuw, de overige gemeenten (St.Amandsberg, Gentbrugge, Mariakerke en Drongen) deden dit in 1902. Een jaar eerder was er bovendien in de Voorhaven een grote hulppost ingericht, met o.a. 16 woningen voor het aldaar ondergebrachte (gehuwde) personeel, met aan het hoofd een sergeant ([78]).
Ondanks alle ingrijpende wijzigingen tijdens deze periode, duurde het tot 27 december 1911 vooraleer men tot een herziening toekwam van de "verordening voor de brandweer" ([79]). Aan commandant Welsch was in het begin van dat jaar ontslag verleend, na een uitzonderlijk lange diensttermijn ([80]). Daarop maakte de gemeenteraad voor de respectievelijke officieren-functies in het korps haar kandidaat-lijsten over aan de centrale overheid (telkens 3 namen per functie), waarbij de voorkeur opvalt voor de adjudant N.Vanderbeken boven de onderluitenant J.F.Cassiers (nochtans beide kandidaten uit het leger) om de vacante plaats van onderluitenant op te vullen. De koning bekrachtigde de keuze van de gemeenteraad, zodat Julien Achtergael de nieuwe bevelhebber werd ([81]).
Het nieuwe reglement telde 45 artikels en was voorbereid door de commissie der brandweer, op een voorstel dat werd uitgewerkt door commandant Achtergael. Een belangrijke wijziging was het feit dat de tweede compagnie van vrijwillige pompiers (die niet in de kazerne verbleven) werd afgeschaft. Commandant Welsch had deze compagnie twee jaar voorheen in het leven geroepen en dit was toen slechts in beginsel door de commissie aangenomen. Het nieuwe reglement werd zonder veel problemen, mits enkele kleine aanpassingen, door de gemeenteraad goedgekeurd. Opvallend was wel dat een ammendement werd goedgekeurd, zodat het reglement zou worden aangeplakt in de kazerne en alle leden van het korps daarop opmerkingen zouden kunnen formuleren, die dan in een volgende zitting zouden worden onderzocht ([82]). Toch valt het sterk te betwijfelen dat dit gevolgen kon hebben voor de inhoud van het reglement, dat drie maanden later door een Koninklijk Besluit werd bekrachtigd ([83]).
# TAKENPAKKET # Onrechtstreeks valt op te maken dat het korps zowel met branddienst als bewakingsopdrachten werd belast.
# DISCIPLINE # De mannen worden op kosten van de stad gekazerneerd. De officieren worden kosteloos gehuisvest en van licht en verwarming voorzien. Alle niet-officieren hebben een schriftelijke toelating van het college nodig om te mogen trouwen.
De piketofficier mag enkel voor dienstzaken de kazerne verlaten en wordt belast met volgende taken: toezicht houden op de netheid in de kazerne, het houden van de naamafroepingen, het opmaken van de bedden en het kuisen van de kamers na het ochtendappel, en het aanvoeren van de 'eerste hulp'-ploeg.
De huishouding wordt gemeenschappelijk door alle manschappen gedaan, o.l.v. een onderofficier of korporaal die hiervoor door de bevelhebber werd aangeduid. De dienstdoende officier controleert de financiën van de huishouding.
Volgende personen zullen worden bestraft: zij die fouten begaan of nalatig zijn in de dienst; zij die ontbreken op naamafroepingen, oefeningen, enz. of ongehoorzaam zijn; zij die dronken of in twist worden aangetroffen; zij die een meerdere beledigen; zij die tot driemaal toe op naamafroepingen ontbreken, zonder toelating uitslapen of tijdens hun dienst dronken worden bevonden; onderofficieren of korporaals die fouten begaan of nalatig zijn in hun dienst als bevelhebber over wachten, posten of piketten; zij die kledingstukken of voorwerpen missen of vrijwillig hebben beschadigd; zij die naamloze brieven schrijven; zij die diefstal pleegden. De onderofficieren en korporaals kunnen met opschorsing tot verlies van graad worden gestraft; in het eerste geval worden zij voor deze periode als gewoon pompier uitbetaald. Zij die fouten begaan i.v.m. de uitrusting zullen ook buitengewone afhoudingen op de soldij ondergaan , tot de schuld is ingelost. Zij die tot 3 'erge straffen' ondergingen en die onverbeterlijk blijken zullen door het college worden ontslagen "als onwaardig om te dienen" (art.35) en verliezen hierdoor ook alle recht op de 'kledingsmassa' en vergoedingen. Behalve het arrest zullen mannen gestraft voor dronkenschap of afwezigheid ook nog voor een bepaalde tijdsduur van alle gunsten worden beroofd, naargelang het belang van de fout. Niemand mag de mannen in de politiekamer bezoeken. Zij die tijdens het kwartaal meer dan 15 dagen straf opliepen worden van alle verdeling van beloningen uitgesloten. Wie echter meent onrechtvaardig gestraft te zijn kan bij het college in beroep gaan, mits de rangorde te volgen.
Een officier die wegens schulden werd veroordeeld kan worden ontslagen als hij niet tijdig zijn schulden inlost.
De aanwerving wordt nog steeds gestimuleerd met premies: 25 frank de eerste keer en 50 bij hernieuwing van de verbintenis (telkens voor 5 jaar). De voorwaarden blijven ongeveer dezelfde ([84]): stevige en gezonde mannen, jonger dan 35 en voorzien van goede getuigschriften. Langdurig zieken zouden door het college op voorstel van de korpsoverste kunnen worden ontslagen.
# HIERARCHIE # De samenstelling is de volgende: 1 kapitein-bevelhebber, 1 kapitein van 2e rang, 2 luitenanten of onderluitenanten ([85]), 2 adjudanten, 1 sergeant-majoor, 10 sergeanten, 16 korporaals, 40 sapeurs, 49 pompiers en 3 machinisten of stokers ([86]); dus een totaal van 125 man.
Waarbij de volgende vermelding opvalt: dat de getalsterkte in soldij jaarlijks door de gemeenteraad wordt vastgelegd (dit betreft dus de reële situatie, die vermoedelijk lager lag).
Alle wedden worden vastgelegd door de gemeenteraad. Kandidaat-officieren worden door de gemeenteraad ter benoeming aan de koning voorgesteld.
De korpsoverste benoemd de onderofficieren, en is ook bevoegd voor de aanwerving van de gewone mannen. Hij leidt het korps, onder toezicht van het college, en laat alle nodige herstellingen uitvoeren aan materieel, kledij en wapens. De kapitein in tweede rang wordt belast met het materieel, de luitenant met de kazernering; zij krijgen van de korpsoverste een inventaris met alle voorwerpen waarvoor zij verantwoordelijk zijn. De korpsoverste ontvangt (tegen mandaat) het nodige geld uit de gemeentekas om de lopende zaken te regelen. Hij betaalt daarmee de wedden uit aan de officieren en overhandigt de sergeant-majoor het geld om de mannen mee uit te betalen, in aanwezigheid van de dienstdoende officier. Van de soldij van alle niet-officieren wordt een afhouding gedaan ten voordele van de 'kledingsmassa'. Telkens zij nieuwe voorwerpen van de kleine uitrusting ontvangen wordt dit door de sergeant-majoor (met de boekhouding belast) op hun persoonlijk boekje ingeschreven. Op geregelde tijdstippen verzameld de bevelhebber deze boekjes evenals alle andere registers en legt deze ter goedkeuring voor aan de commissie. Alle geld van afhoudingen wordt voorlopig bewaard door de korpsoverste en later gestort in de bijzonder kas van het korps, dat 3 sloten heeft en waarvan de respectievelijke sleutels in het bezit zijn van: een gemeenteraadslid van de commissie, de bevelhebber en de onderluitenant. Ook dit gebeurt weer onder toezicht van de commissie. Geld dat wordt verkregen uit buitengewone diensten wordt voor 3/4 verdeeld onder de manschappen die het werk verrichtten en voor 1/4 onder de manschappen die van dienst waren.
Een speciale commissie wordt samengesteld uit de burgemeester, een schepen, 3 afgevaardigde leden van de gemeenteraad, de korpsoverste, de kapitein en de luitenant (die secretaris is). Deze is bevoegd voor het regelen en controleren van alle uitgaven m.b.t. de kledij en bewapening van het korps en ook het onderzoeken van alle voorstellen i.v.m. het personeel en het materieel. Minstens 3 leden moeten aanwezig zijn om te kunnen stemmen (bij gewone meerderheid); bij gelijkheid is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
Wat de dienstregeling aangaat: deze wordt verzorgd door de korpsoverste, volgens de bevelen van de burgemeester. Hij moet tevens aan alle opeisingen van de politiecommissaris voldoen. Bij brand ligt het bestuur van alle diensten in handen van de burgemeester of zijn vervanger. De (onder)officier met de hoogste graad organiseert de hulpverlening. De plaatselijke politie moet haar medewerking verlenen om de blusverrichtingen snel mogelijk te maken (vb.ontruimen van omgeving). Elke ochtend stuurt de bevelhebber de burgemeester een verslag op over de dienst (o.a.getalsterkte). Op geregelde tijdstippen houdt de korpsoverste een generale inspectie, waarop hij ook de klachten van de ondergeschikten aanhoort en er indien nodig gevolg aan geeft. Ook de burgemeester of een afgevaardigde schepen kan een inspectie houden, als hij dit nodig acht.
De korpsoverste of zijn vervanger mag als enige straffen uitspreken, evenals buitengewone afhoudingen doen. Nochtans mogen de officieren wel 4 dagen arrest opleggen voor kleine fouten in hun aanwezigheid begaan; zij moeten echter wel de bevelhebber hiervan inlichten. De bevelhebber mag 15 dagen opleggen of ook opschorsing tot verlies van graad; hij kan ook de straffen door zijn ondergeschikten opgelegd wijzigen. De sergeant-majoor houdt het strafregister bij, genummerd en geparafeerd door de bevelhebber. De korpsoverste waakt er ook over dat zijn officieren geen schulden maken. Hij mag de officieren straffen met 8 dagen eenvoudig arrest, wat hen echter niet van hun dienst ontslaat. Het college spreekt het dwangarrest uit (voor maximaal 8 dagen), en kan ook de bevelhebber op dezelfde voet als de officieren straffen.
De plichten van de officieren, onderofficieren, korporaals en manschappen tegenover hun oversten zijn dezelfde als in het leger (art.44).
# UITRUSTING # De uniformen zijn als volgt: De dienstkledij bestaat uit een blauwe vest met dubbele rij koperen knopen, een blauwe broek met rode bies, een koperen helm met pluim en olijf (model van parijs), kepi, laarzen, witte handschoenen en kentekens zoals bij het leger (art.20). De brandkledij bestaat uit een zwart verniste lederen helm met een bronzen granaat op de voorzijde, zware laarzen, brandwanten, een zware regenjas voor in de winter, een brede lederen riem met er aan bevestigt een multifunctionele bijl, een haak en een reddingstouw van 20m met haak. Als wapens krijgen de manschappen een 'Comblain'-geweer, een 'yatagan'-sabel ([87]) en een zwart lederen gordelband met patroontas.
De bewapening wordt geleverd door de (nationale) regering en blijft haar eigendom. Alle beschadigingen van wapens en kledij ten gevolge van de dienst worden echter op kosten van de stad hersteld.
1913: WERELDTENTOONSTELLING TE GENT
Reeds op het einde van de 19e eeuw hadden er al diverse Wereldtentoonstellingen in België (toen immers een industriële grootmacht) plaatsgegrepen: in 1885 te Antwerpen, in 1897 te Brussel en in 1905 te Luik. In het begin van deze eeuw ijverde ook Gent naar deze eer, om even het pronkstuk te worden van de geïndustrialiseerde wereld. Ze zou tenslotte in 1913 haar zin krijgen, nadat ze in 1908 net naast de beker greep ten voordele van de hoofdstad. Het hele gebeuren werd groots opgezet, dankzij de enthousiaste steun van de pers, de lokale en centrale overheid en bovenal natuurlijk de verschillende beroepsverenigingen. Als locatie voor de expositie-site werd het kwartier van Sint-Pieters-Aalst uitgekozen, met het oog op "de toekomst van de stad, haar verfraaiing en de belangen van de lokale handel". Door de massale propaganda in binnen- en buitenland zouden uiteindelijk zo'n dertigtal landen aan de expo deelnemen uit zowat alle delen van de wereld ([88]).
Het ligt dan ook voor de hand dat dit gevolgen had voor de Gentse brandweerdienst. Commandant Achtergael deed een voorstel, met akkoord van de commissie, om de getalsterkte van het korps met 30 man o.l.v. een officier uit te breiden en ook extra materieel aan te kopen. Uit budgettaire overwegingen paste het college dit voorstel echter grondig aan zodat de buitengewone begroting van 100.000 tot 61.000 frank werd teruggebracht, wat o.a. de personeelsvermeerdering beperkte tot 25 man o.l.v. een adjudant. Dit laatste werd tenslotte goedgekeurd door de gemeenteraad op 30 september 1912 ([89]).
Los hiervan had de stad reeds de maand ervoor de aankoop van een autopomp 'Dennis' goedgekeurd ([90]); de tweede auto (de eerste werd in 1909 aangeschaft) en meteen de trots van het korps ([91]). Bovendien moet ook nog worden aangestipt dat de gemeenteraad op 18 mei 1912 de 'kas der vergoedingen' afschafte die in 1902 was gecreëerd, en waarin alle inkomsten uit buitengewone diensten (voor particulieren) werden gestort, die dan op vaste tijdstippen onder de manschappen werden verdeeld. Dit omdat de kas niet het gewenste resultaat opleverde, namelijk de mannen tot sparen aan te zetten ([92]).
1926: 24-URENDIENST
Sinds de Eerste Wereldoorlog was de 48-urendienst in voege in het Gentse brandweerkorps, na een eerder systeem van 3 dagen dienst en 1 dag rust (zie supra). Met deze 48-urenregeling was men 1 dag piket, 1 dag op wacht en dan was men 1 dag vrij, hoewel men bij een grote brand toch nog kon worden opgeroepen.
In 1920 werd een eerste maal vanuit de brandweer het voorstel geformuleerd om de 24-urendienst door te voeren in het korps, en daarna jaarlijks herhaald, maar steeds weer afgewezen door de gemeenteraad. De problematiek werd besproken op een vergadering van de Centrale der Arbeiders van Openbare Diensten, waar de onderofficieren van ander korpsen in o.a. Brussel, Antwerpen en Luik de problemen uit de doeken deden die zij hadden ondervonden om deze dienstregeling door te voeren. Toch was het hen gelukt, hoewel deze steden er op financieel vlak slechter voor stonden. Toen deze kwestie later in de brandweercommissie werd besproken bleek hoe slecht op de hoogte buitenstaanders waren i.v.m. de reële situatie in het brandweerkorps, waarbij de leden van de commissie toegaven dat ze niet hadden gedacht dat de toestand zo ernstig was. Op de eerstkomende gemeenteraad (7/4/1924) hield een lid van de commissie dan ook een vurig pleidooi voor de invoering van de 24-urendienst.
Een jaar later werd dit dan toch goedgekeurd, mits deze omschakeling de kosten niet de veel zou doen oplopen. Commandant Vanderbeken stelde daarom voor om het vrijafzijnde personeel met alle buitengewone diensten (d.i.niet-branddienst) te belasten. Tevens zouden 2 hulpposten worden afgeschaft (Port Arthur en Dok), zodat er uiteindelijk slechts een personeelsvermeerdering van 5 autogeleiders en 2 korporaals nodig was om de nieuwe dienstregeling vanaf 1 januari 1926 te kunnen invoeren. De instelling van de 24-urendienst had ook gunstige gevolgen voor de aanwerving, zodanig zelfs dat men vanaf 1926 ook al een klein ingangsexamen afnam ([93]).
1931/32: ONTWAPENING VAN HET KORPS
In 1929 werd België ingedeeld in Gewestelijke Brandweergroepen die onder toezicht stonden van provinciale inspecteurs; de Gentse commandant Vanderbeken werd als één van hen aangesteld voor het arrondissement Gent-Eeklo ([94]). Een jaar later werd de taalkwestie, die vooral onder commandant Welsch heel wat stof had doen opwaaien ([95]), definitief geregeld: de officieren waren verplicht voortaan alle bevelen in het Nederlands te geven ([96]).
Bij de aanvang van het nieuwe decennium werd in de brandweercommissie intensief gewerkt aan een nieuw reglement voor de brandweer, dat o.a. de ontwapening van het korps wilde bewerkstelligen. Over dit laatste scheen een grote eensgezindheid te bestaan ([97]); nochtans bleven in andere gemeenten nog een poos dergelijke gewapende korpsen bestaan ([98]). Tenslotte werd in de gemeenteraadszitting van 7 december 1931 beslist het gewapend brandweerkorps als dusdanig af te schaffen en tegelijk ook over te gaan tot vervanging van het vorige reglement ([99]). Dit werd echter tegengehouden door de provinciegouverneur, bracht burgemeester Vander Stegen ([100]) twee maanden later ter kennis aan de gemeenteraad. Nochtans was zijn tegenkanting niet principieel, maar wel "wegens opwerpingen omtrent enkele toepassingsmaatregelen voorzien in de nieuwe verordening". De Bestendige Deputatie was hem hierin bijgetreden.
Om verder tijdverlies te vermijden in deze reeds lang aanslepende zaak en ook "om zekere moeilijkheden van bestuurlijken aard te vermijden" stelde Vander Stegen voor om het raadsbesluit in te trekken en de zaak op te splitsen, zodanig dat pas na de koninklijke goedkeuring weer aan het reglement zou gedacht worden. De gemeenteraad nam dit voorstel aan, met inbegrip van de regeling dat het Koninklijk Besluit logischerwijs zou leiden tot schrapping van alle bepalingen m.b.t. de bewapening in het oude reglement van 1911 ([101]).
Het KB kwam er op 14 mei 1932. Vervolgens werd een maand later, als een loutere 'formaliteit', dan toch weer het reglement zoals vastgelegd op 7/12/1931 bij hoogdringendheid en eenparig aangenomen door de gemeenteraad. De nieuwe 'verordening der stedelijke brandweer'([102]) werd meteen van kracht ([103]). Volgens het laatste artikel (nr.52) zou het reglement in de kazerne worden aangeplakt en ook bij aanwerving moesten de nieuwe mannen hiervan in kennis gebracht worden.
# TAKENPAKKET # De brandweer wordt belast met de blusdienst en alle bijzondere taken die het college haar opdraagt, zoals reddingsdiensten, ordediensten, bestrijden van openbare rampen of gevaren, nazicht van brand- en watermonden, stedelijke vervoerdienst, onderhoud en bestuur van het rollend materiaal van de openbare gezondheidsdienst, enz. (art.1)
# DISCIPLINE # Interessant hierbij is de vermelding (in art.3) dat alle reglementen m.b.t. het stadspersoneel ook van toepassing zijn op de brandweer ([104]), zolang deze niet in strijd zijn met het brandweerreglement.
De tucht in het korps is de volgende: het personeelslid moet gehoorzaam zijn en eerbied tonen voor de rang, tevens moet hij ordelijk, rein en 'welvoeglijk' zijn. Het vrijafzijnde personeel mag de stad niet verlaten zonder toestemming van de commandant; ook de commandant moet hiervoor de schriftelijke toestemming verkrijgen van de burgemeester. Als de piketofficier de kazerne moet verlaten zal hij onmiddellijk worden vervangen door de reserveofficier. Bij grote brand zullen alle vrijafzijnde personeelsleden door de piketofficier of de commandant worden opgeroepen.
De officieren bezitten de hoedanigheid van gemeentebediende (i.t.t. het overige personeel) en kunnen daarom gestraft worden volgens de wet van 30/7/1903: met waarschuwing, berisping, schorsing met beroving van wedde tot 6 weken (of in een volgende strafmaat zelfs meer), en afzetting. Voor kleine fouten kan de commandant hen kamerarrest opleggen tot 8 dagen; hetzelfde kan door de burgemeester met de commandant gebeuren. Het overige brandweerpersoneel kan gestraft worden met: berisping, uitgaansverbod tot 11u.30, uitgaansverbod tot 17u., arrest van maximaal 8 dagen, schorsing met beroving van wedde (met of zonder verlies van graad voor onderofficieren en korporaals), afzetting. De eerste 4 worden door de commandant opgelegd, de laatste 2 door de burgemeester. Voor de zwaarste 3 straffen kan men in beroep gaan bij het college van Burgemeester en Schepenen, de straf wordt dan (meestal) zolang geschorst tot na de uitspraak. De gehuwde personeelsleden die zijn gestraft mogen na 21 uur naar huis, maar mogen dan hun huis niet uit tot zij de volgende dag de dienst weer hernemen. Arrest ontslaat de gestrafte niet van zijn dienst. Als zeer ernstige vergrijpen worden aanzien: het verlaten van de post, oneerlijkheid, weerspannigheid of drankmisbruik. Wie tot driemaal toe op de naamafroeping ontbreekt wordt als wegloper beschouwd en riskeert afzetting; ook iemand die door een rechtbank wordt veroordeeld loopt dit risico.
Voor de aanwerving gelden volgende voorwaarden: men moet Belg zijn en aan de militiewet hebben voldaan (bij voorkeur oud-soldaat); jonger dan 26 zijn, minstens 1 meter 65, stevig gebouwd en goedbevonden door de korpsdokter; van goed gedrag en zeden zijn; voor het ingangsexamen geslaagd zijn (m.n. voor Vlaams, rekenkunde, metriek stelsel, programma lagere school); en tenslotte een verklaring ondertekenen dat men niet uit een ander brandweerkorps is gedeserteerd ([105]). De pompier is 1 jaar op proef en kan gedurende deze periode door de commandant worden afgedankt, mits 8 dagen vooropzeg en met mogelijkheid tot beroep bij de burgemeester. Ook de pompier kan echter ontslag nemen, mits aanzuivering van zijn schuld bij het kledingsfonds. De proeftijd kan verlengd worden door de commandant als dit de goedkeuring wegdraagt van de burgemeester.
Elk personeelslid dat lichamelijk onbekwaam wordt bevonden kan door het college worden ontslagen. Elk lid dat ontslag aanvraagt is verplicht tot zijn vervanging (maximaal 15 dagen) zijn dienst te vervullen, op straf van (oneervolle) afzetting. Tenzij de commandant anders beslist. Pas na 1 jaar dienst kan men schriftelijk de commandant de toelating vragen om te mogen trouwen (de burgemeester kan de termijn uitzonderlijk verkorten). Geen enkel personeelslid mag een bijberoep uitoefenen zonder uitdrukkelijke toestemming van het college; hij, noch zijn echtgenote of inwonende kinderen mogen handel drijven zonder de toelating van het college. De (kosteloze) geneeskundige behandeling van de mannen gebeurt door de korpsgeneesheer of in het burgerlijk gasthuis; gehuwde manschappen kunnen uitzonderlijk de toelating krijgen thuis verzorgd te worden, maar mogen dan het huis niet verlaten.
# HIERARCHIE # Het personeel is als volgt samengesteld: 1 commandant, 3 luitenant, onderluitenanten of adjudanten, 1 sergeant-majoor, 9 sergeanten, 19 korporaals, 79 sapeurs en pompiers, 1 hoofdwerktuigkundige, 2 werktuigkundigen, 16 autogeleiders; een totaal van 131 man.
De officieren worden door de gemeenteraad aangesteld en ontslagen. Alle andere graden of functies worden door de commandant benoemd, mits goedkeuring van de burgemeester. De commandant staat in voor de aanwerving ([106]), als hij tevreden is over de proeftijd van de kandidaat wordt deze vast in dienst genomen.
Het korps staat onder gezag van de burgemeester die de dienstregeling (gebaseerd op 24 urendienst) en het huishoudelijk reglement bepaalt. Bij brand neemt de burgemeester het gehele hogere bestuur over van alle diensten. De commandant verzekert de inrichting, het bestuur en de controle van alle diensten. Hij zorgt ervoor dat de nodige herstellingen worden uitgevoerd. Op het dagelijks rapport hoort hij de vragen en klachten van het personeel aan. Elke ochtend brengt hij aan de burgemeester schriftelijk verslag uit. Bij afwezigheid wordt hij vervangen door de luitenant, die echter ook zijn eigen taken behoudt. De commandant verdeelt verder de taken onder de officieren: het onderhoud van het materieel, de kazernering, de elektrische dienst, de kledij en uitrusting. Hij overhandigt elkeen een uitgebreide inventaris met de voorwerpen waarvoor eenieder verantwoordelijk is.
De hoofdwerktuigkundige leidt het technisch personeel. De sergeant-majoor is met de boekhouding belast en is hiervoor rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan de commandant (en deze laatste dan weer aan het stadsbestuur). Hij duidt ook de gegradueerden en manschappen aan die wachtdienst hebben in de posten. De commandant ontvangt uit de gemeentekas, tegen mandaat, het geld voor de wedden en lonen. Hij overhandigt dit aan de sergeant-majoor die de uitbetaling doet in aanwezigheid van de officier van dienst of de wachtoverste in de posten. De commandant beheerd ook de kledingsmassa (voor niet-officieren), gespijsd via afhoudingen op het loon, en koopt hiermee de nodige dienstkledij en laarzen aan. De ontvangen stukken worden door de sergeant-majoor op het boekje van de titularis ingeschreven, onder toezicht van officier en commandant. De sergeant-majoor houdt ook het strafregister bij, dat door de commandant wordt genummerd en geparafeerd.
Alle onderofficieren en manschappen verzorgen gemeenschappelijk hun huishouding, o.l.v. een bekwame onderofficier of korporaal die door de commandant wordt aangeduid. Hij staat onder toezicht van de segeant-majoor en een commissie van 3 afgevaardigden, één uit iedere sectie (door de mannen aan te duiden), en een onderofficier.
Bij brand zal de commandant of zijn vervanger de hulp inroepen van de politie voor een snelle inrichting van de blussingswerken; de politie is in het bijzonder belast met het ontuimen van de omgeving van de brand.
Er wordt een bijzondere commissie samengesteld uit de burgemeester, 3 afgevaardigden van de gemeenteraad, de commandant en de luitenant (als secretaris). Deze groep onderzoekt alle belangrijke voorstellen betreffende het personeel en het materieel. Minstens 3 leden moeten aanwezig zijn om te kunnen vergaderen, er wordt beslist bij meerderheid en bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
# UITRUSTING # Kledij en uitrusting zijn de volgende: Dienstkledij: het uniform voor gemeentelijke brandweerkorpsen, zoals vastgelegd in KB van 4/5/1926; Brandkledij: een ondoordingbare mantel in lijnwaad, een zwart verniste lederen helm met bronzen granaat op de voorzijde, zware laarzen en een brede lederen riem met eraan bevestigd een multifunctioneel bijltje, een haak en een reddingskoord van 20m.
De brandkledij (uitgezonderd de laarzen) wordt door de stad aangekocht en blijft haar eigendom, alle beschadigingen tijdens de dienst opgelopen worden op kosten van de stad hersteld. Alle mannen ontvangen een jaarlijkse kledijvergoeding.
KB 15/3/1935: HET GROTE KEERPUNT IN DE BRANDWEERORGANISATIE
Het grote 'keerpunt' of de 'mijlpaal', naargelang de bron ([107]), in de geschiedenis van de georganiseerde brandbestrijding werd gerealiseerd met het Koninklijk Besluit van 15 maart 1935, dat o.a. tot stand kwam door de dreigende oorlogsomstandigheden. De centrale overheid legde aan alle korpsen een algehele reorganisatie op, met als belangijkste principes:
alle gemeenten worden verplicht een brandweerkorps op te richten of een overeenkomst af te sluiten met een andere gemeente.
de provinciegouverneur krijgt bevoegdheden i.v.m. de benoeming van de officieren en bij de goedkeuring van het grondreglement.
de provinciegouverneur deelt de gemeenten in gewestelijke groepen in.
het Ministerie (van Binnenlandse Zaken) zal een algemene brandweerinspectie inrichten.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken had hiermee de toon gezet en zou zich voortaan steeds vaker bemoeien met zowel brandbestrijding als -preventie. Het aangehaalde KB bracht vele nakomelingen voort ([108]): de KB's van 3/7/1936 (model-grondreglement voor de korpsen), 17/9/1937 (aanpassing van vorig KB), 28/11/1938 (vakcursussen voor brandweerofficieren), 7/12/1939 (inspectie) en het provinciaal besluit van 24/1/1936. Het nieuwe organieke reglement van 1936 leidde tot de opdeling van elke provincie in gewestelijke groepen, waarbij Gent het centrum werd van zo'n groep en daarom met de andere gemeenten overeenkomsten afsloot. Het soort overeenkomst dat werd gesloten hing af van het feit of de gemeente al over een eigen korps beschikte of niet. Diverse omringende gemeenten hadden eerder al dergelijke bijstandsovereenkomsten afgesloten met Gent (zie supra), maar nu werden alle gemeenten van de gewestelijke groep daartoe verplicht.
De Gentse gemeenteraad was hierdoor verplicht een nieuw reglement aan te nemen, aangepast aan het modelgrondreglement vastgelegd in het Koninklijk Besluit van 3 juli 1936, en deed dit dan ook in de zitting van 26 juli 1937 ([109]). Het reglement telde 27 artikels, met daaraan toegevoegd een huishoudelijk reglement van 38 artikels. Het zou van kracht worden vanaf 1 mei 1937, na goedkeuring van de provinciegouverneur. Er zouden ook exemplaren worden overgemaakt aan de inspecteur-generaal van de brandweerdiensten, aan de vrederechters, de politiecommissarissen en aan alle leden van het korps. Bovendien zou het in de kazerne worden aangeplakt (art.25).
# TAKENPAKKET # Het Gentse brandweerkorps wordt belast met "het bestudeeren en bewerkstelligen van de geschikte maatregelen ter voorkoming en bestrijding van brand". Tevens met alle bijzondere taken die het college haar opdraagt, zoals reddingsdiensten, bestrijden van openbare rampen of gevaren, nazicht der brand- en watermonden, stedelijke vervoerdienst, enz. Het korps kan ook opgeroepen worden voor "de handhaving der orde en der openbare rust" (art.1).
# DISCIPLINE # Men is verplicht steeds het uniform te dragen bij dienstverlening buiten de kazerne. Buiten de diensturen mag men het uniform enkel dragen mits goedkeuring van de commandant. Men mag op het uniform enkel eretekens dragen van de Belgische regering of van een vreemde regering (maar enkel mits goedkeuring bij KB). Men mag ook geen enkel bijberoep uitoefenen, noch handel drijven (ook niet via een tussenpersoon); tenzij mits (uitzonderlijke) toelating van het college.
De leden mogen geen geld of beloningen aannemen voor hun diensten, tenzij mits toestemming van de burgemeester, waarbij het geld dan in een speciale kas wordt gestort (onder de hoede van de commandant) en jaarlijks onder de mannen (behalve de officieren en adjudanten) verdeeld naargelang hun aantal dagen dienst.
Het personeel krijgt kosteloze geneeskundige hulp, waarvoor zij in het burgerlijk gasthuis worden opgenomen. De korpsgeneesheer kan echter aan gehuwde mannen de behandeling thuis toelaten (indien van korte duur); de zieke mag dan wel het huis niet verlaten zonder toelating van de korpsgeneesheer.
Voor wat de tucht in het korps betreft: elk personeelslid moet gehoorzaam zijn, eerbied tonen voor zijn meerdere en zelf ordelijk, net en welvoegelijk zijn. Het vrijafzijnde personeel mag de stad niet verlaten zonder de toelating van de commandant; ook de commandant moet hiervoor de schriftelijke toelating krijgen van de burgemeester). De piketofficier moet bij het verlaten van de kazerne onmiddellijk vervangen worden door de reserveofficier. Bij grote brand zullen alle vrijafzijnde leden door de commandant of piketofficier opgeroepen worden.
Alle personeelsleden die fouten begaan kunnen gestraft worden volgens de wet van 30/7/1903 m.b.t. de vastheid der gemeentebedieningen: met waarschuwing, berisping, schorsing met beroving van wedde tot 6 weken, of zelfs langer in een volgende strafmaat, en door afzetting. De eerste 3 straffen worden door het college opgelegd, de laatste 2 door de gemeenteraad, mits goedkeuring van de bestendige deputatie.
Voor kleine fouten kan de commandant de officieren kamerarrest opleggen tot maximaal 8 dagen; de burgemeester kan hetzelfde doen met de commandant. Aan de andere personeelsleden kan de commandant volgende straffen opleggen: berisping, verbod uit te gaan tot 9u.15 of tot 11u.30, verbod uit te gaan tot 17 uur, arrest tot maximaal 8 dagen. Tegen het arrest van minstens 4 dagen kan binnen de 8 dagen beroep aangetekend worden bij het college, waarbij de straf dan (meestal) tijdelijk wordt geschorst tot na de uitspraak. Gehuwde leden die met arrest worden gestraft mogen na 21 uur naar huis gaan, maar mogen deze dan niet verlaten tot zij de volgende dag hun dienst hernemen. Arrest ontslaat de leden niet van hun dienst.
Als ernstige vergrijpen tegen de tucht worden aanzien: het verlaten van de post, oneerlijkheid, weerspannigheid, drankmisbruik. Wie tot driemaal toe op de naamafroeping ontbreekt wordt als wegloper beschouwd en riskeert afzetting. Ook zij die door een rechtbank worden gestraft kunnen worden afgezet.
Als aanwervingsvoorwaarden gelden: Belg zijn, aan militiewet voldaan hebben (bij voorkeur oud-militair), tussen 21 en 26 jaar zijn (tot 30 jaar voor officieren), stevig gebouwd en minstens 1 meter 65 zijn, geschikt bevonden worden door dokter, van onberispelijk gedrag en zeden zijn, tevens voor het aanwervingsexamen geslaagd zijn (Vlaams, rekenkunde, metriek stelsel, programma lagere school). De kandidaat is een jaar op proef, waarbij bijkomend oefeningen en theorielessen moeten worden gevolgd. Deze proeftijd kan eventueel verlengd worden door het college op voorstel van de commandant, of de voorlopige pompier kan ontslagen worden (of zelf ontslag nemen), mits een vooropzeg van 8 dagen. Alle leden worden eervol ontslagen op het einde van het jaar waarin zij 60 worden; in bijzondere omstandigheden kan dit jaarlijks worden uitgesteld door de commandant (tot maximaal 65 jaar), mits goedkeuring van de gouverneur. Ook bij arbeidsombekwaamheid kunnen zij door het college ontslagen worden (rekening houdende met de bepalingen i.v.m. de bediendenpensioenkas). Bij zelf aangevraagd ontslag moet de pompier in dienst blijven tot zijn vervanging (maximaal 15 dagen), dit op straf van afzetting. De toelating om te trouwen kan pas na één jaar schriftelijk worden aangevraagd bij de commandant (in uitzonderlijke gevallen kan de burgemeester de termijn inkorten).
Vereisten voor een kandidaat officier zijn de juiste diploma's of het met succes volgen van vakcursussen voor brandweerofficier en geslaagd zijn voor het examen (door college uitgeschreven). Onderluitenanten kunnen na 5 jaar dienst bevorderd worden tot luitenant.
Tenslotte wordt nog vermeld dat alle reglementeringen m.b.t. de stadsbedienden ook van toepassing zijn op het brandweerpersoneel ([110]), op voorwaarde dat dit niet in strijd is met het brandweerreglement.
# HIERARCHIE # De samenstelling van het korps is de volgende: 1 commandant, 3 luitenanten, onderluitenanten of adjudanten, 1 adjudant-rekenplichtige of sergeant-majoor, 9 sergeanten, 19 korporaals, 79 sapeurs en pompiers, 1 hoofdwerktuigkundige, 2 werktuigkundigen, 16 autogeleiders; een ongewijzigd totaal van 131 man.
Het brandweerkorps staat onder gezag van de burgemeester en maakt deel uit van de gewestelijke groep Gent.
De officieren worden door de gemeenteraad benoemd en afgezet, mits goedkeuring van de gouverneur. Zij leggen de eed af aan de burgemeester. Alle andere functies worden door het college benoemd, op voordracht van de commandant. De gouverneur kan het honorariaat toekennen aan officieren (met minstens 10 jaar dienst). De regeling van comptabiliteit en controle van het korps wordt door het college bepaald.
De plichten van de gegradueerde en niet gegradueerde t.o.v. zijn meerderen is dezelfde als bij het leger (art.18).
Het korps is onderworpen aan inspectie, geregeld door Ministerieel Besluit van 30/4/1935. Na elke zware brand brengt de commandant verslag uit (volgens model); jaarlijks stelt hij ook een gedetailleerd algemeen verslag op (ook i.v.m. het materieel). Per semester moet een gemeenschappelijke oefening plaatsvinden met de andere gemeentekorpsen van de gewestelijke groep, o.l.v. de gewestelijke brandmeester, die hiervan de bevoegde inspecteur op de hoogte brengt.
Het bestuur van het korps ligt in handen van de commandant, onder toezicht van het college. Hij laat de nodige herstellingen uitvoeren aan het materieel. Op het dagelijks rapport hoort hij de vragen en klachten van het personeel aan. Elke ochtend stuurt hij de burgemeester een verslag van de vorige dag. Hij regelt de taakverdeling onder de officieren: dit voor het onderhoud van het materieel, de kazernering, de elektrische dienst, de kledij en de uitrusting. Daarbij geeft hij eenieder een uitgebreide inventaris i.v.m. de voorwerpen waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Bij afwezigheid wordt hij vervangen door de luitenant, die echter ook zijn eigen taken behoudt. De hoofdwerktuigkundige is verantwoordelijk voor de technische dienst. De sergeant-majoor duidt de gegradueerden en manschappen aan met wachtdienst in de posten. Hij wordt verder belast met de boekhouding en is hiervoor verantwoording verschuldigd t.o.v. de commandant (en deze op zijn beurt t.o.v. het college). Hij houdt bovendien het strafregister bij, genummerd en geparafeerd door de commandant.
De commandant ontvangt uit de gemeentekas (tegen mandaat) het nodige geld voor de wedden, lonen en vergoedingen, die hij overhandigt aan de sergeant-majoor. De uitbetaling gebeurt in het bijzijn van de officier van dienst of de wachtoverste in de Voorhavenkazerne. De commandant beheerd ook de kledingsmassa; de door de mannen ontvangen kledingstukken worden door de sergeant-majoor in het boekje van de titularis genoteerd (onder toezicht van de commandant).
Alle onderofficieren en manschappen staan samen in voor hun gemeenschappelijke huishouding, dit o.l.v. een bekwame onderofficier of korporaal, onder toezicht van de sergeant-majoor en een commissie samengesteld uit 3 afgevaardigden, één uit elke sectie (door het personeel aangeduid), en een onderofficier. Alle uitgaven van de huishouding worden gecontroleerd door de sergeant-majoor.
Op de plaats van de brand voert de officier of onderofficier met de hoogste graad het bevel. De commandant of zijn vervanger kan de hulp inroepen van de politie om een snelle inrichting van de hulpverlening te organiseren. De politie wordt speciaal belast met het ontruimen van de omgeving van de brand.
Alle belangrijke voorstellen i.v.m. het personeel en het materieel worden bestudeerd door een bijzondere commissie, samengesteld uit de burgemeester, 3 afgevaardigden van de gemeenteraad, de commandant en de luitenant met de oudste graad (als secretaris). Op de vergaderingen moeten minstens 3 leden aanwezig zijn, de beslissingen worden genomen bij gewone meerderheid en bij geleikheid is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
# UITRUSTING # De dienst- en brandkledij, de uitrusting en herkenningstekens moeten overeenstemmen met het model B, vastgelegd in het KB van 3/7/1936 (voorlopig worden oude modellen nog gedoogd). De brandkledij (behalve laarzen) wordt door de stad geleverd en blijft haar eigendom; de dienstkledij en laarzen worden aangekocht met de kledingsmassa. Alle beschadigingen n.a.v. de dienst worden op kosten van de stad hersteld. Alle leden krijgen een kledijvergoeding, die in de kledingsmassa wordt gestort (wat betreft de niet-officieren).
NA DE TWEEDE WERELDOORLOG
Door de onrustbarende evolutie in Duitsland besloot de Belgische regering op 17 februari 1934 een nationale "Bond voor de bescherming der burgerlijke bevolking en inrichtingen tegen luchtaanvallen" in het leven te roepen, wat zou ressorteren onder het Ministerie van Landsverdediging (later verschoof dit naar Binnenlandse Zaken). In de zomer van dat jaar werden dan ook de gemeenten opgeroepen om plaatselijke comités op te richten en zoveel mogelijk propaganda hiervoor te maken, om veel geld en vrijwilligers te verzamelen. In opeenvolgende wetten en besluiten werd dit verder uitgewerkt. Om tenslotte met het KB van 29 juli 1939 de definitieve organisatie te regelen op zowel nationaal, regionaal en plaatselijk vlak van de "Passieve Luchtbescherming" (PLB) en de "Territoriale Burgerlijke Wacht" (TBW).
Onder het toezicht van de provinciegouverneurs droegen de burgemeesters op gemeentelijk vlak de hoofdverantwoordelijkheid voor de organisatie en werking van deze diensten. De plaatselijke directie van de PLB werd samengesteld uit een directeur (door de gouverneur benoemd op voordracht van de burgemeester), de commandant van de TBW, de hoofden van alle betrokken gemeentediensten (eventueel aangevuld met mensen uit de TBW) en een administratieve dienst voor het beheer van alle materieel.
Zij moesten onder zich volgende diensten verzamelen: een Dienst Speciaal Personeel (vb.telefonisten, verspieders, enz.), een bewakings- en politiedienst (plaatselijke politie + TBW), een brandweerdienst ([111]), een dienst voor opruiming en wegenwerken, een dienst voor verzorging van gekwetsten (i.s.m. Rode Kruis), een opsporings- en ontsmettingsdienst (o.a. tegen gasaanvallen), een vervoer- en bevoorradingsdienst en tenslotte nog een dienst van het beschermingspersoneel (informering van bevolking).
Voor Gent was de getalsterkte van de PLB voorzien op 5 tot 10 personen per duizend inwoners. Om ervoor te zorgen dat zowel in vredestijd als tijdens de mobilisatie al deze diensten voldoende bemand zouden kunnen worden, werd in elke gemeente ook een territoriale burgerlijke wacht opgericht (o.l.v. een commandant), om bij gebrek voor het nodige aanvullende personeel te zorgen. Indien er zich te weinig vrijwilligers kwamen aanmelden dan moest men op bevel van de minister een werfreserve van opgeëiste burgers (25 tot 55 jaar) aanleggen, die dan naargelang de behoefte konden worden opgeroepen ([112]).
Net na de bevrijding van België werd meteen, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken, een Regentsbesluit uitgevaardigd (op 21/10/1944) waardoor alle brandweerploegen van de Passieve Luchtbescherming werden verbonden aan de gemeentelijke brandweerkorpsen en dit voor de duur van de oorlog (dus tot mei 1945). Alle blussingswerken zouden worden uitgevoerd onder het bevel van het hoofd van het brandweerkorps ([113]).
In het begin van de jaren '50 moest de getalsterkte van het Gentse brandweerkorps regelmatig worden verhoogd, vanwege de aanpassingen in de verlofregeling. Deze wijzigingen, alsook de uitbreiding en modernisering van het materieel, zouden uiteindelijk leiden tot een nieuwe organieke verordening en huishoudelijk reglement in 1954 (hoewel natuurlijk nog steeds volgens het opgelegde model van het KB van 3/7/1936). De teksten waren opgemaakt door het college, onder advies van de brandweercommissie, en werden in de zitting van 16 november 1954 door de gemeenteraad eenparig aangenomen ([114]).
De beslissing werd later echter geschorst door de gouverneur, na negatief advies van het bevoegde departement van het Ministerie van Binnenlandse Zaken ([115]).
Deze afwijzing kondigde zich al twee weken eerder aan tijdens een vergadering op 17 december in de brandweerkazerne, waarop directeur bij Binnenlandse Zaken voor de brandweerdiensten P.Lebrun, inspecteur-generaal der brandweerdiensten E.Rombaut, stadssecretais A.Norro, commandant R.Galasse en kapitein F.Gooris op aanwezig waren ([116]).
Volgende correcties werden aangebracht aan het door de gemeenteraad aangenomen grondreglement: bij het takenpakket werd het 'stedelijk vervoer' geschrapt, het effectief werd lichtjes gewijzigd, bij de benoemingsvoorwaarden voor officier werd de vereiste van het diploma technisch ingenieur of civiel conducteur toegevoegd, bij de aanwervingsvoorwaarden werd de minimumlengte van 1m65 op 1m68 gebracht, waarbij het medisch onderzoek door de onderluitenant-geneesheer zou gebeuren (deze functie werd aan het effectief toegevoegd), de eventuele verlenging van de proeftijd werd geconcretiseerd ('hoogstens 2 x 6 maanden' en 'om een gemotiveerde reden'), de naam 'huishoudelijk reglement' werd vervangen door 'reglement van orde', en tenslotte werd ook nog de inspectieregeling van het MB van 30/4/1935 vervangen door het KB van 10/3/1954 ([117]).
Het definitieve grondreglement (m.i.v. 'reglement van orde') passeerde uiteindelijk op 16 mei 1955 de gemeenteraad en kreeg de goedkeuring mee van de gouverneur (op 22/6/1955). Gedrukte exemplaren van dit reglement werden opgestuurd naar de provinciegouverneur, alle gemeenteraadsleden, de inspecteur-generaal van de brandweerdiensten, de inspecteur uit het gebied, de gewestelijke brandmeester, de vrederechter, de politiecommissaris en alle leden van het korps. Het reglement trad met terugwerkende kracht in werking op 1 december 1954 ([118]).
# TAKENPAKKET # Het Gentse brandweerkorps is belast met het bestuderen en uitvoeren van de nodige maatregelen tot voorkoming en bestrijding van brand, evenals alle bijzondere taken die haar door het college worden opgedragen, zoals reddingsdiensten, bestrijden van openbare rampen of gevaren en nazicht der hydranten. Het kan ook worden opgeroepen voor de handhaving van de orde en de openbare rust.
# DISCIPLINE # Het korps kent een 24-urendienstregeling. Het technisch en administratief personeel, evenals de commandant, vallen hier echter buiten. Het dragen van het uniform is verplicht tijdens de dienst buiten de kazerne, buiten de diensturen is dit echter verboden (zonder goedkeuring van cdt.). Op het uniform mogen enkel de eretekens van de Belgische regering of een vreemde regering worden gedragen (indien goedgekeurd bij KB). De mannen mogen ook geen enkel bijberoep uitoefenen of handel drijven (ook niet via een tussenpersoon); in uitzonderlijke gevallen kan het college dit toch toestaan.
De leden mogen geen geld of beloningen aannemen voor hun diensten, tenzij met toestemming van de burgemeester, waarbij het geld dan in de profijtkas van het korps wordt gestort ten voordele van de sociale dienst van het korps.
Voor wat de tucht betreft: Elk personeelslid moet aan zijn werk de grootste zorg besteden en alle bevelen stipt en snel uitvoeren. Hij moet eerbied tonen voor de rang en zelf ordelijk, rein en welvoegelijk zijn. In bijzondere omstandigheden, door de commandant te bepalen, mag het vrijafzijnde personeel de stad niet verlaten zonder zijn toelating. Ook de commandant mag de stad niet verlaten zonder de instemming van de burgemeester. Als de piketofficier de kazerne moet verlaten, zal hij meteen worden vervangen door de reserveofficier. Bij grote brand kunnen ook de vrijafzijnde personeelsleden worden opgeroepen.
Als tuchtstraffen zijn voorzien (volgens de wet van 30/7/1903, m.b.t. de vastheid der gemeentebedieningen): de waarschuwing, de berisping, de schorsing zonder wedde tot 6 weken, de schorsing zonder wedde voor meer dan 6 weken, de afzetting. De eerste 3 worden door het college opgelegd, de laatste 2 worden door de gemeenteraad uitgesproken, mits goedkeuring van de bestendige deputatie. Voor kleine vergrijpen kan de commandant de officieren kamerarrest opleggen (tot 8 dagen); de burgemeester kan de korpsoverste op dezelfde wijze straffen. De andere leden kunnen door de commandant als volgt worden gestraft: berisping, verbod de kazerne te verlaten voor 9u.15/11u.30 of 17u., arrest (tot 8 dagen). Tegen het arrest (van minstens 4 dagen) kan binnen de 8 dagen bij het college beroep worden aangetekend; de straf wordt dan (meestal) tijdelijk geschorst tot na de uitspraak. De personeelsleden met arrest gestraft mogen na 21 uur naar huis, maar mogen dan het huis niet uit tot de herneming van hun dienst de volgende dag. Bovendien ontslaat het arrest de gestraften niet van hun dienst.
Als ernstige vergrijpen worden aanzien: het verlaten van de post, oneerlijkheid, weerspannigheid en drankmisbruik.
Men loopt het risico op afzetting als men tot driemaal toe op de naamafroeping ontbreekt of als men een correctionele straf heeft opgelopen.
De aanwervingsvoorwaarden zijn de volgende: Officier: een diploma bezitten van minstens burgerlijk conducteur of technisch ingenieur en geslaagd zijn voor het toelatingsexamen; Brandweerman: Belg zijn, aan militaire verplichtingen hebben voldaan, tussen 21 en 26 jaar zijn (tot 30 jaar voor officieren en autogeleiders; ook voor hen die de voorrangswet van 3/8/1919-27/5/1947 konden inroepen werd de ouderdomsgrens met 5 jaar verhoogd ([119])), ten minste 1m68 groot zijn, stevige lichaamsbouw en geschikt bevonden door (onder)luitenant-geneesheer, van goed gedrag en zeden zijn, geslaagd zijn voor het aanwervingsexamen.
Men is een jaar op proef, waarin men bijkomende theorie en praktijk volgt; deze proefperiode kan indien nodig met hoogstens 2 maal 6 maanden worden verlengd door het college, op voorstel van commandant (met gemotiveerd verslag). Tijdens deze proefperiode kan de kandidaat worden ontslagen door het college, op voordracht van de commandant. De kandidaat kan ook zelf ontslag aanvragen, mits vooropzeg van 8 dagen en aanzuivering van zijn schuld bij het kledingsfonds.
Elk lid zal bij arbeidsonbekwaamheid worden ontslagen. Als hij zelf ontslag heeft aangevraagd is hij wel verplicht in dienst te blijven tot hij vervangen wordt (op straf van afzetting, tenzij met speciale toelating).
Elk lid krijgt kosteloze medische verzorging als men vanwege de dienst ziek of gewond wordt. Deze verzorging geschiedt in het burgerlijk gasthuis; bij lichte gevallen kan de korpsgeneesheer de toelating geven dat de verzorging thuis gebeurt, maar in dat geval mag men het huis niet verlaten. De wedden en kledijvergoedingen zijn vastgesteld in het geldelijk statuut van het bediendenpersoneel. Elk personeelslid heeft naargelang zijn graad recht op een vast aantal verlofdagen ([120]). Bovendien wordt er ook uitzonderlijk en leeftijdsverlof toegekend zoals gestipuleerd voor het bediendenpersoneel.
Tenslotte wordt ook nog aangestipt dat alle reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op de stadsbedienden ook gelden voor het brandweerpersoneel, zolang dit niet in strijd is met het brandweerreglement.
# HIERARCHIE # Het Gentse brandweerkorps maakt deel uit van de gewestelijke groep van Gent. De samenstelling is de volgende: 1 kapitein-commandant; Branddienst: 2 kapiteins, 3 luitenanten of onderluitenanten, 3 adjudanten, 2 eerste sergeanten, 12 sergeanten, 26 korporaals, 6 eerste autogeleider-metaalbewerkers ([121]), 36 autogeleider-metaalbewerkers, 102 brandweermannen; Administratieve en technische dienst: 1 (onder)luitenant-geneesheer, 1 rekenplichtige (adjudant of sergeant-majoor), 1 hoofdwerktuigkundige (adjudant), 1 hulprekenplichtige (sergeant-majoor of sergeant), 6 sergeanten, korporaals of brandweermannen (maximum 5 gegradueerden waaronder 3 sergeanten), 1 leraar lichamelijke opvoeding en 3 werklieden; een algemeen totaal van 207 man.
De officieren worden door de gemeenteraad benoemd en ontslagen, mits goedkeuring van de provinciegouverneur. Zij leggen de eed af voor de burgemeester. Een onderofficier kan na 5 jaar tot luitenant bevorderd worden (of na 3 jaar graad, indien al officier bij het leger). Alle andere aanwervingen en benoemingen gebeuren door het college, op voordracht van de korpsoverste. Elk lid wordt op z'n zestigste eervol ontslagen; in uitzonderlijke gevallen kan die grens worden verschoven door de commandant tot uiterlijk 65 jaar, mits jaarlijkse goedkeuring van de gouverneur. Deze laatste kan na ontlsag aan een officier het honorariaat toekennen.
Het korps staat onder het hoger gezag van de burgemeester. Hij bepaalt de dienstregeling en andere bepalingen m.b.t. de inwendige orde. De commandant verzekert het bestuur en de controle van alle diensten. Op het dagelijks rapport luistert hij naar de vragen en klachten van het personeel. Hij verdeelt ook de bevoegdheden onder de officieren en adjudanten, m.b.t. het onderhoud van het materieel, de kazernering, de elektrische installaties, de kledij en de uitrusting. Hij overhandigt hen een uitgebreide inventaris van de voorwerpen waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Bij afwezigheid wordt de commandant vervangen door de officier hoogste in rang, die echter ook zijn eigen taken behoudt. De hoofdwerktuigkundige staat aan het hoofd van het technisch personeel en is verantwoordelijk voor de dienst in de werkhuizen. Een officier of adjudant duidt de gegradueerden en manschappen aan die van wacht zijn in de verschillende posten. De rekenplichtige en hulprekenplichtige staan in voor de boekhouding en zijn verantwoording verschuldigd aan de commandant (en hij op zijn beurt t.o.v. het college).
De commandant ontvangt het nodige geld voor de wedden, lonen en vergoedingen uit de stadskas (tegen mandaat) en geeft dit aan de rekenplichtige die de uitbetaling verzorgt in het bijzijn van de officier van dienst (of de postoverste in de posten). De commandant beheert ook het kledingsfonds, waarvan de middelen (via afhoudingen op de lonen) door de rekenplichtige worden bewaard en op geregelde tijdstippen in de stadskas worden gestort om de voorgeschoten facturen te vereffenen. De kledingstukken die de personeelsleden ontvangen worden door de rekenplichtige in het boekje van de titularis genoteerd, onder toezicht van de commandant. De rekenplichtige houdt ook het strafregister bij, dat door de korpsoverste wordt genummerd en geparafeerd.
Bij brand organiseert de officier of onderofficier met de hoogste rang die eerst ter plaatse is de blussingswerken; de commandant of zijn vervanger kan daarbij de medewerking vragen van de politie om een snelle dienstverlening te realiseren. De politie staat in voor het ontruimen van de plaats van het onheil.
De plichten van de gegradueerde en niet gegradueerde leden t.o.v. hun meerderen zijn dezelfde als in het leger (art.18). Alle onderofficieren en manschappen staan samen in voor hun gemeenschappelijke huishouding, dit o.l.v. een onderofficier of korporaal die door de commandant wordt aangeduid, en onder toezicht van de rekenplichtige en een commissie van 4 afgevaardigden (door het personeel aangeduid, uit elk peleton 2) en een onderofficier. De rekenplichtige controleert alle uitgaven voor de huishouding.
Er wordt een brandweercommissie samengesteld uit de burgemeester, leden van de gemeenteraad ([122]), de korpsoverste en de kapitein (oudste in rang, als secretaris), die is belast met de studie van alle belangrijke voorstellen i.v.m. het personeel en het materieel.
Het korps is onderworpen aan de inspectie die werd ingericht door het KB van 10/3/1954. Binnen de 48 uur na elke zware brand maakt de commandant een verslag hiervan op voor de inspecteur van het gebied. Jaarlijks wordt een algemeen verslag ingediend bij de gewestelijke brandmeester of inspecteur van het gebied m.b.t. de verrichte diensten en inventaris van het materieel. Per semester wordt er deelgenomen aan gecombineerde oefeningen met alle korpsen van de gewestelijke groep, waarna de officieren een vergadering houden over vakkundige onderwerpen. De inspecteur van het gebied wordt hierover ingelicht door de gewestelijke brandmeester.
# UITRUSTING # De dienst- en brandkledij, de uitrusting en de herkenningstekens moeten conform de modellen zijn vastgelegd in de KB's van 3/7/1936 en 17/9/1937. Brandkledij (behalve de laarzen) wordt aangekocht door de stad en blijft haar eigendom. De dienstkledij en de laarzen worden betaald via het kledingsfonds. Alle beschadigingen vanwege de dienst worden op kosten van de stad hersteld.
Na de Tweede Wereldoorlog verwierf de Passieve Luchtbescherming zeer veel invloed op het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Een gevolg hiervan was dat het KB van 15/3/1935 werd vervangen door een nieuwe wet van 31/12/1963 waardoor de Civiele Bescherming werd ingericht, waarbinnen ook de brandweer zou kaderen. De principes van 1935 bleven echter wel gehandhaafd ([123]).
De centralisering van het brandweerwezen waartoe voor de oorlog een eerste aanzet was gegeven, kwam nu pas echt op gang. De inspectiedienst raakte verfijnd en de cursussen voor brandweerofficieren werden voortaan op nationaal vlak georganiseerd ([124]). Vanaf de jaren '50 kende het Ministerie van Binnenlandse Zaken subsidies toe voor de aanschaf van nieuw materieel (wat tot 75% kon bedragen), als dit aan de vooropgestelde normen voldeed ([125]). Vanaf 1969 zou de aankoop zelfs volledig door het ministerie gebeuren, a.h.v. de verlanglijstjes van de gemeenten.
Dit laatste was één van de gevolgen van een grote reorganisatie van de brandweer in 1969 (KB van 8/11/1969), waarbij de korpsen naargelang hun grootte of deze van de stad in categorieën werden ingedeeld: X, Y, Z of C ([126]). Gent werd een X-korps, naast Brussel, Antwerpen, Luik en Charleroi (allemaal beroepskorpsen). De Y-korpsen konden zowel beroeps- of gemengde korpsen zijn, de Z- en C-korpsen waren vrijwilligerskorpsen.
De eerste 3 vermelde categorieën waren korpsen die als centrum fungeerden voor een gewestelijke groep, en konden dan ook ter hulp worden geroepen in bepaalde aangrenzende gemeenten, dit i.t.t. de C-korpsen die autonome korpsen waren. Het Koninklijk Besluit van 1969 sproot voort uit de wet op de Civiele Bescherming van 1963, en zou nog twee prinselijke broertjes krijgen: het KB van 6/5/1971 (modelgrondreglement) en het KB van 20/7/1972 (benoemingsvoorwaarden voor officieren) ([127]). Later zouden en zullen nog heel wat besluiten volgen...
TUSSENTIJDS BESLUIT
Zelfs een beperkte studie van de gehanteerde terminologie, aan de hand van een woordenboek ([128]), brengt al heel wat aan het licht. In de eerste plaats de benaming van de leden van het Gentse brandweerkorps: van 'garde-pompier (1809), over 'sapeur-pompier' (1830) tot 'brandweerman' (1936). Een 'garde' is een vorstelijke lijfwacht of een legerkorps van keursoldaten. 'Sappeur' is dan weer een Franse militaire term voor een soldaat die sappen of loopgraven maakt. Bij de brandweer kregen deze termen uiteraard een andere inhoud, maar de militaire herkomst is veelzeggend, evenals de evolutie naar een meer origineel of burgerlijk taalgebruik.
In de eerste reglementen van het brandweerkorps treft men verder nog heel wat woorden aan die aan het militaire jargon werden ontleend:
1807/1809: compagnie (=troepenafdeling([129])).
1809/1830: kwartiermeester (=officier van administratie en inkwartiering).
1809/1830/1869/1911: soldij (=bezoldiging van soldaten; vanaf 1932: loon).
1809/1830/1869: appèl (=sein tot verzameling of verzameling van troepen waarbij de namen worden afgeroepen om te zien of iedereen aanwezig is; vanaf 1911: naamafroeping).
1809/1830: consigne (=bevel aan de soldaten om in de kazerne te blijven; vanaf 1869: arrest).
1830/1911: manschappen (=soldaten ([130])).
1830: provoost (=ruimte waar militair als straf wordt opgesloten ([131])).
1830: menage (=voedsel voor soldaten).
1830: kwartiermuts (=hoofddeksel door soldaten in de kazerne gedragen).
1830/1869/1911/1932/ 1954: piket (=afdeling troepen die klaar moet staan om in geval van nood dadelijk uit te rukken).
1830: planton (lager onderofficier of soldaat die wacht houdt).
1830: dagorder (=militaire bekendmaking), ...
Het is dus duidelijk dat men voor het woordgebruik heel wat termen ontleende aan het leger, wat laat vermoeden dat het niet enkel bij woorden bleef. Bovendien wordt in de eerste reglementen regelmatig expliciet vermeld dat men voor bepaalde artikels de inspiratie bij het leger vond.
# TAKENPAKKET # Bij de oprichting van het brandweerkorps valt op dat men de nadruk legde op de politieopdrachten, waarbij het blussen van branden als het ware pas op de tweede plaats kwam. De brandweermannen moesten ook heel wat wachtdiensten verrichten op spektakels en 's nachts door de stad patrouilleren. Zij konden in feite door de burgemeester met om het even welke taak worden belast. In de reglementen van 1830 werd het takenpakket zogenaamd beperkt tot enkel brandbestrijding en ordehandhaving, waarin ook weer heel wat bewakingsopdrachten zaten vervat, zowel in de gevangenis als in de schouwburg. Met de uitbouw van het politiekorps vanaf de jaren '30 leek het permanent karakter van de politietaak van de brandweermannen enigszins te vervagen, zodat zij vermoedelijk enkel nog tijdens crisismomenten daadwerkelijk de orde moesten helpen handhaven. Dit valt af te leiden uit het feit dat in de nieuwe reglementen van 1869 en 1911 niet meer expliciet werd neergeschreven welke politietaken zij moesten verzekeren, maar enkel onrechtstreeks nog kan worden vastgesteld dat zij ook voor de ordehandhaving konden worden ingezet.
Vanaf 1932 werd de brandbestrijding de enige hoofdtaak van het Gentse brandweerkorps, dat toen bij Koninklijk Besluit werd ontwapend. Daarnaast kon ze door het college echter nog voor allerhande diensten worden opgeroepen. Voor de meeste daarvan was het logisch dat ze aan de brandweer werden toegewezen (vb. rampenbestrijding). Uitzonderingen daarop waren wel ordehandhaving en vervoerdient voor de stad. Met het reglement van 1937 werd de branddienst opgesplitst in brandbestrijding en brandpreventie. De bijtaken bleven allemaal bestaan. In 1955 werd de vervoerdienst onder druk van de centrale overheid geschrapt uit het takenpakket van de brandweer. Pas later zou ook de taak van ordehandhaving verdwijnen.
# DISCIPLINE # Toen men het korps inrichtte liet men er geen twijfel over bestaan: de brandweermannen zouden een militair regime ondergaan (dit werd zelfs doorgetrokken tot op het vlak van verwarming en verlichting). De manschappen verbleven in de kazerne, waar er regelmatig appèls werden gehouden. Als straffen golden: kwartierarrest, 'disciplinekamer' en gevangenis. In 1830 gaf men nieuwe namen aan dezelfde straffen: arrest of consigne, politiezaal en 'provoost'. De ultieme straf bleef onveranderlijk het ontslag en werd steeds vooraf gegaan door 15 dagen opsluiting in de provoost op water en brood. Elke straf ging overigens gepaard met een afhouding op het loon. De officieren konden gestraft worden met een maand schorsing zonder wedde.
De kledingstukken van de mannen moesten strict conform zijn aan de vastgelegde modellen. Er werd nauwlettend op toegezien (via inspecties) dat de hele kazerne regelmatig werd gekuist en dat alle voorwerpen netjes op hun plaats werden achtergelaten. In de kazerne mochten geen vreemden of vrouwen komen. Redenen waarvoor men gestraft kon worden waren: plichtsverzuim, beroepsfout, wangedrag, insubordinatie, onwettige afwezigheid, dronkenschap, uitslapen, omgang met verdachte vrouwen, verkoop of verlies van een kledingstuk, enz.
Vanaf 1869 werden de straffen naar eigen zeggen enigszins afgezwakt, omdat men verplicht was rekening te houden met de voortschrijdende beschaving. In de opsomming van de straffen is daar echter weinig van terug te vinden: ze was in grote lijnen dezelfde gebleven als voorheen, maar vermoedelijk waren de strafmaten iets lichter geworden. Cdt.Welsch gaf in zijn toelichting een grotere nuancering aan in de strafmaten, waarbij een brandweerman die binnen de maand herviel een dubbele straf kreeg opgelegd. In het kantine-reglement valt dan op hoe zwaar men tilde aan dronkenschap.
De straffen voor de officieren bleven beperkt tot het arrest en eventueel ontslag (als men veroordeeld werd wegens schulden).
In 1911 gold nog steeds dezelfde tucht en straffen. Het was echter nieuw dat men beroep kon aantekenen bij het college, als men zich onrechtvaardig behandeld voelde, mits men hierbij de hiërarchische weg respecteerde. Misschien dat hierom aan het lijstje met strafgevoelige zaken het schrijven van anonieme brieven werd toegevoegd?
Een ingrijpende wijziging op het vlak van de discipline werd gerealiseerd met de instelling van de 24-urendienst in 1926. Sinds WO I had de 48-urendienst nochtans de eerdere regeling vervangen van 3 dagen dienst en 1 dag rust (onder voorbehoud). Met de 24-urendienst kwam ook een einde aan de kazernering. Nog een belangrijke aanpassing deed zich voor in 1932, toen de brandweerlui werden gelijkgeschakeld met het overige stadspersoneel. Het statuut van gemeentebediende werd echter in eerste instantie enkel toegekend aan de officieren en pas enkele jaren later ook aan de rest van het personeel.
De discipline was in elk geval al heel wat milder: er werd nog steeds aandacht besteed aan ordelijkheid en reinheid, maar minder strict. De officieren konden (volgens de wet van 30/7/1903) gestraft worden met: waarschuwing, berisping, schorsing zonder wedde en afzetting; voor kleine fouten kon hen kamerarrest opgelegd worden. Het personeel liep het risico van berisping, uitgaansverbod tot 11u.30 of tot 17u., arrest van maximaal 8 dagen, schorsing zonder wedde en afzetting. Voor de zware straffen kon men beroep aantekenen bij het college.
Als ernstige vergrijpen werden aanzien: het verlaten van de post, oneerlijkheid, weerspannigheid en drankmisbruik. Tevens moet nog worden vermeld dat het vrijafzijnde personeel de stad niet mocht verlaten zonder toestemming van de commandant.
In 1937 kregen alle brandweermannen het statuut van gemeentebediende, zodat voortaan ook zij gestraft werden volgens de wet van 30/7/1903 (zie supra). Voor de kleine straffen kon de commandant echter nog steeds voormelde berisping, uitgaansverbod of arrest opleggen. Verder werd gepreciseerd dat men verplicht was buiten de kazerne steeds in uniform te werken en dat het verboden was voor de dienstverlening een beloning aan te nemen. In 1955 werd enkel het volgende gewijzigd: het vrijafzijnde personeel zou enkel nog in uitzonderlijke omstandigheden de toelating van de commandant moeten bekomen om de stad te verlaten.
Voor wat de aanwervingsvoorwaarden dan betreft: die waren in 1809 niet al te streng. Men moest allerhande certificaten kunnen voorleggen (geboorte, vorig beroep, legerdienst en goed gedrag en zeden), tussen 20 en 40 jaar oud zijn en groter dan 1 meter 68. Tevens gaf men de voorkeur aan bepaalde beroepen (vb.loodgieter, metser, enz.). Vanaf 1830 werd hier expliciet aan toegevoegd dat men vrijgezel moest zijn en enkel met schriftelijke toelating van het college kon trouwen. Bij voorkeur nam men oud-soldaten in dienst.
In 1869 werd de indiensttreding vergemakkelijkt: vorig beroep en lichaamslengte speelden geen rol meer, zolang men maar in goede conditie was en jonger dan 35. Er werden zelfs premies toegekend, vanwege het tekort aan mannen. Vanaf 1932 werden weer meer eisen gesteld bij de aanwerving: men moest Belg zijn, jonger dan 26 en groter dan 1 meter 65, in goede conditie bevonden zijn door de korpsdokter, certificaten kunnen voorleggen (militie, goed gedrag en zeden), geslaagd zijn voor het ingangsexamen (programma lagere school) en een schriftelijke verklaring afleggen dat men niet uit een ander korps was gedeserteerd. Bovendien moest men eerst een jaar op proef vooraleer men vast werd aangeworven. Huwen tijdens de dienstperiode werd al iets makkelijker, hoewel men dit pas na een jaar kon aanvragen. Het werd ook uitdrukkelijk verboden enig bijberoep uit te oefenen.
In 1937 werden de vereisten voor een kandidaat-officier zwaarder: men moest de nodige diploma's bezitten of vakcursussen hebben gevolgd, en bovendien slagen voor het toelatingsexamen. Met het reglement van 1955 werd aan de functie van officier hogere eisen gesteld: hij moest minstens over een diploma van burgerlijk conducteur of technisch ingenieur beschikken en geslaagd zijn voor het toelatingsexamen. Voor gewoon brandweerman werd de minimumlengte opgetrokken tot 1 meter 68. Maar anderzijds had men voortaan geen toelating meer nodig om te kunnen trouwen.
# HIERARCHIE # Bij de oprichting bestond het korps uit een commandant, een sergeant, korporaals, een tamboer en een resem 'gardes pompiers'. In 1830 kreeg de commandant de graad van majoor. En het korps werd verder uitgebreid met eerste en tweede luitenanten, een sergeant-majoor, meerdere sergeanten, korporaals, sapeurs, pompiers en tamboers. Met het reglement van 1869 werd de graad van de commandant teruggebracht tot kapitein. Verder werd de functie van tweede luitenant vervangen door onderluitenant en de tamboers door hoornblazers. In 1911 werd de hiërarchie van het korps nog verder uitgebreid met een kapitein 2e rang, adjudanten en machinisten of stokers. De hoornblazers verdwenen echter.
In 1932 werd het technisch personeel volledig vernieuwd met een hoofdwerktuigkundige, gewone werktuigkundigen en vele autogeleiders. De enige wijziging die in 1937 werd aangebracht, was dat de sergeant-majoor kon worden bevorderd tot adjudant-rekenplichtige. In 1955 werden opnieuw graden toegevoegd: eerste-sergeanten, eerste autogeleider-metaalbewerkers, brandweermannen (i.p.v. sapeurs en pompiers). Er werd ook een aparte administratieve en technische dienst opgericht met een (onder)luitenant-geneesheer, een rekenplichtige, een hoofdwerktuigkundige, een hulprekenplichtige, een leraar lichamelijke opvoeding en nog enkele werklieden, sergeanten, korporaals en brandweerlui.
Het bestuur van het korps werd vanaf het begin toevertrouwd aan de commandant, onder toezicht van de burgemeester die ook de nodige reglementen moest opstellen. In 1809 kwam de prefect enkel tussenbeide voor de benoeming van de commandant, maar hij moest ook wel op de hoogte worden gehouden. De burgemeester had een grote bevoegdheid, zowel inzake aanstelling van de mannen, het straffen als het toekennen van het ontslag. Tevens werd een administratieraad voorzien, met de burgemeester, een gemeenteraadslid en de commandant (en eventueel ook de prefect), met als taak: het regelen van de financiën. De boekhouding werd bijgehouden door de sergeant, die ook kwartiermeester was.
Vanaf 1830 werd deze functie waargenomen door de sergeant-majoor. De benoeming van officieren gebeurde nu door de koning, op voordracht van de commandant en de gemeenteraad, terwijl de andere benoemingen en aanwervingen door de commandant gebeurden, mits goedkeuring van het stadsbestuur. Dit laatste had trouwens heel wat in de pap te brokken via de administratieraad (burgemeester, schepen, gemeenteraadslid, cdt. en 2 luitenanten) en een speciale raad (B&S + cdt., en eventueel de gouverneur) die de leiding had bij de blussingswerken. Voor de inwendige dienst van het korps delegeerde de commandant voortaan bestuurstaken aan de officieren. De dienstregeling zelf werd verzorgd door de officier, sergeant en korporaal met weekdienst.
In 1869 trok de stad het laken weer wat meer naar zich toe: de commandant verloor het recht om officieren voor te dragen, dit gebeurde voortaan enkel door de gemeenteraad. De benoeming werd nog steeds door de koning gedaan. De commandant kreeg wel vrij spel in de lagere benoemingen en de aanwerving van nieuwe mensen. De gemeenteraad legde de weddeschalen vast. In de brandweercommissie zetelden voortaan enkel nog de bevelhebber en de luitenant, naast de burgemeester, een schepen en een gemeenteraadslid. Alle gegradueerden hadden het recht om straffen op te leggen, hoewel de strafmaat geconditioneerd werd door hun graad.
Met het reglement van 1911 werd de brandweercommissie weer wat groter: de burgemeester, een schepen, 3 gemeenteraadsleden, de bevelhebber, de kapitein en de luitenant. Wat de inwendige dienst betrof: daar mocht enkel de commandant of zijn plaatsvervanger nog straffen uitspreken, hoewel ook de officieren nog de kans kregen om een kleine straf uit te spreken voor fouten in hun aanwezigheid begaan. Dit werd vermoedelijk voorzien om hun autoriteit niet te schaden. De zware straffen voor de officieren werden door het college uitgesproken. Een opvallende nieuwe bepaling was wel dat de bevelhebber tijdens zijn generale inspectie de klachten van zijn ondergeschikten moest aanhoren en er zonodig gevolg aan geven. Er werd tevens vermeld dat de plichten van zowel gegradueerden als gewone manschappen t.o.v. hun meederen dezelfde waren als in het leger. Bij brand lag de algemene leiding van alle diensten bij de burgemeester. De commandant moest eveneens aan alle opeisingen van de politiecommissaris voldoen.
In 1932 werd aangegeven dat de officieren door de gemeenteraad werden aangesteld en ontslagen. De andere benoemingen en aanwervingen gebeurden nog steeds door de commandant, mits goedkeuring van de burgemeester. Het opeisingsrecht van de politiecommissaris verviel hier echter. De hoofdwerktuigkundige was verantwoordelijk voor het technisch personeel.
Met het KB van 1935 werd de centraliseringstendens van de nationale overheid ingezet. Een jaar later zou ze reeds een modelreglement voor alle korpsen opstellen. Deze inmenging van de centrale overheid bleek overduidelijk in het reglement van 1937, waarin het korps werd onderworpen aan een door de Minister (van Binnenlandse Zaken) georganiseerde inspectie, evenals de verplichting om elk semester gemeenschappelijke oefeningen te doen met de andere brandweerkorpsen van de gewestelijke groep, dit o.l.v. de gewestelijke brandmeester (die op zijn beurt de bevoegde inspecteur moest informeren). De benoeming van de officieren gebeurde nog steeds door de gemeenteraad, maar mits goedkeuring van de provinciegouverneur. Alle andere benoemingen werden door het college gedaan, op voorstel van de commandant.
Bij brand kon de hoogste (onder)officier volledig autonoom de brandbestrijding leiden. Wat de inwendige dienst betrof, valt op dat de organisatie van de gemeenschappelijke huishouding o.l.v. een onderofficier of korporaal, onder toezicht stond van zowel de sergeant-majoor als een commissie dat democratisch was samengesteld uit afgevaardigde leden uit het personeel. De commandant kon voortaan enkel nog lichte straffen uitspreken, de zwaardere werden door het college uitgesproken en de allerzwaarste door de gemeenteraad, mits goedkeuring van de bestendige deputatie.
# UITRUSTING # De uitrusting van de brandweerman omvat twee aspecten: de uniformen en het (persoonlijk) materieel. Wat dit laatste betreft gaat de aandacht enkel naar de wapens ([132]).
Bij de brandweer heeft men steeds (blauwe) uniformen gedragen ([133]), en een helm voor de branddienst. Maar het kan interessant zijn om oog te hebben voor de kleine stukken van de kledij-uitrusting. In 1809 kreeg de brandweerman een politiemuts. Vanaf 1830 beschikte hij over 2 uniformen (een grote en een kleine tenue) en speciale brandkledij. Opvallend hierbij waren de epauletten, de sabelkwasten en de rode pluimen. Als hoofddeksel had hij een kwartiermuts. In 1869 was de kledij nog altijd dezelfde, maar voor het eerst werd ook iets vermeld over kentekens: deze waren identiek aan deze die in het leger werden gebruikt. En op de helm van de brandweerman pronkte als symbool een bronzen granaat. In 1911 maakte men een onderscheid tussen dienstkledij en brandkledij. Bij beide hoorden laarzen en handschoenen. En men droeg een kepi op het hoofd. Vanaf 1926 werd het model van de uniformen (zowel dienst- als brandkledij) voorgeschreven door de centrale overheid.
Als wapens beschikte de brandweerman in 1809 over een geweer met bajonet. Een korporaal had ook nog een sabel. Dat is gedurende de gehele bestudeerde periode nauwelijks veranderd. Vanaf 1830 werd hieraan een patroontas toegevoegd en kreeg iedereen een infanteriesabel. In 1911 spreekt men van een 'yatagan'-sabel. Door het KB van 14/5/1932 moest het korps tenslotte alle wapens inleveren.
Uit al het voorgaande kunnen we concluderen dat, voor wat de reglementering betreft, het Gentse brandweerkorps bij haar oprichting inderdaad een militaire organisatie was, aangezien zij toen de 4 vooropgestelde kenmerken ervan vertoonde. De taak in de ordehandhaving was zeer sterk aanwezig en had een aktief en permanent karakter. De brandweerlui werden gekazerneerd en ondergingen een spartaanse discipline, met ook strenge opsluitingsstraffen (op water en brood). De hiërarchie steunde op graden die sterk leken op deze die in het leger werden en nog steeds worden gehanteerd. De plichten van de gegradueerden en gewone manschappen waren dezelfde als in het leger. En de uitrusting van de brandweerman omvatte zowel een uniform als een geweer.
In 1950 kon men niet langer van een militaire organisatie spreken, aangezien diverse kenmerken ingrijpend gewijzigd waren. De taak van ordehandhaving was nog steeds aanwezig, maar wel minder aktief en enigszins op de achtergrond. Het gemeentebestuur wilde de mogelijkheid behouden het brandweerkorps indien nodig ook hiervoor in te schakelen (om als het ware een troef achter de hand te houden). Later zou ook deze mogelijkheid verdwijnen ([134]). De discipline werd gelijkgeschakeld met deze in andere openbare diensten: er was geen kazernering meer, de straffen werden hoofdzakelijk nog gegeven door de stedelijke overheid, beroep was mogelijk, enz. De inwendige hiërarchische structuur was niet gewijzigd, maar wel veel meer gedifferentieerd. De relatie tussen mindere en meerdere was minder een 'eenrichtingsverkeer': de gewone brandweerman kon voortaan makkelijker klachten kwijt en ook de macht van de meerdere over zijn mindere was ingeperkt (zo bijvoorbeeld moesten straffen worden 'aangevraagd' bij de stedelijke overheid en uitgebreid gemotiveerd). Dit was ook een gevolg van de inmenging vanuit de hogere bestuursniveau's; in eerste instantie de centrale overheid, die voortaan algemeen geldende en meer 'burgerlijk' geïnspireerde regels vastlegde. De uitrusting tenslotte kent nog steeds uniformen, maar geen wapens meer.
Als men dan de evoluties die zich hebben voorgedaan algemeen overschouwt, springen meteen twee jaartallen in het oog: 1932 en 1935.
De eerste datum verwijst naar het KB waardoor het korps de wapens moest inleveren, wat zowel een einde maakte aan het wapenbezit als aan haar taak in de ordehandhaving. Dit laatste zou wel pas later daadwerkelijk uit het grondreglement worden geschrapt.
De tweede datum is deze van het KB waarmee de centrale overheid een grondige reorganisatie doorvoerde en zich nadrukkelijk een aktieve rol toeëigende in de organisatie en reglementering op het vlak van de brandbestrijding en -preventie. Dit had gevolgen voor zowel de hiërarchie als de discipline in het brandweerkorps. Voor dit laatste was ook het jaar 1926 van belang, omdat toen de 24-urendienst werd ingevoerd. Hierbij moet ook nog worden opgemerkt dat vanaf 1932 de aanwervingsvoorwaarden steeds strenger werden, voornamelijk wat de kwalitatieve vereisten betrof (afleggen examen, diploma's). De belangrijkste disciplinaire maatregel die deel uitmaakte van de aanwervingsvoorwaarden, was de bepaling op de burgerlijke stand. Deze werd echter in de loop van de eerste helft van de 20e eeuw geleidelijk aan ondermijnd en tenslotte in 1955 volledig opgeblazen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[34]: SAG, Reeks N, 1/1-2. Dit decreet is terug te vinden in de bijlagen achteraan.
[35]: "Le soin de prévenir par les précautions convenables, et celui de faire cesser par la distribution des secours nécessaires, les accidents et les fléaux calamiteux, tels que les incendies, les épidémies, les épizooties, (...)". MINISTERE DE L'INTERIEUR, SERVICE D'INCENDIE, Recueil de dispositions légales et réglementaires et de circulaires ministérielles concernant la prévention des incendies et de la panique, s.l., s.n., 1968, deel 1, p.1.
[36]: WESTVLAAMSE BRANDWEERSCHOOL, Handboek Stagiair-brandweerman, Brugge,
Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, 1982, p.2.
[37]: G.MARÉCHAL [red.], A.STROOBANTS, e.a., Bewaring en vernietiging van gemeentearchieven,
richtlijnen en advies, deel II, p.32.
[38]: Bovendien lijkt het erop dat het Gentse beroepskorps bij de eersten was die werden opgericht, en dus weinig voorbeelden had om zich aan te spiegelen. Amsterdam kent een beroepsbrandweer sedert 1874 (G.J. VERBURG, In vuur & vlam, Haarlem, J.H.Gottmer, 1967, p.70), Den Haag sinds 1889 (A.C.BROES-HART en H.DE HAAS, Die brand moet uit, 100 jaar beroepsbrandweer in 's-Gravenhage (1889-1989), Amsterdam, Elmar, 1989), Londen sinds 1833 (S.HOLLOWAY, London's noble fire brigades, 1833-1904, s.l., Cassell, 1973), Belfast sinds 1880 (K.BROWN, The Belfast fire Brigade, 1880-1914, in: Irish Econo-mic and Social History (GB), 1989, 16, pp.65-72), Essen sinds ± 1857 (A.TIRELIREN, Ruim honderd jaar pompiers, de brandweer te Essen, in: De Spycker, XIV, 1957, pp.129-158), e.a. (zie bibliografie)
[39]: * F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., De Gentse
Brandweer, 100 jaar in de Academiestraat, Gent, Snoeck-Decaju & Zoon, 1993, p.22.
* Alle indicaties laten vermoeden dat pas van een reëel korps sprake was na het keizerlijk decreet van 2/2/1809 en dat alle briefwisseling en reglementen van daarvoor enkel voorstellen voor en bedenkingen bij het toekomstige korps zijn. Vanwege de schaarsheid en ook vaak vaagheid van de bronnen is de historische realiteit echter moeilijk met honderd procent zekerheid vast te stellen.
[40]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (Ontwerp-reglement, 21/9/1807).
[41]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (Keizerlijk decreet, 2/2/1809). Dit zit ook bij de bijlagen achterin.
[42]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (Ontwerp-reglement, 6/4/1809).
[43]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement, 7/7/1809). Dit zit ook bij de bijlagen achterin.
[44]: "Les Gardes-Pompiers (...) seront soumis aux reglements de discipline militaire."
SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement, 7/7/1809, art.25).
[45]: "Ces objets (chauffage & eclairage) seront fournis sur le pied militaire d'après les reglements et tarifs arrètés pour l'infanterie." SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement, 7/7/1809, art.60).
[46]: * SAG, Reeks N, 1/1-2 (brief burg. aan prefect, ?/1813). Informatie over een eventuele goedkeuring hiervoor van hogerhand ontbreekt echter, maar het is evenmin duidelijk of dit noodzakelijk was.
* In het werk van M.STURTEWAGEN (Geschiedenis door de eeuwen heen over het Gentse brandweerkorps, [1967], p.10.) wordt deze uitbreiding van de getalsterkte voorgesteld alsof het daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, elke bronvermelding om dit te staven ontbreekt echter.
* In de Wegwijzer der stad Gent en der provincie Oost-Vlaanderen (Gent, jaarlijks) trof ik echter hiermee tegenstrijdige informatie aan; vanaf 1814 (oudere informatie ontbreekt) zou het korps doorlopend 40 man hebben geteld (t.e.m.1830). Anderzijds bleek de 'Wegwijzer' wel vaker enkel de theorie-gegevens weer te geven, die niet altijd overeenstemden met de praktische realiteit en waren de gegevens m.b.t. de brandweer geregeld onvolledig of zelfs afwezig.
[47]: * SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement tot voorkoming en blussching van brand, 27/2/1826).
* In dezelfde periode werd ook op provinciaal vlak een "Brandreglement voor de gemeenten ten platten lande in de provincie Oost-Vlaanderen" uitgevaardigd door de 'Gedeputeerde Staten' (16/7/1823; goedgekeurd bij KB 28/1/1824), met bepalingen i.v.m. organisatie van de brandbestrijding en ook inspectie op dit vlak door Inspecteur-Generaals (opgedragen aan de Distrikt-Kommissarissen). R.VAN MELE, e.a., Van water en vuur, 100 jaar wel en wee van de brandweer Assenede, Assenede, GBA, 1991, pp.19-25.
[48]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement, 30/1/1830). Dit zit ook bij de bijlagen achterin.
[49]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (Briefwisseling).
[50]: GENTSE BRANDWEER, 175 jaar Gentse brandweer (1805-1980), Gent, Stad Gent, [1980], p.10.
[51]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (Verslag B&S, 5/6/1829).
[52]: Door de vele initiatieven die koning Willem I nam op economisch vlak kende de Gentse industrie na een diepe crisis in de nadagen van de Franse overheersing opnieuw een hoge vlucht en werd de stad een zeer bloeiend handels- en nijverheidscentrum met katoen als belangrijkste sector (J.DECAVELE [red.], H.BALTHAZAR, e.a., Gent: Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, Mercatorfonds, 1989, p.159-161). Ook de overzeese afzetmarkt (de Nederlandse kolonieën) voor het Gentse weefsel stimuleerde de produktie in die mate dat Gent in 1829 67 spinnerijen en 14 sits-fabrieken telde (H.VAN WERVEKE, Gent, Schets van een sociale geschiedenis, Gent, Boekhandel Rombaut-Fecheyr, 1947, p.110). Het bevolkingsaantal groeide tijdens het Hollands bewind aan van zo'n 60.000 in 1815 tot bijna 80.000 in 1830 (Wegwijzer der stad Gent en der provincie Oost-Vlaanderen, Gent, 1815-1830).
[53]: De Gemeentelijke Schutterij werd onder het Hollands bewind opgericht bij wet van 1815; eind 1830 zou deze instelling omgevormd worden tot de Burgerwacht. Elke gemeente van minstens 2500 inwoners beschikte over een actieve schutterij, met een getalsterkte van 2% van de bevolking. CHDK, Geschiedenis van het Belgisch Leger (deel 1: 1830-1919), [Brussel], Andre Grisard, 1982, p.46.
[54]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (KB 23/12/1829). Met dit KB werd zowel de vorige kapitein-commandant van het korps Dhenry ontslag verleend, als Van de Poele tot majoor-commandant van het 'Politie-Korps Pompiers' benoemd. Een afschrift van dit KB werd voor de uitvoering ervan opgestuurd naar de Minister van Binnenlandse Zaken en ook ter informatie aan de Commissaris-Generaal van Oorlog overgemaakt.
[55]: Pas in 1975 werd cdt.P.De Reuck, toen al 17 jaar kapitein-commandant van het Gentse brandweerkorps, als eerste bevorderd tot majoor. De huidige bevelhebber heeft de graad van lt.-kolonel.
GENTSE BRANDWEER, op.cit., p.55 (lijst met korpsbevelhebbers).
[56]: Wegwijzer der stad Gent en der provincie Oost-Vlaanderen, Gent, 1932, p.213.
[57]: R.VAN AERDE, De Gentse pompiers redden de Belgische onafhankelijkheid, in: Ghendtsche
Tijdingen, Jrg.10 (1981), nr.2, pp.88-112(ill.).
[58]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (brief cdt.Van de Poele aan B&S, s.d.).
[59]: "Het zelve (korps sapeurs pompiers) zal uitsluitelijk met den dienst der brandspuiten en het hand-haven van den stedelijken politiedienst gelast zijn." SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement, 30/1/1830, art.2)
[60]: Dit was de geldelijke bijdrage die men regelmatig in het kledingsfonds van het korps stortte en waar men na (eervol) ontslag recht op had.
[61]: Een korte noot bij het onderscheid dat wordt gemaakt tussen 'pompier' en 'sapeur': hoewel men niet kan spreken van echte graden bestaat er toch een klein niveauverschil, zo verdiende een sapeur iets meer dan een pompier en kon de eerste ook als straf gedegradeerd worden tot gewoon pompier. Men kan deze twee termen best vergelijken met de huidige posities van respectievelijk brandweerman 2e klasse en brandweerman 1e klasse.
[62]: "(...) geele gebombeerde knopen van de zelve groote en formaat, als die der armée."
SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement, 30/1/1830, art.7).
[63]: "De Erkennings teekens der officieren en onderofficieren zijn gelijk aan die der armée."
SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement, 30/1/1830, art.7).
[64]: * F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., pp.22-23.
* De uitbouw van het politiekorps zou wel geleidelijk gebeuren: tot 1832 telde het korps 25 man (waaronder 7 commissarissen), de eerstvolgende 10 jaar schommelde het aantal rond de 30, pas vanaf toen werd er een gestage groei ingezet, die gepaard ging met een differentiatie in graden en ook een opdeling van de stad in kleinere en dus een groter aantal wijken. Wegwijzer der stad Gent...
[65]: SAG, Reeks N, 1/1-2 (Intern Reglement, 5/7/1830). Dit zit ook bij de bijlagen achterin.
[66]: Hierbij dient te worden opgemerkt dat voor de brandbestrijding het "manuel der sapeurs pompiers van Parijs" wordt gebruikt, terwijl de oefeningen met wapens gebeuren volgens "het reglement op de exercitien en manoeuvres van de infanterie der nederlandsche armée". SAG, Reeks N, 1/1-2 (Intern Reglement, 5/7/1830, art.51).
[67]: Dit reglement is op diverse plaatsen terug te vinden: STAD GENT, Gemeentebulletin, 1869, pp.108-147; SAG, Reeks N, 1/1-2 (Reglement-boekje, 43p.) => Een uittreksel hiervan is achteraan in de bijlagen opgenomen; M.STURTEWAGEN, op.cit., pp.15-21; J.WELSCH, Manuel du corps des sapeurs-pompiers de la ville de Gand, Gent, F.& R.Buyck, 1891, pp.9-38. Ik heb me bij de eigenlijke bespreking van dit reglement in hoofdzaak op de eerste en laatste bron gebaseerd: de eerste vanwege het verslag van het college dat het reglement voorafgaat en een licht werpt op de totstandkoming en de bedoelingen van het reglement, de laatste omdat cdt.Welsch in zijn werk bij diverse artikels boeiende toelichtingen geeft, wat dan weer een beeld geeft van de uiteindelijke toepassing van het reglement.
[68]: De centrale overheid mengde zich toen nog niet in dit ontwikkelingsproces, wat later wel het geval
zou zijn. F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., p.23.
[69]: Le Moniteur Belge, Brussel, s.n., 1869, 4e trimister, p.3869 (nr.288).
[70]: "(...) den dienst der branden als voor dien van den soldaat te voet." STAD GENT, op.cit., p.136.
[71]: "Règlements militaires.-Ecoles du soldat et de compagnie." J.WELSCH, op.cit., p.11.
[72]: STAD GENT, op.cit., p.120.
[73]: J.WELSCH, op.cit., pp.35-36.
[74]: Het feit dat in realiteit een kleiner aantal pompiers aktief was dan in het reglement vooropgesteld werd, is te wijten aan het chronisch probleem bij het vinden van voldoende recruten, dat zich de hele 19e eeuw en zelfs nog begin deze eeuw heeft gemanifesteerd (M.STURTEWAGEN, op.cit., p.14, 22, 26 & 31 en SAG, Reeks N, 9/1 (cdt.Sadée aan B&S, 12/10/1875)). In hoofdstuk 3 (Hiërarchie) van het tweede deel wordt hier verder op ingegaan.
[75]: "Insignes comme dans l'armée." J.WELSCH, op.cit., p.19.
[76]: * M.STURTEWAGEN, op.cit., pp.23-25.
* F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., p.31.
[77] GENTSE BRANDWEER, op.cit., p.17.
[78]: M.STURTEWAGEN, op.cit., p.23 & 27.
[79]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1911, dl.2, pp.1079-1101. Dit zit ook bij de bijlagen achterin.
[80]: Hij had er 33 jaar dienst als bevelhebber opzitten; op de tweede plaats komt cdt.A.Claeys met 25 jaar dienst. GENTSE BRANDWEER, op.cit., p.55 (lijst met korpsbevelhebbers).
[81]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1911, dl.1, pp.128-129.
[82]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1911, dl.2, pp.951-960.
[83]: KB van 5/3/1912. STAD GENT, Gemeenteblad, 1931, dl.2, p.1266.
[84]: Toch valt op dat men niet meer zo strict vasthoudt aan het ongehuwd zijn van de manschappen (wat al onder Welsch een feit was), dit noodgedwongen om de getalsterkte van het korps enigszins op peil te houden. M.STURTEWAGEN, op.cit., p.26.
[85]: Dit had men nog op het laatste ogenblik nog aangepast (i.p.v.1 van elk), om de vervelende situatie te voorkomen dat een onderluitenant tientallen jaren op bevordering moest wachten, zoals in het verleden vaak gebeurde (en wat tot het overlopen naar een ander korps kon leiden). STAD GENT, op.cit., p.959.
[86]: Zij waren nodig om de stoompompen te bedienen die sinds 1874 deel uitmaakten van het blusmaterieel van het Gentse brandweerkorps. F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., p.28.
[87]: Dit is een korte, kromme en tweesnijdende Turkse sabel.
[88]: A.CAPITEYN, Gent in weelde herboren, Wereldtentoonstelling 1913, Gent, SAG, 1988, pp.79-87.
[89]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1912, dl.2, pp.757-758.
[90]: STAD GENT, op.cit., p.389.
[91]: M.STURTEWAGEN, op.cit., p.33.
[92]: * STAD GENT, Gemeenteblad, 1912, dl.1, pp.1163-1164.
* M.STURTEWAGEN, op.cit., p.27.
[93]: M.STURTEWAGEN, op.cit., pp.34-37.
[94]: * AGB, Personeelsdossiers, 1939, N.Vanderbeken (Lijkrede uitgesproken door d.d.cdt.R.Galasse,
17/2/1939, p.1).
* M.STURTEWAGEN, op.cit., p.39.
[95]: F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., p.31.
[96]: GENTSE BRANDWEER, op.cit., p.23.
[97]: * De Graeve (lid brandweercommissie): "Ik verheug mij over de ontwapening van de brandweer".
STAD GENT, Gemeenteblad, 1931, dl.2, p.1138.
* Ook M.Sturtewagen geeft in zijn werk (op.cit., p.39 & 47) aan dat de manschappen blij waren eindelijk van "deze schietstokken" verlost te zijn, en hij voegt eraan toe: "De geweren waren rap vergeten. Deze dienden immers alleen tot last van de pompiers. De paarden echter zouden nog lang in het geheugen blijven (...)".
[98]: Zo werd nog in het KB van 15/3/1935 onder artikel 4 de inspectie voorzien "van die diensten, welke zich zal uitstrekken tot de gewapende en niet-gewapende gemeentelijke korpsen (...)". AGB, Personeelsdossiers, 1939, N.Vanderbeken (brief Minister van Binnenlandse Zaken aan cdt.Vanderbeken, 15/4/1935).
[99]: STAD GENT, op.cit., pp.1266-1267.
[100]: Wegwijzer der stad Gent..., 1932.
[101]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1932, dl.1, p.97-98.
[102]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1931, dl.2, pp.1366-1376. Dit zit ook bij de bijlagen achterin.
[103]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1932, dl.1, p.427.
[104]: Het brandweerpersoneel werd immers lange tijd zeer stiefmoederlijk behandeld onder de Gentse stadsdiensten. M.STURTEWAGEN, op.cit., p.31.
[105]: Als later uitkwam dat men op dit punt gelogen had werd het 'engagement' stante pede geannuleerd, zoals reeds een voorbeeld uit 1906 illustreert, van een man die uit het Antwerpse brandweerkorps bleek gedeserteerd. AGB, Briefwisseling, Doos 1902-1910, Boek 6 (Jaarverslag 1906).
[106]: Tijdens de bespreking van het reglement in de gemeenteraad van 28/9/1931 drong commissielid De Graeve erop aan dat ook voor wat de aanwerving betreft de commandant dit in samenspraak zou doen, namelijk met de brandweercommissie. "Dit is geen akte van wantrouwen tegenover den huidigen kommandant, maar wij kunnen er een anderen krijgen die in die zaak willekeurig zou kunnen optreden". STAD GENT, Gemeenteblad, 1931, dl.2, p.1138.
[107]: * F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., p.23.
* WESTVLAAMSE BRANDWEERSCHOOL, op.cit., p.2.
[108]: * G.MARÉCHAL [red.], A.STROOBANTS, e.a., op.cit., p.32.
* F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., loc.cit.
[109]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1937, dl.1, pp.492-509. Dit zit ook bij de bijlagen achterin.
[110]: Dit was een belangrijke wijziging, aangezien de leden van het brandweerkorps in het verleden steeds vrij stiefmoederlijk waren behandeld in vergelijking tot de andere stadsdiensten. Zo lagen hun lonen een stuk lager dan deze van de nachtwakers en de voorlopige politieagenten, aldus Welsch in 1908. M.STURTEWAGEN, op.cit., p.31.
[111]: In eerste instantie was het de Gentse brandweer die hiervoor instond, zoals blijkt uit het door cdt.R.Galasse opgestelde verslag i.v.m. de maatregelen die werden getroffen in het kader van de Passieve Luchtbescherming: er werden 12 hulpposten voorzien (ook in Gentbrugge, Ledeberg en St.Amandsberg), telefonisch met elkaar verbonden, vrijwilligers werden opgeleid, speciaal materieel werd aangekocht (o.a. gasmaskers en blauwe lampen voor lichtdemping), enz.
AGB, Briefwisseling, 1939 (verslag cdt.Galasse, 2/11/1939).
[112]: G.MARÉCHAL [red.], A.STROOBANTS, e.a., op.cit., pp.36-39.
[113]: AGB, Diversen, nr.22 (RB 21/10/1944).
[114]: STAD GENT, Gemeenteblad, 1954, dl.2, pp.1288-1306.
[115]: AGB, Diversen, nr.41 (brief gouverneur Mariën aan B&S, 11/1/1955).
[116]: AGB, Diversen, nr.41 (brief cdt.Galasse aan burgemeester, 21/1/1955).
[117]: AGB, Diversen, nr.41 (brief Min.Bin.Z. aan gouverneur Oost-Vlaanderen, 22/12/1954).
[118]: AGB, Diversen, nr.41 (besluit gouverneur A.Mariën, 22/6/1955).
[119]: Het betrof hier volgende personen: oud-strijders, politieke gevangenen, weggevoerden en leden van het verzet. AGB, Briefwisseling, 1947 (Examen brandweerman, 29/4/1947).
[120]: Dit varieert tussen 15 verlofdagen voor brandweermannen, korporaals en autogeleiders, tot 20 voor de kapiteins (en 30 voor de commandant).
[121]: In het oorspronkelijke voorstel van het college was voor hen de graad van 'sergeanten-autogeleiers' voorzien, doch dit kon hiërarchische problemenen scheppen, zoals gemeenteraadslid Vandewege opmerkte, aangezien bij een normale uitruk de korporaal het bevel voert en de autogeleider dan zijn orders moet opvolgen. STAD GENT, op.cit., p.1289 & 1306.
[122]: Het exacte aantal van de afgevaardigde gemeenteraadsleden wordt niet opgegeven.
[123]: * MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN, ALGEMENE DIRECTIE CIVIELE BE-
SCHERMING, Verzameling van de wetten, besluiten en omzendbrieven betreffende de organisatie
van de brandweerdiensten, Brussel, Min.Bin.Z., 1982, pp.23-28.
* WESTVLAAMSE BRANDWEERSCHOOL, op.cit., p.2.
[124]: Deze centralisatietendens valt ook in het buitenland te bespeuren; te Parijs werd op 4 november 1946 het "Centre National d'Instruction des Sapeurs-Pompiers" ingewijd door de Onder-Staatssecretaris van Bin-nenlandse Zaken. AGB, Diversen, nr.22 (Brandweer- en Reddingswezen, Jrg.27, nr.3, maart 1947, p.16).
[125]: * AGB, Diversen, nr.22 (brief Min.Bin.Z. aan B&S, 1/7/1950).
* F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., pp.23-24.
[126]: F.VAN TYGHEM [red.], J.VANNIEUWENHUYSE, L.FRANCOIS, e.a., op.cit., p.24.
[127]: WESTVLAAMSE BRANDWEERSCHOOL, op.cit., pp.3-8.
[128]: F.CLAES [red.], e.a., Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek, Antwerpen, Standaard
Uitgeverij, 1991, 2dln., 2288p.(ill.).
[129] Vanaf 1826 vervangt men de term 'compagnie' door 'korps'. Dit laatste wordt ook nog gehanteerd om een militaire afdeling te benoemen, maar is toch in de eerste plaats een algemene term voor elke vereniging van personen met dezelfde functie of hetzelfde ambt onder één hoofd.
[130]: In 1869 vervangt men dit woord effectief door 'soldaten', in 1911 wordt dit terug 'manschappen' en vanaf de jaren '30 halen langzaam maar zeker termen als 'personeel', 'lid van het korps' e.d. de bovenhand.
[131]: Vanaf 1869 werd deze term vervangen door 'cachot'. Hoewel dit nog steeds een militaire bijklank heeft, blijkt dit geen zuiver militaire term, maar gewoon een aan het Frans ontleend woord voor gevangenhok of gevangenis. De officiële Nederlandse term was 'kot' (=gemeenzaam woord voor gevangenis), maar veel minder in gebruik.
[132]: N.B.: De handbijl werd/wordt enkel als werktuig gebruikt en komt hier dan ook niet aan bod.
[133]: Dit was vermoedelijk niet het geval bij de 'brandblussers' van het vrijwilligerskorps dat in 1826 het beroepskorps bijstond. Zij droegen waarschijnlijk enkel duidelijke onderscheidingstekens van de brandweer. Maar voor het onderzoek concentreer ik mij op het beroepskorps.
[134]: Ministeriële Omzendbrief van 29/11/1967, volgend op het KB van 8/11/1967. MINISTERE DE L'INTERIEUR, SERVICE D'INCENDIE, op.cit., pp.19-22.