Onderwijs in het Hertogdom Brabant in de Middeleeuwen. (Geert Van Boxelaer) |
|
4.1. DE LEERSTOF, DE LEERLINGEN, DE INRICHTENDE MACHT, DE LERAREN, DE LESSEN.
In dit deeltje zal ik de verdere onderzoeksvragen[187] uitwerken. In een volgend deeltje zal ik op basis hiervan nagaan welke soorten scholen voorkwamen en waar die voorkwamen. Tenslotte zal ik nagaan of de resultaten van het onderzoek de reeds ontwikkelde visies in de literatuur over het onderwijs in de Middeleeuwen of de situatie van het onderwijs elders bevestigen.
1. DE LEERSTOF.
Wat was nu de leerstof die in de scholen werd aangeleerd? In de Latijnse scholen uiteraard Latijn. Daar werden de vakken uit het trivium onderwezen, in feite slechts twee daarvan: grammatica en logica, en dan lag de nadruk nog op de grammatica – het Latijn. De studie van het Latijn kon in de kleine scholen aangevat worden. Daar kon men al Latijn leren lezen, en eventueel al enige kennis van de woordenschat opdoen, maar verder mochten de kleine scholen in principe niet gaan met hun leerstof. De vakken van het quadrivium waren sinds de twaalfde eeuw de zaak van de universiteiten. Daarvoor waren het trivium en het quadrivium samen onderwezen in de kloosterscholen. Dit is zeker het geval geweest in Gembloux en Villers. Maar ook in latere perioden moet bijvoorbeeld bij de scholen van de Broeders van het Gemene Leven de scheiding tussen het onderwijs van het trivium en quadrivium minder strikt zijn geweest. De kleine scholen onderwezen lezen en schrijven in de volkstaal. Andere scholen – handelsscholen – onderwezen Frans en rekenen. In de Latijnse scholen en in de kleine scholen werd eveneens zang onderwezen, om de leerlingen in de kerk te kunnen laten zingen – de muziek was een vak van het quadrivium.
Maar welke bewijzen zijn er voor het hertogdom Brabant? De belangrijkste gegevens komen uit Brussel. Daar bepaalde het kapittel in 1457 welke vakken in de Latijnse school moesten onderwezen worden. Post gebruikte deze gegevens in zijn bespreking van het programma van de middeleeuwse Latijnse school. Het programma in Brussel bestond uit grammatica en logica, de jongens moesten onderwezen worden in «Donatus, naamvallen, tijden, regels, in overeenkomsten (congruitatibus) en in de wijze van proza schrijven en het maken van verzen en in datgene wat staat in de Summulae van Petrus Hispanus.»[188] Er werd bij vermeld dat dit ook voordien de leerstof was geweest. Dit is de enige aanwijzing die ons in detail toont welk het programma was van de Latijnse scholen in het hertogdom Brabant. De inhoud van het onderwijs in de Latijnse scholen komt in de bronnen vooral ter sprake als men de kleine scholen verbood de vakken van de grote school te onderwijzen, namelijk het Latijn. Een ordonnantie uit Antwerpen uit 1429 geeft ons een aanwijzing in die zin. Als de jongens uit de kleine scholen te Antwerpen «comen tot hueren donate te leerene, dan sullen zij moeten comen ter Papenschole voergenoemd.» Welk Latijn de kinderen mochten leren in de kleine scholen was strikt bepaald, de leerkrachten «en sullen oyc egheene knechtkens meer latyns moeghen leeren dan huer gebet, heuren confiteor ende hueren seven salm.»[189] In 1521 werden te Antwerpen 3 nieuwe scholen opgericht, «mits dien dat alhier maer een schole en was daer men latijn leerde.»[190] En er werd gezegd dat de leerkrachten de kinderen «scientien, sanck ende andere goeden manieren» moesten leren.[191] In Brussel was de Donaat al sinds 1320 de grens tussen de grote en de kleine scholen. In 1515 kregen de Broeders van het Gemene Leven te Brussel de toestemming om grammatica, logica en muziek te onderwijzen, de leerstof van een Latijnse school dus. In de 15de eeuw werden de leerlingen in Herentals onderwezen «in de wetenschappen van het Trivium.»[192] De reguliere kanunniken van de abdij van St.-Gertrudis te Leuven kregen in 1425 het recht om een school voor grammatica op te richten. In Mechelen werd in 1454 het Latijn verboden voor de kleine scholen.
In de Antwerpse ordonnantie uit 1521 lezen we ook dat de Latijnse scholen ook zangers moesten leveren voor de kerk: «ter eeren godts vermeerderinge vander godtsdiensten in der prochie kercken der selver stadt ende opdat de heeren [of: chooren] in den selven kercken met sangen beter verchiert mogen worden.»[193]
De Antwerpse ordonnantie uit 1429 leert ons heel wat over de kleine scholen. De leerlingen leerden er Nederlands.[194] Onder de leerkrachten waren er zowel mannen als vrouwen.[195] De leerlingen leerden er «huer gebet, heuren confiteor ende hueren seven salm.»[196] Ook in 1530 heet het «‘t gebet, den confiteor, oft seven salme.»[197] In Mechelen werden in de 15de eeuw eerst het confiteor en later ook de zeven psalmen toegelaten.
Uit de ordonnatie van 1530 uit Antwerpen[198] leren we dat er verschillende soorten kleine scholen zijn. Eerst en vooral zijn er de kleine scholen waar men leert lezen, en ook godsdienstig onderricht krijgt. Ten tweede zijn er de kleine scholen waar men een inleiding in het Latijn krijgt – de Distica Catonis «ende dierghelijcke boecken.» En dan vormen de kleine scholen waar men kan leren schrijven een derde aparte categorie. Het is dus niet ongewoon dat men enkel naar een kleine school ging om er te leren lezen. Antwerpen is de enige plaats waarvoor we aanwijzingen in die zin hebben. Naast al deze categorieën waren er schooltjes waar men wiskunde en meetkunde – «aritmeticam oft geometriam» – kon leren, in ieder geval waren die er te Antwerpen.
Er moet een grote vraag geweest zijn om te kunnen leren lezen en schrijven en rekenen. Als men de logica van Pirenne[199] volgt is dit wat de bevolking van de steden nodig had in zijn beroepsuitoefening. De kennis van het Latijn was in dit opzicht van minder belang. Het was vooral de kennis van de volkstaal die belangrijk was, en verder nog een talenkennis om handel te drijven. De kleine scholen moeten hier het antwoord op geboden hebben. De Latijnse scholen zullen vooral leerlingen hebben aangetrokken die universitaire studies of een kerkelijke loopbaan op het oog hadden. Eind 15de eeuw werd er nog gezegd dat Herentals al een lange tijd een goede school had, want dat vele van de afgestudeerden priester geworden waren.
2. DE LEERLINGEN.
Over de leerlingen hebben we weinig informatie. In de kloosterscholen waren dit toekomstige monniken, toekomstige kanunniken en leken, in de oude kapittelscholen de twee laatste groepen. In de nieuwe scholen was het de stadsbevolking die de lessen volgde, de ene groep om er praktische kennis bruikbaar in zijn beroep op te doen, de andere groep om via het Latijnse onderwijs in een loopbaan te stappen.
In Brussel konden ook meisjes in de Latijnse school terecht. Dit is de enige Latijnse school waarvan we dit weten, en vermoedelijk was het ook de enige Latijnse school toegankelijk voor meisjes. In Brussel waren er vanaf 1320 tot 1381 4 kleine scholen voor meisjes, weer is dit de enige plaats waarvoor we dit weten. In tegenstelling tot de Latijnse scholen konden de meisjes waarschijnlijk wel op de meeste plaatsen in de kleine scholen terecht.
In Leuven moesten de scholieren mee een altaar van de St.-Pieterskerk bedienen. Ook elders hadden ze vergelijkbare taken, in Antwerpen moesten ze mee de uitvaarten begeleiden. Overal mogen we er vanuit gaan dat de school zangers naar de kerk moest sturen. In de Latijnse school van Herentals waren er 4 choralen. In Mechelen was er een indeling van de scholieren naar gelang de plichten die ze hadden in de kerk. Later kregen de zangers er een eigen schooltje.
Een speciale categorie leerlingen waren de arme scholieren, waarvoor enkele aparte scholen werden opgericht. In het bonifantencollege van Brussel moesten zij tussen 9 en 18 jaar oud zijn. In Hoogstraten was er slechts 1 arme leerling in de Latijnse school. Dit was de enige categorie leerlingen voor wie het onderwijs gratis was.
Nog een aparte categorie waren de kinderen van de zangschool te Mechelen, het waren uitsluitend jonge jongens (zij moesten over de juiste stem beschikken).
In de Sint-Maartensschool te Leuven was er geen strikte scheiding tussen de scholieren en universiteitsstudenten.
In Antwerpen hielden de kinderen bisschopsverkiezingen.
Over de leeftijd van de kinderen leren we niet veel uit de nieuwe gegevens. We veronderstellen dat dit jonge kinderen waren, in de Latijnse school iets ouder – van 8 of 9 jaar tot 14 jaar – in de zangschool te Mechelen mochten de jongens niet te oud zijn. Ook over het aantal leerlingen leren we niet veel: de enige keer dat hierover iets opduikt in de bronnen is toen bepaald werd dat de Broeders van het Gemene Leven te Brussel slechts 60 leerlingen in hun Latijnse school mochten aanvaarden.
3. DE INRICHTENDE MACHT
Over de inrichtende macht van de scholen kunnen we meer zeggen. Met de inrichtende macht bedoel ik het recht om op een plaats scholen op te richten en er de leraren te benoemen. De scholasterie in de steden met kapittels regelde wie dit recht had: het kapittel, of de stad als dit aan haar was overgedragen. Als er geen scholaster was, was dit geregeld door de heersende praktijk in het dorp of de stad in kwestie. Die macht was in de meeste Latijnse scholen in oorsprong in handen van de scholaster van het kapittel, maar zoals we hebben gezien veranderde dit gedurende de 15de en 16de eeuw. De steden streefden naar invloed in hun scholen. In het hertogdom Brabant gebeurde dit in veel steden door de macht over de school tussen het stadsbestuur en het kapittel te verdelen. Niet in alle steden kwam de school helemaal in handen van de stad. Ik zal nu om beurt alle scholen aan bod laten komen, met eerst die scholen waar het stadsbestuur het meeste invloed in verwierf.
In Mechelen kwam de oude Latijnse school van het kapittel wel helemaal in de handen van het stadsbestuur. Het kapittel moest nog wel de benoeming van de rectors bekrachtigen, maar dit was een formaliteit, het kon geen kandidaten weigeren. De stad kwam er volledig in het bezit van alle bevoegdheden over het onderwijs, die daarvoor aan de scholaster hadden toebehoord, een functie die in Mechelen werd afgeschaft. Dit is een situatie die nergens anders in het hertogdom Brabant voorkwam, behalve in Herentals. Niet alle steden verwierven zoveel controle over het onderwijs. Ook bijzonder aan de Mechelse situatie is het conflict dat aan de machtsoverdracht voorafging. De scholaster won eerst het pleit van zijn opponenten, en bekwam zelfs hun excommunicatie, door een tussenkomst van de universiteit van Keulen. Een vertegenwoordiger van de paus verbrak dit vonnis echter, nadat de schoolmeesters van Mechelen en hun aanhangers beroep hadden aangetekend. In geen enkele andere stad zijn er aanwijzingen dat het conflict zo scherp was. Uiteindelijk werd de scholasterie afgeschaft en kon de stad haar eigen Grootschool oprichten. Naast haar macht over de Grootschool had de stad ook de macht over de kleine scholen, en stelde zelf hun rectors aan. Andere steden waren minder actief in het besturen van de kleine scholen en hielden het op een controle van de schooltjes die vrij ontstonden. Vanaf het ontstaan van de school – in de 12de of 13de eeuw – tot 1445 had het kapittel via haar scholaster de macht gehad over de school. Er zijn geen aanwijzingen dat de stad Mechelen ook over de armenschool die daar gevestigd was de controle had of opeiste. De enige macht die het kapittel behield over het onderwijs was die over het zangschooltje. In feite was dit ook precies de reden voor de oprichting van de zangschool: na het verlies van de school moest het kapittel opnieuw voor zangers zorgen.
In Herentals had de stad in de 15de eeuw de controle over de grote en de kleine school verworven. Ze verkreeg dit recht door een pauselijke bul uit 1484. Net als in Mechelen verwaarloosden de scholasters het onderwijs. De bewoners van de stad verzochten en verkregen de afschaffing van de scholasterie, net zoals in Mechelen. Er heeft zich echter niet – zoals in Mechelen – een scholaster hevig tegen verzet, of hij was daarin althans niet succesvol, want het liet geen sporen na. Net als in Mechelen kwam een universiteit tussen, ditmaal ten gunste van de stad. De rector van de universiteit van Leuven bevestigde in 1513 de rechten van de stad. De persona van de kerk had een eigen rector voor de school aangesteld, maar die werd niet aanvaard door de rector, de stad moest wel een eenmalige vergoeding betalen aan de persona en zijn rector. Ook in Herentals was er een armenschool die aan de macht van de stad ontsnapte. Ze stond onder controle van het kapittel want een van de kapelanen had er de leiding over. In tegenstelling tot die van Mechelen was deze armenschool wel succesvol.
In Tienen, Diest en Vilvoorde kwam de kapittelschool in handen van de stad, en is er geen invloed van het kapittel meer te ontdekken. In Zichem betaalde de burgemeesters de schoolmeesters van de kleine school.
In Tienen had het stadsbestuur in de 15de eeuw de controle over de grote en de kleine school verworven ten nadele van het kapittel. De stad betaalde de schoolmeesters in de 16de eeuw.
In Diest waren de Latijnse school en de kleine school in handen van de stad vanaf de 15de eeuw. De stad stelde de lonen van de schoolmeesters vast en betaalde die lonen aan hen uit.
In Vilvoorde kwam de Latijnse school in de loop van de 15de en 16de eeuw in de handen van de schepenen. De nieuwe school kreeg een lagere afdeling.
In Zichem betaalden de burgemeesters in de 16de eeuw de schoolmeesters van de kleine school, hoewel er in de kerk een prebende was voor een rector.
In Turnhout was nog een kapittelschool die in handen kwam van de stad, maar het kapittel behield invloed. In Berlaar was er een parochieschool in dezelfde situatie, hier ging het evenwel niet om een kapittel.
In Turnhout kon de stad vanaf 1596 de schoolmeesters van de oude kapittelschool benoemen, het kapittel behield hierin een adviesmacht. De nieuwe stadsschool had een lagere afdeling. Van 1398 tot 1596 had het kapittel de school in handen gehouden.
In Berlaar was de kleine school in handen van de schepenen. Zij stelden samen met de pastoor de schoolmeester aan in de 16de eeuw.
In Brussel en Antwerpen behield het kapittel de school maar verwierf de stad invloed. In Brussel was de macht van de hertog een bijzonder gegeven.
De stad Antwerpen verwierf in de 15de eeuw invloed in het bestuur van de oude kapittelschool. De stad kwam tussen als er een ordonnantie werd uitgevaardigd, en ze deed dit in samenspraak met het kapittel i.v.m. de Latijnse school, en alleen als het enkel de kleine scholen betrof, terwijl de scholaster van het kapittel de schoolmeesters benoemde. In 1429 traden de stad en het kapittel samen op om de Latijnse school te versterken. In 1521 traden ze opnieuw samen op, ditmaal om drie nieuwe scholen op te richten. De stad trad alleen op wat betreft de kleine scholen, ze deed dat in 1468 en 1530 en in 1557. De kleine scholen konden er vrij ingericht worden. Het was het kapittel dat het schoolgebouw optrok en de schoolmeesters benoemde. Ook bij de stichting van de drie nieuwe scholen liet de stad dit over aan het kapittel en de parochies. Het was de scholaster die de kandidaten voorstelde. Net zoals op vele plaatsen werd die functie niet altijd even goed vervuld. De kleine scholen betaalden een bijdrage aan de rector, die waarschijnlijk samen met de scholaster de controle op die schooltjes uitoefende. Na de oprichting van de schoolmeestersgilde moesten de gildemeesters hierop toezien. Als de schoolmeesters van de kleine scholen met wanbetalers te maken kregen, was het tot de burgemeesters dat ze zich konden richten.
In Brussel stelde de hertog onderwijsordonnaties op. Zo gebeurde in 1320, 1361, 1381, 1431, 1510. Het directe gezag over de scholen was in handen van het kapittel en de scholaster. De hertog en de Raad van Brabant oefenden ook rechterlijke macht uit in onderwijsconflicten. Het kapittel betaalde, net als in Antwerpen, de bouw van het schoolgebouw. Maar aan het einde van de 15de eeuw is het de stad die de rector betaalde, en de contracten ermee opstelde. In 1381 kwam de stad voor het eerst in het onderwijs tussen. Het kapittel stelde in het midden van de 15de eeuw het programma van de Latijnse school vast. De rector oefende waarschijnlijk de controle op de kleine scholen uit. De scholaster trad op als het om de Latijnse school ging, hij moest zijn school onder andere verdedigen tegen de Broeders van het Gemene Leven. Die laatsten kregen in 1515 wel de toestemming om een Latijnse school te houden, maar ze mochten niet meer dan 60 – Brusselse, er was geen beperking voor vreemde – leerlingen onderwijzen, en ze waren verplicht arme leerlingen te aanvaarden. Het is onduidelijk wie de armenschool te Brussel controleerde.
Ook in Zoutleeuw behield het kapittel de school, maar verwierf de stad enige invloed.
In Leuven behield het kapittel ook de school, maar verwierf de stad slechts weinig invloed. De stad sloot wel overeenkomsten met de kapittels van de stad, in de 15de, 16de, 17de en 18de eeuw, maar het Sint-Pieterskapittel behield het overwicht tot in de 18de eeuw. De scholaster van dat kapittel oefende de controle uit over de kleine scholen, vanaf de 16de eeuw verwierf de stad hier inspraak in. Er waren te Leuven nog twee Latijnse scholen naast de grote school.
De parochieschool in Overijse was in handen van de kerk. Voor sommige scholen is de situatie niet gekend.
De rol die de universiteiten zich toe-eigenden is opmerkelijk. Zij hadden rechtsmacht over de Latijnse scholen of meenden die te hebben. De universiteit van Keulen vonniste over het onderwijsconflict in Mechelen, maar de vertegenwoordiger van de paus verbrak het vonnis en stelde dat de universiteit erover geen rechtsmacht had zoals ze gedacht had te hebben. Bij de tussenkomst van de universiteit van Leuven in Herentals was het net omgekeerd, de universiteit bevestigde de rechten aan de stad gegeven door een pauselijke bul. Hierna was er geen oordeel van het pauselijk gezag meer over de rechtsgeldigheid ervan.
4. DE LEERKRACHTEN.
Wie waren de leerkrachten? Voor de kloosterscholen waren dit natuurlijk de monniken zelf. Niet noodzakelijk van de eigen abdij, want men liet leerkrachten van elders komen, omdat men zelf de leerkrachten voor een hoogstaand onderwijs niet kon leveren. Het klooster van Gembloux stuurde zijn leerlingen uit om in andere scholen de leiding te nemen.
De privé-leerkrachten die de eerste leken in de steden onderwezen in de 12de en 13de eeuw, waren zelf geestelijken en opgeleid in een kloosterschool.
Ook de nieuwe scholen in de stad moeten eerst hun leerkrachten uit die groep gerekruteerd hebben.
Later, na het ontstaan van de eerste universiteiten werd het de gewoonte om leraren aan te nemen die aan de universiteit gestudeerd hadden. Althans voor de Latijnse scholen.
Voor de kleine scholen hebben we geen weet van zo’n eisen. In de kleine scholen die sommige steden zelf inrichtten, benoemden zij zelf de rector van de kleine school, en konden aan hem de eisen stellen die ze wilden. Andere steden lieten iedereen een school oprichtten, maar controleerden de leerkrachten, en duldden geen onbekwamen. Voorwaarde voor zo’n leerkracht was natuurlijk dat hij zelf kon lezen en schrijven, en meestal was ook de kennis van het Latijn handig, maar waarschijnlijk moest hij vooral het vertrouwen van de ouders winnen.
In de kapittels waar een Latijnse school was, was het waarschijnlijk de scholaster die in de periode na het ontstaan van de oudste scholen in de 12de en 13de eeuw zelf les gaf. Daarna stelde hij leerkrachten aan die hem moesten vervangen. Zeker vanaf de 14de eeuw is dit de gewoonte geworden. Vanaf dan gingen de scholasters hun taken verwaarlozen, met de bekende gevolgen.
Volgens F. Prims waren er in de grootste centra op het platteland ook scholasters in de kerken, maar we kennen hier geen voorbeeld van. Die scholasters zouden dan ook de schoolmeesters benoemd hebben, of zelf les hebben gegeven in die dorpen.
In sommige parochiekerken was de koster de schoolmeester, maar zoals we reeds hebben opgemerkt dateren de gegevens hierover vooral uit de 16de eeuw. Soms werd de schoolmeester ook vergoed om op het orgel te spelen. In ieder geval blijkt hier een nauwe band uit tussen de school en de kerk, waarbij de bindende factor het zingen in de kerk was.
Veel van de leerkrachten van de kleine scholen moeten Latijn gekend hebben, want ze probeerden munt te slaan uit die kennis en gingen daarmee in tegen de grote scholen van de steden. Om de een of andere reden had deze riskante activiteit een grote aantrekkingskracht.
Bij de leerkrachten van de kleine scholen waren er ook vrouwen. In de grote scholen waren dit uitsluitend mannen, het onderwijs was er ook enkel voor jongens. Of in de Latijnse school voor meisjes te Brussel vrouwen hebben lesgegeven, weten we niet, deze zouden dan eerst zelf de kans moeten hebben gehad om Latijn te leren.
De rector van de grote school was meestal vrijgesteld van assisen en cijnzen en kreeg ook onderdak.
De schoolmeesters van de Latijnse scholen en de kleine scholen konden allemaal zowel rector, schoolmeester of gewoon meester genoemd worden. Alhoewel de term rector i.v.m. de kleine scholen waarschijnlijk voorbehouden was voor de leerkrachten van de kleine scholen die rechtsreeks door de steden bestuurd werden. Dit wil niet zeggen dat alle leraars uit die categorie rector genoemd werden.
Wat zijn de gegevens voor het hertogdom Brabant zelf? Ik geef alle nuttige informatie per school weer.
In Antwerpen waren het in 1250 geen kanunniken die les gaven, maar schoolmeesters die door het kapittel en de scholaster werden aangesteld. In de 15de eeuw waren het eveneens schoolmeesters benoemd door het kapittel. Ook in de nieuwe scholen na 1521 was dit zo. Bij die drie nieuwe Latijnse scholen moesten de parochies voor de schoolmeester een woonruimte voorzien en onderhouden.
In Antwerpen moesten de schoolmeesters «habijt draeghen.»[200]
De schoolmeesters van de kleine scholen te Antwerpen, werden betaald naar gelang wat ze de kinderen leerden, en dat loon was door de stad vastgelegd. De schoolmeesters die Latijn leerden lezen verdienden meer, en de schoolmeesters die de kinderen bovendien leerden schrijven verdienden nog meer. De schoolmeesters die wiskunde aanleerden mochten vrij aan de ouders vragen wat ze wilden.
In Brussel was er in de 13de eeuw een scholaster, maar of die zelf les gaf, of een schoolmeester aanstelde, of helemaal geen onderwijs inrichtte, weten we niet. In 1320 waren er twee Latijnse scholen en negen kleine scholen. De scholaster gaf niet zelf les, want er was een rector voor de grote school, die samen met de eerste de schoolmeesters van de kleine scholen controleerde. In de 15de eeuw had de rector van de grote school assistenten.
In Herentals was er vanaf de 14de eeuw een scholaster. Maar die verwaarloosde zijn taken. Of hij schoolmeesters aanstelde, of af en toe zelf les gaf, en of voor de stichting van het kapittel de kerk een schoolmeester aanstelde of de koster of pastoor zelf les gaven, weten we niet. Na 1484 stelde de stad de rectors aan, ook de schoolmeesters van de kleine school werden door de stad aangesteld.
In Leuven was er een school bij het St.-Pieterskapittel, maar daar weten we zeer weinig over. De scholaster controleerde er de kleine scholen, die vrij mochten opgericht worden. Waarschijnlijk stelde de scholaster van het St.-Pieterskapittel voor de grote school een rector aan. In de St.-Maartensschool werd voor de Latijnse lessen een externe leraar aangeduid.
In de Latijnse school in Mechelen gaven in de 13de eeuw kanunniken les, zij waren in scholis tewerkgesteld. Hoogstwaarschijnlijk was een van die kanunniken de scholaster. Zeker in de eerste helft van de 15de eeuw gaven de scholasters niet meer zelf les en verwaarloosden ze het onderwijs. Misschien was dit al van in de 14de eeuw zo. Vanaf het midden van de 15de eeuw stelde de stad de rector van de grote school én de rectors van de kleine scholen aan.
In Diest gaven er schoolmeesters, aangesteld door de stad les, zowel in de grote als in de kleine school. Ook te Vilvoorde was het zo.
In Tienen werd de rector van de grote school door de stad aangesteld. Het was net zo te Turnhout.
In de kleine school te Berlaar was de schoolmeester in het begin van de 16de eeuw ook kapelaan in de kerk.
In Hoogstraten was de pastoor in het begin van de 16de eeuw ook de schoolmeester.
In de kleine school van Overijse werd de schoolmeester door de kerk in dienst genomen, en hij werd eveneens betaald om er op het orgel te spelen.
In Antwerpen waren de schoolmeesters vanaf de 15de eeuw verenigd in de schoolmeestersgilde, met twee gildemeesters aan het hoofd. Alle schoolmeesters moesten poorters van de stad zijn. Toch bleven de vreemde schoolmeesters toestromen.
5. DE LESSEN (De praktische inrichting van het onderwijs).
Over de schoolgebouwen en de inrichting ervan hebben we niet zo veel informatie. Vaak was de school gesitueerd in de buurt van de kerk, eventueel dicht bij het kerkhof. In Antwerpen bevonden zich naast de scholen huizen voor de schoolmeesters. In Brussel en Antwerpen werden in de 14de en 15de eeuw nieuwe schoolgebouwen gebouwd. De Papenschool te Antwerpen werd gebouwd naast een van de huizen van het kapittel.
4.2. DE VERSCHILLENDE SOORTEN SCHOLEN.
De vragen naar de verspreiding van de verschillende soorten scholen in het hertogdom Brabant zijn reeds in grote mate beantwoord in de bespreking van de verspreiding van de scholen.
We hebben gezien dat de eerste twee types, de oude Romeinse Latijnse scholen en de oude parochiescholen uit de 6de en 7de eeuw, van geen belang zijn. Ook was er in het hertogdom Brabant geen hoofdplaats van een bisdom, waar in sommige bisdommen in de periode van de kloosterscholen ook scholen ontstonden.
Wel kwamen in het hertogdom Brabant twee kloosterscholen voor in de 11de en 12de eeuw. Deze scholen stonden open voor leken.
Het eerste onderwijs dat in de steden voorkwam, het privé-onderwijs door de geestelijken, is in se een type dat weinig sporen naliet. Toch moeten die privé-leraars er ook in het hertogdom Brabant geweest zijn.
De twee belangrijkste types die bekend zijn en die ik bestudeerd heb, de Latijnse scholen en de kleine scholen, ontstonden vanaf de 12de eeuw in de steden, en verspreiden zich in de 13de en 14de eeuw zeker in de belangrijkste steden. Toch mogen we ons afvragen of er niet meer scholen waren dan we hebben teruggevonden. In de 15de en 16de eeuw raakten de kleine en Latijnse scholen meer verspreid in de steden en zelfs op het platteland. De kleine scholen kenden een grotere verspreiding op het platteland, terwijl de Latijnse scholen bijna uitsluitend in de steden terug te vinden zijn. Van de kleine scholen in de steden vinden we niet altijd sporen terug.
Er zijn enkele schooltypes die we niet zo vaak terugvonden: de armenscholen en de handelsscholen. Armenscholen vonden we terug in Brussel, Herentals en Mechelen, ze werden er Bonifantencolleges genoemd. Soms hebben we er ook weet van dat de arme scholieren in andere Latijnse scholen mee les volgden: in de Latijnse school van Hoogstraten is er plaats voor 1 arme leerling, en de Broeders van het Gemene Leven te Brussel moesten les geven aan de arme scholieren wilden ze hun school houden in de stad. De handelsscholen hebben we bijna helemaal niet teruggevonden, hoewel men dit type school toch meer kon verwachten. Dit is te verklaren doordat veel van die scholen als kleine scholen behandeld werden, en niet opdoken als apart type. In de ordonnanties uit Antwerpen werd wel gezegd dat de kleine scholen zowel ‘dietse’ als ‘waalse’ scholen konden zijn. In die waalse schooltjes werd waarschijnlijk Frans en rekenen onderwezen, gericht op praktische kennis bruikbaar in het handelsleven. Te Antwerpen hebben we ook de enige vermelding van schoolmeesters die zich enkel op wiskunde toelegden. Dit waren dan de rekenschooltjes waarnaar we op zoek zijn. Van welk niveau dit onderwijs was is niet duidelijk, vermits expliciet aritmeticam en geometriam worden vermeld – was dit dan louter een rekenschooltje?
We kunnen ook nog een onderscheid maken in de groep van de Latijnse scholen, namelijk tussen de grote scholen – de school bij de ene of oudste of belangrijkste parochie van de stad waarover de stad eventueel de controle verwierf – en de bijscholen, de Latijnse scholen die zich naast de grote school vestigden. Van deze laatste categorie zijn er in Leuven twee: de St.-Maartensschool en het schooltje in de St.-Gertrudisabdij. Deze laatste was waarschijnlijk enkel op internen gericht of op studenten die zich voorbereidden op de universiteit. Wat dat betreft waren er in Leuven waarschijnlijk nog pedagogieën – die zich in eerste instantie op studenten richtten – die voorbereidende Latijnse lessen aanboden. Ook in Brussel was er een bijschool van de Broeders van het Gemene Leven, deze Latijnse school had wel een toelating. De Latijnse school voor meisjes te Brussel moet niet als een bijschool maar als een tweede grote school gezien worden. Ook de drie nieuwe Latijnse scholen in 1521 in Antwerpen gesticht moet men als grote scholen omschrijven.
Maar er moeten in de steden zeer veel Latijnse bijschooltjes geweest zijn, privé-schoolmeesters die leerlingen Latijn leerden ondanks het verbod, en kleine scholen die met hun leerstof verder gingen dan ze mochten. De grote scholen moesten immers voortdurend tegen deze initiatieven beschermd worden.
Ook in de groep van de kleine scholen in de steden zouden we een onderscheid kunnen maken tussen de scholen die rechtstreeks van de steden afhankelijk waren en de kleine scholen die enkel gecontroleerd werden. Wat betreft de eerste categorie was er meestal maar 1 kleine school per stad, terwijl in steden waar kleine scholen vrij konden worden opgericht de aantallen varieerden naar gelang een schoolmeester een nieuw schooltje oprichtte of er een oude school verdween. Volgens de Post hebben de steden hun kleine scholen, als ze die rechtstreeks bestuurden, meestal willen beschermen zoals hun grote scholen, maar hier zijn geen voorbeelden voor.
De kleine scholen op het platteland waren meestal de enige school, en werden ingericht door de kerk of door de schepenbank.
Een type dat we niet terugvonden zijn de Zondagsscholen. Dit type is misschien ook niet van die aard dat het gemakkelijk opduikt in de bronnen die ik bestudeerd heb. De zangschool te Mechelen is dan weer een apart type.
We zouden ook de scholen kunnen indelen volgens het aantal leraren. In sommige Latijnse scholen had de rector assistenten, alle andere scholen hadden meestal maar een onderwijzer. In alle geval zijn er geen afwijkingen op de uit de literatuur bekende typologie van scholen.
4.3. VERGELIJKING VAN DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK MET DE LITERATUUR.
De situatie van het onderwijs in het hertogdom Brabant zoals die uit mijn onderzoek naar voor komt is in het algemeen een bevestiging van de reeds ontwikkelde visies en theorieën over het middeleeuwse onderwijs, en stemt overeen met de situatie van het onderwijs elders.
Het is echter zo dat mijn onderzoeksresultaten wel het bestaande beeld van het middeleeuwse onderwijs bevestigen, maar dat mijn onderzoek ook steunt op de bevindigen van andere auteurs. De gegevens waarover ik beschik over het hertogdom Brabant zijn te nauw om een synthese over het middeleeuwse onderwijs te ontwikkelen. De gegevens uit de bronnen krijgen slechts betekenis als men ze plaatst in de synthese die tot nu toe ontwikkeld is. Dit betekent dat er bij de interpretatie van de gegevens heel wat vooronderstellingen aan te pas komen. Dit wil ook zeggen dat de studie van het middeleeuwse onderwijs op regionale basis, zoals voor het hertogdom Brabant, niet de beste methode is. Een studie van het onderwijs in een meer algemeen geografisch kader zal meer resultaten en meer zekerheid over die resultaten opleveren. Een vergelijking van die synthese met een specifieke situatie in een bepaalde regio is natuurlijk mogelijk, zoals ik heb gedaan met dit onderzoek, maar het tweede blijft van het eerste afhankelijk.
De resultaten van mijn onderzoek illustreren vooral de opkomst van de Latijnse scholen en de kleine scholen vanaf de 12de eeuw, en de groeiende verspreiding van die twee schooltypes vanaf de 15de eeuw. Andere schooltypes zijn van minder belang. Ook de overgang in de 15de en 16de eeuw naar een onderwijs dat door de steden gecontroleerd was is in het hertogdom Brabant te volgen. Hierbij kan wel opgemerkt worden dat in veel steden het stadsbestuur niet de volledige controle over het onderwijs verwierf, maar dat de bevoegdheid over het onderwijs vaak gedeeld werd met het kapittel in de stad.
In verband met de verspreiding kan men in de 13de en 14de eeuw de aanwezigheid van Latijnse en kleine scholen in meer steden veronderstellen dan die waarvoor er nu aanwijzingen zijn, als men tenminste de theorie aanvaardt dat in die periode het onderwijs in de meeste steden verspreid was, zoals volgens Pirenne in Vlaanderen het geval was. Ook in de 15de eeuw kan men op basis van de bestaande theorieën een sterkere verspreiding van het onderwijs veronderstellen, ditmaal vooral op het platteland, maar ook in enkele steden waarvoor aanwijzingen ontbreken.
Over de andere onderzoeksvragen dan die naar de verspreiding van het onderwijs, zijn er niet heel veel gegevens uit mijn onderzoek naar voor gekomen. De antwoorden op deze vragen, naar de leerlingen, de leerkrachten, de leerstof en de inrichtende macht komen overeen met wat reeds bekend was. Ook wat betreft de typologie van de scholen zijn er geen wijzigingen voor te stellen, en vormen de gegevens over het hertogdom Brabant vooral een illustratie van de reeds ontwikkelde typologie.
In het hertogdom Brabant was het onderwijs zoals elders. Voor elke belangrijke evolutie in het onderwijs vanaf de 11de eeuw vinden we Brabantse voorbeelden. Het onderwijs van de Vroege Middeleeuwen is in het kader van het hertogdom Brabant van weinig belang.
Het is pas aan het einde van de periode van de kloosterscholen dat we zulke voorbeelden terug vinden in het hertogdom Brabant, namelijk in de 11de en 12de eeuw. Die scholen vormden ook een voorbeeld van het beginnende lekenonderwijs want leken konden er onderwijs genieten als ze dit wilden. Een van de Brabantse kloosterscholen, Gembloux, was een belangrijke school in de periode dat we van haar bestaan af weten, namelijk in de 11de eeuw, ze had een invloed op andere scholen, buiten het grondgebied dat we bestuderen.
In het hertogdom Brabant ontstond er, net als elders in Europa, vanaf de 12de eeuw een onderwijs op maat van de leken in de steden. In een eerste fase gaven geestelijken in de steden privé-les, een ontwikkeling die moeilijk te volgen is. Daarna ontstonden in de belangrijkste steden, waar ook kapittels gevestigd waren, Latijnse scholen onder het gezag van de scholasters van die kapittels. Voor de grootste steden hebben we hier bewijzen van voor de 13de eeuw. Eerst gaven de scholasters zelf les, in sommige kapittels bijgestaan door andere kanunniken. Later stelden de scholasters schoolmeesters aan, in sommige kapittels vanaf de 13de eeuw, elders later. In diezelfde periode ontstonden naast die Latijnse scholen kleine scholen in de steden. Ofwel waren die kleine scholen lagere afdelingen van de Latijnse scholen, ofwel ontstonden ze als aparte schooltjes. De ontwikkeling van de kleine scholen is niet zo goed te volgen als die van de Latijnse scholen. De kleine scholen ontstonden omdat er naast het Latijnse onderwijs onderwijs in de volkstaal gevraagd werd.
In de 15de en 16de eeuw kende het aantal Latijnse en kleine scholen een groei, en verspreide de scholen zich in kleinere steden en op het platteland. De kleine scholen kenden een grotere verspreiding op het platteland. In de steden is de informatie over de kleine scholen schaars, op het platteland is het dan weer moeilijk uit te maken of sommige kleine scholen eventueel toch Latijnse scholen waren. Voor de meeste steden hebben we bewijzen voor het bestaan van scholen in deze periode, en we kennen enkele kleine scholen op het platteland.
In dezelfde periode komen de grote scholen in de steden in handen van het stadsbestuur. Zij verwierven invloed ten nadele van het kapittel. In het hertogdom Brabant werd dit in vele steden opgelost doordat de steden en de kapittels de bevoegdheid over het onderwijs deelden. Dit gebeurde omdat de scholasters het onderwijs verwaarloosden en de inwoners macht over de kapittelschool probeerden te verwerven. De gegevens uit deze periode leren ons dat alle grote scholen beconcurreerd werden door private Latijnse schooltjes.
Er ontstonden ook nieuwe soorten scholen, armenscholen en scholen van de Broeders van het Gemene Leven. Sommige van die scholen werden erkend als aparte Latijnse school naast de grote school.
Wat betreft Noord-Brabant was de situatie natuurlijk zoals die in de rest van Nederland gedurende de Middeleeuwen, en het werk van Post is reeds uitvoerig aan bod gekomen. Het aantal scholen dat Post gevonden heeft voor Noord-Brabant lijkt eerder schaars in vergelijking met de rest van Nederland. De scholen kunnen nagekeken worden op de kaart in het werk van Post. Er waren Latijnse scholen in de steden en kleine scholen op het platteland. Er waren onder andere scholen in Maastricht (niet Noord-brabants, maar wel bij het hertogdom Brabant), Eindhoven, Breda, Bergen-Op-Zoom, ‘s-Hertogenbosch. In Maastricht werd er in 1516 een school van de Broeders van het Gemene Leven opgericht, bedoeld voor zowel leerlingen van de stad zelf als voor leerlingen van buiten de stad. De school moest zich er verdedigen tegen twee kapittels. In Bergen-Op-Zoom was er een handelsschool. In ‘s-Hertogenbosch was de oude parochieschool, in 1366 een parochieschool, in 1399 al in handen van de stad overgegaan. In dezelfde stad mocht op het begijnhof in de 15de eeuw geen school gehouden worden. En de Broeders van het Gemene Leven hadden er een convict, waar ze zowel rijke als arme scholieren opvingen.
|
[187] Cf. supra. (2. Inleiding.).
[188] POST (R.R.), Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen, Utrecht_Antwerpen, Spectrum, 1954, pp.96-97.
[189] SA Antwerpen, K 242 (parochiescholen Antwerpen, 1251-19de eeuw): (kopie van een oorkonde uit 1429) «Omdat men t’Antwerpen soude mogen gecrigen eene goede schole ende der goede luide kinderen te bat geinstrueerd ende geleert worden beyde in scientien ende van zeden, soe is overdraghen ende geordineert biden heren vanden capittelen ende vander stadt, dat van nu voerdaene alle knechtkene die binnen Antwerpen ter dietscher scholen gaen oft in toecomenden tijde ter dietscher scholen geset sullen worden te gane, den meester vander Papenschoole geven sullen des jaers eenen ouden groten ofte de weerde daeraf, gelijc men daervoere betaelt bynnen der vorseide stad van chyse, ende dat sullen de meesteren oft meesterssen van den dietschen scholen moeten betaelen alle jaere deen helft te kerssavonde ende dandere helft te Sinte Jansmisse den meester vander Papenschole voerseit, ende zij en sullen oyc egheene knechtkens meer latyns moeghen leeren dan huer gebet, heuren confiteor ende hueren seven salm, ende als zij comen tot hueren donate te leerene, dan sullen zij moeten comen ter Papenschole voergenoemd, behoudelic dien dat zij hen sullen moeghen dietsche boeke leeren also lange alst de kinderen oft huer ouders begheren. Sonder argelist.»
[190] SA Antwerpen, K 242 (parochiescholen Antwerpen, 1251-19de eeuw) (kopie uit de 17de of 18de eeuw van een ordonnantie over de scholen uit 1521), vergelijk ook SA Antwerpen, GA 4527 (privilegieboek schoolmeestersgilde St.-Ambrosius en St.-Cassianus), fol.5 ro.
[191] SA Antwerpen, K 242 (parochiescholen Antwerpen, 1251-19de eeuw) (kopie uit de 17de of 18de eeuw van een ordonnantie over de scholen uit 1521), vergelijk ook SA Antwerpen, GA 4527 (privilegieboek schoolmeestersgilde St.-Ambrosius en St.-Cassianus), fol.5 ro.
[192] VERELLEN (J.R.), «Scholasterie en latijnse school te Herentals voor 1613,» in: Oudheid en Kunst, XXXVII, 1954, p.35.
[193] SA Antwerpen, K 242 (parochiescholen Antwerpen, 1251-19de eeuw) (kopie uit de 17de of 18de eeuw van een ordonnantie over de scholen uit 1521), vergelijk ook SA Antwerpen, GA 4527 (privilegieboek schoolmeestersgilde St.-Ambrosius en St.-Cassianus), fol.5 ro.
[194] SA Antwerpen, K 242 (parochiescholen Antwerpen, 1251-19de eeuw): (kopie van een oorkonde uit 1429) «[…] alle knechtkene die binnen Antwerpen ter dietscher scholen gaen […],» en «[…]zij hen sullen moeghen dietsche boeke leeren also lange alst de kinderen oft huer ouders begheren […].»
[195] SA Antwerpen, K 242 (parochiescholen Antwerpen, 1251-19de eeuw): (kopie van een oorkonde uit 1429) «[…]de meesteren oft meesterssen van den dietschen scholen […].»
[196] SA Antwerpen, K 242 (parochiescholen Antwerpen, 1251-19de eeuw): (kopie van een oorkonde uit 1429).
[197] SA Antwerpen, GA 4527 (privilegieboek schoolmeestersgilde St.-Ambrosius en St.-Cassianus), fol.9 ro. (kopie privilegie 1530).
[198] SA Antwerpen, GA 4527 (privilegieboek schoolmeestersgilde St.-Ambrosius en St.-Cassianus), fol.9 ro. (kopie privilegie 1530).
[199] Cf. supra.
[200] SA Antwerpen, K 242 (parochiescholen Antwerpen, 1251-19de eeuw) (kopie uit de 17de of 18de eeuw van een ordonnantie over de scholen uit 1521), vergelijk ook SA Antwerpen, GA 4527 (privilegieboek schoolmeestersgilde St.-Ambrosius en St.-Cassianus), fol.5 ro.