P.C. Boutens en Gods geheim
Christiaan F.M. Janssens
Werkstuk bij de Cursus "Kunst en waarheid"
Academiejaar: 2003-2004
Open Universiteit Nederland
home | lijst scripties |
Inleiding
Morgenlijk verwachten
De dag staat als een maal bereid,
Ik proef in 't zuivre morgenlicht
Als een nog woordeloos gedicht
Uw naë afwezigheid.
De verten zijn al luw van u,
Waar zon de laatste neevlen reeft,
Gij zijt al in het windbegin
Dat door de tere toppen beeft...
Breng mij mijn deel van 't koel gespeel
Dat tintelwater achter wilgen doet,
Van 't luchtazuur dat als blauw vuur
Door dichte linden gloedt.
Uit de bundel: Praeludiën
In dit essay staan de ideeën van de symbolistische dichter Pieter Cornelis Boutens (1870-1943) centraal. Boutens gaf in zijn gedichten uiting aan het groeiend besef, dat het onbevredigbaar verlangen van de ziel om uit de aardse beperktheid op te stijgen naar de hemelse volmaaktheid, haar goddelijke afkomst verraadt en dus haar grootste vreugde moet zijn. Hij voelde zich als dichter uitverkoren om een onzienlijke, hogere werkelijkheid zichtbaar te maken. Van Boutens is de uitspraak: 'wanneer ooit Gods geheim in zijn sublieme simpelheid zal worden geraden, dan is het de dichter die het verlossende woord zal mogen spreken.' Uit deze passage van zijn lezing Vorm en vormeloosheid uit 1933 blijkt dat Boutens er een uiterst verheven kunstopvatting op nahield, alleen de dichter zou in staat zijn om Gods geheim te raden.[1]
Boutens toonde grote belangstelling voor de platonische filosofie, de klassieke letterkunde[2] en de mystieken. Anton Reichling heeft reeds in 1925 gewezen op de invloed van Plato op de werken van Boutens. [3] Helemaal volgens de opvattingen van Plato trachtte Boutens in zijn gedichten de sluimerende voorstelling die de mens heeft van de eeuwige Idee achter de voor ons waarneembare vormen voort te brengen. De taal wordt voor de dichter een middel, een symbool van het eeuwig schone, waarmee de ziel de schoonheid en de kennis die zij bezat, voor zij zich in een menselijk lichaam stak, tracht te herwinnen.[4]
Boutens hechtte, zoals de Franse Symbolisten, veel belang aan de taal als suggestief middel om deze transcendente schoonheid te benaderen.
Deze opvatting over de dichtkunst komt tot ontplooiing in het gedicht Morgenlijk verwachten. Aan de hand van een analyse en interpretatie van dit gedicht zal aandacht besteed worden aan Boutens' opvatting dat de poëzie de sleutel tot het wereldraadsel bevat. Ik zal trachten een antwoord te geven op de vraag met welke middelen Boutens deze visie in Morgenlijk verwachten tot uitdrukking bracht.
1. Poëzie als de sleutel tot het wereldraadsel
Boutens keek niet zozeer naar de wereld die hij rond zich zag, maar probeerde iets te zien van een hogere en duurzame wereld die achter het mensenbestaan kan gedacht worden. Hij heeft hiervan in al zijn gedichten getuigenis afgelegd.[5] Hij wilde het onzichtbare en onzegbare onder woorden brengen en Gods geheim blootleggen. Hij besefte echter tegelijkertijd dat dit hem niet zou lukken en dat hij zou blijven steken in een verzuchting naar dit Absolute. Dit hogere valt niet onder woorden te brengen. Vandaar dat Boutens' taal zo ingewikkeld en ontoegankelijk is.
Meermaals heeft hij zich bij zijn zoektocht naar het Absolute bediend van wat Plato daarover heeft beweerd. Op achttienjarige leeftijd vertaalde Boutens Plato's Symposion, een tekst die een leidraad was voor zijn persoonlijke opvattingen over liefde en erotiek. Boutens voelde zich verwant aan wat men Plato's visie op de wellevenskunst zou kunnen noemen: de voorwaarden die vervuld moeten zijn, wil de ziel omhoog kunnen stijgen tot de aanschouwing van het Absolute, van Gods geheim.
Centraal in die wellevenskunst staat voor Boutens Plato's liefdesopvatting en in verband daarmee diens visie over het ware, het goede en het schone. In deze visie zijn de aardse verschijnselen niet meer dan afspiegelingen van de eeuwige ideeën. In het verhaal van de grot beschrijft Plato zinnebeeldig de opgang van de ziel naar het ware zijn.[6] Het is een opstijgen uit het duister van menselijke voorstellingen naar het helle licht waarin de werkelijkheid zelf aanschouwd wordt.[7] Het verlangen naar het ware, het goede en het schone, moet volgens Plato in zijn Symposion, worden toegeschreven aan Eros, een wezen tussen god en mens. In Phaidros beschrijft Plato Eros als de kracht die de ziel haar vleugels doet groeien, zodat zij zich kan verheffen tot het transcendente. Boutens zag in de schoonheid de ziel van de uitverkorene die er door Eros heengeleid wordt. Deze schoonheid is de geopenbaarde belijdenis van een mystiek-wijsgerige levensbeschouwing. De literatuurcriticus Blok stelt dat de god in de poëzie van Boutens zowel Eros als Christus is.[8]
P.C. Boutens zocht echter ook aansluiting bij andere dichters zoals de Franse symbolisten Baudelaire en Verlaine en de romanticus Novalis van wie hij enkele gedichten vertaalde. De Franse symbolisten ging het er niet om de zichtbare werkelijkheid af te beelden, maar een onzichtbare en onzegbare, transcendente werkelijkheid te suggereren. Zij moesten zich dus paradoxaal in taal uitlaten over dat wat niet gezegd kan worden. Ook Boutens probeerde deze onzegbare werkelijkheid te suggereren in zijn gedichten. Dit doel was echter onbereikbaar, het bleef bij een onbevredigbaar verlangen. Aan het slot van zijn gedicht Rekenschap schrijft hij: Het schoonst dat bleef onuitgezegd en in Rosengarten: Ik heb iets bijna schoons aanschouwd.[9] Paul Rodenko noemde de poëzie van Boutens[10] dan ook een poëzie van het echec.[11]
In 1899-1904 publiceerde Boutens een reeks gedichten in De Gids, De Nieuwe Gids en het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Het merendeel van deze metafysisch georiënteerde gedichten werd bijeengebracht in de bundels Praeludiën (1902), Verzamelde sonnetten (1907) en Stemmen (1907). Het gedicht Morgenlijk verwachten komt uit Praeludiën. Eerder was het in september 1901 verschenen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift.
2. De vier interpretatieniveaus van Morgenlijk verwachten
a. Globale monstering
Het gedicht telt twaalf regels en is verdeeld in drie kwatrijnen. Het onvolmaakte rijmschema is
abba cded fghg
Het eerste kwatrijn heeft een omarmend rijm terwijl de laatste twee kwatrijnen een gebroken rijm hebben. De afwijkende versregels hebben echter nog een halfrijm met andere regels: morgenlicht, gedicht met windbegin; u met vuur; reeft en beeft met gespeel. Hierdoor worden deze strofen aan elkaar gekoppeld: de regels 1 en 2 uit de eerste strofe met de derde regel uit de tweede strofe, regels 2 en 4 uit de tweede strofe met regel 1 uit de derde strofe en regel 1 van de tweede strofe met regel 3 uit de derde strofe.
Het eerste kwatrijn bestaat uit twee zinnen elk afgesloten met een punt. De eerste versregel komt overeen met de eerste zin. De tweede zin is gespreid over drie regels. De twee zinnen rijmen, bereid en afwezigheid. Deze twee woorden worden op die manier aan elkaar gekoppeld. Er wordt tweemaal een vergelijking gemaakt, aangeduid door als.
Het tweede kwatrijn heeft slechts twee regels die rijmen. Beide rijmende regels zijn bijzinnen en geven een verduidelijking van de hoofdzinnen. De niet rijmende hoofdzinnen geven allebei een plaatsindicatie van Gij.
Het derde kwatrijn heeft dezelfde rijmconstructie als het tweede. Beide kwatrijnen worden daardoor op elkaar betrokken. Het zijn ook de eerste en de derde versregel die niet rijmen. De tweede bijzin, aangegeven door dat, begint halverwege de derde versregel. De hoofdzin is hier: Breng mij mijn deel van 't koel gespeel Van 't luchtazuur. De twee bijzinnen zijn: Dat tintelwater achter wilgen doet en dat als blauw vuur Door dichte linden gloedt. Aan het einde van de derde regel is er een enjambement, de zin wordt onderbroken door het einde van de versregel.
Het gedicht is overwegend jambisch met vier versvoeten per regel. De laatste regel van het eerste kwatrijn en de laatste regel van het gedicht wijken af van dit patroon. Beide regels krijgen hierdoor extra nadruk en verwijzen naar elkaar: Uw naë afwezigheid dat door dichte linden gloedt.
b. Eerste niveau: de concrete situatie
Op dit referentiële niveau wordt door de dichter de fenomenale werkelijkheid beschreven. In het gedicht schetst hij een concrete situatie namelijk het moment voor de zonsopgang, de schemering tussen dag en nacht. Iemand verwacht iets dat zal gebeuren op dat moment.
c. Tweede niveau: de gemoedstoestand van het lyrisch subject
De gemoedstoestand wordt aanschouwbaar via subjectieve kwalificaties en semantische velden, de referentialiteit wordt genuanceerd. De concrete situatie wordt gekleurd zodat een kosmische dimensie zichtbaar wordt.
Praeludiën
Morgenlijk verwachten verscheen voor het eerst in Praeludiën. De gedichten in deze bundel vormen een geheel. Van Dale geeft twee verklaringen voor prelude:
- voorspel, inleiding, improvisatie voorafgaande aan een muziek-of zangstuk.
- aankondiging van een reeks gebeurtenissen
Boutens vond waarschijnlijk dat zijn gedichten klonken als muziek, als bazuingeschal voor een belangrijke gebeurtenis.
Morgenlijk verwachten
De titel van het gedicht, Morgenlijk verwachten, geeft reeds een zicht op de gemoedstoestand van het lyrisch subject. Morgenlijk is een synoniem voor ochtendlijk, tot de ochtend behorend. Van Dale geeft voor verwachten drie mogelijke betekenissen:
- wachten op, tegemoet zien, rekenen op, denken dat iets of iemand komen zal
- voorzien of mogelijk achten dat iets gebeuren zal of zich op zekere wijze zal ontwikkelen
- willen, eisen
Alle betekenissen kunnen op dit gedicht betrekking hebben. De eerste betekenis respectievelijk voor de eerste strofe, de tweede voor de tweede strofe en de derde voor de derde strofe. De versvoet, trochee, van de titel wijkt af van de rest van het gedicht dat overwegend jambisch is. De tweede klemtoon op lijk van morgenlijk is vrijwel onbestaande. Daardoor krijgt wacht van verwachten een extra nadruk.
Als men echter wel de klemtoon op lijk van morgenlijk legt, krijgt het woord plots een andere connotatie, een dood lichaam in de ochtend. Zoals reeds is aangehaald, beschouwde Boutens Praeludiën als een geheel. Deze alternatieve interpretatie zou dit kunnen suggereren. Andere gedichten in de bundel hebben titels die ook met de dood te maken hebben. Voorbeelden hiervan zijn: Dooiende rijm, In memoriam en Herdenken. De dood is een belangrijk motief bij Boutens. Tijdens het aardse leven is het goddelijk geheim voor de mens onkenbaar, pas na de dood zal dit geopenbaard worden. Tijdens het leven wordt de mens echter wel een glimp gegund van het hogere, in een visioen. In Morgenlijk verwachten heeft de 'ik' zo'n visioen.
De dag staat als een maal bereid.
Ik proef in 't zuivre morgenlicht
Als een nog woordeloos gedicht
Uw naë afwezigheid
In de eerste strofe wordt gebruik gemaakt van de dageraadstoop. De laatste regel Uw naë afwezigheid zou kunnen duiden op het afscheid van een geliefde. Deze regel wijkt af doordat hij slechts zeven lettergrepen bevat. Als men de elisie terug invult tot nabije zou de regel regelmatig zijn en passen in het normale schema. De bedoeling is waarschijnlijk om naë meerduidig te maken. Naë kan dan zowel nabije betekenen en/of een nauwe verwantschap aanduiden.
De eerste regel, De dag staat als een maal bereid., is een vergelijking tussen zonsopkomst en ontbijt. Wie heeft echter dit maal bereid? Het proeven uit de tweede regel verwijst naar dit maal en door de vergelijking naar De dag en verder naar Uw naë afwezigheid.
Dag, morgenlicht, neevlen, windbegin verwijzen allen naar het moment van overgang tussen nacht en dag. In dit opzicht zijn ook de tijdsaanduidingen opvallend in combinatie met af/onaf: bereid ten opzichte van nog, al- laatste- al- begin.
De verten zijn al luw van u,
Waar zon de laatste neevlen reeft,
Gij zijt al in het windbegin
Dat door de teêre toppen beeft...
De eerste regel van de tweede strofe, De verten zijn al luw van u, geeft aan dat de nacht weldra zal verdwijnen. De verten zijn in het oosten daar Waar de zon de laatste neevlen reeft. Luw heeft volgens Van Dale drie betekenissen:
-een windvrije plaats
-de luwe avondlucht van de zomer
-in een samenstelling het beperkt aanwezig zijn van het andere lid.
In het oosten waar de zon opkomt, is de nacht al aan het verdwijnen. Het windbegin is een meerduidig neologisme voor het westen en/of het begin van de wind die de teêre toppen van de bomen doet beven. De Gij is dus zowel in het westen als in het oosten, een allusie op de alomtegenwoordige aanwezigheid van het goddelijke.
Alsof het gedicht een sonnet is, komt na het tweede kwatrijn een onverwachte wending aangegeven door het beletselteken. Hierdoor wordt het gedicht in twee gesplitst. De eerste twee strofen worden een eenheid, ze worden innig met elkaar verbonden. Het is een beschrijving van het verlangen naar wat komen gaat. Dit verlangen bereikt in de laatste regel van het tweede kwatrijn een apotheose. Het beletselteken geeft aan dat een bepaalde gedachte niet wordt uitgesproken, misschien wel teruggedrongen. Is het onuitgesprokene het onbevredigbaar homo-erotische verlangen van Boutens?
In de derde strofe is er een wijziging van de gemoedstoestand van de 'ik'. Deze 'ik' gebiedt de 'Gij' in de derde strofe tot het brengen van zijn deel Van 't luchtazuur.
Breng mij mijn deel van 't koel gespeel
Dat tintelwater achter wilgen doet,
Van 't luchtazuur dat als blauw vuur
Door dichte linden gloedt.
De derde strofe is een beschrijving van wat al voorbij is en van wat nog verwacht wordt. 't koel gespeel is echter in de nacht gebeurd, dit gespeel zou kunnen gebeurd zijn met de minnaar die weldra zal verdwijnen. Het binnenrijm mijn deel en gespeel heeft ook een erotische connotatie. Wat verwacht wordt komt tot uiting in de gebiedende wijs, het lyrisch subject wil dat de Gij mijn deel moet brengen. Dat willen komt terug in wilgen.
Het neologisme tintelwater is koel water en staat in verbinding met 't koel gespeel. Tintelwater kan echter ook gekleurd water zijn met een bepaalde tint, logischerwijze blauw, en kan dus ook verbonden worden met 't luchtazuur en blauw vuur uit de volgende regel. 't luchtazuur duidt op de naderende dag en het blauw vuur op de morgenzon. Het woord azuur was geliefd bij de Franse symbolistische dichters Baudelaire, Mallarmé en Valéry. Mallarmé schreef een gedicht met de titel l'Azur. L'Azur is bij Mallarmé het Ideale, het Absolute. Voor azuur geeft Van Dale o.a. volgende betekenissen:
- hemelsblauwe kleur
- het blauwe, onbewolkte hemelgewelf
Door de verbinding met lucht ontstaat een neologisme dat dubbel verwijst naar de hemel, het boven het uitspansel gedachte verblijf van de goden (Van Dale). Het is duidelijk dat Boutens dezelfde betekenis aan azuur geeft als Mallarmé. Blauw vuur is heet vuur. Bij de verhitting van arsenicum kan men blauw vuur verkrijgen, een stof die gebruikt wordt in vuurwerk, vuur dat naar de hemel wordt geschoten. Vuur verwijst ook naar koken (WNT: spijs te vuur slaan) en op die manier naar de eerste regel. Gloed is een verouderde benaming voor vuur (WNT) waardoor de laatste twee regels uitgaan op synoniemen.
In de laatste strofe wordt getracht het nog niet aanschouwde tot uitdrukking te brengen. Hier verwacht het lyrisch subject deelgenoot te worden van het komende. De suggestie wordt gewekt dat het gebeuren een kosmische dimensie heeft. Deze kosmische dimensie vormt het derde interpretatieniveau. De dichte linden versperren deze aanschouwing als een toneeldoek voor het begin van een voorstelling. Dit wordt nog versterkt door het enjambement. De laatste regel is hierdoor afgesneden van de rest van het gedicht.
Het gebruik van neologismen zoals windbegin, tintelwater en luchtazuur, vormt een aanwijzing voor een niet alledaagse, nieuwe benadering van de werkelijkheid.
Ik onderscheid de volgende semantische velden: rondom licht, wind, koude en warmte.
Tot het veld 'licht' behoren de woorden en woordgroepen: dag (r1), zuivre morgenlicht (r2), zon (r6), luchtazuur (r11), vuur (r11), gloedt (r12).
In het veld 'wind' passen: luw (r5), reeft (r6), windbegin (r7), door de teêre toppen beeft (r8), koel gespeel (r9).
Tot het veld 'koude' behoren: morgenlijk (titel), koel (r9), tintelwater (r10), luchtazuur (r11), blauw (r11).
En ten slotte hoort bij 'warmte': als een maal bereid (r1), zon (r6), vuur (r11), gloedt (r12)
In de derde strofe staan de twee eerste regels met een koude connotatie (koel, tintelwater) tegenover de derde en vierde regel met een warme connotatie (vuur en gloedt). De koude staat voor de aardse werkelijkheid, voor het nog afwezig zijn van het transcendente. Het is het zuivre, witte licht dat als in een visioen de warmte zal brengen, de warmte van de aanschouwing, de openbaring van Gods geheim. Dit is de epifanische ervaring van het derde niveau.
d. Derde niveau: de anagogische werking
Op dit niveau wordt de anagogische werking van het gedicht uitgewerkt, welke betrekking heeft op de relatie tussen het eindige en het Absolute.
Hier lijkt bij de ik sprake te zijn van een epifanische of visionaire ervaring. Er gaat zich iets goddelijks openbaren in de aardse werkelijkheid. Het subject verwacht een hogere transcendente werkelijkheid, waarvan een glimp kan worden opgevangen als het licht van een vuur dat door het bos schijnt (van 't luchtazuur dat als blauw vuur door dichte linden gloedt). Het metafysische karakter van de ervaring wordt zichtbaar. Door de aardse werkelijkheid wordt een transcendente werkelijkheid gezien. Het aardse wordt aanvaardbaar als een afspiegeling en verkondiger van het hemelse, 't luchtazuur. Het gedicht is hier een suggestief middel om deze transcendente schoonheid te benaderen. De elementen uit de aardse werkelijkheid die van die schoonheid een glimp laten doorschemeren zijn bijvoorbeeld hier: de dag, 't zuivre morgenlicht, de verten, zon, tintelwater.
Bij Plato is het Eros, de Griekse god van de liefde, die de 'ik', de uitverkorene, naar het hoogtepunt zal leiden. Eros werd in Phaedros en in Symposium voorgesteld als het symbool van het streven naar het ware, het goede en het schone. Parallel met deze ideeënleer staan Boutens' opvattingen over de gepoëtiseerde gelijkslachtige liefde die de macht heeft kunstenaars te bezielen.
De teêre toppen uit regel 8 kunnen alluderen op de aanraking van Adam door de tedere toppen van Gods vingers. Dit contact met het goddelijke bracht Adam tot leven.
't koel gespeel Van 't luchtazuur is datgene dat het subject verwacht. Het is de sublieme simpelheid van Gods geheim uit de eerder aangehaalde lezing. Het is dit dat niet kan geraden worden tijdens het aardse bestaan. Het besef dat dit zelfs voor de dichter echter verborgen blijft vindt men ook hier terug. 't luchtazuur blijft verborgen achter de dichte linden.
Marco Goud schrijft dat een belangrijk motief in het gehele oeuvre van Boutens het verlangen van de eenzame 'ik' is naar contact of eenwording met een onbereikbare, goddelijke 'u', in dit gedicht 'Gij'.[12] Morgenlijk verlangen wordt zo een zoektocht naar een hogere, transcendente werkelijkheid.
In Boutens' gedichten komen vaak visionaire passages voor waarmee er in het hier en nu een glimp wordt opgevangen van een transcendente wereld. In deze visioenen speelt licht een belangrijke rol. 't zuivre morgenlicht en het blauw vuur Door dichte linden gloedt zijn voorbeelden van zo'n visionaire passage.
Bovendien gaat het daarbij dikwijls om een kortstondig moment, er gaat iets geopenbaard worden aan het subject.[13] Dat licht ook in Morgenlijk verwachten een belangrijke rol speelt, geeft het semantische veld rond dit woord aan. Het kortstondig moment is de schemerzone juist voor de opkomst van de zon. Reeds voor dat het moment er is, voelt men de naë afwezigheid. In het tweede kwatrijn komt het moment dichterbij, maar in het derde kwatrijn beseft men al dat men het niet onbelemmerd zal kunnen aanschouwen, het gloedt door de dichte linden. Het woord dichte is meerduidig. Is het de dichter die deze linden heeft gedicht en dus het lyrisch subject verhindert het Absolute te aanschouwen? De wilg is de boom van de dichtkunst en het zijn wilgen die ook het zicht op het tintelwater versperren. Het semantische veld rond 'wind' duidt aan dat de wind gaat liggen (luw), de aardse chaos komt op orde. Het semantische veld 'koude' staat in oppositie ten opzichte van het veld 'warmte'. Het subject bevindt zich op de koude aarde, maar ziet door de dichte linden de gloed van het warme Absolute.
De laatste regel van het gedicht wijkt af van het algemeen metrisch patroon. Deze regel is wel jambisch maar heeft slechts drie versvoeten. Hierdoor lijkt het gedicht onaf, de aanschouwing van Gods geheim is onvolmaakt. Door de wending na het tweede kwatrijn vertoont het gedicht overeenkomst met een sonnet. Een sonnet telt echter 14 regels, het distichon ontbreekt hier. In deze twee regels had Gods geheim geopenbaard moeten worden.
e. Vierde niveau: autoreferentie
Het gedicht is niet geheel autoreferentieel daar het nog een wijsgerige boodschap bevat. De paradox, woordeloos gedicht, in de derde regel van het eerste kwatrijn, geeft een duidelijke reflectie op de status van het gedicht. Met woordeloos gedicht wordt duidelijk dat woorden ontoereikend zijn om een beschrijving te geven van het onnoembare. De beperking van de poëzie is dat de dichter gebruik moet maken van woorden. Deze woorden hebben een eenduidige betekenis. De dichter staat voor de bijna onmogelijke taak om die vaste band tussen woord en betekenis te doorbreken. Hij moet van elk woord een meerzinnig teken maken dat in staat is de relatie tussen het eindige en het Absolute gestalte te geven. Het meerzinnige komt bijvoorbeeld tot uiting in bereid (klaar, koken), teêre (tedere, tere) en dichte (gesloten, dichten). De betekenisomvang van deze woorden wordt ruimer waardoor de denotatie ervan vager wordt. Ook het gebruik van neologismen (windbegin, tintelwater en luchtazuur) vormt een aanwijzing voor een andere, nieuwe benadering van de werkelijkheid. Het is onmogelijk om te zeggen wat onzegbaar is en te zien wat onzienbaar is. De menselijke taal is niet toereikend om de ontmoeting met het transcendente onder woorden te brengen. Het paradoxale is dat de dichter toch deze ontoereikende taal moet gebruiken. Met alle aangehaalde poëticale middelen oversteeg Boutens deze beperktheid. Het gedicht verwijst niet meer naar het concrete aardse bestaan, maar schept zo zijn eigen werkelijkheid.
3. Conclusie
In Morgenlijk verwachten heeft de 'ik' een kosmisch visioen. De 'ik' wil Gods geheim al aanschouwen tijdens het leven. Dit is echter onmogelijk omdat de mens op aarde gevangen zit en niet kan kijken door de dichte linden, hij ziet in een visioen in 't zuivre morgenlicht slechts de gloed van het vuur, van het transcendente.
Boutens trachtte hier een deur te openen om ons de mogelijkheid te geven om het onzienbare te aanschouwen. Zijn poëzie is de sleutel die deze deur ontsluit. Het is voor velen echter een raadsel waar hij de sleutel heeft gelegd. Boutens' taal is dan ook uitermate complex. Het gedicht vormt zo zelf een deur die tussen de lezer en het Absolute staat. Men krijgt de deur hoogstens op een kier. Hierdoor kan wel iets worden aanschouwd van Gods geheim, maar het is slechts een kortstondige en vage glimp. Er kan hooguit worden geraden naar die hogere werkelijkheid. Een werkelijkheid die niet letterlijk onder woorden kan gebracht worden. Boutens verwoordde dan ook niet die hogere werkelijkheid maar de verwachting, het verlangen naar het transcendente.
In de reeds aangehaalde lezing Vorm en vormloosheid stelde Boutens dat alleen de dichter in staat zou zijn om Gods geheim te achterhalen. Om dit gedicht zo raadselachtig mogelijk te maken, gebruikte hij metaforen (teêre toppen, dichte linden), paradoxen (woordeloos gedicht en naë afwezigheid), neologismen (tintelwater, windbegin) en meerduidigheid (teêre, dichte). Het was een poging een ‘hogere werkelijkheid’ tot uitdrukking te brengen, door die werkelijkheid te suggereren met aardse, gewone middelen die in hun context die ‘hogere’ meerwaarde krijgen. Met behulp van deze woordeloze, onzichtbare aspecten zou het mogelijk zijn om het onzegbare te beschrijven. In Morgenlijk verlangen bracht Boutens zoveel mogelijk poëtische middelen in stelling om zo Gods geheim zo dicht mogelijk te benaderen.
home | lijst scripties |
[1] Zie voor een uitgebreide bespreking van deze lezing Goud, M., Ziende verbeelding, over zien en (on)zichtbaarheid in poëzie en poëtica van P.C. Boutens (Leuven 2003) 259-302.
[2] Boutens was doctor in de klassieke filologie.
[3] Reichling, A., Het platonisch denken bij P.C. Boutens: poging tot verklaring van Boutens' wijsgerig dichten (Maastricht 1925).
[4] Zie voor een bespreking van de invloed van het denken van Plato op de verzen uit de periode 1899-1907: Irons, J. F., The development of imagery in the poetry of P.C. Boutens (Cambridge 1970) 19-47.
[5] Peperkamp, B. en R. Fokkema, Ik heb iets bijna schoons aanschouwd: over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943 (Amsterdam 1993) 70-87.
[6] Plato, de Staat in: Steenstra, S.G. et al., Inleiding in de filosofie; het ware, het goede en het schone Dl. 4 (Heerlen 1998) 16-17.
[7] Steenstra, S.G. et al., Inleiding in de filosofie; het ware, het goede en het schone Dl. 1 (Heerlen 1998) 59.
[8] Blok, W., P.C. Boutens en de nalatenschap van Andries de Hooghe (Amsterdam 1983) 218.
[9] Geciteerd uit: Goud, 16.
[10] Maar ook die van Nijhoff, Achterberg en Van der Graft.
[11] Geciteerd uit: Goud, 17.
[12] Goud, M., Kritische lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, 78 (Zuiderent 2000) 1-9.
[13] Goud, M., Ziende verbeelding, over zien en (on)zichtbaarheid in poëzie en poëtica van P.C. Boutens (Leuven 2003) 303.