Het Klooster van Boudelo 1700-1800 (Yves Beaurain)
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK
IV :UITBATING VAN HET GRONDBEZIT : PACHTPRIJSEVOLUTIE IN DE 17DE EN 18DE EEUW
In dit hoofdstuk gaan we de uitbating van het grondbezit van het klooster in de zeventiende en de achttiende eeuw van dichterbij bekijken. Meer specifiek bekijken we de evolutie van de pacht in deze periode.
1.
EVOLUTIE VAN DE
UITBATING VAN HET GRONDBEZIT IN DE BEGINPERIODE VAN DE ABDIJ
De Orde van Cîteaux, waartoe Boudelo vanaf 1205 behoorde, is eigenlijk ontstaan als een reactie op de pronkerige rijkdom van abdijen als Cluny, waar werelds vertoon en grootse bouwwerken belangrijker bleken dan het zuivere monastieke leven en het naleven van de Regel van Benedictus[1]. De grondlegger van de Orde, Robert van Molesmes, wilde daarom een strikter naleven van de bepalingen van Benedictus en legde daarbij de nadruk op armoede, afzondering en ascese als idealen voor zijn volgelingen[2]. Bovendien moesten de monniken door handenarbeid, landbouw en veeteelt zoveel mogelijk in hun eigen levensonderhoud voorzien[3]. Rechtstreekse uitbating van het grondbezit was met andere woorden inherent aan de Orde van Cîteaux, hoewel het de monniken van de Cisterciënzerorde wel was toegestaan om bij de bewerking van hun gronden beroep te doen op zogenaamde conversen of lekenbroeders en zelfs op gehuurde arbeiders[4]. Al deze kenmerken vinden we ook terug bij Boudelo. In de eerste decennia van het bestaan van Boudelo namen de monniken de bewerking en de uitbating van hun gronden zelf ter hand, waarbij ze de hulp kregen van conversen[5]. Het moet echter gezegd dat het aantal conversen van Boudelo altijd zeer beperkt is geweest en dat de bewerking van de gronden in deze beginperiode wel grotendeels door de monniken is gebeurd[6].
Reeds vlug echter zou het ideaal van Cîteaux, zijnde het overleven op basis van de eigen handenarbeid, verloochend worden te Boudelo. Reeds rond het midden van de dertiende eeuw werd de rechtstreekse uitbating van de goederen grotendeels opgegeven en bij de aanvang van de veertiende eeuw is de rechtstreekse uitbating helemaal ten onder gegaan[7]. De meerderheid van de gronden werd uitgegeven in cijns, terwijl een kleiner deel van het grondbezit werd verpacht[8]. Daarbij ging het vooral om deelpacht (vooral halfwinning[9]) en huurpacht. Al vanaf het begin dat de monniken overgingen tot onrechtstreekse uitbating, maakten ze dus gebruik van de pacht. Niet onlogisch, want het moment dat de abdij de rechtstreekse uitbating achter zich liet, viel ongeveer samen met het moment waarop de pacht volop opgang maakte. Over het algemeen wordt namelijk aangenomen dat de pacht al sporadisch voorkwam in de twaalfde eeuw en definitief doorbrak in de dertiende eeuw[10]. De abdij gaf in deze beginperiode dus blijk, toch zeker voor wat een deel van het grondbezit betreft, van een moderne uitbatingswijze.
Vanaf de veertiende eeuw ging de uitbating van de grond via cijnzen echter achteruit, de tijdpacht zou de meest voorkomende vorm van grondexploitatie worden[11]. Een aantal gronden die in de dertiende eeuw in cijns werden uitgegeven, blijken, afgaande op de veertiende-eeuwse bronnen, uitgegeven te zijn in tijdpacht[12]. In de bronnen vindt Vervinckt een aantal aanwijzingen dat in dergelijke gevallen de cijns werd afgekocht en dat daarna werd overgeschakeld op tijdpacht. De deelpacht (en meer bepaald de halfwinning) zou in de loop van de veertiende eeuw eveneens achteruit gaan[13]. De huurpacht zou vanaf deze eeuw de allesoverheersende vorm van uitbating worden en blijven in de abdij en later klooster van Boudelo.
2.
EVOLUTIE VAN DE PACHT
IN DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE
EEUW
De bedoeling is om kort de evolutie van de pachtprijzen gehanteerd in het klooster van Boudelo weer te geven en dit gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw. Zoals we in de inleiding geschreven hebben, krijgen we op die manier ook een beeld van het inkomstenverloop van het klooster van Boudelo. De gronden in het bezit van Boudelo binnen het Land van Waas werden namelijk zo goed als allemaal verpacht en de evoluties van de pachtprijzen hebben dan ook onvermijdelijk hun repercussie op de inkomsten van Boudelo. De pachtprijsevolutie verloopt parallel met de evolutie van de inkomsten.
Met betrekking tot Boudelo beschikken we voor de evolutie van de pachtprijzen over interessante bronnen, met name de pachtboeken. Via deze pachtboeken kunnen we de pachtprijzen volgen vanaf het begin van de zeventiende eeuw tot aan het einde van de achttiende eeuw. Op die manier krijgen we met andere woorden een lange-termijnevolutie van de pacht over een periode van ongeveer 200 jaar.
De in het pachtboek weergegeven pachtprijzen zijn nominale pachtprijzen, het zijn niet de reëel betaalde pachtsommen. Eventuele pachtafslagen of algehele vrijstellingen van de pacht, die vaak werden toegekend als gevolg van ongunstige politieke of economische omstandigheden zoals bijvoorbeeld oorlog of misoogst, vinden we in het pachtboek niet terug[14]. Hoeveel de pachter daadwerkelijk betaalde, zouden we kunnen achterhalen via bijvoorbeeld rekeningen van het klooster die de inkomsten vermelden. Deze reële pachtprijzen zijn echter vooral belangrijk op korte termijn. Het zijn de nominale pachtprijzen die zich het best lenen tot het onderzoek van de ontwikkeling van de pacht op langere termijn en dus ook van de inkomsten voor het klooster uit haar grondbezit[15]. Onze keuze voor het volgen van de nominale pachtprijzen wordt ook bepaald door het feit dat we met betrekking tot de evolutie van de pachtprijzen beroep doen op het uitstekende vergelijkingsmateriaal ons geleverd door F. De Wever, die een aantal studies wijdde aan het onderwerp van de pachtprijzen in Zele en in de omgeving van Gent[16]. De Wever baseert zich eveneens op de nominale pachtprijzen.
Zoals in de meeste studies, hebben we ons ook louter op de in het pachtboek vermelde pachtprijzen gebaseerd, d.w.z. dat we geen rekening gehouden hebben met verplichtingen als werkprestaties, onderhoud van gebouwen of bijkomende betalingen als cijnzen, renten, tienden en belastingen niet betrekken in het evolutie[17]. Dergelijke lasten, die voor het grootste gedeelte voor rekening van de pachter kwamen, zijn trouwens niet begrepen in de pachtprijzen[18].
Concreet hebben we ons voor de evolutie van de pachtprijzen beperkt tot Sinaai. Daar hebben we twee redenen voor. Ten eerste is Sinaai de parochie met de grootste concentratie grondbezit van het klooster van Boudelo binnen het Land van Waas. Bovendien vormt het grondbezit in Sinaai samen met dat in buurparochies Stekene en Moerbeke-Waas als het ware het epicentrum van het grondbezit van de gemeenschap in het Waasland[19]. Deze drie parochies vormen de kern van het Wase grondbezit. De evolutie van de pachtprijzen in Sinaai kan volgens ons dan ook als representatief beschouwd worden voor het grootste deel van het grondbezit van het klooster in het Land van Waas. Ten tweede zijn in Sinaai alle vormen van bodemgebruik aanwezig die binnen het totale grondbezit van het klooster in het hele Land van Waas vertegenwoordigd zijn. Het gaat om (akker)land, meers, bos en etting. Enkel broekland is niet vertegenwoordigd in Sinaai of Stekene. Dat is ook niet zo belangrijk, omdat broekland maar een verwaarloosbaar percentage uitmaakt van het totale grondbezit van het klooster[20].
Voor het bepalen van de pachtprijsevolutie, beperken we ons tot een steekproef van ± 160 gemeten in Sinaai.. Die 160 gemeten zijn als volgt verdeeld : ± 40 gemeten meers, ± 40 gemeten etting, ± 40 gemeten bos en ± 40 gemeten (akker)land. Van die 160 gemeten wordt om de vijf jaar een gemiddelde pachtprijs van pond per gemet berekend (rekenkundige gemiddelde). De resultaten worden dan uitgezet op grafiek.
2.2. Pachtprijsevolutie in de zeventiende eeuw
Wat betreft de zeventiende eeuw kunnen we volledig terugvallen op pachtboeken. Om de vijf jaar berekenen we op basis van de pachtprijzen in die pachtboeken een gemiddelde pachtprijs, te beginnen in het jaar 1600. We hebben ons op de volgende pachtboeken gebaseerd :
een pachtboek opgesteld in 1599 m.b.t. de pachtprijzen in het jaar 1600[21]
een pachtboek opgesteld in 1602 m.b.t. de jaren 1605 en 1610[22]
een pachtboek opgesteld in 1611 m.b.t. de jaren 1615, 1620 en 1625[23]
een pachtboek opgesteld in 1629 m.b.t. het jaar 1630[24]
een pachtboek opgesteld in 1633 m.b.t. de jaren 1635 en 1640[25]
een pachtboek opgesteld in 1644 m.b.t. het jaar 1645[26]
een pachtboek opgesteld in 1648 m.b.t. het jaar 1650[27]
een pachtboek opgesteld in 1652 m.b.t. de jaren 1655, 1660 en 1665[28]
een pachtboek opgesteld in 1666 m.b.t. de jaren 1670, 1675, 1680 en 1685[29]
een pachtboek opgesteld in 1690 m.b.t. de jaren 1690 en 1695[30]
Onderstaande tabel geeft de evolutie van de pachtprijzen in de zeventiende eeuw :
JAAR |
PACHTSOM |
1600 |
0,263 |
1605 |
0,376 |
1610 |
0,403 |
1615 |
0,330 |
1620 |
0,364 |
1625 |
0,385 |
1630 |
0,420 |
1635 |
0,569 |
1640 |
0,592 |
1645 |
0,615 |
1650 |
0,608 |
1655 |
0,622 |
1660 |
0,636 |
1665 |
0,636 |
1670 |
0,636 |
1675 |
0,600 |
1680 |
0,509 |
1685 |
0,395 |
1690 |
0,349 |
1695 |
0,290 |
pachtsom = gemiddelde pachtsom (pond per gemet)
In de eerste decennia van de zeventiende eeuw liggen de pachtprijzen aan de lage kant en blijven ze min of meer stabiel hangen tussen 0,3 en 0,4 pond groten per gemet. Tussen 1630 en 1635 echter krijgen we een plotse stijging, waarna de pachtprijzen op een niveau komen dat gedurende veertig jaar, namelijk van 1635 tot en met 1675, wordt bestendigd. Vanaf 1675 zien we dan een ineenstorting van de pachtprijzen en in 1695 benaderen de pachtprijzen opnieuw het lage peil dat ook in het begin van de zeventiende eeuw werd waargenomen. We zullen hieronder deze evolutie trachten te verklaren. De grafiek met de evolutie van de pachtprijzen in de zeventiende eeuw, geeft ons ook een beeld van het inkomstenverloop van het klooster. Via de grafiek kunnen we meteen ook zien in welke periodes het klooster meer of minder inkomsten binnenhaalden uit hun grondbezit.
Onze resultaten vertonen overeenkomsten met de bevindingen van F. De Wever in diens artikel over de pacht- en verkoopprijzen in Zele, een gemeente die trouwens grenst aan het Land van Waas[31]. Zowel in Zele als in Sinaai is er sprake van een laag niveau van de pachtprijzen in het begin van de zeventiende eeuw[32]. Deze lage pachtprijzen gingen hand in hand met de economische crisis die uitbrak in de tweede helft van de zestiende eeuw als gevolg van de godsdienstoorlogen. In het bijzonder voor het klooster van Boudelo kwam daar natuurlijk ook nog de plundering van de oorspronkelijke abdijgebouwen bij, waardoor de monniken uitweken naar Gent. Dat dit ook niet bevorderlijk was voor een optimale uitbating van het grondbezit hoeft geen betoog. Bovendien lag het Land van Waas, als gevolg van de ligging in de grenszone tussen Zuid-Nederland en de Verenigde Provinciën, gedurende de eerste decennia van de zeventiende eeuw in de vuurlijn van de gevechten tussen de Spanjaarden en de opstandige Noord-Nederlanders[33]. Schermutselingen in het Land van Waas waren legio. In 1607 bijvoorbeeld waren er invallen van republikeinse troepen, die gepaard gingen met brandstichting en geldopeisingen[34]. Het Twaalfjarig Bestand, afgesloten in 1609 tussen de Spaanse vorst Filips III en de aartshertogen Albrecht en Isabella enerzijds en de Verenigde Provinciën anderzijds[35], was een goede zaak voor de vrede maar had duidelijk geen effect op de pachtprijzen van Boudelo. Bovendien ging na het Bestand de strijd tussen de Spaanse troon en de Republiek gewoon verder en werd het Waasland opnieuw geteisterd door plunderingen en oorlog. De pachtprijzen bleven tot 1630 ondermaats. Dan zien we echter een plotse stijging tussen 1635 en 1640, waarna de pachtprijzen op een hoog niveau komen te liggen dat wordt aangehouden tot 1675. We kunnen hier opnieuw de vergelijking maken met F. De Wever. Hoewel de herstelbeweging van de pachtprijzen zich in Zele vroeger inzette dan in Sinaai (in 1605 hadden de pachtprijzen opnieuw het niveau gehaald van vóór de problemen in de tweede helft van de zestiende eeuw), zien we ook hier de pachtprijzen een top bereiken in 1640[36]. De Wever schrijft deze stijging toe aan de verbeterende economische toestand op het platteland en de daarmee parallel verlopende groei van de bevolking, met als gevolg een stijging van de prijzen van de landbouwproducten en een stijgende vraag naar grond. We hebben geen concrete bevolkingscijfers met betrekking tot het Land van Waas of Sinaai tot onze beschikking, maar de algemene evolutie van de bevolking op het platteland in de zestiende eeuw was er toch een van stijgende aard[37]. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat dit in het Land van Waas anders zou geweest zijn en we kunnen dan ook De Wever volgen in zijn verklaring voor de stijgende pachtprijzen in de eerste helft van de zestiende eeuw. Het vertraagde herstel van de pachten in Sinaai in vergelijking met Zele, zijn volgens ons dan ter verklaren door het feit dat het Land van Waas als grensgebied langer heeft te leiden gehad van de oorlogsverrichtingen.
Na 1640 zien we zowel in Sinaai als in Zele een stagnatie van de pachtprijzen, gevolgd door een gevoelige achteruitgang[38]. In Sinaai zette die inzinking zich in vanaf ongeveer 1675. De verklaring ligt wellicht in de algemene economische laagconjunctuur die vanaf het midden van de zeventiende de kop opstak en die onder andere kan verklaard worden door de verstarring van het betalingsverkeer[39]. Bovendien mogen we ook de politiek-militaire omstandigheden niet uit het oog verliezen. De Vrede van Munster (1648) mocht dan wel een einde gesteld hebben aan de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Verenigde Provinciën, dat betekende niet dat Vlaanderen bevrijd was van oorlog[40]. Het gevaar kwam vanaf nu uit Frankrijk, dat gedurende een aantal decennia een constante bedreiging zou vormen voor de Zuidelijke Nederlanden[41]. Het Land van Waas kreeg opnieuw zijn deel van de ellende te verduren en zou, net als de rest van de Zuidelijke Nederlanden, tot het einde van de zeventiende eeuw te lijden hebben onder de expansiedrang van Frankrijk[42]. Een aantal voorbeelden maakt dit duidelijk. In 1646 reeds kwamen de Fransen tot in Sinaai en plunderden ze daar de kerk. In 1667 teisterden de binnengevallen Franse troepen het Land van Waas[43]. In 1676 trok de Franse maarschalk d’ Humières al plunderend door het Waasland, waaronder ook Sinaai, en liet hij op zijn doortocht meer dan 2000 huizen en schuren in brand steken[44]. In 1684 werd het Land van Waas nog maar eens geplunderd door de Fransen[45]. In 1694 vestigden de Fransen hun winterlegerplaats in het Land van Waas. Al deze voorbeelden van Franse agressie maken duidelijk dat het hoge peil van de pachtprijzen, dat bereikt werd vanaf 1640, uiteindelijk niet zouden kunnen gehandhaafd blijven. Zeker niet als daar, zoals reeds vermeld, vanaf het midden van de zeventiende eeuw een economische crisis bovenop kwam. Beide factoren hadden ook een stagnatie en zelfs achteruitgang van de bevolking tot gevolg[46], waardoor de pachtprijzen nog meer onder druk kwamen te staan. Samen zorgden deze drie elementen vanaf 1675 voor een spectaculaire inzinking van de pachtprijzen, waarbij ze in Sinaai daalden tot op het niveau van het begin van de zeventiende eeuw.
2.3. Pachtprijsevolutie in de achttiende eeuw
Met betrekking tot de pachtprijzen in de achttiende eeuw hebben we ons op de volgende pachtboeken gebaseerd :
een pachtboek opgesteld in 1690 m.b.t. de pachtprijzen in de jaren 1700, 1705 en 1710[47]
een pachtboek opgesteld in 1741 m.b.t. de pachtprijzen in de jaren 1740, 1745 1750, 1755, 1760, 1765, 1770, 1775, 1780, 1785 en 1790[48]
Het pachtboek uit 1741 is natuurlijk het pachtboek dat we in Hoofdstuk II uitgebreid gebruikt hebben. Het kan misschien vreemd lijken dat we ons voor de pachtprijzen in 1740 gebaseerd hebben op een pachtboek dat maar werd opgesteld in 1741. Voor alle pachtboeken geldt echter dat de aantekeningen beginnen met pachten die werden afgesloten in de één, twee of drie jaar die liggen voor de uiteindelijke redactie van het pachtboek.
Wat betreft de achttiende eeuw is er wel een probleem. Voor de pachtprijzen in de jaren 1715, 1720, 1725, 1730 en 1735 kunnen we niet terugvallen op pachtboeken. De pachtboeken die ons van pachtprijzen voor deze jaren zou moeten voorzien, zijn in dermate slechte staat dat ze onbruikbaar zijn[49]. Voor deze jaren moesten we dan ook beroep doen op de pachtcontracten[50]. In de pachtcontracten hebben we eveneens te maken met nominale pachtprijzen. Probleem met de pachtcontracten is dan weer dan er onvoldoende van bewaard zijn, waardoor we niet tot onze vooropgestelde 160 gemeten komen. We geven de pachtprijzen voor de jaren tussen 1712 en 1741 dan ook met het nodige voorbehoud.
Volgende tabel geeft de evolutie van de pachtprijzen in de achttiende eeuw :
JAAR |
PACHTSOM |
1700 |
0,282 |
1705 |
0,266 |
1710 |
0,266 |
1715 |
0,313 |
1720 |
0,398 |
1725 |
0,454 |
1730 |
0,526 |
1735 |
0,577 |
1740 |
0,613 |
1745 |
0,585 |
1750 |
0,572 |
1755 |
0,577 |
1760 |
0,596 |
1765 |
0,596 |
1770 |
0,620 |
1775 |
0,677 |
1780 |
0,696 |
1785 |
0,698 |
1790 |
0,703 |
pachtsom
= gemiddelde pachtsom (pond per gemet)
cursief
gedrukte jaren en pachtsommen = pachtsommen gebaseerd
op pachtcontracten
De eerste decennia van de achttiende eeuw geven dezelfde aanblik als het begin van de zeventiende eeuw : de pachtprijzen liggen eveneens op een laag niveau. Tussen 1720 en 1745 echter groeien de pachtprijzen naar een top toe die vergelijkbaar is met de bloeiperiode van de pachtprijzen rond het midden van de zeventiende eeuw. Daarna volgt een lichte daling en een stagnatie gedurende ongeveer dertig jaar. Daarna zien we een nieuwe stijging van de pachtprijzen. Net zoals voor de zeventiende eeuw, geeft ook de grafiek met de pachtprijsevolutie in de achttiende eeuw een beeld van de evolutie van de inkomsten van de gemeenschap van Boudelo.
Het lage niveau in het begin van de achttiende eeuw was een uitloper van de problemen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, zijnde de economische crisis vanaf 1650 en de voordurende oorlogsdreiging. De economische crisis blijft duren tot ongeveer 1750, terwijl het in die eerste decennia van de zeventiende eeuw ook op het militaire vlak niet rustig wordt in de Zuidelijke Nederlanden. Denken we maar aan de Spaanse Successieoorlog, die in 1713 werd beëindigd met de Vrede van Utrecht[51]. Volgens De Wever echter mogen we de invloed van de oorlogsverrichtingen niet overschatten[52]. Vermeldenswaardig nog is de zeer strenge winter van 1708-1709[53]. Ook voor de achttiende eeuw vinden we vergelijkingsmateriaal bij De Wever, meer bepaald bij diens bevindingen met betrekking tot de streek rond Gent. In deze streek is er een trapsgewijze verhoging van de pachtprijzen vanaf 1705 tot ongeveer 1715[54]. Na die trapsgewijze toename stagneren de pachtprijzen op eenzelfde peil dat ongeveer aanhoudt van 1715 tot 1755. In Sinaai zien we dezelfde evolutie zich met enige vertraging doorzetten (dat zal ook het beeld zijn voor de rest van de achttiende eeuw). Tot 1715 nog blijven de pachtprijzen op een laag niveau hangen en ze beginnen maar te stijgen vanaf 1720. Deze stijging houdt vol tot 1740. Pas daarna treedt er een stagnatie (en zelfs lichte) daling op van de pachtprijzen, om daarna opnieuw te stijgen.
Zoals vermeld nemen de pachtprijzen in Sinaai toe vanaf 1720 (in mindere mate eigenlijk al vanaf 1715) en dit ondanks de nog altijd heersende economische crisis. We kunnen hier misschien de redenering volgen van De Wever. Deze verklaart de stijging als een reactie van de grondeigenaars, die hun inkomsten hadden zien verminderen tijdens de oorlogsjaren omdat ze regelmatig pachtverminderingen moesten toestaan en omdat veel pachters in gebreke bleven in verband met het betalen van de pacht[55]. Ongetwijfeld echter zal ook de bevolkingsevolutie in deze stijging van de pachtprijzen een rol gespeeld hebben. Algemeen gezien was er in Vlaanderen een stijging van de bevolking vanaf 1708-1709[56]. Concreet steeg de bevolking in Sinaai van 1964 personen in 1698 tot 2032 in de periode 1715-24 en tot 3150 in de periode 1785-1794[57]. Een sterke stijging dus die zeker haar weerslag zal gehad hebben op de pachtprijzen.
Vanaf 1740 volgt in het Land van Waas dan een stagnatie van de pachtprijzen en aanvankelijk zelfs een lichte daling. In de streek rond Gent loopt de stagnatie van de pachtprijzen rond 1750 al ten einde en de daarop volgende groei is te danken aan de algemene herleving van de West-Europese economie vanaf 1750[58]. In Sinaai laat de positieve invloed van die economische herleving wat langer op zich wachten, want de pachtprijzen beginnen maar opnieuw te stijgen vanaf 1770. Misschien lieten de gevolgen van de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) zich hier toch voelen en kan de lichte daling en stagnatie daardoor verklaard worden. In 1745 en 1746 bijvoorbeeld had het Waasland weer te lijden van de Fransen[59]. In ieder geval volgde na 1748 onder Maria Theresia een periode van vrede. Het zou echter nog wachten zijn tot 1770 vooraleer de pachtprijzen aan een opwaartse beweging toe waren. De prijzen stegen tot 1780, waarna opnieuw een stagnatie van de pachtprijzen optrad tot 1790.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1]
L.J. LEKAI, De Orde van Cîteaux. Cisterciënsers en Trappisten. Idealen
en werkelijkheid, Achel, Sinite Parvulos, 1980, p. 6.
G. ASAERT, “Historische
schets”, in : DE BELIE (A.), De Boudelo-abdij archeologisch onderzocht
(de opgravingen vanaf 1971 tot 1986 op het terrein van de verdwenen abdij te
Klein-Sinaai, Stekene), Belsele, Culturele Kring Boudelo, 1997, p. 2.
[2] L.J. LEKAI, op. cit., p. 18.
[3] G. ASAERT, art. cit., p. 2.
[4] L.J. LEKAI, op. cit., p. 38.
[5] V. RUWET, Economische en financiële geschiedenis der abdij van Baudelo tijdens de eerste eeuw van haar bestaan (XIIIe eeuw), Gent, 1941, p. 111 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, R.U.G.).
[6] Het beperkte aantal conversen was een gevolg van een incident in 1226. In dat jaar werd de toenmalige abt van Boudelo, Theodoricus, vermoord door een lekenbroeder. Het kapittel-generaal van de Orde van Cîteaux besloot daarop dat het aantal conversen in Boudelo beperkt moest blijven tot maximum vijf. G. ASAERT, “Abbaye de Baudelo à Sinaai-Waes puis à Gand”, in : Monasticon Belge, tome VII, Province de Flandre Orientale, Troisième Volume, Liège, Centre National de Recherches d’ Histoire Réligieux, 1980, pp. 250-251 en P. PAS, De Wase en Gentse Boudelo-abdij. Van paleis in de moerassen tot eiland in de Waterwijk, Belsele, Culturele Kring Boudelo, 1998, p. 8.
[7] V. RUWET, op. cit., p. 65 en p. 111.
[8]
V. RUWET, op. cit., p. 124.
Vervinckt probeert ook cijfers te
plakken op de oppervlakte uitgegeven grond : ±
200 bunder uitgegeven mits betaling van een jaarlijkse cijns, ±
70 bunder uitgegeven in halfwinning en ±
63 bunder uitgegeven in huurpacht. H. VERVINCKT, Het domein van de abdij
van Boudelo in de XIVe eeuw. Structuur en uitbating, Gent,
1965, p. 87 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, R.U.G.).
[9] Bij halfwinning wordt als pachtsom de helft van de opbrengst gevraagd. Belangrijk kenmerk van deze uitbatingsvorm is dat de verpachter steun verleent aan de pachter in de vorm van zaaizaad, landbouwwerktuigen en/of vee. B.J.P. VAN BAVEL, Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd (1129-1592), Hilversum, Verloren, 1993, p. 388.
[10] H.P.H. JANSEN, Landbouwpacht in Brabant in de veertiende en vijftiende eeuw, Assen, Van Gorcum & Comp. N.V. - G.A. Hak & Dr. H.J. Prakke, 1955, p. 4, A. VERHULST, De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grondbezit (VIIe-XIVe eeuw). Bijdrage tot de kennis van de structuur en de uitbating van het grootgrondbezit in Vlaanderen tijdens de Middeleeuwen, Brussel, Paleis der Academiën, 1958, p. 214 en B.H. SLICHER VAN BATH, De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850), Utrecht-Antwerpen, Het Spectrum, 1960, p. 166.
[11] H. VERVINCKT, op. cit., p. 85 en p. 106.
[12] H. VERVINCKT, op. cit., p. 110.
[13] H. VERVINCKT, op. cit., p. 115.
[14] F. DE WEVER, “Pachtprijzen in Vlaanderen en Brabant in de achttiende eeuw. Bijdrage tot de konjunktuurstudie”, in : Tijdschrift voor Geschiedenis, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1972, p. 184.
[15] B.J.P. VAN BAVEL, op. cit., p. 312.
[16] F. DE WEVER, “Pachtprijzen in Vlaanderen…”, pp. 180-204 en F. DE WEVER, “Pacht- en verkoopprijzen in Vlaanderen (16de-18de eeuw). Bijdrage tot de konjunktuurstudie tijdens het Ancien Régime”, in : Studia Historica Gandensia, deel 228, Gent, R.U.G. Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, 1978, pp. 249-267.
[17] F. DAELEMANS, “Grimbergse bronnen voor de studie van de pachtprijzen in Brabant in de 13e-17e eeuw”, in : Eigen Schoon en de Brabander, Brussel, Koninklijk Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Vlaams-Brabant, 1972, p. 337.
[18] F. DE WEVER, “Pachtprijzen in Vlaanderen…”, p. 184.
[19] Zie Hoofstuk II, Besluit, p. 87 (tabel).
[20] Zie Hoofdstuk II, Besluit, p. 90 (tabel).
[21] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 515, ffo 86 e.v.
[22] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 517, ffo 37 e.v.
[23] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 518, ffo 58 e.v.
[24] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 521, ffo 34 e.v.
[25] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 523, ffo 40 e.v.
[26] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 525, ffo 41 e.v.
[27] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 526, ffo 42 e.v.
[28] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 527, ffo 94 e.v.
[29] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 529, ffo 101 e.v.
[30] R.A.G., Archief Boudelo, nrs. 530-531, ffo 188 e.v. (deel I).
[31] F. DE WEVER, “Pacht- en verkoopprijzen in Vlaanderen…”, p. 249.
[32] F. DE WEVER, “Pacht- en verkoopprijzen in Vlaanderen…”, p. 257.
[33] A.J.L. VAN DEN BOGAERDE, Het district Sint-Nikolaas voorheen het Land van Waas, deel 3, Sint-Niklaas, E. Dorey, 1825, p. 247 en p. 249.
[34] A.J.L. VAN DEN BOGAERDE, op. cit., pp. 251-252.
[35] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS, Geschiedenis van de Nederlanden, Agon, Amsterdam, 1994, p. 250.
[36] F. DE WEVER, “Pacht- en verkoopprijzen in Vlaanderen…”, p. 258.
[37] E. SCHOLLIERS en C. VANDENBROEKE, “Structuren en conjuncturen in de Zuidelijke Nederlanden 1480-1800”, in : Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 5 : Nieuwe Tijd, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1980-1983, pp. 253-254.
[38] F. DE WEVER, “Pacht- en verkoopprijzen in Vlaanderen…”, p. 259.
[39] F. DE WEVER, “Pacht- en verkoopprijzen in Vlaanderen…”, p. 259 en J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS, op. cit., p. 256.
[40] I. SCHOFFER, H. VAN DER WEE en J.A. BORNEWASSER, De Lage Landen van 1500 tot 1780, Amsterdam, Agon, 1988, p. 241.
[41] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS, op. cit., p. 265.
[42] F. DE POTTER EN J. BROECKAERT, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, derde reeks, arrondissement Sint-Nicolas, derde deel (Sinaai), Gent, C. Annoot-Braeckman, 1877-1879, p. 22.
[43] A.J.L. VAN DEN BOGAERDE, op. cit., pp. 269-270.
[44] F. DE POTTER EN J. BROECKAERT, op. cit., p. 22.
[45] A.J.L. VAN DEN BOGAERDE, op. cit., p. 282.
[46] E. SCHOLLIERS en C. VANDENBROEKE, art. cit., p. 256.
[47] R.A.G., Archief Boudelo, nrs. 530-531, ffo 188 e.v. (deel I).
[48] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 533, ffo 53 e.v.
[49] R.A.G., Archief Boudelo, nrs. 532 en 534. Zie ook Hoofstuk II, Werkwijze, p. 21.
[50] R.A.G., Archief Boudelo, nr. 1599.
[51] I. SCHOFFER, H. VAN DER WEE en J.A. BORNEWASSER, op. cit., p. 336.
[52] F. DE WEVER, “Pachtprijzen in Vlaanderen…”, p. 189.
[53] A.J.L. VAN DEN BOGAERDE, op. cit., pp. 291-292.
[54] F. DE WEVER, “Pachtprijzen in Vlaanderen…”, p. 186.
[55] F. DE WEVER, “Pachtprijzen in Vlaanderen…”, p. 190.
[56] P. DEPREZ, “The demographic development of Flanders in the eighteenth century”, in : D.V. GLASS en D.E.C. EVERSLEY, Population in history. Essays in historical demography, London, Edward Arnold ltd., 1965, p. 611.
[57] L. VAN SPEYBROECK, “De wijziging van het landschapsbeeld en van het leven van den mensch in het Land van Waas in de 18e eeuw (1713-1794)”, in : Annalen van den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas, deel 55, Sint-Niklaas, Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas, 1947-48, p. 41.
[58] F. DE WEVER, “De pachtprijzen in Vlaanderen…”, pp. 186-187 en p. 190.
[59] A.J.L. VAN DEN BOGAERDE, op. cit., pp. 300-301.