Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 7 De verzorgden: de bedeelden

 

7.1 Inleiding

 

In dit hoofdstuk, waarin we de bedeelden over een periode van bijna honderd jaar in kaart brengen, proberen we antwoord te geven op de volgende vragen.

Hoeveel mensen werden in de loop de jaren door de verschillende kerkelijke en burgerlijke armbesturen bedeeld, absoluut gezien en, voor zover dit is te berekenen, als percentage van de totale dorpsbevolking?

Meer nog dan de aantallen zijn we geïnteresseerd in de identiteit van de bedeelden. Hoe oud waren ze? Wat waren hun beroepen? Ging het om alleenstaanden of gezinshoofden? Hoe groot waren hun gezinnen? Op welke leeftijd waren ze getrouwd? Wat waren de redenen waarom ze bij het armbestuur aanklopten? Hoe groot was het analfabetisme onder de bedeelden? Hoe lang bleef een bedeelde gemiddeld afhankelijk van het armbestuur? Was dit slechts een aantal weken, een aantal maanden of wellicht jaren? Welke categorieën armen werden door de armbesturen bedeeld en waren er in dat opzicht belangrijke verschillen tussen de kerkelijke en openbare besturen?

De beantwoording van dit soort vragen vereist een grotendeels kwantitatieve benadering. Om te voorkomen dat de groep bedeelden al te zeer als een anonieme massa wordt gezien, die uitsluitend door tabellen en grafieken kan worden bestudeerd, hebben we aan het einde van het hoofdstuk één specifieke groep bedeelden eruit gelicht en wel de valide arbeiders. Waarom werden zij door de armbesturen ondersteund en wat was de reden waarom hun bedeling op een gegeven moment werd gestaakt? Wat gebeurde er met hen, nadat ze van de bedelingslijst waren geschrapt? Wij hebben getracht van een aantal van deze valide arbeiders een korte levensloop te schetsen in een poging  hen tot leven te wekken en ze te leren kennen als mensen van vlees en bloed, die onder bepaalde omstandigheden en als gevolg van verschillende oorzaken met het armbestuur in aanraking kwamen.

In dit hoofdstuk houden we ons  bezig met de bedeelden en niet met de armen. Hoewel beide begrippen elkaar overlappen, zijn ze geenszins identiek. Lang niet iedere arme werd bedeeld en mogelijk waren niet alle bedeelden arm. De bedelingscijfers zeggen ons dus weinig over de ontwikkeling van de armoede. Een toename van het aantal bedeelden hoeft niet te wijzen op een stijgende armoede. Als er als gevolg van economische groei meer geld beschikbaar kwam, kon er ook meer worden bedeeld. Volgens De Meere kunnen we wel iets over de armoede zeggen indien we de bedelingscijfers combineren met de uitgaven van de bedelingsinstellingen. Volgens hem wijst enerzijds een toenemend aantal bedeelden en anderzijds een voortdurend kleiner uitgekeerd bedrag per bedeelde op een toenemende armoede.1  In de eerste twee hoofdstukken zijn we reeds ingegaan op dit probleem en hebben we gezien dat, wat de Zuid-Bevelandse dorpen betrof, in de periode 1850-1940 sprake was van een omgekeerde ontwikkeling. Het aantal bedeelden nam af, zeker bij de hervormde diaconie, terwijl de uitkeringsbedragen per bedeelde toenamen. Deze cijfers, zo zagen we in hoofdstuk 2, wezen op een afnemende armoede op het platteland.

 

 

7.2 Het onderzoek naar de bedeelden in de literatuur

 

Statistisch onderzoek naar de omvang van armoede en bedeling is schaars, althans wat het platteland aangaat. Voor wat het preïndustriële tijdvak betreft, beschikken we over enige cijfers die evenwel zijn gebaseerd op uiterst schaarse en vooral fragmentarische gegevens. W.P. Blockmans en W. Prevenier presenteren in hun onderzoek naar de armoede in de Nederlanden gedurende de veertiende tot en met het midden der zestiende eeuw vele kwantitatieve gegevens over de armen en bedeelden op het Vlaamse en Brabantse platteland.2Voor de tweede helft van de achttiende eeuw weten C. Lis en H. Soly iets te vertellen over de situatie in een tweetal Brabantse dorpen.3  D. Lamarcq heeft in zijn onderzoek naar de sociale stratificatie van de Zuid-Vlaamse plattelandsparochie Velzeke bedelingscijfers voor de periode 1627-1763 verzameld.4Voor Nederland beschikken we over de studie van P. Priester over de ontwikkeling van de landbouwproductie en de werkgelegenheid in de Groningse gemeente Beerta in de negentiende eeuw, waarin hij zijdelings aandacht besteedt aan de armoede en de bedelingscijfers.5 Tenslotte kunnen we wijzen op de studie van de hierboven genoemde De Meere die zich beperkt tot de eerste helft van de negentiende eeuw en uitsluitend provinciale bedelingscijfers geeft.6

Veel is het allemaal niet. In het in 1994 uitgegeven overzichtswerk van R. Jütte over de armoede in het vroeg-moderne Europa verzucht de auteur dat het given the present state of research on poverty and poor relief  in rural areas of early modern Europe moeilijk is informatie te verstrekken over de aantallen mensen die op de bedelingsrol stonden. Hoewel de auteur het oog richt op de periode vóór de Franse revolutie en uit zijn literatuuropgave blijkt dat zijn kennis van de historiografie van de armenzorg en dan met name die op het platteland, allesbehalve compleet is, geldt deze opmerking volgens ons tevens voor de periode erna.7

Over de steden, waarvoor zoals we in de inleiding reeds opmerkten vele studies over de bedeling zijn verschenen, zijn we beter geïnformeerd, al moet ook hier worden opgemerkt dat sommige schrijvers hun berekeningen van absolute en relatieve aantallen bedeelden vaak baseerden op incomplete gegevens of zich onvoldoende rekenschap gaven van de vele haken en ogen die aan een dergelijke arbeid zijn verbonden.8

Is de registratie van het aantal bedeelden al geen geringe opgave, het achterhalen van de identiteit der bedeelde armen is in veel gevallen nog moeilijker. Het is bovendien een tijdrovende onderneming waar menig onderzoeker voor terugschrikt.  

Zeker in de vroegere algemene werken over armoede en armenzorg worden de armen en bedeelden als een ietwat amorfe groep beschouwd wier lot grotendeels gedetermineerd werd door voornamelijk economische en demografische processen. In veel van deze studies ligt de nadruk veel meer op het beleid van de bedelingsinstanties of op de verschillende maatschappelijke functies van de armenzorg, zoals de regulering van de arbeidsmarkt en de disciplinering waaraan de armen waren onderworpen.9

Verschillende auteurs -we kunnen Lis, Soly, Van Damme en in zekere zin ook de Engelse historicus K. Snell als voorbeelden opvoeren- beperken zich in hun onderzoek van de armen hoofdzakelijk tot de 'labouring poor', de (land)arbeiders en kleine bezitters die als gevolg van economische ontwikkelingen in het algemeen (de proletarisering als gevolg van het voortschrijdend kapitalisme) of, in het geval van Engeland, als gevolg van de enclosure-beweging aan algehele verarming ten prooi vielen.10

Vele in binnen- en buitenland verschenen werken zijn niet geschreven op basis van systematisch onderzoek naar de bedeelden, maar confronteren de lezer met de veelal impressionistische indrukken van de onderzoeker. In zijn studie over de Rotterdamse diaconie in de negentiende eeuw trakteert Douwes de lezer op een aantal portretten van bedeelden. Dat deze geenszins representatief zijn voor het geheel, beseft ook Douwes. De absentie van vele bronnen dwong de auteur evenwel tot een, naar eigen zeggen, eenzijdige selectie. Wat hij over de individuele gevallen weet te vertellen, betreft uitzonderingen. De bedeelde die zich rustig gedroeg, kwam niet in de annalen terecht die behouden zijn gebleven, maar slechts in de naamlijsten die verloren zijn gegaan.11  In de veel recentere studie van de Drentse armenzorg in de achttiende eeuw komt de auteur, H.Gras, niet veel verder dan wat algemene opmerkingen over de armen en bedeelden op het platteland. Opmerkingen als: Bedeelden in Drenthe waren meestal afkomstig uit de onderste lagen der samenleving en: Ook neringdoenden konden echter onder het bestaansminimum raken, vooral wanneer zij op hoge leeftijd met tegenslagen geconfronteerd werden getuigen van een weinig diepgaand onderzoek naar de samenstelling van de groep bedeelden.12 Ongetwijfeld bevonden zich onder hen weduwen, wezen, oudere mensen en gebrekkigen, maar in welke aantallen?

In zijn in 1974 verschenen studie over de armen in het Europa van de zestiende tot en met achttiende eeuw heeft de Franse historicus J.P. Gutton enige differentiatie in de groep armen en bedeelden gebracht. Weliswaar is zijn karakterisering van de armen algemeen en blijft ze grotendeels beperkt tot Frankrijk, Gutton weet in ieder geval iets te vertellen over de leeftijd, de herkomst, de geografische mobiliteit en het geslacht van de armen.13 Ook over de bedeelden uit het Spaanse Toledo in de vijftiende en zestiende eeuw zijn we dankzij de studie van L. Martz iets meer te weten gekomen.14

Voor het achttiende-eeuwse Frankrijk is een veel uitgebreider en nauwkeuriger onderzoek naar de armen en bedeelden verricht door Olwen Hufton. Ofschoon zij van mening is dat kwantificatie van de armoede weinig zinvol is -the approach to a study of poverty must predominantly be a qualitative not a quantitative one-,  is Hufton één van de auteurs die uitgebreid ingaat op de armen, wie ze waren, waar ze vandaan kwamen en hoe ze het hoofd boven water trachtten te houden. Eénderde deel van het bijna vierhonderd bladzijden tellende boek is gewijd aan deze materie. De armenzorg, die in veel andere studies zo op de voorgrond staat, komt bij haar op de tweede plaats.15

Voor de stad Grenoble beschikken we over de uitstekende studie van K. Norberg, waarin de auteur gedetailleerde informatie geeft over onder meer leeftijden, beroepen, leeftijden en plaats van herkomst van de bedeelden. Haar onderzoek beperkt zich niet tot de in de gasthuizen verpleegde armen over wie we meestal dankzij de beschikbaarheid van archiefmateriaal redelijk tot goed geïnformeerd zijn, ook de huiszittende armen worden op beroep, leeftijd en burgerlijke staat onderzocht.16

In de studie van C. Fairchilds naar de armoede en armenzorg in Aix-en-Provence staan de bedeelden eveneens centraal. In twee hoofdstukken besteedt ze uitgebreid aandacht aan zowel de verpleegden in de vele godshuizen die de stad kende als aan de huiszittende armen en dankzij haar nauwgezette speurwerk komen we het een en ander te weten over hun leeftijd, beroep, gezondheidstoestand en geografische herkomst.17

Gaat de aandacht van Norberg en Fairchilds voornamelijk uit naar de achttiende-eeuwse armen, S. Woolf heeft zich gericht op een groep bedeelden van recenter datum. In zijn studie naar de armoede en liefdadigheid in het vroeg negentiende-eeuwse Florence onderzoekt hij de bedeelden van de Congregatie van San Giovanni Battista onder meer op burgerlijke staat, gezinsgrootte en beroepen.18 

Ook voor Engeland zijn we door het werk van onder anderen Paul Slack en Anne Digby wat meer te weten gekomen over de in de geschiedenis zo immens grote groep armen.

Dankzij het werk van Slack, die de armoede en armenzorg in het Engeland van de Tudors en Stuarts bestudeert en die zich baseert op verschillende detailstudies van andere historici, leren we de armen kennen niet als een homogene groep, maar gedifferentieerd naar herkomst (stad of platteland), geslacht, burgerlijke staat, gezinssamenstelling, leeftijd en oorzaak van de armlastigheid.19

Digby heeft een  uitgebreid onderzoek naar de populatie van een aantal workhouses in het negentiende-eeuwse Norfolk verricht. Niet alleen de 'economische' armen, maar ook de wezen, ouderen en andere armlastigen  krijgen uitvoerig aandacht.20

Norberg, Fairchilds, Slack en Digby zijn gelukkig niet de enigen die een enigszins systematisch onderzoek naar de bedeelden hebben gedaan, verre van dat. In de jaren tachtig en negentig zijn in Nederland verschillende studies -artikelen en boeken- de armen, of liever gezegd de bedeelden, al dan niet uitgebreid doorgelicht. Aangezien de werken weinig onderlinge samenhang vertonen -de schrijvers onderzoeken verschillende groepen armen op verschillende plaatsen op verschillende tijdstippen langs verschillende wegen-, is een systematische bespreking ervan onmogelijk. Daarom beperken we ons hier tot een summiere bespreking van de studies, waarbij we zo veel mogelijk een chronologische ordening aanhouden.

In de uit 1980 daterende studie van De Meere over de economische ontwikkeling en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw komen we het een en ander te weten over de beroepen van de bedeelden in de Noord-Hollandse godshuizen in 1821. De Meere baseert zich op een lijst van gegevens die was gemaakt voor een commissie onder leiding van prins Frederik, die belast was met een onderzoek naar de oorzaken van de armoede. Van 1582 van de in totaal 4180 verzorgde personen werden de beroepen genoteerd. Opvallende uitkomst was dat behalve de vele ongeschoolde en ongeoefende arbeidskrachten veel ambachtslieden zich onder de bedeelden bevonden.21     

Kon De Meere zich baseren op een min of meer kant en klare lijst, M. Kin heeft in haar in 1982 verschenen studie over de economische veranderingen en verarming in Gent tijdens de achttiende eeuw enig rekenwerk moeten doen om de gezinnen die ondersteund werden door de Armenkamer nader te differentiëren. Zij onderzoekt niet de beroepen, maar door haar arbeid worden we wel geïnformeerd over de gezinsstructuur van de armlastigen. Kin geeft antwoord op de vragen hoeveel gezinshoofden, al dan niet met kinderen, rond 1780 onderstand genoten.22

Het in 1986 verschenen proefschrift van L. Frank van Loo over de Alkmaarse bedeelden in de periode 1850-1914 en de een jaar later verschenen studie van J.A. Faber en M.H.D. van Leeuwen over de Amsterdamse katholieke bedeelden in het tijdvak 1750-1850 zijn de meest gedetailleerde studies die tot nu toe over de armen zijn gepubliceerd.

Van Loo onderzoekt op drie verschillende momenten (1855, 1878/88 en 1911) de bedeelde huishoudens, dat wil zeggen de huiszittende armen en de gestichtbedeelden. Vervolgens zijn van de bedeelden allen die jonger waren dan 55 jaar en in gezinsverband leefden geselecteerd en levenslang gevolgd. Evenals Faber en Van Leeuwen dit voor de Amsterdamse katholieke bedeelden hebben gedaan, heeft Van Loo de kinderen van de bedeelden gevolgd. Van Loo moest zich noodgedwongen beperken tot de kinderen van de armen uit 1855 en 1888,  die op 25-jarige leeftijd nog in Alkmaar woonden. Een vergelijking tussen hen en hun ouders kan licht werpen op de mate van sociale mobiliteit.23

Richt Van Loo zich op een grote groep bedeelden en instellingen -niet alleen de klanten van de burgerlijke, maar ook die van de kerkelijke liefdadigheid worden in het onderzoek betrokken-, Faber en Van Leeuwen beperken zich tot één specifieke groep armen, te weten de langdurig ondersteunde valide bedeelden van het zogenaamde R.C. Oude-Armenkantoor. Zieken, invaliden, bejaarden, weduwen en weduwnaars vielen buiten het onderzoek. Uiteindelijk onderzoeken zij over een periode van twee generaties een kleine 150 gezinnen waarbij, voor wat betreft de periode na 1811 op basis van de registers der burgerlijke stand, informatie wordt verzameld over onder meer geografische mobiliteit, huwelijksleeftijd, huwelijksvruchtbaarheid, beroepen en sterfte onder de bedeelden.24

           Het is dezelfde Van Leeuwen die in zijn in 1990 verschenen dissertatie en in twee artikelen uit 1987 en 1993 de Amsterdamse bedeelden uitgebreid heeft bestudeerd. Is het perspectief in zijn studie naar de bedeling en de arbeidsmarkt in Amsterdam gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw beperkt tot de groep valide arbeiders die ondersteuning genoten, zijn onderzoek naar de bijstand in de hoofdstad in dezelfde periode behelst grote groepen armen, validen en gebrekkigen, alleenstaanden en gezinshoofden, mannen en vrouwen, jongeren en ouderen die door instanties van verschillende signatuur werden bedeeld.25

De Amsterdamse werklozen en bedeelden hebben over belangstelling van historici niet te klagen: ook in het in 1988 verschenen artikel van G.J. de Groot naar de losse, ongeschoolde arbeiders in de periode 1880-1920 staan zij centraal. Op basis van de bedelingsrapporten van het burgerlijk armbestuur komt hij het een en ander te weten over het dagelijks leven van arbeiders die, eenmaal werkloos, al snel met het armbestuur in aanraking kwamen.26 

De Haarlemse bedeelden uit de eerste helft van de negentiende eeuw worden in de in 1987 gepubliceerde studie van N. Siffels en W. van Spijker min of meer uitgebreid doorgelicht. Zij richten zich niet op één specifieke groep armen, zoals De Groot, maar op alle bedeelden van de twee belangrijkste Haarlemse armenzorginstellingen. Dankzij de uitgebreide informatie die de bedelingsregisters bieden, weten we welke beroepen de bedeelden hadden, hoe oud ze waren, wat hun gezinssamenstelling was en in welke mate zij arbeidsgeschikt waren.27

Pot heeft in zijn in 1994 gepubliceerd promotieonderzoek naar de Leidse bedeelden in de periode 1750-1854 gekozen voor de methode van de gezinsreconstructie, waarbij hij probeert de demografische en sociale kenmerken van de allerarmsten in Leiden te achterhalen. Daar een dergelijk onderzoek zeer tijdrovend is, kan hij slechts een beperkt aantal bedeelden onderzoeken. Hij beperkt zich dan ook tot de zomerbedeelden van het zogenaamde Huiszittenhuis die gedurende het gehele jaar werden bedeeld. Van hen zijn op drie momenten: 1750, 1813 en 1850 gegevens verzameld over beroepen en de verdeling ervan over de verschillende economische sectoren, geboorteplaats, gezinssamenstelling, leeftijdsopbouw, huwelijksleeftijd en analfabetisme.28

Ondanks de vele verschillen in tijd, plaats en methode van onderzoek hebben de bovengenoemde werken met elkaar gemeen dat ze zich richten op de bedeelde armen, de klanten van de armbesturen die, zoals de resultaten van de studies laten zien, uit vertegenwoordigers van verschillende bevolkingsgroepen bestonden. Onderzoek naar alle bedeelde armen is ook uitgangspunt van ons onderzoek. Er bestaan vele andere recente werken, waarin aandacht wordt besteed aan armoede en armenzorg, maar waarin de aandacht vrij eenzijdig is gericht op specifieke bevolkingsgroepen, die van oudsher een belangrijk rekruteringsveld voor de traditionele armenzorg vormden. We kunnen in dit verband wijzen op de in 1993 verschenen studies van E. Bulder en M. Stavenuiter, waarin de levensloop van ouderen in twee verschillende Nederlandse steden centraal staat en verder op de artikelenbundel uit 1994 onder redactie van J. Henderson en R. Wall, waarin overlevingsstrategieën van arme vrouwen en kinderen in verschillende landen op verschillende tijdstippen onder de loep worden genomen. Bijdragen van onder meer historici, theologen en antropologen over de positie van weduwen, een andere belangrijke doelgroep van het armbestuur, zijn opgenomen in Between poverty and the pyre, een werk uit 1995 waarvan de titel duidelijk maakt hoezeer het begrip 'weduwe' was verbonden met armoede.

We laten deze werken hier verder onbesproken daar hun perspectief anders is dan het onze. Zij richten zich op één bepaalde bevolkingsgroep en onderzoeken in hoeverre de formele en informele armenzorg een belangrijke overlevingsfactor was voor de groep in kwestie.29

      

 

7.3 Bronnen en werkwijze

 

De gegevens over de aantallen bedeelden zijn aan twee bronnen ontleend. In de gemeentelijke jaarverslagen die vanaf 1851 voor vrijwel iedere gemeente, zij het lang niet voor ieder jaar, aanwezig zijn, vinden we in het hoofdstuk over de armenzorg een vermelding van de aantallen armen die door de verschillende instellingen werden bedeeld. Aan het gebruik van deze bron kleven echter een aantal bezwaren die het moeilijk maken de ontwikkeling van het aantal bedeelden over langere tijd te volgen. Voor de meeste gemeenten gold dat tot ongeveer 1870 het totale aantal bedeelden werd geregistreerd, dat wil zeggen: de ontvangers inclusief de gezinsleden. Er werd onderscheid gemaakt tussen permanent en tijdelijk bedeelden, echter niet tussen gezinshoofden en alleenstaanden. Na die tijd werden in de jaarverslagen de bedeelden onderscheiden naar burgerlijke staat (gezinshoofd of alleenstaande) en uitkeringsduur (permanent of tijdelijk) waarbij het overigens niet altijd even duidelijk was wat men onder de begrippen 'permanent' en 'tijdelijk' verstond. Vanaf het einde van de vorige eeuw worden in de verslagen van sommige gemeenten slechts totale aantallen bedeelden vermeld.

De bedelingscijfers in de gemeentelijke jaarverslagen zijn allesbehalve compleet. Voor twee dorpen ontbreekt vanaf een bepaald moment iedere opgave van het aantal bedeelden. In  de verslagen van Wemeldinge zal men vanaf 1900 vergeefs zoeken naar bedelingscijfers, in Wolphaartsdijk ontbreken ze voor de periode vanaf 1885. Gelukkig zijn Wolphaartsdijk en Wemeldinge wat dit betreft uitzonderingen, informatie over aantallen door burgerlijke armbesturen bedeelde armen treft men in de meeste gemeentelijke jaarverslagen wel aan, zij het lang niet voor alle jaren en voor een enkele gemeente, waar meer dan één armbestuur opereerde, niet per instelling gespecificeerd. In ‘s-Heer Arendskerke bijvoorbeeld, dat vanaf de samenvoeging met ‘s-Heer Hendrikskinderen twee burgerlijke armbesturen kende, werden vanaf 1867 slechts de totale aantallen door beide instellingen ondersteunde armen opgetekend.

Een veel ernstiger hiaat in de gemeenteverslagen is dat ze vanaf circa 1865/1870 nauwelijks nog informatie bevatten over de kerkelijke instellingen.

Een tweede en voor ons onderzoek bruikbaarder bron voor de telling van het aantal bedeelden zijn de tabellen van onderstand. Alle armenzorginstellingen waren verplicht ieder jaar een opgaaf te verstrekken van de aantallen permanent en tijdelijk bedeelde gezinshoofden en alleenstaanden. Hiertoe moest ze een voorbedrukt formulier invullen dat aan de gemeente werd verzonden, die het weer doorstuurde naar de provincie. Deze onderstandtabellen waar we behalve informatie over de aantallen bedeelden gegevens over de financiering van de armenzorginstellingen aantreffen, zijn voor de meeste gemeenten in de correspondentie van de gemeentebesturen  terug te vinden, zij het ook hier lang niet altijd voor alle jaren en alle instellingen. Wat Wolphaartsdijk betreft zijn alle tabellen verloren gegaan. Het enige overblijfsel is een briefje van de gemeente aan de provincie waarin ze te kennen gaf dat de betreffende tabellen waren opgestuurd. Voor Ovezande ontbreken de tabellen van alle instellingen vanaf 1870 en voor Hoedekenskerke vanaf 1898. Voor vele gemeenten geldt dat de tabellen van de kerkelijke instanties nagenoeg geheel ontbreken of slechts voor een beperkte periode aanwezig zijn en dan nog onvolledig zijn ingevuld. De gemeente kon de kerkelijke armbesturen niet verplichten de formulieren in te vullen. In 1905 kregen de Zeeuwse gemeenten van gedeputeerde staten te horen dat zij zich moeten bepalen tot een beleefd verzoek aan de kerkelijke instellingen de bedelingscijfers te verstrekken. Een verzoek dat lang niet altijd werd ingewilligd. Zo weigerde het katholieke armbestuur van ‘s-Heerenhoek in 1901 de formulieren in te vullen, simpelweg omdat de tijd ontbrak. Naar eigen zeggen had het bestuur, dat uit vrijwilligers bestond, het veel te druk om de in de loop der tijd steeds groter wordende hoeveelheid papieren door te werken.30  Een halve eeuw eerder had het katholieke armbestuur van Kwadendamme zelfs botweg geweigerd aan de gemeente opgave te doen van het aantal ondersteunde geloofsgenoten.31

Tot het einde van de negentiende eeuw bleven de onderstandtabellen grotendeels ongewijzigd. Er werd, zowel bij de kerkelijke als de burgerlijke instellingen, onderscheid gemaakt tussen permanent en tijdelijk bedeelden en beide groepen werden weer onderverdeeld naar burgerlijke staat (gezinshoofd of alleenstaand). Vanaf 1898 kwamen voor de burgerlijke armbesturen andere, meer gedetailleerde tabellen in gebruik waarin de groep tijdelijk bedeelden gedifferentieerd werd. Op basis van de uitkeringsduur werden zij onderscheiden in vier groepen: zij die korter dan vier weken werden bedeeld; zij die tenminste vier, maar niet meer dan dertien weken werden bedeeld; zij die minstens dertien weken, maar hoogstens een half jaar werden bedeeld en, tenslotte zij die langer dan zes maanden, maar korter dan een jaar werden bedeeld. Voor het eerst vinden we in de formulieren informatie over de mogelijke oorzaken van de armoede en werden de bedeelden onderscheiden naar geslacht en ondergebracht in verschillende leeftijdsklassen. Vanaf 1906 kwamen er weer andere formulieren in gebruik die aanmerkelijk minder informatie bevatten. In feite zijn het de oude tabellen in enigszins gewijzigde vorm waarbij slechts onderscheid werd gemaakt tussen de permanent en tijdelijk bedeelden en tussen de gezinshoofden en alleenstaanden. Voor de gemeenten Kapelle en Kloetinge zijn ook voor de periode rond de Eerste Wereldoorlog gedetailleerde tabellen beschikbaar. In 1925 werden de tabellen opnieuw gewijzigd. Ditmaal werd niet langer onderscheid gemaakt tussen permanent en tijdelijk bedeelden, doch slechts tussen hen die korter en hen die langer dan drie maanden onderstand genoten. 

          Niettegenstaande bovengenoemde bezwaren stellen de gemeentelijke jaarverslagen en de onderstandtabellen ons in staat om voor de meeste dorpen en instellingen de ontwikkeling in aantallen bedeelden over langere termijn in kaart te brengen, dat wil zeggen voor de periode tot circa 1900.32 Wel moeten we de bedelingscijfers op een dusdanige wijze bewerken dat ze onderling vergelijkbaar zijn en dat we ze kunnen gebruiken om het totale aantal bedeelden te kunnen uitdrukken in een percentage van de bevolking. Uniformiteit in telling en begrip zijn hiervoor absolute voorwaarden.

Bij het samenstellen van de overzichten maken we, voor zover het beschikbare archiefmateriaal ons hiertoe in staat stelt, onderscheid tussen permanent en tijdelijk bedeelden, waarbij we allen die niet gedurende het gehele jaar werden bedeeld tot de laatste groep rekenen. Het onderscheid dat in de bronnen vanaf 1867 wordt gemaakt tussen gezinshoofden en alleenstaanden is door ons overgenomen, vóór 1867 kunnen we dit onderscheid niet maken.

Bij de berekening van het totale aantal bedeelden over de periode vanaf 1851 moeten we voor de periode vanaf 1867, toen de gezinsleden niet langer werden meegeteld, een omrekenfactor hanteren waarbij we het totale aantal bedeelde gezinshoofden vermenigvuldigen met een bepaalde factor om tot een geschatte gezinsgrootte te komen. Voor een verantwoording van de berekening hiervan verwijzen we naar de toelichting bij de bijlagen E en F. Op deze plaats kunnen we slechts opmerken dat we niet één omrekenfactor hebben gehanteerd, maar verschillende, al naar gelang de tijd en de plaats. Het is in onze ogen onverantwoord te veronderstellen dat de gemiddelde gezinsgrootte van een bedeeld gezin uit bijvoorbeeld Wemeldinge in 1870 dezelfde was als die van een gezin uit, laten we zeggen, Hoedekenskerke dertig jaar later. Bovendien was het zo dat er aanzienlijke verschillen in grootte konden zijn tussen permanent en tijdelijk bedeelde huishoudens. Aangezien zich onder de laatste groep vaak kinderrijke gezinnen bevonden, die alleen in de wintermaanden een beroep op de armenzorg deden en omdat de groep permanent bedeelden voornamelijk bestond uit weduwen en ouden van dagen, was de gezinsomvang van de tijdelijk bedeelden groter.

De omrekenfactor stelt ons in staat het totale aantal bedeelden te relateren aan de bevolkingsomvang, al moeten we op onze hoede zijn voor mogelijke dubbeltellingen. Het kwam voor dat een bedeelde in één jaar door meer instanties werd bedeeld. Zo zien we op de bedelingslijst van het katholieke armbestuur te Kwadendamme uit 1865 de namen twee personen, op een totaal van zesentwintig, die ook door het burgerlijk armbestuur van Hoedekenskerke werden bedeeld. Dit geval was echter uitzonderlijk. Ofschoon harde bewijzen ontbreken, kwam dubbele bedeling in de kleine dorpen in de negentiende eeuw weinig voor. Uit ons onderzoek naar de namen van bedeelden zijn we niet één keer een persoon tegengekomen die in hetzelfde jaar én door de diaconie én door het armbestuur werd gesteund. De kleinschaligheid van de dorpen maakte fraude waarschijnlijk uiterst moeilijk.

Tot zover het overzicht van de gehanteerde werkwijze en gebruikte bronnen voor ons kwantitatief onderzoek van de bedeelden.

Wat betreft ons onderzoek naar de identiteit van de bedeelden kunnen we het volgende meedelen. Allereerst iets over de werkwijze

Zoals we uitgebreid in hoofdstuk 5 hebben beschreven, werd bedeling in verschillende vormen verstrekt: geld, kleding, brandstof, medische zorg en huisvesting. In ons onderzoek naar de identiteit der bedeelden hebben we ons beperkt tot de mensen die geregeld onderstand in geld genoten. De bedragen die aan hen werden verstrekt, vinden we in de meeste gevallen in de jaarrekeningen terug onder de post 'bedeling in geld'. Het zou een ondoenlijke zaak zijn de namen van al die personen te noteren die op een andere, vaak incidentele, wijze door de armbesturen of diaconieën werden ondersteund. We denken hierbij aan eenmalige uitkeringen in geld en goederen, zoals nieuwjaarsbedelingen die vanaf het einde van de negentiende eeuw steeds vaker voorkwamen. Ook de namen van mensen die uitsluitend in natura onderstand genoten, hebben we buiten beschouwing gelaten. Veel waren dit er overigens niet. De meeste armen genoten onderstand in geld én goederen.

Alle bedeelden die in de vorm van geld onderstand genoten hebben we bestudeerd. Voor de periode tot 1870, het jaar waarin het onderstandsdomicilie werd gewijzigd, betekende dit dus ook de mensen die voor rekening van andere dorpen en steden werden bedeeld. Het betrof hier voornamelijk andere Zeeuwse (plattelands)gemeenten. 

Op twee verschillende manieren hebben we de bedeelden in kaart gebracht.

Eens in de tien jaar hebben we een momentopname gemaakt van alle bedeelden van de burgerlijke armbesturen en hervormde diaconieën, dat wil zeggen van degenen die op dat moment een uitkering in geld ontvingen en van wie de namen op de (specificatie van) de jaarrekeningen zijn vermeld. We registreerden de naam, de leeftijd, de burgerlijke staat, het beroep, de geboorteplaats, het kerkgenootschap en het aantal thuiswonende kinderen. In deze peiling wordt de groep bedeelden doorgelicht op tien tot elf verschillende momenten, regelmatig gespreid in de tijd.

De peiling wordt aangevuld met een onderzoek in de diepte waarbij we op drie verschillende momenten -1860, 1890 en 1920/1930- de bedeelden uit die jaren gedurende langere tijd proberen te volgen. Naast de hierboven vermelde gegevens wordt hier informatie verzameld over uiteenlopende zaken als de onderstandsduur, het moment waarop de bedeelde voor het eerst in zijn leven met het armbestuur in aanraking kwam, de huwelijksleeftijd, het totale aantal kinderen het aantal gedwongen huwelijken en de omvang van het analfabetisme.

Voor zover mogelijk, hebben we wat deze zaken aanging vergelijkingen gemaakt tussen de bedeelden en de rest van de bevolking.

Is de eerste peiling een benadering in de breedte waarbij we op een bepaald moment van grote aantallen bedeelden elementaire gegevens registreren over beroep, leeftijd, geslacht en burgerlijke staat, de tweede peiling onderzoekt kleinere groepen bedeelden van dichtbij. In deze benadering ligt het perspectief meer bij de ontvanger: wanneer kwam hij of zij voor het eerst met het armbestuur in aanraking en waarom? Hoe lang werd de betreffende persoon ondersteund? Op welke momenten in zijn leven was hij van de armenzorg afhankelijk?  

Tenslotte hebben wij, zoals we in het begin van ons hoofdstuk reeds vermeldden, een selecte groep van valide arbeiders –degenen die in de jaren 1860 en 1890 op tijdelijke basis door de armbesturen werden bedeeld, nader gevolgd. Behalve bovenstaande gegevens probeerden we van deze groep de oorzaken van hun armlastigheid te weten te komen. Speelden hier demografische of economische factoren een rol? Wat gebeurde er met hen nadat ze van de bedelingslijst waren geschrapt? Bleven ze in het dorp? Veranderden ze van beroep?

Onze aanpak bij het onderzoek naar de bedeelden wijkt dus enigszins af van dat van Faber en Van Leeuwen, die zich richten op de katholieke bedeelden en dan nog uitsluitend de valide arbeiders onder hen. Wij richten ons op alle armen die door burgerlijk armbestuur of hervormde diaconie met geld werden ondersteund. Wij hebben niet gekozen voor een generatie-benadering, zoals de twee bovengenoemde auteurs dit voor Amsterdam en Van Loo voor Alkmaar wel hebben gedaan, niet omdat we deze niet zinvol vinden, maar omdat we op tal van praktische bezwaren stuiten. Belangrijkste hiervan is de representativiteit van het getal. In tegenstelling tot Alkmaar en Amsterdam waar grote groepen bedeelden over meer generaties kunnen worden gevolgd, waardoor het mogelijk is conclusies te trekken over sociale mobiliteit, hebben we in de dorpen te maken met betrekkelijk geringe aantallen bedeelden. Terwijl zowel Faber en Van Leeuwen als Van Loo hun aandacht richten op die bedeelden die voor nageslacht zorgden en dus voor een tweede generatie die uit minstens even veel zielen bestond, hebben wij ons op alle bedeelden van één generatie gericht, dus ook oudere, kinderloze alleenstaanden. Het onderzoeken van een tweede generatie, die in omvang nog kleiner zou zijn dan de eerste generatie, zou het trekken van conclusies alleen maar bemoeilijken..     

Een andere reden waarom we niet voor de methode van bovengenoemde auteurs hebben gekozen, heeft te maken met de geografische mobiliteit onder de bedeelden. Kinderen verhuisden of emigreerden met als gevolg dat ze in de plaatselijke archieven niet meer te volgen zijn. Zouden we ons uitsluitend beperken tot degenen die in de eigen gemeenschap bleven -en een andere mogelijkheid hebben we praktisch niet of we zouden alle kinderen van de bedeelden tot in de verste uithoeken van Nederland moeten volgen- dan krijgen we, juist omdat we belangrijke groepen buiten beschouwing laten, een vertekend beeld dat ons weinig vertelt over eventuele sociale mobiliteit.

Tot slot nog enige opmerkingen over de gebruikte bronnen.

De namen van de bedeelden zijn in de meeste gevallen ontleend aan de specificatie van de jaarrekening van de armenzorginstelling waarin onder de post 'bedeling in geld' de namen van de bedeelden werden vermeld alsmede de bedragen (op jaarbasis) die aan hen werden uitgekeerd. Van sommige armbesturen en diaconieën zijn gedurende korte of langere tijd bedeelboeken of -registers bijgehouden waarin wekelijks werd genoteerd wie welk bedrag in handen kreeg. Een systematische groepering van de bedeelden naar bijvoorbeeld achternaam, leeftijd of uitkeringsfrequentie (permanent of tijdelijk) zal men in de jaarrekeningen noch in de bedeelregisters aantreffen. Als er enige ordening was aangebracht, was dit naar de lengte van de periode gedurende welke de bedeelden werden ondersteund. Zo was het gebruikelijk dat weduwen die al geruime tijd werden ondersteund boven aan de lijst stonden, terwijl we de namen van hen die nog maar korte tijd werden bedeeld onderaan de lijst aantreffen.

Voor een enkele bedelingsinstantie beschikten we over geen van deze bronnen. Informatie uit kasboeken, begrotingen, kerkenraadnotulen en correspondentie van de kerkenraad moesten dan uitkomst bieden. Helaas leverde dit lang niet altijd het gewenste resultaat op. Voor het burgerlijk armbestuur van Kapelle bijvoorbeeld, beschikken we slechts voor de periode vanaf 1883 over namen van bedeelden. In de bijlagen van de jaarrekeningen staan onder de post 'bedeling in natura' slechts de namen vermeld van de leveranciers die het armbestuur brood en kleding verstrekten en worden onder de post 'bedeling in geld' de namen genoemd van de armbestuurders aan wie een geldelijk voorschot ten behoeve van de bedeling was uitgereikt. Een speurtocht in andere relevante archiefbescheiden leverde niets op. Voor de hervormde gemeente van Biezelinge en het burgerlijk armbestuur te Hoedekenskerke gold hetzelfde: ook hier geen namen uit de periode vóór 1880.

Van de armbesturen uit ‘s-Heer Hendrikskinderen is de informatie over de bedeelden het minst volledig. Voor de diaconie beschikken we slechts voor de periode 1863-1870 over een overzichtje waarop namen zijn vermeld. Voor wat betreft het burgerlijk armbestuur moesten we ons voor de periode tot 1900 behelpen met de begrotingen waarop stond aangegeven voor welke persoon welk geldbedrag was uitgetrokken. Aan het gebruik van deze bron kleeft echter een groot bezwaar. Terwijl we in de jaarrekeningen en kasboeken namen aantreffen van mensen die daadwerkelijk werden bedeeld, worden in de begrotingen (in beperktere mate geldt dit tevens voor de correspondentie en de notulen van de armbestuurvergaderingen) personen genoemd aan wie men van plan is geld uit te keren. Naar alle waarschijnlijkheid ging het vrijwel uitsluitend om permanent bedeelden -weduwen en ouden van dagen- van wie het armbestuur wist dat ze de eerstvolgende jaren de armenkas zouden belasten. Namen van incidenteel ondersteunden -en hierbij denken we met name aan landarbeiders die door seizoenwerkloosheid waren getroffen- zal men op de begrotingen niet aantreffen. De schaarste aan bronnen dwong ons evenwel voor de bedelingsinstanties uit ‘s-Heer Hendrikskinderen, Ovezande en ‘s-Heerenhoek deze bron te gebruiken.

Aangezien de archieven van de rooms-katholieke armbesturen zeer onvolledig zijn (de notulen van armbestuurvergaderingen, jaarrekeningen, bedeelregisters zijn niet of nauwelijks bewaard gebleven) was het slechts een enkele keer mogelijk en wel op basis van een toevallig overgeleverde brief die we tussen de correspondentie van het gemeentebestuur aantroffen, iets te weten te komen over de identiteit van de katholieke bedeelden.

          Nadat we de namen van de bedeelden hadden opgeschreven, hebben we voor iedere bedeelde een uniforme persoonskaart gemaakt waarop we zijn of haar persoonlijke gegevens noteerden. Informatie over beroep, geboortedatum, burgerlijke staat, godsdienst en aantal kinderen zijn ontleend aan de bevolkingsregisters en gezinskaarten die voor alle gemeenten beschikbaar zijn, zij het dat ze voor een enkele gemeente pas vanaf ongeveer 1860 toegankelijk zijn wegens het vóór die tijd ontbreken van een index. Een complicatie die zich voordeed bij het onderzoek naar de bedeelden in de periode vóór 1870 was dat sommigen onder hen elders woonachtig waren. Uit de specificatie van de rekeningen over de jaren 1869-1870 bleek evenwel in welke plaatsen de bedeelden woonden. Aangezien het in de meeste gevallen om dorpen in de buurt ging, was het mogelijk de informatie over de bedeelden aan de bevolkingsregisters van de andere gemeenten te ontlenen.

Aanvullende gegevens over huwelijk en overlijden hebben we geput uit de betreffende akten van de burgerlijke stand. De huwelijksakten waren in twee opzichten interessant.

Konden de echtgenoten de akte ondertekenen? Indien dit niet het geval was, hebben we ze als analfabeet aangemerkt. In de meeste gevallen betrof het de vrouw, soms beiden en in een enkel geval alleen de man.

Wanneer vond het huwelijk plaats? Wanneer de geboortedatum van het eerste kind op zeven maanden of korter van de huwelijksdatum lag, was er volgens ons sprake van een gedwongen huwelijk.

Met behulp van bevolkingsregisters, bedeelboeken en registers van de burgerlijke stand was het mogelijk de meeste bedeelden te voorzien van een identiteit. Soms lukte dit niet, een enkele maal slechts ten koste van veel tijd. In de meeste gevallen werd de lange zoektocht veroorzaakt door de gebrekkige administratie van bedeelden waaraan met name de diaconieën zich schuldig maakten. Zo werd in de bedelingsregisters een ondersteunde weduwe bijna altijd met de naam van haar overleden echtgenoot aangeduid, bijvoorbeeld de weduwe Jansen. In zo'n geval, waar onze informatie over de bedeelde beperkt was tot drie feiten, namelijk dat het een vrouw was die eens getrouwd was met een zekere Jansen die inmiddels was overleden, probeerden we na te gaan vanaf welke datum de betreffende weduwe onderstand ontving, ervan uitgaande dat het eerste jaar van bedeling samenviel met het overlijden van haar man. Via het overlijdensregister kwamen we achter haar meisjesnaam en hadden we een ingang tot het bevolkingsregisters. Aanzienlijker gecompliceerder lagen de zaken bij weduwen met veel voorkomende namen als Van Loo (Wolphaartsdijk) en Zweedijk (‘s-Heer Arendskerke) of in die plaatsen waar bedelingsregisters slechts voor beperkte tijd beschikbaar zijn of de bevolkingsregisters slechts vanaf een bepaalde tijd geïndexeerd zijn en dan nog was het niet altijd mogelijk de bedeelde op te sporen. De weduwe Boone bijvoorbeeld, stond vermeld op de bedelingsrol van de diaconie van ‘s-Heer Arendskerke en wel vanaf 1857, het eerste jaar waarvoor we over een overzicht van de diaconiebedeelden uit die plaats beschikken. In de bevolkingsregisters die voor ‘s-Heer Arendskerke pas vanaf 1861 toegankelijk zijn, dat wil zeggen gealfabetiseerd op de naam van het gezinshoofd, komt de naam van deze Boone niet meer voor. Via de bevolkingsregisters kwamen we dus niet achter de identiteit van de vrouw. De overlijdensregisters moesten uitkomst bieden. Uit deze overzichten moest blijken welke gehuwde mannen met de naam Boone waren overleden vóór 1857 en wie hun echtgenoten waren. Nadat we de namen van al deze vrouwen hadden genoteerd, gingen we in de bedelingsstaten na tot wanneer de weduwe Boone onderstand genoot. Stopte de uitkering aan een permanent bedeelde in een bepaald jaar plotseling, dan werd dit meestal veroorzaakt door overlijden. In de overlijdensakte konden we dan de weduwe onder haar meisjesnaam terugvinden.

Andere problemen waarmee we tijdens onze speurtocht in de bevolkingsregisters te maken hadden en we wezen hier in het bovenstaande al op, betroffen de onvolledigheid en onnauwkeurigheid waarmee in sommige gemeenten (‘s-Heer Arendskerke) de bevolkingsregisters waren bijgehouden en dan met name waar het geboorte-, overlijdens- en vertrekdata betreft. Voor de gemeente Kapelle is voor de periode 1870-1920 slechts één bevolkingsregisters aangelegd, wat gezien de vele mutaties die zich in een halve eeuw voordeden, de overzichtelijkheid en vooral de leesbaarheid niet ten goede komt. 

Ook gegevens over beroepen lijken niet altijd even betrouwbaar. In sommige gevallen staat alleen het beroep van de man vermeld, bij de echtgenote staat niets vermeld of hetzelfde beroep als dat van haar man (arbeider). De registers uit de periode vanaf circa 1880-1900 werden consequenter bijgehouden. Als een gehuwde vrouw werkte, werd haar beroep vermeld. Werkte ze niet, dan gold ze als 'huivrouw' of was ze 'zonder beroep'.

In de loop der tijd werden de beroepsaanduidingen meer gedifferentieerd. Onderscheidde men in de oudere registers slechts 'arbeiders', verschillende ambachtslieden en ‘landbouwers', in de bevolkingsregisters van de late negentiende en twintigste eeuw zoekt men in de kolom 'beroep' vergeefs naar ‘arbeider’. Er staat nu 'landarbeider', 'grondwerker', 'polderwerker' of 'veldarbeider'.     

Een heel enkele maal vinden we in het bevolkingsregister achter de naam van één en dezelfde persoon twee verschillende beroepen genoteerd. In het Biezelinge van rond 1900 stuitten we op een geval waarbij in de kolom 'beroep'  het woord  'arbeider' is doorgehaald en vervangen door 'landbouwer'. Een fout of een geval van sociale stijging? Dit laatste lijkt niet erg aannemelijk gezien het feit dat de naam van de betreffende persoon jarenlang op de bedelingslijst prijkte. Wellicht wees de onduidelijkheid erop dat in sommige gevallen de sociale grens tussen beide beroepen vaag was.  

 

 

7.4 De uitkomsten van het onderzoek

 

7.4.1 De aantallen bedeelden

 

Voor een antwoord op de vraag hoeveel mensen in de tweede helft van de negentiende eeuw in de verschillende Zuid-Bevelandse dorpen door de burgerlijke en kerkelijke armbesturen werden bedeeld, verwijzen we naar bijlage E. Daarin is een per dorp en instelling gespecificeerd overzicht opgenomen van de totale aantallen bedeelden. Dit overzicht is allesbehalve compleet. Van sommige hervormde diaconieën  (Kapelle, Wolphaartsdijk en Ovezande) en twee katholieke armbesturen (Kwadendamme en Ovezande) beschikten we over te weinig gegevens om tot een enigszins representatief overzicht te komen.

In bijlage F hebben we door middel van een grafische voorstelling geprobeerd de totale aantallen bedeelden, berekend met behulp van de omrekenfactor die we hierboven hebben toegelicht, uit te drukken in een percentage van de totale bevolking. Deze berekening had uiteraard alleen maar zin voor die dorpen waarvan de grenzen van het plaatselijk armbestuur precies samenvielen met die van de gemeente. Voor de burgerlijke armbesturen leverde dit in de meeste gevallen geen problemen op, voor de kerkelijke, en dan met name voor de katholieke lagen de zaken echter anders. In de meeste dorpen was de omvang van de kerkelijke gemeente of parochie groter dan die van de burgerlijke gemeente en had het dus geen zin het totale aantal bedeelde lidmaten of parochianen uit te drukken in een percentage van de dorpsbevolking.

Welke conclusies kunnen we verbinden aan de ontwikkeling van de totale aantallen bedeelden? Ondanks de grote verschillen die tussen de verschillende dorpen bestonden, kunnen we een aantal hoofdlijnen ontdekken. Uit de bedelingscijfers blijkt dat zich in ieder dorp enorme schommelingen voordeden in het totale aantal bedeelden. In de jaren vijftig werden vele mensen bedeeld, zowel door de kerkelijke als door de burgerlijke armbesturen. In de daarop volgende decennia zakte het aantal bedeelden, om vanaf de jaren tachtig weer te stijgen. Dit gold dan met name voor de burgerlijke armbesturen. De stijging in de jaren tachtig was echter in de meeste dorpen van tijdelijk aard. In de laatste twee decennia van de negentiende eeuw zakte het aantal bedeelden weer. Voor Zuid-Beveland in zijn geheel gold dat rond de eeuwwisseling niet meer mensen werden bedeeld dan een halve eeuw daarvoor. In de meeste dorpen werden in 1900 zelfs minder mensen bedeeld dan rond 1850. Voor de diaconieën gold dit in het bijzonder. 

In de meeste gemeenten bedeelden de burgerlijke armbesturen veel meer mensen dan de kerkelijke instellingen. Uitzonderingen in dit opzicht waren ‘s-Heerenhoek waar het katholieke armbestuur gedurende de gehele periode twee tot drie maal zo veel  mensen ondersteunde dan het algemeen armbestuur en Yerseke, waar de diaconie in de periode tot ongeveer 1880 veel meer mensen bedeelde dan het burgerlijk armbestuur.

Wat verder opvallend was, waren de verschuivingen die zich in dit opzicht de loop der jaren voordeden. Ondersteunden de kerkelijke instellingen in de jaren vijftig, zestig en zeventig van de negentiende eeuw nog vele arme lieden en overtrof hun aandeel in de plaatselijke armenzorg dat van de burgerlijke armbesturen, vanaf ongeveer 1880 leek hier verandering in te komen. Het waren de burgerlijke armbesturen die vanaf dat moment meer en meer mensen bedeelden, terwijl de diaconieën steeds minder mensen op hun bedelingsrol plaatsten. Wemeldinge en ‘s-Heer Arendskerke zijn hiervan de beste voorbeelden.

Als we de blik richten op het onderscheid tussen de aantallen permanent en tijdelijk bedeelden, kunnen we het volgende constateren.

Voor vrijwel ieder dorp en iedere instelling gold, dat de tweede groep de eerste numeriek overtrof. Er waren in dit opzicht echter grote verschillen tussen de burgerlijke en kerkelijke armbesturen. Terwijl de tijdelijk bedeelden voor de burgerlijke armbesturen gedurende de gehele periode de belangrijkste groep vormde, leek de diaconie zich in de loop der tijd steeds meer te richten op permanente ondersteuning van een kleinere groep. Het grote verschil in aantal tussen de permanent en tijdelijk bedeelden leek bij de meeste hervormde diaconieën af te vlakken.

Kloetinge was een extreem geval. De diaconie in die plaats had de hele periode door meer permanent dan tijdelijk bedeelden onder haar hoede.

        Kijken we naar de aantallen bedeelden, uitgedrukt in een percentage van de bevolking, dan valt het volgende op. In de jaren vijftig was in de meeste dorpen, waarvan wij over voldoende gegevens beschikken, een groot aantal mensen afhankelijk van bedeling. Voor Wemeldinge gold dit wel in extreme mate. Meer dan de helft van de bevolking stond daar op de bedelingslijst van de diaconie of die van het burgerlijk armbestuur. Voor Yerseke gold dat in die periode een kwart van de totale bevolking als armlastig werd beschouwd. In Hoedekenskerke was de situatie aanmerkelijk gunstiger. ‘Slechts’ iets meer dan 10% van de bevolking daar werd door de diaconie of het armbestuur bedeeld. 

Vanaf de jaren zestig zakten de bedelingspercentages zienderogen, met name in Wemeldinge en Yerseke, waar ze tot zo’n twintig, respectievelijk tien zakten. In sommige dorpen was vanaf de jaren tachtig sprake van een lichte stijging, waarschijnlijk als gevolg van de landbouwcrisis die in 1878 begon. Voor de meeste dorpen gold echter dat het percentage bedeelden er nauwelijks door werd beïnvloed. Sterker nog: de procentuele daling zette zich onverminderd voort. In de jaren tachtig en negentig was het aantal door armbestuur of diaconie bedeelde personen in de meeste gemeenten teruggelopen tot minder dan tien procent van de totale bevolking.

Het aantal mensen dat afhankelijk werd van de bedeling nam af. Was dit in absolute aantallen gerekend nog niet zo uitgesproken en gold ze zeker niet voor alle dorpen, in relatief opzicht was deze daling ontegenzeggelijk.

Uit de grafieken blijken grote verschillen tussen de percentages permanent en tijdelijk ondersteunden. De fluctuaties die zich voordeden in de laatste groep, leken de schommelingen in de economische conjunctuur en de seizoenen te weerspiegelen. Ondanks deze hoge pieken en diepe dalen, was de daling van het bedelingspercentage bij de groep tijdelijk bedeelden het meest uitgesproken. Vormden zij in Wemeldinge in de jaren zestig en zeventig nog zo’n kwart van de totale dorpsbevolking, in de jaren tachtig en negentig was hun aandeel teruggelopen tot zo’n vijftien procent. In Hoedekenskerke, Yerseke en Wolphaartsdijk was sprake van een zelfde ontwikkeling.

Het percentage permanent bedeelden bleef vanaf ongeveer 1860/1870 betrekkelijk constant en bedroeg in de gemeenten waar we zowel over gegevens van de kerkelijke als de burgerlijke armbesturen beschikken, zo’n drie tot zeven procent van de bevolking.

Deze gegevens leken erop te wijzen dat de armbesturen zich in de loop der jaren hoe langer hoe meer gingen richten op de ondersteuning van permanent bedeelden en minder op tijdelijk bedeelden. 

 

7.4.2 De identiteit van de bedeelden

 

Voor een per dorp en instelling gespecificeerd overzicht van de bedeelden verwijzen we naar bijlage G. Hier beperken we ons tot een overzicht waarin de belangrijkste persoonlijke gegevens van de door de kerkelijke en burgerlijke armbesturen bedeelden zijn weergegeven. Omdat ons onderzoek zich uitstrekt over een periode van bijna honderd jaar, is het weinig zinvol één voor de gehele periode geldend overzicht te verstrekken, maar is het noodzakelijk een peiling op verschillende momenten te verrichten, waarbij recht wordt gedaan aan de verschillen die zich in de loop der tijd tussen de verschillende armbesturen aftekenden.

In onderstaande tabellen (1A tot en met 3B) hebben we de relevante gegevens van alle diaconie- en armbestuurbedeelden opgenomen en wel voor de perioden 1850-1860, 1880-1890 en 1920-1935, het begin, midden en einde van de onderzoeksperiode. De cijfers die we voor deze tijdvakken hebben berekend, zijn de gemiddelden van de cijfers die we in bijlage G hebben gepreciseerd en becommentarieerd.      

 

Tabel 7.1A: de bedeelden van de burgerlijke armbesturen in de periode 1850-1860

Dorp

Geslacht (%)

Leef-tijd

Beroep (%)

Geboorte-plaats (%)

Burgerlijke staat (%)

Aantalinw kind

Huw-leeft.

Gedw.huw (%)

Anal-fabet. (%)

Leeft eerste steun

Aantal  jaren steun

Godsdienst (%)

m

v

Arb.

zonder

ander

dorp

elders

geh

Ongeh wed.

herv

ander

W’ding

62

38

51,5

88

4

9

72

28

53

47

2,3

26,5

17

67

?

4,2

98

2

W’dijk

50

50

42,7

100

-

-

61

39

31

69

1,4

26,3

29

75

40,8

12,1

98

2

‘sHAK

76

24

?

80

20

-

57

43

71

29

?

28,5

33

92

58,3

5,4

62

38

Kloet.

38

62

38,7

93

-

7

43

57

29

71

1,5

25

50

100

36,8

6

82

18

‘sHoek

100

-

51,8

100

-

-

40

60

100

-

5,2

?

?

?

?

?

60

40

Ovez.

41

59

52,5

83

8

9

53

47

28

72

1,4

?

?

?

?

?

37

63

Gemid

61

39

47,4

91

5

4

54

46

52

48

2,4

26,6

32

84

45,3

7,2

73

27

Bron: zie bijlage G

 

Uit de gegevens van tabel 7.1A  kunnen we de volgende algemene conclusies trekken.

Ondanks grote lokale verschillen behoorde de meerderheid van de door de burgerlijke armbesturen bedeelde armen rond het midden van de vorige eeuw tot het mannelijk geslacht. Velen onder hen waren weduwnaar of ongehuwd, doch de meerderheid was gehuwd en in de meeste gevallen vader van tenminste twee kinderen. Het overgrote deel van de bedeelden -en in dit opzicht waren er nauwelijks verschillen tussen de dorpen- was arbeider van beroep.

Iets meer dan de helft van de bedeelden was in hetzelfde dorp geboren als waar men onderstand genoot. Hun gemiddelde leeftijd lag iets boven de zevenenveertig jaar. De leeftijd waarop de meeste armen voor het eerst in hun leven met succes aanklopten bij het armbestuur lag hier met vijfenveertig jaar iets beneden. Het totale aantal jaren dat een bedeelde steun van het armbestuur genoot, bedroeg gemiddeld ruim zeven jaar, maar de verschillen tussen de dorpen waren in dit opzicht aanzienlijk. Zoals uit de tabel blijkt was de onderstandsduur in Wemeldinge met ruim vier jaar het kortst en in Wolphaartsdijk met twaalf jaar het langst.

Wat de huwelijksleeftijd aangaat, waren er nauwelijks verschillen: de bedeelden waren rond hun zesentwintigste verjaardag getrouwd.

Tenminste tweederde van de bedeelden was analfabeet, dat wil zeggen dat één of beide partners niet in staat was de huwelijksakte te ondertekenen. Kloetinge spande in dit opzicht de kroon.

Het overgrote deel van de bedeelden was aangesloten bij het kerkgenootschap waartoe de meerderheid van de Bevelandse bevolking behoorde, namelijk de hervormde kerk. In het overwegend katholieke Ovezande behoorde meer dan 60% van de bedeelden tot de rooms- katholieke kerk. ‘s-Heerenhoek was wat dit betrof een uitzondering. In deze katholieke plaats behoorde een meerderheid van de bedeelden tot de hervormde gemeente.

 

Tabel 7.1B: de bedeelden van de hervormde diaconieën 1850-1860

Dorp

Geslacht (%)

Leef-tijd

Beroep (%)

Geboorte-plaats (%)

Burgerlijke staat (%)

Aantalinw kind

Huw-leeft.

Gedw.huw (%)

Anal-fabet. (%)

Leeft eerste steun

Aantal  jaren steun

m

v

Arb.

Zonder

Ander

dorp

elders

geh

Ongeh wed.

W’ding

62

38

53,6

86

1

13

67

33

48

52

2,2

26,4

28

65

?

14,9

Kapel

52

48

54,7

86

9

5

47

53

45

55

1,7

25,3

50

92

45,5

9

W’dijk

41

59

51,6

98

-

2

51

49

34

66

2,5

31,4

30

80

48,1

13,2

‘sHAK

42

58

55,4

64

34

2

47

53

36

64

1,4

26,8

29

81

55,3

16,3

Kloet

43

57

53,2

80

9

12

44

56

32

68

1,3

29,5

?

43

45,5

?

Gemid

48

52

53,7

83

11

7

51

49

39

61

1,8

27,9

34

72

48,6

13,4

Bron: zie bijlage G

 

Als we de blik richten op de bedeelden van de hervormde diaconie, dan zien we een aantal verschillen met de klanten van het armbestuur die, zoals we hierna nog zullen zien, in de loop der tijd alleen maar sterker zouden worden.

Allereerst het geslacht. Terwijl onder de bedeelden van de burgerlijke armbesturen de mannen in groteren getale vertegenwoordigd waren, waren onder de kerkelijke bedeelden de vrouwen in de meerderheid. 

De leeftijd van de diaconiebedeelde was met ruim drieënvijftig jaar zes jaar hoger dan die van de armbestuurbedeelde.

Terwijl het merendeel van de armbestuurklanten gehuwd was, kregen de diaconieën meer te maken met weduwen, weduwnaars en ongehuwden die samen meer dan zestig procent van het bedeeldenbestand uitmaakten. Dit verschil verklaart tevens het verschil in kindertal tussen de twee groepen bedeelden. Omdat zich onder de hervormde bedeelden veel oudere weduwen en ongehuwden bevonden, was het gemiddeld aantal inwonende kinderen onder hen minder groot (1,8) dan onder de armbestuurbedeelden.  

Ook onder de kerkelijke armen waren de arbeiders in de meerderheid, maar minder sterk dan bij de armbesturen. Onder de diaconiebedeelden bevonden zich relatief veel mensen zonder beroep.

Net als bij de armbestuurbedeelden was het percentage analfabeten onder de diaconieklanten hoog: meer dan 70% was niet in staat de huwelijksakte te ondertekenen. Dit in vergelijking met de armbesturen lagere gemiddelde percentage analfabeten kwam uitsluitend voor rekening van de Kloetingse bedeelden en mag onze blik op het geheel niet vertroebelen.

Wat betreft de huwelijksleeftijd, zien we tussen de diaconie- en armbestuurbedeelden geen noemenswaardige verschillen. Dit geldt tevens voor het percentage gedwongen huwelijken. Zowel bij de bedeelden van de diaconie als die van het burgerlijk armbestuur was gemiddeld één op de drie huwelijken gedwongen.

Wel zien we verschillen ten aanzien van de leeftijd waarop de bedeelde voor het eerst in het leven bedeling ontving en het totale aantal jaren dat een bedeelde onderstand genoot.

De diaconiebedeelde was bijna negenenveertig jaar toen hij of zij voor het eerst een beroep deed op de diaconiekas en was hiermee ruim drie jaar ouder dan de klant van het armbestuur. Dit verschil in leeftijd was nog onbeduidend in vergelijking met het gemiddeld aantal jaren dat een armlastige onderstand genoot. In vergelijking met de armbesturen bedeelden de diaconieën hun klanten gedurende een lange periode. Een diaconiebedeelde bleef ruim dertien jaar afhankelijk van de bedeling, een armbestuurbedeelde 'slechts' zeven jaar.

                        Het zal uit bovenstaande opmerkingen duidelijk zijn dat de kerkelijke en de burgerlijke armbesturen een andere clientèle hadden. Terwijl de diaconieën zich voornamelijk richtten op de traditionele armen zoals weduwen, alleenstaanden en ouderen, richtten de armbesturen zich in sterkere mate op 'economische' armen: mannen, vrijwel uitsluitend arbeiders die aan het hoofd van een gezin stonden en die tijdelijke onderstand behoefden omdat ze geconfronteerd werden met seizoenwerkloosheid, plotselinge ziekte of overlijden van een medekostwinner. Zij waren over het algemeen jonger dan de kerkelijke bedeelden en stonden minder lange tijd op de bedelingsrol.

                        Kunnen we stellen dat er ten aanzien van de huwelijksleeftijd, het aantal gedwongen huwelijken en het analfabetisme verschillen waren tussen de bedeelden en de rest van de bevolking?

Wat de huwelijksleeftijd betrof, leken er nauwelijks verschillen te bestaan. In Zeeland werd over het algemeen jong getrouwd. De gemiddelde huwelijksleeftijd van een man bedroeg in de negentiende eeuw 26,5 jaar en die van een vrouw 24,7 jaar. In vergelijking met andere streken in Nederland kenden Zeeuwse landarbeiders en hun vrouwen een lage huwelijksleeftijd. Ongeschoold arbeiders trouwden op zesentwintigjarige leeftijd. De leeftijd waarop de bedeelden in het huwelijk waren getreden, week hier niet noemenswaardig van af.

Het aantal gedwongen huwelijken leek aan de hoge kant te liggen, maar viel afgezet op het totale aantal gesloten huwelijken alleszins mee. In Zeeland, en dan vooral in de protestantse gebieden, kwam het vaak voor dat een huwelijk vroegtijdig moest worden gesloten omdat er een kind op komst was. Voor Zaamslag (Zeeuws-Vlaanderen) is berekend dat 31,5% van de huwelijken die in de eerste helft van de negentiende eeuw gesloten werd, gedwongen was. Voor het Noord-Bevelandse Kortgene gold dit zelfs voor meer dan de helft van de huwelijken. Tot ver in de twintigste eeuw zouden gedwongen huwelijken in Zeeland een normaal verschijnsel blijven. Zo werd in het Handboek Pastorale Sociologie in 1953 opgemerkt dat kerkelijke bevestiging van een huwelijk in de meeste gevallen achterwege bleef, omdat er sprake was van een gedwongen huwelijk.33  

De omvang van het analfabetisme was echter een ander verhaal. Uit een onderzoek naar analfabetisme dat wij voor vijf Zuid-Bevelandse dorpen in de periode van 1840 tot 1920 hebben ingesteld, blijkt dat het aantal analfabeten onder bedeelden aanzienlijk was. Was gemiddeld driekwart van de bedeelden uit 1860 niet in staat de huwelijksakte te ondertekenen, voor de bevolking als geheel gold dit voor ‘slechts’ 27%.34   

 

Tabel 7.2A de bedeelden van de burgerlijke armbesturen 1880-1890

Dorp

Geslacht (%)

Leef-tijd

Beroep (%)

Geboorte-plaats (%)

Burgerlijke staat (%)

Aantalinw kind

Huw-leeft.

Gedw.huw (%)

Anal-fabet. (%)

Leeft eerste steun

Aantal  jaren steun

Godsdienst (%)

m

v

Arb.

zonder

ander

dorp

elders

geh

Ongeh wed.

herv

ander

W’ding

71

29

48,3

79

11

10

63

37

57

43

2,3

25,7

61

40

43,9

8,6

97

3

Kapell

59

41

52,5

43

43

14

47

53

37

63

2,1

27,6

29

56

?

?

95

5

W’dijk

33

67

48,9

92

8

-

47

53

31

69

2,6

26,8

33

50

45,2

15,2

89

11

‘sHAK

49

51

52,7

67

26

6

46

54

51

49

2,4

28,6

42

71

49,7

8,2

71

29

Kloet.

45

55

57,9

67

24

9

44

56

38

62

2

31,1

?

71

?

?

97

3

‘sHoek

39

61

58,4

50

42

8

23

77

30

70

1,6

?

?

?

?

?

48

52

Hoede

41

59

63,4

82

9

9

50

50

22

78

0,8

31,2

20

100

65

11,1

32

68

Yersek

54

46

49,9

70

13

17

38

62

43

57

2,7

?

?

?

?

?

79

21

Gemid

49

51

54

69

22

9

45

55

39

61

2,1

28,5

33

65

51

10,8

76

24

Bron: zie bijlage G

 

In vergelijking met het midden van de negentiende eeuw was de clientèle van de burgerlijke  armbesturen veranderd. Waren het rond 1850-1860 overwegend mannen die ondersteund werden, dertig jaar later waren de vrouwen onder de bedeelden in de meerderheid. Slechts in één dorp, Wemeldinge, bleven de mannen de belangrijkste klanten.

De gemiddelde leeftijd van de bedeelden was ten opzichte van de voorgaande periode met zeven jaar gestegen tot vierenvijftig, wat erop wees dat de armbesturen zich in de loop der tijd gingen richten op oudere mensen. Ook in dit opzicht was Wemeldinge uitzonderlijk, want hier lag de gemiddelde leeftijd rond 1880/1890 iets lager dan in 1850/1860.

Was het overgrote deel -ruim 90%- van de ondersteunden in 1850/1860 in alle dorpen arbeider van beroep, dertig jaar was het aandeel van de arbeiders teruggelopen tot iets minder dan 70%. In steeds sterkere mate kregen de armbesturen te maken met een toeloop van lieden zonder beroep. Ook het gewicht van andere beroepen dan dat van losse arbeider nam in deze periode toe. Vormde deze categorie in het midden van de negentiende eeuw slechts 4% van het totale aantal bedeelden, in 1880/1890 was hun aandeel tot ruim 9% gestegen.

Was in de meeste dorpen in de jaren 1850/1860 een kleine meerderheid onder de bedeelden in hetzelfde dorp geboren als waar men onderstand genoot, in 1880/1890 was de situatie omgekeerd en was gemiddeld 55% van de bedeelden in andere plaatsen geboren dan in de gemeente waar men onderstand genoot. Deze verschuiving kon samenhangen met de wijziging in het onderstandsdomicilie in 1870, waarbij de ondersteuning van armen niet langer een zaak was van de geboorteplaats van de arme, maar van de verblijfplaats. De onder invloed van de landbouwdepressie in de jaren tachtig toegenomen geografische mobiliteit zal in dit opzicht ook een belangrijke factor zijn geweest. Meer dan voorheen het geval was, verlieten werkloze landarbeiders hun geboorteplaats en trokken ze van de ene naar de andere plaats op zoek naar werk.

Meer dan 60% van de armbestuurbedeelden was rond 1880/1890 ongehuwd, weduwe of weduwnaar, wat een groot verschil was met de situatie dertig jaar eerder toen een kleine meerderheid (52%) gehuwd was en de plaatselijke verschillen met betrekking tot de burgerlijke staat van de bedeelde armen heel groot waren. Rond 1880 was het zo dat in vrijwel alle plaatsen de gehuwden in de minderheid waren. Dit wees erop dat de armbesturen meer dan in 1850 het geval was, zich gingen richten op traditionele risicogroepen, zoals alleenstaanden die door persoonlijke omstandigheden en niet als gevolg van economische crises in de problemen waren geraakt.

Over het gemiddeld aantal inwonende kinderen kunnen we kort zijn. Dit was in 1850/1860 betrekkelijk klein en werd zelfs nog iets kleiner: een bedeeld huishouden telde rond 1880/1890 iets meer dan twee kinderen.

De huwelijksleeftijd was ten opzichte van de voorgaande periode met twee jaar gestegen tot achtentwintig jaar. Het ligt voor de hand om hieruit te concluderen dat vele armen in deze tijd hun huwelijk uitstelden als gevolg van slechte toekomstverwachtingen. Wat we echter niet uit het oog mogen verliezen, is dat vele bedeelden die we in deze periode onderzochten ruim vóór het uitbreken van de landbouwcrisis waren gehuwd. Het enige dat we uit de huwelijkscijfers kunnen opmaken, is dat ze niet of nauwelijks afweken van de cijfers die voor de bevolking als geheel golden. Rond 1870-1880 lag de gemiddelde huwelijksleeftijd voor de Zeeuwse bevolking op zevenentwintig jaar en was ten opzichte van 1850 iets gestegen.35 Uit de cijfers wordt in elk geval duidelijk dat het door tijdgenoten veelvuldig geuite verwijt dat bedeelden onbezonnen en vroegtijdige huwelijken aangingen niet statistisch kan worden gestaafd.       

De gegevens over het analfabetisme zijn eenduidig. In vrijwel alle dorpen nam het aantal bedeelden dat de huwelijksakte kon ondertekenen toe. Het percentage analfabeten onder de bedeelden bleef echter zeer hoog. Maar liefst 65% van hen kon niet schrijven. Voor de bevolking als geheel gold dit ‘slechts’ voor 24%.

De bedeelde was in 1880/1890 met gemiddeld éénenvijftig jaar ouder dan zijn lotgenoot rond het midden van de negentiende eeuw, die zoals we hiervoor zagen vijfenveertig jaar oud was toen hij voor het eerst bij het armbestuur aanklopte. Het aantal jaren dat hij van dit armbestuur afhankelijk bleef, was gestegen tot bijna elf jaar.

Kijken we tenslotte naar de kerkgenootschappen waartoe de bedeelden behoorden, dan bespeuren we een grote mate van continuïteit: zowel in 1850/1860 als in 1880/1890 behoorde een ruime meerderheid van de bedeelden (70-75%) tot de hervormde kerk, wat een getrouwe afspiegeling was van de lokale religieuze verhoudingen.

 

Tabel 7.2B de bedeelden van de hervormde diaconieën 1880-1890

Dorp

Geslacht (%)

Leef-tijd

Beroep (%)

Geboorte-plaats (%)

Burgerlijke staat (%)

Aantalinw kind

Huw-leeft.

Gedw.huw (%)

Anal-fabet. (%)

Leeft eerste steun

Aantal  jaren steun

m

v

Arb.

Zonder

Ander

dorp

Elders

Geh

Ongeh wed.

W’ding

55

45

52,5

76

19

5

63

37

42

58

2,6

28,8

22

50

56,6

14,5

Kapel

62

38

56

53

36

11

61

39

43

57

2,6

28,6

50

52

51,2

10,4

W’dijk

44

56

51,8

90

7

3

61

39

35

65

1,9

27,5

40

46

54,5

15,9

‘sHAK

56

44

56,3

60

37

3

34

66

48

52

2,7

27,7

46

67

52,2

16,7

‘sHoek

44

56

69,1

33

53

14

43

57

33

67

0,9

29,5

14

47

?

?

Yersek

45

55

65,3

58

29

13

60

40

30

70

0,9

?

?

-

?

?

Kloet

30

70

57,2

64

36

-

55

45

22

78

1,5

?

?

-

?

?

Gemid

48

52

58,3

62

31

7

54

46

36

64

1,9

28,4

34

52

53,6

14,4

Bron: zie bijlage G

 

Als we de gegevens over de diaconiebedeelden in 1880/1890 vergelijken met die van de klanten van het armbestuur, dan zien we meer overeenkomsten dan verschillen. Ook bij de kerkelijke bedeelden waren de vrouwen net in de meerderheid. Kapelle en Wemeldinge waren de enige dorpen waar zowel bij de diaconie als bij het armbestuur de mannen in de meerderheid waren.

Zagen we dat de armbesturen in de loop der tijd zich meer en meer gingen richten op vrouwen, bij de diaconie was sprake van een duidelijke continuïteit. Zowel in 1850/1860 als in 1880/1890 behoorde 52% van de bedeelden tot het vrouwelijk geslacht.

De diaconiebedeelde was met gemiddeld achtenvijftig jaar iets ouder dan de armbestuurbedeelde. In vergelijking met de jaren 1850/1860, toen de gemiddelde leeftijd van de kerkelijke bedeelde drieënvijftig jaar was, was de diaconieklant van 1880/1890 op leeftijd.

De burgerlijke staat liet weinig verschillen zien, noch met de armbestuurbedeelden van 1880/1890, noch met die van de diaconiebedeelden in de voorgaande periode. De alleenstaanden, al dan niet met kinderen, bleven met ruim 60% in de meerderheid. Ook in dit opzicht was bij de diaconiearmen sprake van een continuïteit  die we bij de armbestuurklanten niet waarnamen.

Als we de blik richten op de bestaansmiddelen van de diaconiearmen, dan zien we in de tweede helft van de negentiende eeuw een ontwikkeling nagenoeg identiek aan die bij de klanten van de armbesturen: het aandeel van de arbeiders, die rond 1850/1860 nog zo'n 80% van het totale bedeeldenbestand uitmaakten, liep terug tot 62% in 1880/1890. De groep mensen zonder beroep werd voor de hervormde diaconieën een nog belangrijker groep dan ze voor de armbesturen al was. Had in 1850/1860 10% van de diaconieklanten geen beroep, dertig jaar gold dit voor iets meer dan 30%..

Net als in 1850/1860 was een kleine meerderheid van de diaconiebedeelden in de gemeente van onderstand geboren. Zagen we in dit opzicht bij de armbestuurbedeelden een verandering optreden die we deels toeschreven aan de wijziging van het onderstandsdomicilie in 1870, bij de kerkelijke bedeelden veranderde er niets. Dit was logisch gezien het feit dat de wetswijziging alleen voor de burgerlijke en niet voor de kerkelijke weldadigheidsinstellingen gold. De kerkelijke arme moest in principe worden ondersteund door de gemeente waar hij geboren was.

Het inwonend aantal kinderen bleef met gemiddeld 1,9 laag. De huwelijksleeftijd was ten opzichte van 1850/1860 iets gestegen en was met achtentwintig jaar even hoog als die bij de armbestuurbedeelden. 

Het analfabetisme werd teruggedrongen. Was rond het midden van de negentiende eeuw meer dan 70% van de huwelijkspartners niet in staat een handtekening onder de trouwakte te zetten, dertig jaar later gold dit voor iets meer dan de helft. Wat bij de cijfers over het analfabetisme verder opviel, was dat dit onder de kerkelijke bedeelden op een iets lager niveau lag dan bij de armbestuurbedeelden, zowel in 1850/1860 als in 1880/1890. In vergelijking met de totale bevolking was echter sprake van een uitermate hoog percentage analfabeten.

Het aantal gedwongen huwelijken bleef ten opzichte van twintig jaar eerder betrekkelijk constant. Net als bij de bedeelden van de burgerlijke armbesturen bedroeg het percentage gedwongen huwelijken 33 tot 34. We zagen reeds in het voorgaande dat bedeelden wat dit betrof in de pas liepen met de rest van de bevolking.

Met drieënvijftig jaar was de diaconieklant iets ouder dan de armbestuurbedeelde op het moment dat hij voor het eerst op de bedelingsrol werd geplaatst. In vergelijking met 1850/1860 was de leeftijd waarop hij voor het eerst onderstand genoot met vijf jaar gestegen.

Eenmaal op de bedelingsrol geplaatst, bleef de gemiddelde diaconieklant ruim veertien jaar afhankelijk van kerkelijke onderstand. Dit was een jaar langer dan in de jaren 1850/1860 en ruim drie jaar langer dan het gemiddeld aantal jaren dat een klant van het armbestuur ondersteuning genoot.  

De latere leeftijd waarop voor het eerst met succes een beroep op de bedeling werd gedaan en de langere uitkeringsduur leidden onvermijdelijk tot een vergrijzing van het bedeeldenbestand. Dit gold zowel voor de burgerlijke armbesturen als voor de diaconieën.          

 

Tabel 7.3A: de bedeelden van de burgerlijke armbesturen 1920-1935

Dorp

Geslacht (%)

Leef-tijd

Beroep (%)

Geboorte-plaats (%)

Burgerlijke staat (%)

Aantalinw kind

Huw-leeft.

Gedw.huw (%)

Anal-fabet. (%)

Leeft eerste steun

Aantal  jaren steun

Godsdienst (%)

m

v

Arb.

zonder

ander

Dorp

elders

geh

Ongeh wed.

herv

ander

W’ding

57

43

48,5

37

31

32

66

34

52

48

1,7

28,4

53

40

51,1

11,8

90

10

Kapell

47

53

61,5

33

57

10

57

43

38

62

1,2

27,5

50

25

52,2

16,5

82

18

W’dijk

70

30

47,5

54

30

16

51

49

61

39

1,6

?

?

?

38,8

12,7

94

6

‘sHAK

55

45

58,8

44

44

12

43

57

46

54

1,8

27,4

39

50

53,4

14,2

73

27

Kloet.

54

46

61

36

49

15

34

66

36

64

1,3

24,8

39

54

58,1

8,8

100

-

Hoed

44

56

65,8

33

49

18

57

43

30

70

1,5

31,1

11

56

53,9

13

39

61

Ovez

65

35

65,6

34

48

18

18

82

42

58

2,1

?

?

?

?

?

42

58

Yersek

66

34

61,3

19

56

25

38

62

38

62

1

?

?

?

?

?

70

30

Gemid

57

43

58,8

36

46

18

46

54

43

57

1,5

27,8

38

56

51,3

12,8

74

26

Bron: zie bijlage G

 

Net als in de periode 1850/1860 richtten de armbesturen zich in deze jaren in hoofdzaak tot mannelijke bedeelden. De ontwikkelingen die we met betrekking tot de leeftijd en de beroepen van de bedeelden in de voorgaande periode waarnamen, zetten zich in de twintigste eeuw voort.

De gemiddelde leeftijd van de armbestuurklanten was ten opzichte van 1880/1890 met bijna vijf jaar gestegen en bedroeg nu ruim achtenvijftig. In een vijftal dorpen lag de leeftijd zelfs ruim boven de zestig jaar.

Zagen we dat in 1880/1890 het aandeel van de arbeiders in de groep bedeelden in vergelijking met 1850/1860 was gedaald met ruim 20%, in de jaren 1920/1935 was het aandeel van deze beroepsgroep nog verder afgenomen. Slechts iets meer dan eenderde (36%) van de bedeelden was arbeider van beroep.

De mensen zonder beroep vormden nu bijna de helft van het totale aantal bedeelden en waren hiermee veruit de belangrijkste klanten van de burgerlijke armbesturen geworden. Ook het aandeel van de mensen met een ander beroep dan dat van arbeider was ten opzichte van de voorgaande perioden in belangrijke mate toegenomen. In sommige dorpen maakten zij bijna een kwart van het totaal uit. Zoals uit bijlage G blijkt, betrof het hier vooral neringdoenden, schippers en kleine landbouwers die als gevolg van de economische crisis een beroep moesten doen op de openbare liefdadigheid.

Als we de blik richten op de geboorteplaats van de bedeelden, dan zien we weinig verandering ten opzichte van de jaren 1880/1890. Net als toen woonde een kleine meerderheid van de bedeelden in een andere plaats dan de geboorteplaats.

Ook ten aanzien van de burgerlijke staat bespeuren we geen noemenswaardige wijzigingen. Bestond rond 1880/1890 de meerderheid van de bedeelden uit weduwen, weduwnaars en ongehuwden, een halve eeuw later was dit niet anders. De geringe verschuiving ten gunste van de gehuwden (in 1880/1890 vormden zij 38,5% en in 1920-1935 42,8%) zou kunnen samenhangen met de crisisjaren 1930-1935, toen vele armbesturen zich niet hoofdzakelijk beperkten tot alleenstaanden, maar tevens de helpende hand moesten bieden aan gehuwde gezinshoofden. De procentuele verandering was echter te gering om van een duidelijke breuk te kunnen spreken.

In de ontwikkeling van het aantal inwonende kinderen zette zich de dalende trend uit de vroegere periode door: van gemiddeld 2,7 in 1850/1860 via 2,1 in 1880/1890 tot 1,5 in 1920-1935.

Het percentage gedwongen huwelijken bleef hoog en was in vergelijking met de negentiende eeuw zelfs iets gestegen.

Het analfabetisme werd geleidelijk teruggedrongen. In vergelijking met de rest van de bevolking bleef het percentage mensen dat niet in staat was de huwelijksakte te ondertekenen aan de zeer hoge kant. Meer dan de helft van de bedeelden was analfabeet. Voor de gehele bevolking gold dit slechts voor 10%.

In de gemiddelde leeftijd waarop een arme voor het eerst bij het armbestuur aanklopte, was in vergelijking met 1880/1890 geen verandering gekomen: éénenvijftig jaar was en bleef deze leeftijd.

Wat wel veranderde, was het aantal jaren dat een bedeelde onderstand genoot. Stond een bedeelde in de jaren 1850/1860 gemiddeld zeven jaar op de bedelingsrol, dertig jaar later was de gemiddelde onderstandsperiode met ruim drie jaar verlengd en in 1920-1935 werd een bedeelde gemiddeld bijna dertien jaar bedeeld. Dit wees erop dat in de loop der tijd de 'vaste' klantenkring van de armbesturen groter werd.

Wat betreft de religie van de bedeelden kunnen we niet anders opmerken dan dat deze in grote lijnen een afspiegeling bleef van de lokale en plaatselijke godsdienstige verhoudingen. Van alle bedeelden behoorde in 1920-1935 bijna driekwart tot de hervormde kerk en dit was, zoals we reeds zagen, in de vroegere jaren niet anders. Slechts in drie dorpen -Ovezande, Hoedekenskerke en ‘s-Heerenhoek (zie bijlage G)- waar de bevolking in meerderheid katholiek was, behoorde de meerderheid van de bedeelden tot dit kerkgenootschap. 

 

Tabel 7.3B: de bedeelden van de hervormde diaconieën 1920-1935

Dorp

Geslacht (%)

Leef-tijd

Beroep (%)

Geboorte-plaats (%)

Burgerlijke staat (%)

Aantalinw kind

Huw-leeft.

Gedw.huw (%)

Anal-fabet. (%)

Leeft eerste steun

Aantal  jaren steun

m

v

Arb.

Zonder

Ander

dorp

Elders

Geh

Ongeh wed.

W’ding

46

54

70,6

26

62

12

59

41

40

60

0,4

25,8

21

56

60,9

12,8

Kapel

25

75

66,5

17

79

4

53

47

13

87

0,2

23,5

60

10

51,4

18,8

W’dijk

64

36

55,5

80

16

4

60

40

51

49

3,2

29,6

33

40

57,9

12,6

‘sHAK

78

22

61,4

61

17

22

35

65

58

42

2,3

26,7

?

43

58,2

10,3

Kloet

27

73

68,4

27

73

-

64

36

9

91

1

27

?

50

48,7

17,2

‘sHoek

20

80

73,2

33

56

11

78

22

-

100

-

?

?

?

?

?

Gemid

43

57

65,9

41

50

9

58

42

29

71

1,2

26,5

38

40

55,4

14,3

Bron: zie bijlage G

 

Ondanks de grote verschillen die in dit opzicht tussen de dorpen bestonden, bleven net als in de voorgaande perioden de vrouwen onder de diaconiebedeelden in de meerderheid.

In de ontwikkeling van de gemiddelde leeftijd tekende zich in de loop der jaren een duidelijke tendens af: was de diaconiebedeelde rond het midden van de negentiende eeuw gemiddeld tweeënvijftig jaar oud, in 1880/1890 was de leeftijd gestegen tot achtenvijftig jaar en in 1920-1935 was de diaconieklant zesenzestig jaar oud.

Ook in de ontwikkeling van de burgerlijke staat zien we een duidelijke trend: het aandeel der alleenstaanden nam in de loop van de periode 1850-1935 geleidelijk toe. Behoorde in 1850/1860 39% tot deze categorie, rond het einde van de negentiende eeuw was dit gedaald tot 36% om in de loop van de twintigste eeuw nog verder te dalen tot 28% in 1920-1935.

De voortdurende stijging van de gemiddelde leeftijd was er ongetwijfeld de oorzaak van dat het gemiddeld aantal inwonende kinderen in de loop der jaren een daling te zien gaf. Woonden er in de tweede helft van de negentiende eeuw gemiddeld bijna twee kinderen bij de ouders, in 1920-1935 was dit aantal gedaald tot 1,2.

Wat we bij de burgerlijke armbesturen reeds waarnamen, zien we tevens bij de diaconieën. Het aandeel der arbeiders in de totale groep bedeelden nam af ten gunste van de mensen zonder beroep. Onder de diaconieklanten vormden zij in deze periode de absolute meerderheid, in sommige dorpen zoals Koetinge en Kapelle bedroeg hun aandeel zelfs meer dan 70%.

In tegenstelling tot de armbesturen bedeelden de diaconieën slechts weinig mensen met een ander beroep dan dat van arbeider. Hun klantenkring was wat de beroepen betrof homogener dan die van de burgerlijke armbesturen.

Net als in de voorgaande jaren genoot het merendeel van de diaconiebedeelden in 1920-1935 onderstand in de geboortegemeente. De gemiddelde percentages met betrekking tot de geboorteplaats in de periode 1850-1935 (zie tabellen 7.1B, 7.2B en 7.3B) wijzen erop dat het aandeel van de 'autochtonen'  onder de kerkelijke bedeelden in de loop der tijd iets sterker werd.

De huwelijksleeftijd was ten opzichte van 1880 met twee jaar teruggelopen tot ruim zesentwintig jaar. Het op jongere leeftijd trouwen beperkte zich overigens niet tot de bedeelden, maar was een ontwikkeling die vanaf het einde van de negentiende eeuw kenmerkend was voor de gehele provincie. Het is waarschijnlijk dat de lichte stijging van het aantal gedwongen huwelijken –zowel bij de armbestuur- als de diaconiebedeelden was sprake van een toename van 4% ten opzichte van 1880- samenhing met de daling in huwelijksleeftijd. Omdat er een kind op komst was, moest men immers eerder trouwen.36

Het aantal mensen dat niet in staat was de huwelijksakte te ondertekenen was verder teruggelopen. Iets minder dan 40% was analfabeet en dit was een laag percentage, althans in vergelijking met de perioden ervoor en vergeleken met dat van de bedeelden van de burgerlijke armbesturen in 1920-1935.

De leeftijd waarop de arme voor het eerst met de diaconie in aanraking kwam, was ten opzichte van1880-1890 met twee jaar gestegen tot ruim vijfenvijftig jaar. Het gemiddeld aantal jaren dat hij of zij diaconale onderstand genoot, bleef met veertien praktisch ongewijzigd.

 

 

7.5 Een specifieke groep bedeelden: de valide arbeiders

 

Hebben we in het voorgaande de blik gericht op alle bedeelden, thans wordt het tijd er één groep uit te lichten en wel de valide arbeiders. In tegenstelling tot de grote groep alleenstaanden en weduwen voor wie het armbestuur in zekere zin een eindstation was, kwamen  de meeste valide arbeiders incidenteel met het armbestuur in aanraking. Slechts op bepaalde momenten en gedurende kortere tijd genoten ze onderstand.

We willen antwoord geven op een drietal vragen. Waarom deden zij een beroep op de bedeling? Waarom werd op een bepaald moment hun bedeling stopgezet? Wat gebeurde er met hen nadat hun namen van de bedelingsrol waren geschrapt?

Voordat we ingaan op deze vragen, een paar toelichtingen op de werkwijze en de bronnen.

Ons onderzoek beperkt zich tot die arbeiders die in de jaren 1860 en 1890 tijdelijk door het armbestuur of de diaconie werden bedeeld en op dat moment niet ouder waren dan vijftig jaar. De valide arbeiders vormden zowel in 1860 (24%) als in 1890 (23%) een duidelijke minderheid onder de groep bedeelden.

Het achterhalen van de redenen waarom een valide arbeider op de bedelingsrol werd geplaatst,  was een omslachtig karwei. Aan de informatie die we in de notulen,  correspondentie en financiële administratie van de armbesturen vonden, hadden we niet zo veel. Slechts in enkele, vaak uitzonderlijke, gevallen werden we geïnformeerd over de reden waarom iemand op de bedelingslijst werd geplaatst. En zelfs dan nog was de informatie niet altijd bruikbaar. "Gebrek", "armoedige omstandigheden" en "grote behoefte" werden in veel gevallen als motieven tot ondersteuning aangevoerd.

Ook de tabellen van onderstand die vanaf de eeuwwisseling beschikbaar zijn en waarin een specificatie van de oorzaken der armoede werd gegeven, zijn voor ons onderzoek niet bruikbaar omdat we er informatie in aantreffen over allen die bedeeld werden. Onderscheid tussen valide en minder valide arbeiders werd niet gemaakt. Namen en beroepen zal men in de tabellen van onderstand niet vinden.37

Om de oorzaken van de armlastigheid vast te stellen, zijn we als volgt te werk gegaan. Hoewel de redenen waarom een valide arbeider op de bedelingslijst werd geplaatst verschillend waren, hebben we geprobeerd enige ordening in de oorzaken aan te brengen. Wij onderscheiden: ziekte, werkloosheid en de situatie in het gezin, bijvoorbeeld veel jonge kinderen.

De namen van alle valide bedeelden uit 1860 en 1890 zijn genoteerd. Vervolgens zijn we nagegaan in welk jaar de betreffende persoon voor het eerst onderstand genoot en hoe lang hij deze onderstand genoot. Met behulp van gegevens uit de bevolkingsregisters konden we nagaan hoe de gezinssituatie was op het moment dat voor het eerst een beroep werd gedaan op de liefdadigheid. Van een jonge arbeider, die in de jaren 1890 en 1891 tijdelijk werd bedeeld en die op dat moment vader was van meerdere kinderen die in 1887, 1888 en 1889 waren geboren, kunnen we zeggen dat hij als gevolg van de gezinssituatie behoeftig was geworden. De kinderen kostten alleen maar geld en de vrouw was door de geboorte van het laatste kind tijdelijk aan het arbeidsproces onttrokken waardoor een belangrijk deel van de gezinsinkomsten wegviel. Tijdelijke werkloosheid in het winterseizoen kon evenzeer een reden van armlastigheid zijn. Het was niet altijd even gemakkelijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen deze oorzaak en de vorige. Soms leek er sprake van een combinatie van beide factoren. Om nu toch onderscheid te maken tussen beide oorzaken, hebben  we in die gevallen waar geen kinderen jonger dan zes jaar inwonend waren en waar sprake was van een incidentele bedeling in de winter, gebrek aan werk aangemerkt als oorzaak van de armoede.  

Daar waar sprake was van tijdelijke ondersteuning met hoge bedragen aan volwassenen die in de kracht van hun leven verkeerden, was ziekte van één van de kostwinners de oorzaak van de armlastigheid.

De vraag waarom de bedeling vanaf een bepaald jaar werd gestaakt, laat zich op een soortgelijke wijze beantwoorden. Als onderzoek in de bevolkingsregisters aantoonde dat de kinderen die aanvankelijk zwaar op het gezinsbudget drukten, inmiddels oud genoeg waren om te kunnen werken, gingen we ervan uit dat de verandering in de gezinssituatie ten grondslag lag aan de stopzetting der bedeling. Met behulp van de bevolkingsregisters konden we doorgaans eenvoudig vaststellen in hoeverre vertrek naar een andere plaats reden was waarom de bedeling ophield. Deze reden gold uiteraard alleen in die gevallen waar de beëindiging van de bedeling in hetzelfde jaar plaatsvond als het vertrek naar een andere gemeente of ander land. Het gebeurde meer dan eens dat een bedeelde pas jaren nadat hij van de bedelingsrol was afgevoerd uit de gemeente vertrok. In zo'n geval golden andere motieven.

Bij een valide arbeider die geen jonge kinderen had, die in de gemeente bleef en die ook niet te maken kreeg met plotseling veranderende gezinsomstandigheden, bijvoorbeeld meeverdienende kostgangers en die vanaf een bepaald moment niet meer gesteund werd, vermoeden we dat verbetering van de werkgelegenheid de reden was waarom het armbestuur hem van de bedelingsrol schrapte. In een aantal gevallen gaven de notulen van de armbesturen uitsluitsel en lazen we welke bedeelden als gevolg van de verbeteringen op de arbeidsmarkt van de bedelingslijst werden afgevoerd. 

Het zoeken naar de redenen van de beëindiging der bedeling blijft deels gebaseerd op vermoedens, al zijn deze nog zo sterk. Naar het gewicht van andere factoren kunnen we slechts gissen. Zo was de mogelijkheid niet denkbeeldig dat een armbestuur uit financiële noodzaak gedwongen werd de bedeling aan sommige klanten in te trekken. Zeker in de jaren tachtig van de negentiende eeuw, toen als gevolg van de landbouwcrisis de pachtinkomsten van de armbesturen terugliepen, konden lang niet alle verzoeken om ondersteuning gehonoreerd worden. Valide arbeiders waren de eersten die van de rol werden geschrapt. Het was echter voor ons niet altijd mogelijk na te gaan in hoeverre deze factor bij iedere afzonderlijke bedeelde een rol speelde. Vandaar dat we in de kolom 'onbekend' een betrekkelijk groot aantal mensen moesten onderbrengen.

            De uitkomsten van ons onderzoek naar de oorzaken van de armoede onder de valide arbeiders en de redenen waarom hun bedeling op een gegeven moment werd gestaakt, hebben we in onderstaande tabel samengevat.

 

Tabel 7.4 Oorzaken armoede en oorzaken stopzetting bedeling valide arbeiders

1860

Instelling

Aantal arbeiders

Oorzaken armlastigheid

Oorzaken stopzetting bedeling

Ziekte

Zonder werk

Gezins-situatie

Onbekend

vertrek

Dood

Werk

Gezins-situatie

Onbekend

BA

15

3

6

5

1

5

3

1

4

2

diaconie

28

9

5

8

6

-

11

5

5

7

totaal

43

12

11

13

7

5

14

6

9

9

1890

BA

34

6

14

14

-

7

3

6

8

10

Diaconie

23

2

10

11

-

7

2

6

8

-

totaal

57

8

24

25

-

14

5

12

16

10

Bron: naamlijsten bedeelden en bevolkingsregisters

 

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de gezinssituatie (vele jonge kinderen) en een gebrek aan voldoende inkomsten wegens tijdelijke werkloosheid veruit de belangrijkste oorzaken van de armoede onder de valide arbeiders waren.  Voor de diaconiebedeelden speelde ziekte een belangrijke rol, althans in 1860. Over het algemeen was deze oorzaak echter van ondergeschikt belang.

Het was in veel gevallen een combinatie van economische (seizoenwerkloosheid) en demografische (jonge kinderen) factoren die pas gehuwde valide arbeiders ertoe bracht een beroep te doen op het armbestuur.

De redenen die ten grondslag lagen aan de beëindiging van de bedeling hadden in veel gevallen betrekking op een verandering in de gezinssituatie. De bedeling werd stopgezet op het moment dat de kinderen oud genoeg waren om mee te werken, waardoor ook de moeder in de gelegenheid werd gesteld buitenshuis te gaan werken. Verbetering van de werkgelegenheid aan het einde van de negentiende eeuw zal zeker voor de bedeelden die we in 1890 hebben gepeild mede een oorzaak zijn geweest waarom ze op een gegeven moment niet meer op de bedelingsrol werden geplaatst.

Vertrek naar een andere gemeente, vaak buiten Zeeland, was aan het einde van de negentiende eeuw in veel gevallen reden tot stopzetting van de bedeling.

Kunnen we de mogelijke oorzaken van de armoede onder de valide arbeiders en de redenen waarom zij op een gegeven moment van verdere bedeling werden uitgesloten, kwantificeren, een onderzoek naar de verdere levensloop van de valide bedeelden laat zich niet vangen in cijfers en tabellen. Daarvoor was ieder ‘geval’ weer anders en, ondanks vele overeenkomsten, in zekere zin uniek. We zullen daarom ruime aandacht inruimen voor concrete voorbeelden van arme mensen die één of meerdere keren in hun leven aanklopten bij het armbestuur. Om toch een zo breed mogelijk en dus  representatief beeld van hen te kunnen geven, proberen we uit zo veel mogelijk dorpen één of meer bedeelden te volgen die in 1860 of 1890 op de rol van de diaconie of het burgerlijk armbestuur stonden. Pas dan zijn we in staat een enigszins representatief beeld van de valide bedeelde te schetsen.

In 1859 kreeg het Wemeldingse armbestuur voor het eerst te maken met de vierendertigjarige Joos de Mul. De man was landarbeider, in Wemeldinge geboren en in 1852 op zesentwintigjarige leeftijd gehuwd met de uit Krabbendijke afkomstige Maria Kole. Er werden vijf kinderen geboren, het eerste in 1855. Na de geboorte van het tweede kind in 1857 klopte hij bij het armbestuur aan om hulp in de wintermaanden. Over de redenen zwijgen de bronnen, maar gezien de lage uitkering -het eerste jaar ontving De Mul ƒ 1,75- en de gezinssituatie is het duidelijk dat de man in de winter tijdelijk door werkloosheid was getroffen en niet in staat was voor de twee kleine kinderen te zorgen. Vijf achtereenvolgende jaren ontving De Mul ondersteuning in de vorm van geld waarvan de jaarlijkse hoogte varieerde van ƒ 10,-  tot ƒ 15,-.

Er zouden in de periode 1861-1865 nog drie kinderen geboren worden. Met uitzondering van het jaar 1867, toen de man nog een keer door het armbestuur werd ondersteund, zou hij vanaf 1866 niet langer op de bedelingslijst van het armbestuur voorkomen.

Dit wilde echter niet zeggen dat hij niet langer buiten bedeling omkon, integendeel, vanaf 1875 -De Mul was inmiddels vijftig jaar oud- zien we zijn naam terug op de diaconielijst waar hij tot aan zijn dood in 1906 op zou blijven staan. De Mul en zijn vrouw kregen van de hervormde diaconie geld en mochten (of moesten?) van het armbestuur hun intrek nemen in het plaatselijke armenhuis.

Tevreden was hij hierover allesbehalve. De Mul was één van de weinige bedeelden die zijn ongenoegen over deze huisvesting niet onder stoelen of banken stak. Zo deelde hij in 1896 het armbestuur mee dat hij in het armenhuis met zijne vrouw op den zolder in eene bedstede moet slapen, wat in den winter veel te koud is voor oude menschen, en waar hij geen plaats heeft, om naar zijn zin, zijne aardappels tegen den winter te beveiligen. De armbestuurders gaf hij te verstaan dat hij, indien hij niet beter gehuisvest werd, naar een andere woning ging. Deze vrijpostige houding ergerde het armbestuur kennelijk zozeer, dat het De Mul dreigde met onmiddellijke stopzetting van de bedeling. Veel effect sorteerde dit dreigement overigens niet. De Mul bleef, zoals gezegd, tot zijn dood afhankelijk van het armbestuur. Of zijn kinderen hem ook nog hielpen, is hoogst twijfelachtig. Van de vijf kinderen was het oudste reeds in 1881 overleden, terwijl twee anderen inmiddels uit de gemeente waren vertrokken. De ene zoon had werk gekregen in Yerseke, de andere was naar Amerika geëmigreerd.38

De eveneens in Wemeldinge geboren Paulus Schouwenaar was ruim twintig jaar jonger dan Joos de Mul. Ook hij was landarbeider van beroep. Vierentwintig jaar oud was hij, toen hij in 1871 trouwde met de uit Kortgene afkomstige Janna Kole. De vrouw was zwanger op het moment dat ze in het huwelijk trad. Op 1 februari 1872 werd het kind geboren, het eerste in een lange reeks: in een periode van twintig jaar (1873-1893) zouden er nog tien volgen. In 1875 klopte Paulus -hij was op dat moment vader van drie jonge kinderen- voor het eerst bij de diaconie aan. Tot aan zijn vertrek naar Yerseke in 1901 zou hij ieder jaar door de hervormde kerk worden bedeeld. Toen hij samen met zijn vrouw en zes kinderen op vijfenvijftig jarige leeftijd naar Yerseke verhuisde, zocht hij ongetwijfeld werk in de plaatselijke oester- of mosselcultuur. In het bevolkingsregister stond hij ingeschreven als werkman.

Drie van zijn vijf dochters waren dienstboden en verhuisden met de regelmaat van de klok. De in 1885 geboren Suzanne vertrok op zestienjarige leeftijd naar Goes, om van daaruit naar Oost-Souburg te vertrekken. In 1908 was ze in Wemeldinge teruggekeerd, een jaar later werd ze moeder van een onwettig kind. In 1910 trad ze in het huwelijk en vertrok ze naar Koudekerke, ditmaal definitief.

Ook de andere dochter had, toen ze in 1904 zestien jaar oud werd, het ouderlijk huis verlaten en een betrekking als dienstmeisje in Kruiningen gevonden. Zeven jaar lang bleef ze in Kruiningen om in 1911 naar Wemeldinge terug te keren. Een jaar later huwde ze en trok ze naar Kattendijke.

De in 1893 geboren zoon Lieve Willem ging in 1910 als boerenknecht werken in de Wilhelminapolder, waar hij het drie jaar uithield. In 1913 vertrok hij naar Prinsenhage.

Het zou te voeren de levensloop van alle kinderen van Paulus Schouwenaar te volgen.

Het is duidelijk dat de kinderen op vroege leeftijd het ouderlijk verlieten om de kost te verdienen als dienstbode of arbeider. Een deel van de inkomsten moeten ze hebben afgestaan aan de ouders, want vader Paulus bleef vanaf de eeuwwisseling buiten de bedeling. In 1928 stierf hij, zijn vrouw verhuisde naar Domburg om haar intrek te nemen bij één van haar kinderen.39 

Het gezin van Jacobus Rozendaal was in 1887 voor het eerst met het burgerlijk armbestuur in Wemeldinge in aanraking gekomen. De in 1850 in Schore geboren Jacobus was in februari 1874 gehuwd met de uit Nisse afkomstige Janna van Boven. De vrouw moest trouwen. Twee maanden na het huwelijk werd ze verlost van haar eerste kind. Er zouden er in de jaren 1875-1888 nog negen volgen. Na de geboorte van het zevende kind verhuisde het gezin naar Wemeldinge waar Jacobus als schipper de kost zou verdienen. Het eerste jaar dat het armbestuur hem en zijn kinderrijk gezin op de bedelingsrol plaatste, kreeg hij een bedrag van ƒ 4,59, een bedrag dat hij, zo liet hij het armbestuur weten een zeer klein weinigje vindt. Volgens de secretaris van het armbestuur drong hij in niet zeer beleefde termen op verhooging aan, met als het ware de bedreiging, dat hij, bij niet verhooging, zich op andere plaatsen zal vervoegen om meer ondersteuning te bekomen. Het armbestuur trok zich van deze woorden niets aan en was van mening dat Roozendaal maar beter voor zijn gezin moest zorgen. Of de man zijn dreigement uitvoerde, weten we niet precies. Wel dat hij in 1888 waarschijnlijk wegens diefstal naar de gevangenis in Middelburg en later in Groningen werd gebracht, alwaar hij drie jaar later overleed. Tijdens zijn gevangenschap verkeerde het gezin in diepe armoede. De oudste dochter klopte in mei 1888 bij het armbestuur aan en vertelde dat hare moeder haar laatste brood had verdeeld, zoodat zij nu zonder eten zaten. De armbestuurders waren overtuigd van de armoede die in het gezin heerste en gaven mevrouw Roozendaal wekelijks een rijksdaalder en vijfentwintig kilo brood. Na de dood van haar echtgenoot vertrok de vrouw samen met haar kinderen naar de Haarlemmermeer.40

Veel kinderen had ook de in 1849 in Kloetinge geboren Willem Zwartepoorte. Zoals vrijwel alle bedeelden verdiende hij als landarbeider de kost. Op vierentwintigjarige leeftijd trouwde hij met de uit Kapelle afkomstige Neeltje van Zweden. Het echtpaar vestigde zich in Wemeldinge waar alle acht kinderen in de periode 1874-1886 werden geboren. Onmiddellijk na de geboorte van het zesde kind in 1882 verzocht Willem het Wemeldingse armbestuur om ondersteuning. Die kreeg hij, zij het mondjesmaat. In de specificaties van de jaarrekeningen zien we dat de jaarlijkse bedragen varieerden van ƒ 8,- tot ƒ 47,-. In 1891 kreeg het gezin een uitzonderlijk hoog bedrag van maar liefst ƒ 119,- uitgereikt. De reden? Zwartepoorte verzocht de armbestuurders om een bijdrage in de emigratiekosten naar de Verenigde Staten. Hij vertelde dat daar al een broer van hem zat en dat hij er eerst alleen een kijkje wilde nemen alvorens hij zijn gezin liet overkomen. Aldus geschiedde. Zwartepoorte maakte de oversteek naar Amerika en liet zijn gezin intussen een jaar lang aan de zorgen van het armbestuur over. In 1892 zouden zijn vrouw en zeven kinderen emigreren.41

Emigreren deed ook het gezin van Gerard Otte. Het verschil met de familie Zwartepoorte was echter dat het gezin Otte pas veel later, in 1902, op het moment dat het al lang niet meer door het burgerlijk armbestuur werd bedeeld, de oversteek naar de VS waagde. Gerard was in 1846 te ‘s-Heer Arendskerke geboren en op zesentwintigjarige leeftijd gehuwd met de uit ‘s-Heerenhoek afkomstige Maatje Kerkhove. Negen kinderen kregen ze, de eerste in 1873 en de laatste in 1895. Na de geboorte van het achtste kind kreeg Gerard in de wintermaanden geld van het armbestuur van ‘s-Heer Arendskerke. Hoog was de uitkering niet, langdurig evenmin. Het gezin Otte ontving twee achtereenvolgende winterkwartalen in totaal twintig gulden, wat neerkwam op nog geen gulden in de week. Vanaf 1892 treffen we zijn naam niet langer aan op de bedelingsrol. Kennelijk vonden hij en zijn vrouw genoeg werk op het land om de kost te verdienen en waren de meeste kinderen oud genoeg om mee te helpen. Tot 1902 bleef het gezin, waarvan het aantal kinderen als gevolg van drie sterfgevallen inmiddels was verminderd tot zes, in ‘s-Heer Arendskerke.42

Een andere bedeelde, de landarbeider Jan Tholenaar, was in 1832 in ‘s-Heer Hendrikskinderen geboren. Hij trouwde op zeventwintigjarige leeftijd met zijn dorpsgenote Tannetje Zweedijk. In tegenstelling tot zijn zeven jaar oudere vrouw kon Jan niet schrijven. Het echtpaar kreeg drie kinderen in 1863, 1864 en 1869. Uit de fragmentarisch overgeleverde archiefstukken van de hervormde diaconie van zijn geboortedorp blijkt dat het gezin rond de geboorte van het derde kind ondersteuning genoot. In april 1871 besloot Tholenaar samen met zijn vrouw en kinderen naar Wolphaartsdijk te verhuizen, waar ze drie jaar bleven, alvorens naar Goes te trekken. Het verblijf in Goes was slechts van korte duur, want in 1875 verhuisden ze weer naar Wolphaartsdijk om een jaar later terug te keren naar ‘s-Heer Hendrikskinderen. Na verschillende omzwervingen die het gezin in de jaren 1878-1886 in Arnemuiden en Nieuw en St Joosland zouden brengen, arriveerden de Tholenaars in 1886 in Wemeldinge. In de vier jaar dat ze hier zouden wonen, vinden we hun naam ieder jaar terug op de bedelingsrol van het burgerlijk armbestuur. Het waren slechts geringe bedragen waarmee Tholenaar in de winter werd ondersteund: in 1887 ontving hij ƒ 1,90, in 1890 ƒ 7,39.

In 1890 verhuisden Jan, zijn vrouw en hun jongste kind naar hun geboorteplaats. De drie kinderen waren allen boerenknechten en trokken van plaats naar plaats om in de meeste gevallen steeds weer terug te keren naar het ouderlijk huis. Uit de bevolkingsregisters blijkt bijvoorbeeld dat de jongste zoon Leendert in de periode 1890-1898 maar liefst acht keer verhuisde, steeds weer naar een ander dorp op Zuid-Beveland.

Jan was, zoals gezegd, landarbeider van beroep. Maar hij deed van alles om de kost te verdienen. In de bevolkingsregisters van ‘s-Heer Arendskerke stond hij vanaf 1890 als stoelmatter geregistreerd, tien jaar later vinden we 'koopman' achter zijn naam vermeld.

Jan was bijna zeventig jaar oud, toen zijn vrouw in 1901 overleed. Zijn naam verscheen wederom op de bedelingsrol en ditmaal voorgoed. Tot aan zijn dood zou de man afwisselend door de diaconie en het burgerlijk armbestuur van ‘s-Heer Hendrikskinderen worden ondersteund.43

Anthonij van Hekke was vierenveertig jaar toen hij in 1888 voor het eerst bij het armbestuur van zijn geboorteplaats ‘s-Heer Arendskerke aanklopte. Hij was op dat moment vader van zes jonge kinderen van wie de jongste twee jaar oud was en stond er vanaf februari 1888, toen zijn vrouw overleed, alleen voor. De plotselinge dood van zijn echtgenote was waarschijnlijk de reden waarom het armbestuur besloot hem gedurende de periode 1888-1896 op tijdelijke basis te bedelen. De man kreeg in de wintermaanden ƒ 1,- per week uitgereikt. Toen in 1896 de drie jongste kinderen oud genoeg waren om te werken en de drie oudsten inmiddels het ouderlijk huis hadden verlaten, stopte het armbestuur met de bedeling. Anthonij bleef tot aan zijn dood in 1907 op hetzelfde adres wonen, samen met zijn drie kinderen van wie de oudste, Catharina, op haar dertigste ongehuwd moeder van twee kinderen was.44

Dignus Nagelkerke was een geval apart. In 1852 te ‘s-Heer Arendskerke geboren, was hij op zesentwintigjarige leeftijd met Janna Lamper gehuwd. Reeds vier maanden na het huwelijk werd het eerste kind geboren. In de tien jaren die hierop volgden volgden er nog acht. Na de geboorte van het achtste kind in 1887 zou Dignus door de hervormde diaconie van ‘s-Heer Arendskerke tijdelijk op de bedelingsrol worden geplaatst. De seizoenwerkloosheid en het grote aantal jonge kinderen waren ongetwijfeld de belangrijkste redenen voor de armbestuurders om het gezin van de landarbeider de helpende hand te reiken. Tot en met het jaar 1893 werden Dignus en zijn gezin in de wintermaanden bedeeld met gemiddeld één gulden per week

Tot zover een normaal geval. Wat Dignus echter in zekere zin uitzonderlijk maakte en wat we bij slechts zeer weinig andere bedeelden zijn tegengekomen, was dat hij vanaf 1903 in het bevolkingsregister niet langer als 'landarbeider' stond vermeld, maar als 'landbouwer'. Nu weten we dat het onderscheid tussen beide beroepen in de praktijk soms vaag was -ook een landarbeider beschikte vaak over een eigen stukje grond-, maar de doorhaling van het woord 'arbeider' en de vervanging door het woord 'landbouwer' zal niet voor niets zijn geweest en moet erop wijzen dat de maatschappelijke status van de betrokkene was gestegen.

Als landbouwer bleef Dignus buiten het bereik van de armenzorg. Vanaf 1893 tot aan zijn overlijden in 1928 zullen we dan ook vergeefs naar zijn naam zoeken in de bedelingslijsten van de diaconie of die van het burgerlijk armbestuur.45

Net als Nagelkerke veranderde ook Jacob Paauwe, een andere valide bedeelde, op latere leeftijd van beroep. Of hier echter sprake was van een sociale stijging is de vraag.

In 1859 te Kruiningen geboren, verbleef hij eerst enige tijd in Schore, voordat hij zich in 1882 in Kapelle vestigde. In november van dat jaar huwde hij met J. Bijlo. De vrouw was op haar huwelijksdag zwanger en in februari 1883 werd het kind geboren, het eerste in een reeks van zes. Een jaar voor de geboorte van hun vijfde kind, kregen Paauwe en zijn vrouw steun van de Kapelse diaconie. Zes jaar lang, tot en met 1893, zouden zij op de bedelingsrol blijven staan. Toen in 1893 Jacob weduwnaar werd, stopte de diaconie met de steunverlening. Het oudste kind was inmiddels tien jaar en het jongste kind twee jaar oud. Kennelijk vond de kerk het niet langer nodig steun te verstrekken aan een man, die 'werkman' was van beroep en zich moest ontfermen over veel jonge kinderen. Hoe het ook zij, de naam van Jacob Paauwe zal men vanaf 1893 niet langer in de bedeellijsten vinden. Tot aan zijn dood in 1935 bleef hij in Kapelle wonen en verdiende tot 1920 als 'werkman' en 'veldarbeider' de kost; vanaf dat jaar stond hij als 'koopman' geregistreerd. Deze beroepsverandering hoeft niet te betekenen dat Jacobs sociale plaats was gestegen, maar kan erop wijzen dat de man op latere leeftijd van alles aanpakte en dat hij zich daarom in de bevolkingsregisters, misschien met enige trots, als 'koopman' liet inschrijven.46

De in 1868 te Wemeldinge geboren Adriaan Minnaard was eveneens een voorbeeld van een landarbeider die al vroeg in aanraking kwam met het armbestuur en op latere leeftijd een ander beroep koos. Adriaan was heel jong, toen hij moest trouwen. Op drieëntwintig december 1886, de huwelijksdag, was hij achttien jaar oud en zijn vrouw, de uit Rilland afkomstige Janna Sybes was op dat moment reeds vijf maanden in verwachting. Hun eerst kind werd in april 1887 geboren. Er werden, met tussenpozen van één tot twee jaar, in totaal nog negen kinderen geboren. In 1890-1891 zou het Wemeldingse armbestuur het gezin, dat op dat moment vier kinderen telde, tijdelijk bedelen.

De steun bleek eenmalig. Na 1891 slaagde Adriaan er in buiten de bedeling te blijven. Of dit een gevolg was van het feit dat hij rond 1900 zijn landarbeidersbestaan opgaf en schipper werd, weten we niet. Wel dat hij tot aan zijn dood in 1945 in Wemeldinge bleef wonen en in staat was te overleven zonder steun van een officiële bedelingsinstelling.47

Achtendertig jaar was de in Kapelle geboren David de Visser, toen hij in februari 1888 trouwde met de zes jaar jongere weduwe Lena Vlasman. Deze was reeds op negentienjarige leeftijd moeder geworden en uit het huwelijk met haar eerste echtgenoot waren in de jaren 1876-1886 in totaal zeven kinderen geboren. Onmiddellijk na de dood van haar man trad ze in het huwelijk met de landarbeider David de Visser. Rond 1890 vinden we De Visser terug onder de bedeelden van het Kapelse armbestuur. Hoe lang de man bedeling genoot en op welke basis weten we niet, wel dat het gezin in 1893 de gemeente verliet en zich in Yerseke vestigde waar op dat moment in de oester- en mosselcultuur meer werk was dan in de kwijnende landbouw.

Tot aan zijn dood in 1921 zou David in Yerseke blijven wonen. Waarmee hij precies de kost verdiende, kunnen we niet achterhalen. De vermelding 'arbeider' in het bevolkingsregister zegt ons in dit opzicht veel te weinig. Wat in elk geval vaststaat, was dat David in Yerseke niet langer ondersteuning genoot van het plaatselijk armbestuur.

Drie van zijn zeven kinderen trouwden in de periode 1910-1915 en verlieten het ouderlijk huis. Vier, onder wie de oudste drie dochters, bleven ongehuwd bij de ouders inwonen. Of zij het gezinsinkomen aanvulden, was echter twijfelachtig. Volgens de bevolkingsregisters van Yerseke had geen van hen een beroep. De twee oudste dochters hadden ieder een onwettig kind en in 1930-1935, toen zowel David als Lena waren overleden, stonden de namen van de drie dochters op de bedeellijsten van het burgerlijk armbestuur van Yerseke. Vader David mocht er dan in zijn latere leven in geslaagd zijn buiten het bereik van het armbestuur te blijven, hetzelfde kon niet worden gezegd van zijn dochters.48    

De in 1846 in Wemeldinge geboren landarbeider Pieter Sijnke was één van de weinige bedeelden van wie we weten dat ook zijn vader tot de min of meer vaste klanten van het plaatselijk armbestuur behoorde.

Sijnke senior was in 1843 op éénentwintigjarige leeftijd gehuwd en had drie kinderen van wie Pieter de oudste was. De man genoot vele jaren bedeling. Reeds in 1852 treffen we zijn naam aan op de bedelingsrol van het armbestuur. Ook de jaren daarna (1853-1862, 1864, 1867) kreeg hij in de wintermaanden een kleine uitkering. Gedurende zijn laatste levensjaren (1882-1887) werd Sijnke permanent bedeeld.

Zoon Pieter was toen al lang het huis uit. Rond 1870 was hij gehuwd met de uit Yerseke afkomstige Maria Pekaar. Het echtpaar kreeg acht kinderen. Na de geboorte van het jongste kind in 1888 besloot Pieter te emigreren. Hij vertelde het armbestuur dat hij van plan was naar Argentinië te verhuizen omdat hij dacht daar grooter kans te hebben om met werken den kost te verdienen dan hier het geval is. Het armbestuur besloot het gezin enige kleding en wat reisgeld te schenken. In 1889 vertrok de familie Sijnke naar Zuid-Amerika. Het Argentijnse avontuur bleek van korte duur, want in 1896 was het gezin in Wemeldinge teruggekeerd. Vijf achtereenvolgende jaren zou het Wemeldingse armbestuur Sijnke bedelen, totdat rond 1900 het gezin wederom besloot te emigreren en wel naar de VS, ditmaal voorgoed.49

Zes jonge kinderen had de landarbeider Thomas Murre, toen hij in 1889 voor het eerst aanklopte bij het armbestuur van zijn woonplaats, Wolphaartsdijk. In 1852 te ‘s-Heer Arendskerke geboren, was hij op tienjarige leeftijd naar Wolphaartsdijk verhuisd en was daar in 1884 gehuwd met de drieëndertigjarige Maatje Vaar, een weduwe met drie kinderen. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren. Onmiddellijk na de geboorte van het voorlaatste kind zou Thomas door het armbestuur met een gering bedrag worden bedeeld. Drie jaar lang duurde de winterbedeling. Vanaf 1892 vinden we Thomas' naam niet langer onder de bedeelden van het armbestuur, wat erop wijst dat het gezin in staat was in het eigen onderhoud te voorzien. De zes dochters vonden in de jaren negentig allen een dienstbetrekking in een andere gemeente en pendelden enige jaren van de ene plaats naar de andere. Zo vertrok de oudste dochter Jozina in 1897 naar Kattendijke. Ze keerde in april 1899 terug om aan het einde van dat jaar weer te vertrekken, ditmaal naar Goes. Twee jaar later, in maart 1901, keerde ze weer terug in Wolphaartsdijk om twee maanden later naar Middelburg te vertrekken. In oktober 1901 vestigde ze zich tenslotte in Oost-Souburg.

Dochter Willemina ging in 1896 op achttienjarige leeftijd naar Goes. In april 1897 was ze teruggekeerd en in augustus 1897 verhuisde ze naar Middelburg om van daaruit naar Rotterdam te vertrekken.

De levensloop van de andere dochters laat een soortgelijk patroon zien. Rond het achttiende levensjaar verlieten ze het ouderlijk huis om een baan als dienstbode te vinden. In de zomermaanden (april-september) keerden ze terug bij de ouders, wellicht om mee te werken op het land. In het winterseizoen zochten ze wederom een dienstbetrekking, vaak bij een andere werkgever. Eenmaal getrouwd verlieten de dochters het ouderlijk huis.

Hun verdiensten zullen er ongetwijfeld toe bijgedragen hebben dat vader en moeder buiten de bedeling bleven. Noch op de bedeellijsten van het armbestuur, noch op die van de hervormde diaconie zijn we vanaf 1892 de naam van Thomas Murre verder tegengekomen. De man overleed in 1935 op éénentachtigjarige leeftijd.50             

Tot zover onze beschrijving van de levensloop van enige valide bedeelden. We zouden nog veel meer mensen ten tonele kunnen voeren, tenslotte hebben we alleen al van deze groep bedeelden een honderdtal van nabij gevolgd. We zullen dit echter niet doen. Het verhaal zou te eentonig worden en bovendien zijn de hierboven geportretteerde bedeelden volgens ons representatief voor de gehele groep valide armen. 

Welk gemeenschappelijke zaken ontdekken we in hun verschillende levens?

Vrijwel allen waren landarbeiders en bleven dit in de meeste gevallen hun leven lang. Slechts bij een enkeling zien we op latere leeftijd een verandering van beroep, wat echter niet altijd duidde op een verhoging van de maatschappelijke positie, maar eerder een poging was om op een andere manier de kost te verdienen, bijvoorbeeld door leuren. Zo iemand werd dan in de bevolkingsregisters enigszins eufemistisch 'koopman' genoemd.

De meeste bedeelden trouwden rond hun zesentwintigste levensjaar. Meer dan eens kwam het voor dat hun vrouw op de huwelijksdag geruime tijd zwanger was. Het echtpaar kreeg veel kinderen. Een aantal van zes, zeven of zelfs acht was beslist niet ongewoon. Het is mogelijk dat de arbeider onmiddellijk na de geboorte van het eerste kind al bij het armbestuur aanklopte, maar ons zijn geen gevallen bekend van bedeelde gezinnen met slechts één kind, wel van gezinnen met tenminste drie of meer peuters. Zolang deze jong waren, was de moeder aan huis gebonden en viel er voor het gezin een belangrijke inkomstenbron weg. Dit in combinatie met de seizoenwerkloosheid deed het armbestuur besluiten het arbeidersgezin de helpende hand te reiken, op tijdelijke basis wel te verstaan.

De bedeling werd ingetrokken op het moment dat de jonge kinderen ouder werden.

Rond hun achttiende jaar vertrokken vele kinderen naar een andere plaats op zoek naar werk, de jongens als landarbeiders of boerenknechten en de meisjes als dienstboden. Tot het moment van trouwen pendelden ze vaak van de ene plaats naar de andere. In de zomermaanden woonden de meisjes veelal bij de ouders, in de herfst en winter waren ze weer verhuisd naar een ander dorp, waar ze een aantal maanden lang de kost verdienden als dienstbode om in de lente weer naar het ouderlijk huis terug te keren. De jongens bleven vaak langere tijd van huis. In de meeste gevallen lagen zij ook in de wintermaanden elders in de kost.

De verdiensten van de kinderen vormden een belangrijke en noodzakelijke aanvulling op de inkomsten der ouders en hielden hen waarschijnlijk buiten de bedeling.  

Vrijwel alle bedeelde huishoudens die wij in ons onderzoek hebben ontmoet, waren kerngezinnen. Slechts zelden stuitten we op een inwonende grootouder of ander familielid. Ook kostgangers zijn we in de bevolkingsregisters van de verschillende gemeenten slechts weinig tegengekomen.

Opmerkelijk is dat de valide bedeelden slechts in een enkel geval op latere leeftijd voor een tweede keer met het armbestuur of de diaconie in aanraking kwamen.

Weliswaar konden we door verhuizing naar plaatsen buiten de provincie of emigratie niet alle bedeelden levenslang volgen, van de mensen van wie we dit wel konden, deed slechts een enkeling op oudere leeftijd wederom een beroep op het armbestuur. Dit kan erop wijzen dat hun materiële positie in de loop der tijd en dan in het bijzonder in de twintigste eeuw verbeterde.

            Wat verder opvalt, is dat de geografische mobiliteit onder de bedeelden groot was. We zijn slechts weinig gevallen tegengekomen waarin valide arbeiders hun leven lang in één en dezelfde gemeente bleven. Jan Tholenaar was een extreem voorbeeld, maar hij was zeker niet de enige valide bedeelde die flinke omzwervingen maakte en van plaats naar plaats trok, waarschijnlijk op zoek naar werk.

Wel bleef het overgrote deel van de valide arbeiders binnen Zeeland en vaak nog binnen de regio Zuid-Beveland. Slechts een handjevol vertrok naar een plaats buiten de provincie of emigreerde. In sommige gevallen was het armbestuur bereid, zoals we reeds in hoofdstuk 5 zagen, een deel van het reisgeld voor te schieten. Of  hier sprake was van een soort 'oprotpremie’ is nog maar de vraag. Slechts in één geval dat we overigens in het bovenstaande verhaal niet hebben beschreven, was het armbestuur opgelucht, ja zelfs opgetogen, dat een bedeelde tot emigratie besloot. Het betrof de Wemeldingse arbeidster Maria Hollebek, een ongehuwde moeder van vijftig jaar, die in 1889 het armbestuur van Wemeldinge te kennen gaf naar Noord-Amerika te willen emigreren. De plaatselijke armbestuurders juichten het vertrek van de vrouw toe en hoopten dat zij in Amerika (...) door den nood gedwongen zich tot werken zal zetten en dat haar zoon ginds een nuttig lid der maatschappij zal worden. Op de dag van vertrek kon de voorzitter van het armbestuur zijn blijdschap niet op: het moge haar welgaan aan de andere zijde van den Oceaan en Wemeldinge zal niet rouwen om haar vertrek

Maria was echter een allesbehalve representatief geval. Alleen al het feit dat het armbestuur in de notulen van zijn vergaderingen er uitgebreid op inging, bewijst dat we te maken hebben met een uitzondering.51    

 

 

7.6 Samenvatting

 

Overziet men de totale groep bedeelden in de periode die zich uitstrekt van het midden van de negentiende eeuw tot de Tweede Wereldoorlog, dan bespeurt men een grote mate van continuïteit.

De diaconie richtte zich van het begin af aan hoofdzakelijk op vrouwen die weduwe of ongehuwd waren en in veel gevallen geboren waren in hetzelfde dorp als waar ze steun genoten. Naarmate de jaren verstreken, ging de diaconie zich meer en meer richten op de steunverlening aan oudere vrouwen, en dan vooral weduwen, die gedurende langere perioden werden bedeeld. Veel diaconieklanten verdienden de kost als arbeidster of hadden geen beroep. 

In vergelijking met de klanten van de hervormde diaconie vormden de bedeelden van de burgerlijke armbesturen een tamelijk heterogeen gezelschap. De veranderingen die zich in deze groep voordeden, waren minder eenduidig en lieten in de loop der jaren schommelingen zien. In de jaren 1850-1860 waren de mannen onder de bedeelden in de meerderheid, in 1880/1890 waren het de vrouwen die een kleine meerderheid vormden en in 1920-1935 waren het wederom de mannen die op de eerste plaats stonden.

          In vergelijking met de diaconiebedeelden waren vele armbestuurbedeelden gehuwd. In de beginperiode vormden de gehuwden zelfs de absolute meerderheid. Aan het einde van de negentiende eeuw hadden ze plaats moeten maken voor de alleenstaanden. In de jaren 1920-1935 liep hun aandeel echter weer terug.

Kijken we naar de gemiddelde leeftijd, de beroepen, de gezinsgrootte, de leeftijd waarop voor het eerst steun werd genoten en het totale aantal jaren dat een bedeelde onderstand genoot, dan zien we bij de bedeelden van de burgerlijke armbesturen een duidelijke trend. De leeftijd nam in de loop der jaren toe. Het aandeel van de mensen zonder beroep werd steeds groter, terwijl het aandeel van de arbeiders afnam. Het aantal inwonende kinderen liet een daling zien. De leeftijd waarop de arme voor het eerst om onderstand verzocht, steeg evenals het aantal jaren dat zijn naam op de bedelingsrol prijkte.

Deze trends werden niet of nauwelijks verstoord door conjunctuurschommelingen of andere kortstondige ontwikkelingen die de armbesturen slechts tijdelijk tot een andere bedelingspolitiek dwongen.    

     Het leek erop dat de bedeelden in de loop der jaren gemarginaliseerd werden. Bekommerden de armbesturen zich in de tweede helft van de negentiende eeuw nog om grote groepen mensen, verschillend van geslacht, leeftijd en burgerlijke staat en bevonden zich onder de bedeelden nog vele valide arbeiders, die gedurende korte tijd onderstand genoten en van wie we er enkelen in paragraaf 7.5 van nabij hebben gevolgd, in de eerste helft van de twintigste eeuw waren het bijna uitsluitend ouderen en alleenstaanden die gedurende langere tijd werden ondersteund. Velen van hen bleven tot aan hun dood afhankelijk van de plaatselijk armenzorg.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 De Meere, economische ontwikkeling, 43.

2 Blockmans/Prevenier, ‘armoede Nederlanden’, 512-519.

3 Lis/Soly, poverty, 174.

4 Lamarcq, ‘Velzeke’, 304-309.

5 Priester, ‘Beerta’, 70-73.

6 De Meere, economische ontwikkeling, 47-50.

7 Jütte, poverty and deviance, 53. Jütte komt met twee voorbeelden (Neurenberg en Zürich) waar enig onderzoek naar de plattelandsarmenzorg is gedaan.

8 We geven twee voorbeelden. Jütte verwijt Fairchilds dat zij zich in haar berekening van het aantal in Aix-en-Provence bedeelde armen, uitgedrukt in een percentage van de totale bevolking, heeft gebaseerd op onvolledig materiaal. Slechts de archiefbescheiden van één instelling waren compleet (zie: Jütte, poverty and deviance, 51). Siffels/Van Spijker berekenen hun bedelingspercentages voor de stad Haarlem op basis van cijfers uit de gemeentelijke jaarverslagen, zonder zich rekenschap te geven van eventuele dubbeltellingen waarvan in deze verslagen veelvuldig sprake is (zie: Siffels/Van Spijker, ‘Haarlemse paupers’, 461).

9 Zonder enige aanspraak te kunnen maken op volledigheid kunnen we wijzen op de algemene overzichtswerken van W. Abel (Massenarmut, 1974), Lis en Soly (Poverty, 1979 en samen met Van Damme, Op vrije voeten), Sachsse/Tennstedt (Armenfürsorge) en Van Damme (Armenzorg). Ook in vele detailstudies over de armenzorg in bepaalde landen of steden valt meer het accent op de feitelijke zorg en de vele instellingen die zich bezighielden met de bedeling dan op de bedeelden zelf (zie bijvoorbeeld: B. Pullan (Rich and Poor in Renaissance Venice, 1971 en meer recent: M. Flynn, sacred charity, 1989 over de Spaanse armenzorg in de periode 1400-1700). Ook in het gedetailleerde werk van Wouters over de Bossche armenzorg ligt niet het accent op de bedeelden, maar op de armenzorg. Wouters geeft voor de periode 1854-1899 bedelingscijfers, maar doet geen nader onderzoek naar de bedeelden in Den Bosch (Wouters, bedeling, 260-263).

10 Zie naast de in noot 9 genoemde werken van Lis/Soly de studie van Lis naar de arme arbeiders in Antwerpen (Lis, labouring poor) en die van Snell naar de Engelse arbeiders (Snell, annals labouring poor). Alleen al de titels zijn veelzeggend.

11 Douwes, armenkerk, 49-59. Voor een uitvoerig portret van een bedeelde uit Amsterdam in het laatste kwart van de negentiende eeuw, zie: Smits, ‘van de wind’, 95-107.

12 Gras, grens bestaan, 20-21.

13 Gutton, société et les pauvres. In het eerste deel staan de armen centraal.

14 Martz, welfare Habsburg Spain, 200-236. In het laatste hoofdstuk van haar studie worden de verpleegden van het Tavera-godshuis doorgelicht. Martz brengt het geslacht, de burgerlijke staat en de herkomst van deze groep bedeelden in kaart. J. Sherwood heeft een soortgelijk onderzoek verricht naar de verpleegden van de Inclusa, een vondelingentehuis in Madrid. Dankzij haar studie komen we het een en ander te weten over de armoede in het achttiende-eeuwse Spanje, de leefomstandigheden van de mensen in en buiten het tehuis en de schrikbarend hoge sterftecijfers onder de vondelingen (zie: Sherwood, poverty eighteenth-century Spain, met name de hoofdstukken 5-8).

15 Hufton, eighteenth-century France, 11-127. In tegenstelling tot Hufton, die uitgebreid ingaat op de armen, is de studie van Forrest (French Revolution and the Poor, 1981) niet zozeer gericht op de omstandigheden waarin de minder bedeelden verkeerden, dan wel op de gevolgen die de Franse Revolutie had voor de organisatie van de armenzorg. Uit de studie blijkt dat de armen nauwelijks profiteerden van de institutionele veranderingen..

16 Norberg, rich and poor Grenoble, 100-112, 178-188 en 221-225.

17 Fairchilds, poverty and charity Aix-en-Provence, 73-128.

18 Woolf, poor Western Europe, 158-197. De bedeelden in het laat-Middeleeuwse Florence zijn bestudeerd door J. Henderson (zie: Henderson, piety and charity, hoofdstukken 8 en 9).

19 Slack. Poverty and policy, 61-80.

20 Digby, pauper palaces, met name de hoofdstukken 8 en 9.

21 De Meere, economische ontwikkeling, 50-51 en 134.

22 Kin, ‘transformaties en verarming Gent’, 37-42.

23 Van Loo, armelui, 15 en 247-262.

24 Faber/Van Leeuwen, katholieke bedeelden, 11-15 en 86-104.

25 Van Leeuwen, bijstand, 170-196 en 334-342. Zie verder: Van Leeuwen/Smits, ‘bedeling en arbeidsmarkt’, 439-441 en Van Leeuwen, ‘surviving with a little help’, 322-327. De bedeelden van het algemeen, Joods en Luthers armbestuur worden onderzocht.

26 De Groot, ‘door slapte gekregen’, 162.

27 Siffels/Van Spijker, ‘Haarlemse paupers’, 460-467.

28 Pot, arm Leiden, 252-296.

29 E. Bulder (strategies) heeft de economische omstandigheden van de ouderen in Winterswijk in de periode van 1880 tot 1940 bestudeerd en komt tot de conclusie dat de bedeling slechts een geringe bijdrage vormde aan hun inkomen. M. Stavenuiter gaat in één hoofdstuk van haar dissertatie in op de betekenis van de armenzorg voor de ouderen in Amsterdam (zie: Stavenuiter, verzorgd, 170-211). Voor beide Engelstalige bundels verwijzen we naar de literatuurlijst. Ook V. Sleebe richt zich in zijn in 1998 verschenen artikel ‘van vader op zoon’ niet op alle bedeelde armen. Zijn belangstelling gaat uit naar familienetwerken. Hij onderzoekt het belang van de armenzorg als overlevingsstrategie voor de armen, die behalve bedeling over vele alternatieve strategieën beschikten, zoals bedelarij en criminaliteit. Zijn perspectief ligt bij de armen en niet bij de armbesturen. (zie: Sleebe, ‘vader op zoon’, 1-30).

30 GA Borsele, Archief gemeente ‘s-Heerenhoek, inv.nr 236, brief GS 13-1-1905.

31 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, corr gemeente 1854, tabel van onderstand.

32 De tabellen die vanaf de eeuwwisseling in gebruik waren, lenen zich niet voor vergelijking met de negentiende-eeuwse gegevens. Daarvoor waren ze in de loop der tijd aan te veel veranderingen onderhevig. Bovendien ontbreken ze voor vele gemeenten. Een enkele maal vinden we in de gemeentelijke jaarverslagen uit de twintigste eeuw opgaven van de aantallen door de burgerlijke armbesturen ondersteunde lieden. De informatie is echter ook in deze bron incompleet en fragmentarisch. Soms werd alleen onderscheid gemaakt tussen permanent en tijdelijk bedeelden en werden allen (gezinshoofden, alleenstaanden, mannen en vrouwen) op één hoop gegooid.

33 Kok, ‘vrijt daar je zijt’, 132-135. Voor Kortgene, zie: Hoogerhuis, ‘huwelijkspatroon’, 113.

34 Voor vijf dorpen hebben we voor een bepaald aantal aaneengesloten jaren alle huwelijksakten bestudeerd en zijn we nagegaan hoeveel mensen er in die jaren trouwden en hoevelen onder hen niet in staat waren de trouwakte te ondertekenen. Uit welke jaren hebben we de huwelijksakten bestudeerd? In ieder geval niet uit de jaren waarin we de bedeelden hebben gepeild. Bedeelden die op de lijsten van 1860, 1890 en 1920 voorkwamen, waren immers reeds geruime tijd vóór die jaren gehuwd. Uit de gegevens over de afzonderlijke bedeelden die deel uitmaakten van één groep, blijkt dat de huwelijksdata ver uit elkaar lagen en dat we voor iedere groep een gemiddeld huwelijksjaar moesten berekenen. De berekening wees uit dat dit jaar in de meeste gevallen zo'n twintig jaar vóór het betreffende peiljaar lag, soms zelfs dertig jaar. Bedeelden uit 1860 waren dus gemiddeld rond het jaar 1840 gehuwd, die uit 1890 in 1870, enzovoort. Om nu het analfabetisme onder de groep bedeelden uit 1860 te vergelijken met dat van de totale dorpsbevolking, hebben we de huwelijksakten uit de jaren 1839, 1840 en 1841 bestudeerd en het gemiddeld percentage analfabeten uit die jaren berekend. Zouden we het onderzoek beperken tot slechts één jaar, in dit geval 1840, zou de uitkomst te veel door toeval worden beïnvloed. Hetzelfde is gedaan voor de overige peiljaren. De groep bedeelden uit 1890 is vergeleken met de mensen die in de jaren 1869-1871 in het betreffende dorp zijn gehuwd en de groep-1920 met de gehuwden uit 1889-1891. De resultaten zijn in onderstaand overzicht opgenomen.

 

Dorp

Jaren

Totaal aantal gehuwd

Analfabetisme (absoluut)

Analfabetisme (procentueel)

Peiljaar groep bedeelden

man

vrouw

Totaal

alle gehuwden

bedeelden burg.armb

bedeelden diaconie

Kapelle

1839-41

68

7

11

18

26

?

92

1860

1869-71

88

2

15

17

19

56

52

1888/90

1889-91

104

1

3

4

4

25

10

1920

Wemeldinge

1836-38

52

5

15

20

38

67

65

1860

1864-66

92

5

13

18

20

40

50

1890

1885-87

94

2

4

6

6

40

56

1920

‘s-Heer Arendskerke

1849-51

74

5

14

19

26

92

81

1870

1859-61

128

13

31

44

34

71

67

1890

1879-81

102

3

5

8

8

50

43

1920

Wolphaartsdijk

1839-41

58

3

12

15

26

75

80

1860

1859-61

120

4

15

19

16

50

46

1890

1869-71

96

1

13

14

15

?

40

1908/20

Kloetinge

1839-41

50

4

6

10

20

100

43

1860

1864-66

60

5

7

12

20

71

47

1890

1884-87

64

6

6

12

19

54

50

1920

Hoedekens-kerke

1859-61

22

2

5

7

32

100

g.g.

1890

1879-81

42

1

3

4

10

56

g.g.

1920

 

 Voor de totale bevolking komen wij voor het jaar 1860 uit op een gemiddeld percentage van 27; in 1890 was dit Percentage gedaald tot 24 en in 1920 tot 10.

35 Kok, ‘vrijt daar je zijt’, 132-133. De gemiddelde huwelijksleeftijd liet in de tweede helft van de negentiende eeuw een geringe stijging zien, om vanaf de eeuwwisseling fors te dalen.

36 Idem, 132-133. De daling van de huwelijksleeftijd vanaf 1890 werd volgens Kok veroorzaakt door een toename van het aantal gedwongen huwelijken. In de negentiende eeuw trouwden slechts zeer weinig mannen vóór hun eenentwintigste jaar. In de twintigste eeuw nam de groep zeer jong gehuwden fors toe. Het percentage bruidegoms van negentien jaar steeg van één naar zes.

37 Tabellen met een specificatie van de oorzaken der armoede zijn aanwezig voor de burgerlijke armbesturen van Yerseke (1898-1900), het katholiek armbestuur van ‘s-Heerenhoek (1898-1902), het burgerlijk armbestuur van ‘s-Heerenhoek (1895-1905), het burgerlijk armbestuur van Hoedekenskerke (1899, 1913 en 1917), het katholiek armbestuur en de hervormde diaconie van Hoedekenskerke (1913 en 1917), de burgerlijke armbesturen en hervormde gemeenten van ‘s-Heer Arendskerke (1898-1901 en 1913-1921), het burgerlijk armbestuur van Kapelle (1899-1901, 1910, 1913-1916, 1918 en 1920-1922), het burgerlijk armbestuur van Wemeldinge (1899-1900, 1902, 1906, 1913 en 1917), de hervormde gemeente aldaar (1899-1900) en, tenslotte, het burgerlijk armbestuur en de hervormde diaconie van Kloetinge (1898-1900, 1910, 1916, 1918-1920).

38 Gegevens over Joos de Mul uit: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 985-994 (bevolkingsregisters 1850-1920), 1684-1685 (rekeningen BA Wemeldinge), 1443 (notulen BA 24-4-1896 en 27-11-1896) en RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv., lijsten bedeelden 1875-1929.

39 Gegevens over Paulus Schouwenaar: zie noot 3 en GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nrs 1311 en 1317 (bevolkingsregisters 1880-1920 en gezinskaarten 1920-1936).

40 Gegevens over Jacobus Roozendaal: zie noot 3 en GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442 (notulen BA 2-2-1888 en 22-5-1888).

41 Gegevens over Willem Zwartepoorte: zie noot 3 en GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442,

 (notulen BA 21-1-1891, 6-3-1891 en 15-1-1892).

42 Gegevens over Gerard Otte uit: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 1666 (bevolkingsregisters) en 2985-3032 (rekeningen BA ‘s-Heer Arendskerke).

43 Gegevens over Jan Tholenaar uit: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 991 (bevolkingsregisters. 1879-1902) en 1706 (staten van bedeelde personen); GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nrs 1506-1511 (bevolkingsregisters 1871-1890), Arch gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 1654-1677 (bevolkingsregisters. 1861-1939), 3143-3144 (notulen BA 's-Heer Hendrikskinderen), 3222ev en 3323ev (rekeningen en begrotingen BA 's-Heer Hendrikskinderen) en Archief hervormde gemeente 's-Heer Hendrikskinderen, inv.nrs 4-5 (notulen kerkenraad) en 120 (staten verleende ondersteuning 1863-1870).

44 Gegevens over Anthonij van Hekke, zie: noot 7.

45 Gegevens over Dignus Nagelkerke uit: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 1666 en 1674 (bevolkingsregisters) en 2985-3032 (rekeningen BA ‘s-Heer Arendskerke); Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 125-171 (administratieboeken diaconie).

46 Gegevens over Jacob Paauwe uit: GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 308 en 313 (bevolkingsregisters 1870-1920 en 1920-1926); RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Kapelle, inv.nrs 18-19 en 21 (rekeningen diaconie).

47 Gegevens over Adriaan Minnaard uit: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 990 en 994 (bevolkingsregisters) en 1684-1685 (rekeningen BA).

48 Gegevens over David de Visser uit: GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 309 (bevolkingsregisters 1870-1920), 552 (bedelingslijsten Grote Armen 1883-1888); GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 1312 en 1318 (bevolkingsregisters/gezinskaarten 1880-1920/1920-1936) en Archief BA Yerseke, ongeïnv., corresp. BA 1930-1935.

49 Gegevens over Pieter Sijnke sr en jr in: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 991 (bevolkingsregisters), 1683-1685 (rekeningen BA), 1442 (notulen BA, 22-3-1889). Een bedeelde van het Kloetingse armbestuur, de in 1852 geboren landarbeider Izaak Leijs, vertrok eveneens in de loop van 1889 naar Argentinië; hij keerde echter nog hetzelfde jaar terug (zie: GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nrs 1151 en 1154 (bevolkingsregisters), 1881-1884 (kasboeken BA Kloetinge).

50 Gegevens over Thomas Murre in: GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nrs 1513 en 1518 (bevolkingsregisters. en gezinskaarten), 2681-2739 (rekeningen BA) en 2850 (staten bedeelde personen); Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nrs 132-135 (lijsten bedeelde lidmaten) en 148-152 (kasboeken).

51 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1442, notulen BA 17-10-1889 en 26-10-1889.