Het verband tussen autoritarisme – gerelateerde persoonlijkheidsfactoren, agressie, racisme en delinquentie. (Kathleen Massart)

 

home lijst scripties inhoud  

 

ABSTRACT

 

In de huidige studie werd onderzocht wat de invloed is van persoonlijkheidsfactoren (psychoticisme, Sociale Dominantie Oriëntatie (SDO), autoritarisme en machiavellisme) verschillende vormen van agressie (fysiek, verbaal, boosheid en vijandigheid); en attitudes tegenover autoriteiten (politie, leger, wet en school) op het ontstaan van verschillende vormen van delinquentie en racisme. Daartoe werden de antwoorden verzameld van 375 leerlingen uit het vijfde en zesde jaar secundair onderwijs (ASO, BSO en TSO).

Agressie en dan voornamelijk fysieke agressie, vertoonde verschillende positieve correlaties met verscheidene vormen van delinquentie. Een negatief verband werd gevonden tussen attitudes tegenover politie, wet en school, en delinquentie. Voor de in het onderzoek opgenomen persoonlijkheidsfactoren bleek delinquentie de beste verbanden op te leveren met de Eysenck psychoticisme factor. Voor racisme werd een positief verband gevonden met autoritarisme, sociale dominantie oriëntatie en positieve attitudes tegenover het leger.

Voor beide doelvariabelen, delinquentie en racisme, bleek evenwel een verschil op te treden afhankelijk van het geslacht en de gevolgde studierichting. Meisjes raken nauwelijks betrokken bij criminele delicten en hebben weinig racistische overtuigingen, in tegenstelling tot het mannelijke deel van onze steekproef, die significant vaker delicten plegen en eveneens meer racistische ideeën hebben. Rekening houdend met de gevolgde studierichting kan men stellen dat jongeren uit het technisch en beroepsonderwijs hoger scoren voor de doelvariabelen dan de leerlingen uit het algemeen onderwijs.

 

 

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

 

1. Probleemstelling

 

‘Jongeren plegen gewelddadige roofoverval’; ‘Tiener schiet klasgenoten neer’; …  Geregeld staan de kranten vol met dergelijke misdaadverhalen waarin jongeren steeds vaker de rol van ‘dader’ op zich nemen. Ouders, leerkrachten, hulpverleners en politici zitten met de handen in het haar en stellen zich de vraag hoe ze ‘de jeugd van tegenwoordig’ moeten aanpakken.

We kunnen ook de vraag stellen wat deze jongeren drijft om de grens van het maatschappelijk aanvaardbare te overschrijden en de overgang te maken naar delinquent gedrag.

Uit psychologisch onderzoek blijkt dat een heel gamma aan genetische, sociale en persoonlijkheidsfactoren een rol spelen in het ontstaan van delinquent gedrag. Naast deze duidelijke tekenen van antisociaal gedrag zijn er vaak nog heel wat verborgen aanwijzingen van onverdraagzaamheid. Denk hierbij maar aan de talloze racistische vooroordelen en discriminatie waardoor bepaalde bevolkingsgroepen onrechtvaardig behandeld worden. De gevolgen zijn niet steeds zo duidelijk zichtbaar voor iedereen, maar soms escaleert deze vorm van onverdraagzaamheid en wordt ook hier de overgang gemaakt naar delinquent gedrag. De motieven zijn vaak verschillend maar de resultaten zijn vaak hetzelfde want ook als gevolg van geloofsovertuiging, cultuur of ras vallen er slachtoffers.

Als we delinquentie en racisme onder één noemer willen kaderen, kan men spreken van interpersoonlijk versus collectief of sociaal geweld. Beide vormen bezitten een zekere mate van agressie en getuigen van een gebrek aan respect voor normen en waarden waardoor ze eveneens een negatief effect hebben op het welzijn van anderen. Toch werden ze nooit eerder samen bestudeerd.

In dit proefschrift willen we de invloed van persoonlijkheidsfactoren zoals psychoticisme, autoritarisme, sociale dominantie oriëntatie en machiavellisme, nagaan op het ontstaan van delinquent gedrag en racisme. Vervolgens willen we ook nagaan of het eventuele verband tussen deze variabelen, beïnvloed wordt door agressie (fysiek, verbaal, boosheid en vijandigheid) en attitudes ten opzichte van autoriteiten (politie, leger, wet en school).

Via een empirische studie werden deze hypotheses aan de hand van vragenlijsten onderzocht bij 375 leerlingen van het vijfde en zesde jaar secundair onderwijs.

 

 

2. Definiëring onderzoeksvariabelen

 

In hetgeen volgt gaan we eerst dieper in op de doelvariabelen delinquentie en racisme. Nadien volgt de bespreking van de in ons onderzoek opgenomen persoonlijkheidsfactoren en tot slot is er nog een beschrijving van de mogelijke mediatoren agressie en attitudes ten opzichte van autoriteiten.

 

2.1.  Delinquent gedrag en racisme

 

2.1.1.  Delinquent gedrag

 

Onder de term delinquent gedrag verstaat men een heel scala aan gedragingen waarbij de maatschappelijke regels worden overtreden. Hierbij kan men een opdeling maken tussen status delicten en index delicten. Status delicten zijn de gedragingen die strafbaar zijn voor een bepaalde leeftijdscategorie, maar niet voor een andere. Voorbeelden hiervan zijn spijbelen en cannabis gebruik.  De index delicten daarentegen zijn strafbaar ongeacht de leeftijd, zoals bijvoorbeeld diefstal en seksueel misbruik (Henggeler, 1989; 1998).

Bovendien kan men ook nog het onderscheid maken tussen delinquentie en antisociaal gedrag. Waar delinquentie vooral gedefinieerd wordt als officieel geregistreerd onwettig gedrag, wordt antisociaal gedrag vooral gekenmerkt door gedragingen die ongepast worden beschouwd omdat ze anderen in de maatschappij schaden. (Vermeiren, 2002).

Uit ‘dark number’ onderzoek in 13 westerse landen, waarbij men de niet aangegeven criminele feiten onderzocht, is gebleken dat slechts 3 tot 34 % van de jongeren alle vormen van antisociaal gedrag ontkenden hetgeen dus een aanwijzing is voor de veronderstelling dat antisociaal gedrag bij jongeren eerder regel is dan uitzondering (Junger – Tas, 1994). Als men de officiële cijfers in verband met jeugddelinquentie vergelijkt met de zelfrapportage cijfers, kan men afleiden dat een groot deel van de antisociale jongeren niet opgepakt wordt. (Rutter, Giller, & Hagell, 1998)

Verder blijkt uit verscheidene onderzoeken consistentie te bestaan omtrent de disproportionele distributie van het aantal en de aard van de overtredingen bij jongeren. Zo blijkt een klein aantal jongeren verantwoordelijk te zijn voor een groot aantal lichte en zware overtredingen terwijl een grootste deel van de jongeren slechts verantwoordelijk is voor een klein aantal lichte overtredingen. In overeenstemming hiermee werd gevonden dat een harde kern van 5 – 6 % van de jonge overtreders verantwoordelijk is voor ongeveer de helft van de criminele feiten. (Farrington, Ohlin, & Wilson, 1986)

Ontwikkelingsgerichte theorieën opperen dat de beginleeftijd en hardnekkigheid van het optreden van de delinquentie, bepalend zijn voor de ernst en continuïteit van het antisociaal gedrag en daarmee gepaard gaande psychosociale en individuele problemen (Jenglum Bartusch, Lynam, Moffit, & Silva, 1997; Fergusson, Lynskey, & Horwood, 1996a). Volgens Moffit kan men een onderscheid maken tussen enerzijds een ‘life – course persistent’ groep (LCP) en anderzijds een ‘adolescent limited’ groep (AL). De LCP groep wordt gekarakteriseerd door aanhoudend antisociaal gedrag dat reeds in de vroege kindertijd ontstaat. Men kan bij deze groep vaak een patroon van gedragsproblemen onderscheiden dat reeds zichtbaar worden in de kleutertijd en gekenmerkt zijn door opstandig en ongehoorzaam gedrag dat over de tijd heen blijft toenemen en tijdens de adolescentie uiteindelijk escaleert tot ernstige gedragsproblemen. Verscheidene studies hebben aangetoond dat de LCP adolescenten met heel wat risicofactoren te maken krijgen, zoals sociale en familiale tekorten, negatieve opvoedingsstijl en impulsiviteit (Jeglum Bartusch e.a., 1997; Fergusson e.a., 1996; Moffit, 1990; Moffit & Lynam, 1994; White e.a., 1994)

Bij de AL groep daarentegen, ziet men dat het antisociale gedrag uitsluitend voorkomt in deze ontwikkelingsfase. Dus waar bij de vorige groep ‘continuïteit’ een centraal begrip is, ligt bij deze groep de klemtoon op ‘discontinuïteit’ (Moffit, 1993).

Kenmerkend voor delinquentie bij jongeren is dat het delinquent gedrag vaak collectief optreedt. Dit houdt in dat jongeren sneller betrokken raken in een brede waaier van antisociale gedragingen wanneer ze in groepjes van twee of meer vertoeven dan wanneer ze alleen zijn. De groepsleden beïnvloeden op dat moment hun identiteit en bepalen in functie van het groepslidmaatschap, de mate van opstandigheid (Emler & Reicher, 1995). Zoals in alle groepen, trekken ook delinquente groepen vooral leden aan met een vergelijkbare sociale identiteit en dezelfde sociale representaties (Augoustinos & Walker, 1995); op deze manier geeft een sociale of groepsidentiteit de mogelijke manieren van denken of gedragen aan. Voor delinquente groepen kan men dan stellen dat delinquentie een voorwaarde is om te kunnen toetreden tot de groep en dat de groepsleden zich steeds zullen gedragen in overeenstemming met de groepsidentiteit. Op individueel vlak vervult de groep echter ook enkele belangrijke functies voor de groepsleden. Een eerste functie die men kan onderscheiden is het gevoel van samenhorigheid, hetgeen men verwerft door samen activiteiten te doen. Vervolgens treedt er ook een proces van anonimiteit op, waarbij de persoonlijke identiteit van de groepsleden vermengt met hun sociale identiteit waardoor de individuele verschillen binnen de groep, vervagen. Verder kan men ook nog spreken van reputatie management, dit houdt in dat de groep of het individu zich zal gedragen op een manier die in overeenstemming is met de reputatie die men heeft. Ten slotte bezit de groep ook een veiligheidsfunctie, door de overtuiging van de leden, dat de groep een veilige thuishaven biedt en het besef dat men niet alleen staat (Emler & Reicher, 1995). Volgens Emler en Reicher zijn deze basisfuncties van delinquente groepen, de drijfveer achter het optreden en voortbestaan van delinquent gedrag. Vanuit dit oogpunt bekeken kan men dus aanhalen dat persoonlijkheidsfactoren op zich niet voldoende zijn om het volledige gamma aan antisociaal gedrag te duiden. Dit betekent dat men met het oog op het verklaren van delinquent gedrag, zowel de individuele persoonlijkheidsfactoren als de collectieve groepsfactoren in beschouwing moet nemen (Heaven, 2000)

 

2.1.2.  Racisme

 

Mensen hebben gauw de neiging om leden van de eigen in – groep te bevooroordelen en de leden van de uit – groep te discrimineren. Vandaar dat het ook niet verwonderlijk is dat over de hele wereld mensen andere mensen discrimineren op basis van hun ras. Niemand is geheel vrij van bepaalde vooroordelen ten opzichte van sommige anderen, of geheel immuun voor de vooroordelen van anderen ten opzichte van zichzelf.

Men kan verschillende niveaus van racisme onderscheiden. Op individueel niveau kan iemand racistisch zijn ten opzichte van iemand anders, maar er zijn ook institutionele en culturele factoren die onterecht bepaalde privileges geven aan bepaalde mensen en zo de oorzaak zijn voor discriminatie van anderen.

Net zoals er verschillende niveaus van racisme zijn, kan men ook een onderscheid maken tussen verschillende vormen of doelgroepen van racisme. Klassiek denkt men bij racisme, aan het onderscheid dat gemaakt wordt tussen blanken en zwarten, maar heel wat sociaal psychologisch onderzoek heeft zich ook bezig gehouden met het bestuderen van vooroordelen tussen verschillende etnische volkeren.

In de literatuur maakt men een onderscheid tussen klassiek en modern racisme. Klassiek racisme omvat directe vooroordelen en discriminatie op basis van iemands raciale achtergrond. Onder modern racisme verstaat men de subtiele vorm van vooroordelen die indirect geuit worden in veilige, sociaal aanvaarde situaties en die gemakkelijk te rationaliseren zijn. Het gaat hier dus niet om de openlijke racistische uitingen zoals ten tijde van de Ku Klux Klan, maar eerder over het onderliggende verborgen platform. (Dovidio & Gaertner, 1997; Katz e.a., 1986; McConahay, 1986)

Dat het moderne racisme vooral voorkomt in situaties waarin het uiten van vooroordelen sociaal aanvaard is, werd onder andere aangetoond door onderzoek van Frey en Gaertner (1986). Deze onderzoekers gingen na in welke mate blanke proefpersonen bereid waren om een blanke of zwarte collega te helpen bij een taak. Indien men de proefpersonen vertelde dat die collega hard zijn of haar best had gedaan maar toch hulp nodig had, was een meerderheid van de proefpersonen bereid om zowel de blanke als de zwarte collega te helpen. Indien de onderzoekers echter vertelden dat de collega niet echt zijn of haar best had gedaan, bleek dat de zwarte collega veel minder hulp kreeg dan de blanke. Daaruit konden de onderzoekers afleiden dat wanneer de omstandigheden de proefpersonen toestonden om een excuus te geven voor een negatieve reactie, er duidelijk gediscrimineerd werd op basis van ras. (Frey & Gaertner, 1986). Deze onderzoeken hebben aangetoond dat racisme in dergelijke mate ingebakken is in onze cultuur dat het heel moeilijk is om deze negatieve stereotypen te doorbreken (Devine, 1989).

Volgens de theorieën van het modern racisme zijn vele mensen raciaal ambivalent. Dit betekent dat men zichzelf graag als eerlijk en rechtvaardig wil zien en voordoen, maar dat men in de nabijheid van andere raciale groepen nog steeds angst voelt (Hass e.a., 1992). Er is heel wat bewijs voor deze ambivalentie. Heel wat mensen schijnen in theorie wel voorstander te zijn van de principes van raciale gelijkheid, maar in de praktijk blijkt men wel gekant te zijn tegen gemengde huwelijken, allochtone politici, … (Sears, & Allen, 1984).

Heel wat autochtonen die zichzelf als niet – racistisch beschouwen, geven toe dat ze soms niet steeds reageren op bepaalde minderheidsgroepen (allochtonen, homoseksuelen, …) zoals het zou moeten. Dergelijk inzicht geeft hun vaak een schuldgevoel en kan ook wel aanleiding geven tot enig schaamrood op de wangen (Monteith e.a., 1993). Dit kan dan op zijn beurt weer aanleiding geven tot een omgekeerde reactie waarbij men deze minderheidsgroepen gaat favoriseren (Dovidio, Kawakami, e.a., 1997; Fein e.a., 1997).

De moeilijkheid bij modern racisme is vaak dat het ook onzichtbaar kan blijven voor de overtreders. Zo bleek bijvoorbeeld uit een experiment omtrent sollicitatiegesprekken dat racistische vooroordelen de prestatie van allochtone kandidaten negatief beïnvloedt. De meeste proefpersonen die een allochtone kandidaat dienden te interviewen namen een koelere, afstandelijkere houding aan dan wanneer ze een autochtone kandidaat interviewden, maar waren zich hiervan niet geheel bewust (Word e.a.,1974).

 

2.2  Persoonlijkheidsfactoren

 

2.2.1.   PEN – model van Eysenck

 

Het PEN – model van Eysenck omvat drie persoonlijkheidsfactoren, namelijk psychoticisme, extraversie en neuroticisme. Deze factoren zijn oorspronkelijk bekomen door een factoranalyse van vragenlijstitems. Nadien heeft Eysenck ook de biologische basis van deze factoren onderlijnd.

Psychoticisme gaat samen met een hoge mate van egocentriciteit en impulsiviteit en een gebrek aan interpersoonlijke warmte, empathie en verbondenheid. Deze factor is volgens Eysenck gerelateerd aan het testosteron niveau. Extraversie geeft een beeld van de sociabiliteit van mensen en wordt verondersteld verband te houden met de corticale arousal. Dit betekent dat mensen met een te grote arousal eerder geneigd zijn om zich op de achtergrond te houden en zich eerder stil en introvert opstellen. De mensen die weinig arousal ondervinden zullen zich daarentegen op een extraverte, open manier opstellen naar anderen. Neuroticisme gaat de emotionele stabiliteit en aanpassing na en wordt verondersteld een invloed te ondervinden van het sympathisch zenuwstelsel.

 

2.2.2.  Het vijf – factoren – model

 

Het vijf – factoren – model werd oorspronkelijk opgesteld aan de hand van linguïstische studies van de engelse taal. Op deze manier wou men de belangrijkste persoonlijkheidsdomeinen identificeren die gebruikt werden om persoonlijkheidstrekken van zichzelf of anderen, te beschrijven (Digman, 1990; Jahn & Srivastava, 1999; Wiggins & Pincus, 1992). Uit dit lexicale onderzoek kwamen vijf persoonlijkheidsdomeinen naar voor, namelijk Extraversie, Agreeableness, Consciëntieusheid, Neuroticisme en openheid. Extraversie houdt verband met de individuele gerichtheid op positieve emoties en sociabiliteit. Agreeableness heeft betrekking op de interpersoonlijke relaties en strategieën. Mensen met een hoge score op deze factor neigen empatisch, vertrouwensvol en rechtuit te zijn, waar de laagscorers niet begaan zijn met anderen en eerder arrogant en manipulatief overkomen. Consciëntieusheid is gerelateerd aan de mate waarin mensen hun impulsen kunnen controleren en aan de mogelijkheid om taken te plannen, organiseren en uit te voeren. De persoonlijkheidsfactor neuroticisme heeft te maken met de mate van emotionele aanpassing en stabiliteit. De openheidfactor, ten slotte, verwijst naar de interesse van mensen voor culturele aangelegenheden en de voorkeur voor nieuwe activiteiten, emoties en intellectuele uitdagingen.

 

2.2.3.  PEN – model versus Vijf – factoren – model

 

Beide modellen zijn goed gevalideerd maar lijken op het eerste zicht verschillend van elkaar. Als men echter de twee modellen aandachtiger bestudeerd en met elkaar vergelijkt, valt op dat er toch heel wat substantiële overeenkomsten zijn. Beiden vermelden expliciet de representaties van de factoren ‘Extraversie’ en ‘’Neuroticisme’. De factoren consciëntieusheid en agreeableness van het Vijf – factoren – model worden in het PEN – model niet als een aparte factoren beschreven maar uit empirisch onderzoek is gebleken dat Eysencks’ P – dimensie beschouwd kan worden als het samengaan van lage consciëntieusheid en lage agreeableness (Costa & McCrae, 1995).

 

2.2.4.  Persoonlijkheid en delinquentie

 

Het concept persoonlijkheid heeft heel wat te bieden in het onderzoek naar delinquent gedrag.

Er is al heel wat empirisch bewijsmateriaal geleverd dat aantoont dat criminaliteit en delinquentie bij jongeren gerelateerd zijn aan persoonlijkheidsdimensies.

Het merendeel van het onderzoek ging de link na tussen delinquentie en de drie persoonlijkheidsfactoren extraversie (E), neuroticisme (N) en psychoticisme (P) van het PEN – model van Eysenck. De conclusie die uit deze onderzoeken naar voor kwam, was dat de drie factoren een invloed hadden op delinquent gedrag, maar dat de psychoticisme factor de grootste correlatie vertoonde (Eysenck & Eysenck, 1985; Eysenck & Gudjonsson, 1989).

Onderzoek van Farrington (1992) toonde aan dat officiële daders een hoge N score hadden en een lage E score. Uit de zelf rapportage cijfers van niet gevatte daders bleek daarentegen dat ze een lage N en een hoge E score hebben. Voor beide groepen daders bleek wel duidelijk dat ze een hoge P score hadden, waaruit men kan afleiden dat beide vormen van delinquente gerelateerd zijn aan psychoticisme.

Uit een meta – analyse van Lynam en Miller blijkt eveneens het belang van persoonlijkheidsfactoren in het onderzoek naar antisociaal gedrag. Hun analyse toont aan dat drie van de vijf factoren van het Vijf – factoren – model een significante relatie vertoonden met antisociaal gedrag. Neuroticisme vertoonde een positief  (effect size: .09***) en de factoren agreeableness en consciëntieusheid een negatief verband met anti – sociaal gedrag (effect size respectievelijk: -.37*** en -.25***). Uit de analyse van het PEN – model kwam naar voor dat de drie factoren een verband hadden met antisociaal gedrag (effect size: Psychoticisme: .39***; Extraversie: .13***; Neuroticisme: .09***).

De grootste effect size werd dus gevonden bij de factor ‘agreeableness’ van het Vijf – factoren – model’ en de factor  ‘psychoticisme’ van het PEN – model. Waaruit men dus kan afleiden dat een lage score voor agreeableness en een hoge score voor psychoticisme, beiden een aanwijzing kunnen zijn voor het ontstaan van antisociaal gedrag en delinquentie (Miller & Lynam, 2001)

De resultaten in verband met een mogelijke correlatie tussen extraversie enerzijds en antisociaal gedrag anderzijds, zijn niet eenduidig. Het associatief verband tussen extraversie en antisociaal gedrag varieert in sterkte, afhankelijk van het gebruikte model. De extraversie factor van het Vijf – factoren – model levert geen significant verband op, de extraversie factor van het PEN – model daarentegen, toont wél een klein significant verband. Een mogelijke verklaring hiervoor is de inhoudelijke overlap tussen de verschillende schalen. Wellicht geeft de Eysenck Extraversie schaal een sterker verband met antisociaal gedrag, als gevolg van de opname van impulsiviteititems.  

Neuroticisme vertoonde in beide modellen een klein significant verband met antisociaal gedrag. De meta – analyse toonde evenwel aan dat ondanks de vaak gevonden positieve relatie tussen neuroticisme en antisociaal gedrag er in een aantal gevallen ook een negatieve relatie gevonden werd. Deze resultaten suggereren dat zowel een hoge als een lage score op neuroticisme een verband kunnen hebben met antisociaal gedrag. Er worden verschillende redenen aangehaald waarom mensen met een hoge neuroticisme score gevoelig zijn voor het stellen van antisociaal gedrag. Zo zijn mensen die emotioneel onstabiel zijn, sneller geneigd om impulsief te reageren. Verder heeft Caspi ook aangetoond dat mensen die lange tijd dergelijke extreem negatieve emoties ervaren, op termijn interpersoonlijke gebeurtenissen anders gaan waarnemen en ervaren dan andere mensen. Dit zorgt er op zijn beurt voor dat mensen sneller antisociaal gaan reageren (Caspi, 1994). Ten slotte is het ook mogelijk dat antisociaal gedrag de hoge neuroticisme scores in stand houdt, door de negatieve gevolgen, zoals verwerping, straffen en sociale isolatie, die dergelijke gedragingen met zich meebrengen.

Anderzijds gaf Lykken aan dat personen die emotioneel extreem stabiel zijn, mogelijk kunnen vervallen in delinquent gedrag, omdat de normale angst die de meeste mensen ervan weerhoudt om antisociaal gedrag te stellen, ontbreekt. (Lykken, 1995)

Op basis van de resultaten van hun meta – analyse hebben Miller en Lynam volgende beschrijving gegenereerd van de persoonlijkheidstrekken die belangrijk zijn om delinquente personen te karakteriseren:

Mensen die criminele feiten begaan lijken gewelddadig, egocentrisch, jaloers en onverschillig ten opzichte van anderen. Deze kenmerken komt overeen met de kenmerken van personen met een lage agreeableness. Verder blijken antisociale individuen ook over weinig ambitie, motivatie en doorzettingsvermogen te beschikken. Ze hebben het bovendien ook moeilijk om hun impulsen te beheersen en houden er eerder onconventionele waarden en overtuigingen op na. Dergelijke persoonlijkheidskenmerken komen overeen met de kenmerken die typerend zijn voor personen met een lage consciëntieusheid.

Miller en Lynam opperen dan ook dat de persoonlijkheidsdimensies die delinquenten karakteriseren het best begrepen kunnen worden als onderdelen van twee verschillende en gescheiden basis dimensies, namelijk agreeableness en consciëntieusheid. (Miller, & Lynam, 2001)

Het PEN – model van Eysenck maakt deze opdeling niet maar zoals eerder al werd vermeld, kan men de psychoticisme factor beschouwen als een samengaan van deze twee dimensies, agreeableness en consciëntieusheid.

Ondanks het belang van het identificeren van de basis persoonlijkheidsdimensies die het sterkst gerelateerd zijn aan antisociaal gedrag, mag men niet uit het oog verliezen dat deze bevindingen eerder beschrijvend zijn dan verklarend. Om het verband ten volle te begrijpen is het eveneens noodzakelijk om de onderliggende processen die de twee constructen verbinden, te bestuderen. Het is hierbij belangrijk om na te gaan hoe persoonlijkheid een invloed heeft op antisociaal gedrag en dit zowel op distaal als op proximaal niveau. Op distaal niveau kan persoonlijkheid bijdragen tot antisociaal gedrag door de omgeving van een individu dermate te structureren zodat antisociaal gedrag mogelijk wordt. Hierbij kan men drie mogelijke persoon – omgeving transacties onderscheiden die bijdragen tot de stabiliteit van persoonlijkheid en gedrag. Men spreekt van reactieve persoon – omgeving transacties als individuen die blootgesteld worden aan een gelijkaardige omgeving, deze omgeving ervaren, interpreteren en erop reageren in overeenstemming met hun reeds bestaande reactiepatronen. Mensen met een lage agreeableness worden verondersteld om net zoals agressieve personen, vijandig te reageren op ambigue situaties en bovendien zullen deze individuen er vaker van overtuigd zijn dat agressieve reacties doeltreffend zijn (Coie & Dodge, 1998). Dergelijke reacties zullen de waarschijnlijkheid voor het optreden van geweld in elke situatie, doen stijgen.

Evocatieve transacties treden op indien individuen op basis van hun persoonlijkheid bepaalde reacties uitlokken van hun sociale omgeving. Kinderen die moeilijk handelbaar zijn, door een lage agreeableness en een lage consciëntieusheid, lokken bij de ouders en leeftijdsgenoten vaak typische brute reacties uit die gekenmerkt worden door een strenge ouderlijke discipline (Lytton, 1990), een vermindering van de inspanningen tot socialisatie door de ouders (Maccoby & Jacklin, 1983) een toenemende gevoeligheid voor latere agressie (Olweus, 1980), en verwerping door leeftijdsgenoten (Coie & Dodge, 1998). Deze factoren dragen allen bij tot het ontstaan van antisociaal gedrag. Tot slot kan men ook nog de proactieve transacties onderscheiden indien een individu zijn of haar sociale omgeving selecteert of creëert in overeenstemming met zijn of haar persoonlijkheid. Individuen met een lage consciëntieusheid hebben vaak een slechtere opleiding – en beroepsgeschiedenis dan diegenen met een hoge consciëntieusheid. Dit kan de prosociale mogelijkheden van deze mensen om vooruit te komen in het leven, beperken.

Naast deze persoon – omgeving transacties is het ook van belang om het onderscheid aan te geven met het concept persoon x omgeving interacties, waarbij het effect van persoonlijkheidstrekken op gedrag, afhangt van de omgeving waarin het voorkomt. Verschillende studies hebben aangetoond dat het effect van persoonlijkheidskarakteristieken op delinquentie bij jongeren een groter is in bepaalde ecologische condities zoals bepaalde scholen (Caspi e.a., 1993) of woonwijken (Lynam e.a., 2000).

Op proximaal niveau is het belangrijk om te begrijpen hoe persoonlijkheid, psychologische processen zoals informatie processen of beslissen, beïnvloedt die werkzaam zijn tijdens het optreden van antisociaal gedrag.

 

2.2.5.      Persoonlijkheid en racisme

 

Zoals we eerder al hebben aangehaald, zijn mensen geneigd om leden van de in – groep te favoriseren en leden van de out – groepen te benadelen. Indien men deze indeling maakt op basis van ras of etniciteit kan men spreken van racisme. De ‘White racial identity theory’ tracht een verklaring te geven voor de verschillende manieren waarop blanken zich al dan niet gaan identificeren met andere blanken en vervolgens een al dan niet onderdrukkende blanke identiteit ontwikkelen. Onderzoek heeft aangetoond dat de ‘blanke ras identiteit’ significant gecorreleerd is met racisme.

Om deze ‘blanke ras identiteitsontwikkeling’ te beschrijven heeft Helms zes verschillende posities onderscheiden: (1) contact: het vermijden van raciale stimuli, (2) desintegratie: verwarring omtrent reeds geïnternaliseerde en geaccepteerde overtuigingen omtrent raciale informatie, (3) reïntegratie: vervorming van informatie om zo de status van de eigen raciale groep te verhogen, (4) pseudo – onafhankelijkheid: vervormen van informatie om in overeenstemming te blijven met een ruimdenkende visie, (5) onderdompelen / oprijzen: actief leren om een geïnternaliseerde raciale standaard te creëren en (6) autonomie: een flexibele interactie en begrip van raciale stimuli. Deze zes posities kan men vervolgens opdelen in racistisch en niet – racistisch. De posities die neigen naar racisme zijn: contact, desintegratie en reïntegratie. De posities die leiden tot een niet – racistische identiteit zijn: pseudo – onafhankelijkheid, onderdompelen / oprijzen en autonomie. Elke positie bevat een reeks gedragsmatige, cognitieve en emotionele processen die het individu gebruikt om een interpretatie te maken van en om te gaan met de omgeving en met raciale informatie. Naarmate men een hogere raciale identiteitspositie ontwikkelt zal men de processen die gebaseerd zijn op vooroordelen en stereotypen verwerpen en meer complexe structuren hanteren om situaties te analyseren en begrijpen (Helms, 1993, p.5; Silvestri & Richardson, 2001).

Verschillende onderzoeken hebben een significant verband aangetoond tussen ‘blanke ras identiteit en racisme. Dit verband is belangrijk omdat het steun verleent aan de stelling dat naarmate blanken hun raciale identiteit verder gaan ontwikkelen, ze hun racistische attitudes verwerpen en een racisme – vrije identiteit vormen.

Uit verder onderzoek is eveneens gebleken dat de blanke ras identiteit positief gerelateerd is aan zelf – actualisatie. Dit betekent dat hoe hoger de positie die men inneemt met betrekking tot de blanke ras identiteit, hoe hoger het niveau van zelf – actualisatie (Tokar & Swanson, 1991).

In een studie van Silvestri en Richardson werden verschillende verbanden gevonden tussen de posities in de blanke ras identiteitsontwikkeling, racisme en de vijf factoren van het Vijf – factoren – model. ‘Contact’ bleek positief gerelateerd aan extraversie, dit kan erop wijzen dat het negeren van raciale verschillen verband houdt met een hoger niveau van interpersoonlijke interactie. Desintegratie was positief gerelateerd aan neuroticisme en negatief aan agreeableness. Deze resultaten wijzen er volgens de onderzoekers op dat het waarderen van internaliserend racisme verband houdt met enerzijds een grotere onzekerheid en een negatief gevoel (hoog neuroticisme) en anderzijds een hogere egocentriciteit (lage agreeableness). Reïntegratie correleerde met neuroticisme en openheid waaruit men kan afleiden dat individuen met racistische attitudes op basis van in – groep identificatie, sneller geneigd zijn om negatieve gevoelens te behouden (hoog neuroticisme) en eveneens vast te houden aan conservatieve overtuigingen (lage openheid). (Allport, 1954; Helms, 1993; Hightower, 1997, Pratto e.a. 1994, Silvestri, & Richardson, 2001). Tussen autonomie en extraversie werd een significant verband gevonden, hetgeen suggereert dat individuen met een hoge raciale identiteitspositie, socialer en optimistischer zijn (hoge extraversie).

Verder werd aangetoond dat racisme significant negatief gecorreleerd is met de factor agreeableness uit het Vijf – factoren – model. Dit betekent dat racistische personen de voorkeur geven aan gedragingen en idealen die henzelf winst opleveren en dat ze niet snel geneigd zijn om zich te laten leiden door altruïsme (Allport, 1954; Pratto e.a., 1994; Silvestri & Richardson, 2001).

Bovendien is er ook een negatief verband gevonden tussen racisme en de factoren extraversie en openheid. Aangezien ‘extraversie’ de mate van gezelligheid en sociabiliteit weergeeft en ‘openheid’ de mate waarin men open staat voor nieuwe ervaringen, kan men uit de resultaten afleiden dat racistische mensen een rigiditeit vertonen met betrekking tot attitudes en overtuigingen, en eveneens een voorkeur hebben voor sociale ordeningen, instituten en het eigen lidmaatschap van deze instituten. Daarenboven staan ze weigerachtig ten opzichte van nieuwe ervaringen en de overtuigingen van anderen (Allport, 1954; Pratto e.a., 1994; Silvestri & Richardson, 2001)

Deze resultaten zijn in overeenstemming met eerder gevoerde onderzoeken die aantoonden dat racistische individuen meer rigide en conservatieve gedachten en overtuigingen hebben, en minder goed kunnen samenwerken dan diegenen die niet racistisch zijn (Allport, 1954; Hightower, 1997)

Verder bestaat er ook een relatie tussen racisme en specifieke persoonlijkheidsvariabelen. Allport rapporteerde dat vooroordelen positief gerelateerd zijn aan (a) rigiditeit van attitudes en overtuigingen, (b) een sterk vertrouwen in perfectionisme en moraliserende overtuigingen, (c) een dichotomisatie van cognitieve operaties, (d) een voorkeur voor sociale orde, instituten, en iemands lidmaatschap van deze instituten, en (e) een sterke trouwheid aan autoritarisme en socio – politieke hiërarchieën. 

 

Samenvattend kan men stellen dat de factor agreeableness een belangrijke rol speelt in de verklaring van zowel delinquentie als racisme. Met betrekking tot delinquentie, is er eveneens een belangrijke rol weggelegd voor de factor consciëntieusheid. Deze twee factoren samen kunnen gelijkgesteld worden aan de Eysenck factor psychoticisme en hebben een goede voorspellende waarde voor antisociaal gedrag. De andere factoren van het vijf – factoren model zijn minder bepalend ter verklaring van delinquentie. Alhoewel er wel nog een gemeenschappelijk verband gevonden werd tussen een hoge mate aan neuroticisme en de beide doelvariabelen. Voor racisme zijn verder ook de factoren openheid en extraversie van belang.

 

2.2.6. Psychoticisme

 

Het concept psychoticisme dient gekaderd te worden in een dimensioneel systeem voor persoonlijkheidsbeschrijving. Met betrekking tot psychoticisme kan men de vraag stellen of psychotici op een absolute, categoriale en kwalitatieve manier verschillen van niet – psychotici. Dit betekent dat men zal nagaan of psychotici bepaalde kenmerken vertonen die niet voorkomen bij niet – psychotici en of de karakteristieken die een onderscheid maken tussen beide groepen, in verschillende gradaties kunnen voorkomen zodanig dat men naast de extreme persoonlijkheidsposities ook verschillende intermediërende posities kan onderscheiden. Deze intermediërende posities kan men onderscheiden op basis van de score op de P – schaal waardoor variaties kunnen voorkomen tussen hoge en lage P – scores.

Inhoudelijk kan men stellen dat psychoticisme wordt bepaald door de mate van egocentrisme, gebrek aan interpersoonlijke warmte en verbondenheid, empathie en impulsiviteit.

De scores op de psychoticisme schaal worden echter het best bekeken in relatie met andere persoonlijkheidsaspecten. Een hoge P – score zal bijvoorbeeld anders tot uiting komen afhankelijk van de intelligentie en de mate van extraversie. Als illustratie hierbij kan men stellen dat een persoon met een hoge P score en een goede intelligentie, door zijn of haar originaliteit en analytische capaciteiten, tot een hoger niveau van academisch of creatief succes kan komen dan personen met dezelfde P – score maar een lagere intelligentie.

Psychoticisme is net zoals extraversie en neuroticisme niet cultuurgebonden, hetgeen men kon afleiden uit verschillende factor – analytische en andere studies. Deze studies werden uitgevoerd in verschillende culturen en telkens kwamen dezelfde basis persoonlijkheidsdimensies naar voor.

Aan de hand van verschillende studies hebben Eysenck en Eysenck aangetoond dat er een verband is tussen een hoge P – score en crimineel gedrag (Eysenck & Eysenck, 1976)

Hoogscorers op de psychoticisme factor zijn vaak agressief, ongevoelig voor de noden en gevoelens van anderen, en ervaren zelden schuldgevoelens. Ze hebben geen hoge waardering voor mensen en een voorkeur voor onpersoonlijke seksuele verhoudingen. Bovendien hebben onderwijs en cultuur een negatieve betekenis voor deze mensen (Eysenck & Eysenck, 1970). Dit hangt eveneens samen met het gegeven dat deze mensen noch begaan zijn met het stimuleren van persoonlijke groei en innerlijke harmonie, noch gemotiveerd zijn om een positieve relatie op te bouwen met anderen (Heaven, 1993b). Volgens Howarth (1986) zijn personen met een hoge score op P vaak niet gemotiveerd en daardoor ook niet geneigd om mee te werken met anderen. Claridge (1981) suggereerde verder dat deze persoonlijkheidsdimensie sterk verbonden is met openlijke agressie en impulsiviteit. Dit kan een reden zijn waarom de P – schaal in staat is om het onderscheid te maken tussen delinquenten en niet – delinquenten. (Eysenck & Gudjonsson, 1989).

Volgens Eysenck komt de persoonlijkheidsfactor psychoticisme overeen met de tendermindness / toughmindness dimensie. Toughmindness betekent letterlijk ‘hardheid’ en houdt in dat een individu een voorkeur vertoont voor de koude rationaliteit boven een eerder warme, menslievende houding. Deze attitude wordt door klassiek geconditioneerde inhibitie verworven en wordt sterk bepaald door de opvoeding. Uit schrik voor mogelijke straffen gaat een kind de regels en normen respecteren en treedt er dus socialisatie op. Toughminded personen hebben een lage conditioneerbaarheid en zijn dus op een gebrekkige manier gesocialiseerd (Van Hiel & Van Mervielde, 1997)

De toughmindedness dimensie komt overeen met de kenmerken die toegeschreven worden aan mensen met een hoge sociale dominantie oriëntatie en werd bovendien reeds herhaaldelijk verbonden aan conservatieve ideologieën (Wilson, 1973; Duriez &Van Hiel, 2002). Aangezien in verschillende onderzoeken reeds de link tussen SDO en racisme werd aangetoond, kan men de veronderstelling maken dat de thoughmindness dimensie en daardoor ook psychoticisme, eveneens verbonden zijn met racisme.

 

2.2.7.   Sociale dominantie oriëntatie (SDO)

 

Sociale dominantie oriëntatie is een algemene attitude oriëntatie naar groepsrelaties die weergeeft of een persoon een relationeel gelijke structuur verkiest of eerder de voorkeur geeft aan een hiërarchische structuur. Mensen met een hoge mate aan SDO hebben een sterkere voorkeur voor hiërarchie instandhoudende ideologieën terwijl mensen met een lage SDO voorstander zijn van ideologieën die de hiërarchische organisatie afzwakken. SDO is dus een variabele die individuele verschillen weergeeft omtrent de aanvaarding of verwerping van het principe van gelijkheid tussen sociale groepen (Pratto, Sidanius, Stallworth, & Malle, 1994).

De sociale dominantie theorie stelt dat elke maatschappij een sociale hiërarchie omvat, waarbij één groep een andere economisch of politiek domineert. In de meeste Westerse landen constateert men dat vooral mannelijke blanken zich aan de top van de sociale hiërarchie bevinden. De negatieve houding van mannen ten opzichte van vrouwen wordt dan ook grotendeels bepaald door de sterkte van hun sociale dominantie  oriëntatie. Bovendien is het ook zo dat dergelijke attitudes de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in stand houden en er een voedingsbodem blijft bestaan voor een anti – gelijkheidsprincipe. (Sidanius, Levin, Pratto, 1996, p. 390)

SDO wordt samen met autoritarisme door verschillende onderzoekers beschouwd als één van de belangrijkste factoren die een verband aantonen met het ontstaan van vooroordelen en discriminatie (Altemeyer, 1998; Doty, Winter, Peterson, & Kemmelmeier, 1997; Duckitt, 1992; Haddock, Zanna, & Esses, 1993; Prato, Sidanius, Stallworth, & Malle, 1994; Sidanius, 1993). De sociale dominantie theorie van Pratto en Sidanius oppert dat een samenleving de groepsconflicten tracht te minimaliseren door aan te sturen op een consensus omtrent de ideologie dat bepaalde groepen superieur zijn aan andere groepen. Deze ideologieën houden de ongelijkheid in stand en zijn een handig instrument voor de legitimisatie van discriminatie. Opdat deze ideologieën hun werk kunnen doen, moeten ze eerst algemeen aanvaard worden in de maatschappij maar in feite zijn het gewoon hiërarchie – instandhoudende – mythes. Ze onderhouden de onderdrukking van bepaalde groepen door aan te geven hoe individuen en sociale instituties aan bepaalde dingen een positieve of negatieve waarde verlenen. Zo wordt bijvoorbeeld het racisme in stand gehouden door persoonlijke maar ook door institutionele discriminatie. Het sociaal Darwinisme is eveneens een voorbeeld van een ideologie die impliceert dat bepaalde groepen mensen minder ‘goed’ zijn dan andere waardoor ze eveneens een negatievere sociale waarde toegeschreven krijgen. Naast deze hiërarchie – instandhoudende – mythes bestaan er echter ook hiërarchie – afzwakkende – mythes die in het leven geroepen zijn om de ongelijkheid te bestrijden. Concreet kan men hierbij bijvoorbeeld denken aan de universele rechten van de mens, waarin verklaard wordt dat alle mensen fundamenteel gelijk zijn. In relatie met SDO kan men stellen dat mensen met een hoge SDO geneigd zijn om te geloven in instandhoudende mythes en een discriminerend beleid.

Aangezien SDO het verlangen representeert dat de eigen groep andere groepen kan domineren, mag eveneens aangenomen worden dat de relatie tussen SDO en in – groep – identificatie  afhankelijk is van de sociale status van de groep. Pratto en Rabinowitz (19..) stelden vast dat SDO en in – groep – identificatie een sterkere positieve correlatie hadden in hogere dan in lagere sociale status groepen. Er werd gebruik gemaakt van verschillende etnische identificatie meetinstrumenten waarmee aangetoond werd dat de correlatie tussen etnische identificatie en SDO statistisch positief significant waren binnen de hogere sociale status groep, maar statistisch negatief significant binnen de lagere sociale status groep. Dergelijke bevindingen suggereren dat de leden van hoge status groepen vaker de uit – groep discrimineren, omdat ze meestal zowel een hoog SDO als een hoog  in – groep – identificatie niveau hebben. Het gevolg hiervan is dat de hiërarchische groepsrelaties in stand gehouden worden.

Uit onderzoek naar de relatie tussen SDO en de sociale rol die mensen vervullen, blijkt dat mensen op zoek gaan naar een institutionele sociale rol die overeenkomt met hun niveau van SDO en ideologische overtuigingen. De leden van een organisatie dragen op deze manier bij tot het in stand houden van de legitimiserende mythes waardoor de organisatie haar hiërarchische positie kan behouden. Door het aannemen van deze organisationele rollen kunnen individuen dus ook hun eigen capaciteit om andere groepen te discrimineren, aanzienlijk uitbreiden. Aangezien instituties op een veel grotere schaal hun invloed kunnen laten gelden, dan individuen. Vandaar ook dat institutionele discriminatie één van de belangrijkste factoren is die bijdragen tot het ontstaan en in stand houden van sociale ongelijkheid en sociale hiërarchie (Feagin, & Feagin, 1978; Pratto, Sidanius, Stallworth, and Malle, 1994)

Verder bleek dat personen met een hoge score op SDO voorstanders zijn van een strak beleid (Sidanius & Liu, 1992; Sidanius, Liu, Shaw, & Pratto, 1994) kapitalisme en militaire programma’s. (Pratto, Stallworth, & Conway – Lanz, 1998; Pratto 1999).

SDO of vooroordelen gebaseerd op dominantie zijn sterk verbonden met ongenoegen, koudheid en agressiviteit. Er is hier sprake van een instrumentele functie die de weg moet vrijmaken naar superioriteit en macht. (Lippa en Arad, 1999, p. 488)

Uit onderzoek komt naar voor dat er een significante relatie is tussen iemands algemene oriëntatie naar anderen en iemands oriëntatie naar andere groepen. Mensen die sterk empatisch zijn en begaan met het welbevinden van anderen, zullen op hun beurt ook eerder de voorkeur geven aan de eerder besproken ideologieën die  gelijkheid propaganderen (Pratto, Sidanius, Stallworth, & Malle, 1994).

We kunnen de vraag stellen of er naast het verband tussen SDO en racisme, ook sprake kan zijn van een verband met delinquentie. In de literatuur hebben we echter geen studies teruggevonden die een dergelijk verband nagaan. Als we evenwel in het kader van de gestelde hypothese, de kenmerken van personen met een hoge SDO vergelijkt met diegenen met een lage score voor agreeableness, ziet men immers markante overeenkomsten. Op basis van deze bevinding en het gegeven dat agreeableness correleert met delinquentie, kan men een verband veronderstellen tussen SDO en delinquentie. Verder onderzoek hieromtrent kan daarover uitsluitsel brengen.

 

2.2.8  Autoritarisme

 

Een klassiek werk omtrent autoritarisme is ongetwijfeld ‘The Authoritarian Personality’. In dit boek komen de auteurs tot de volgende conclusie: ‘ Een hiërarchische, autoritaire en exploiterende ouder – kind relatie verhoogt de kans op het ontstaan van machtsgeoriënteerde, uitbuitende attitude ten opzichte van de partner en kan eveneens overgaan in  een politieke filosofie en sociale kijk waarbij uitsluitend plaats is voor een wanhopig vasthouden aan wie en wat sterk pretendeert te zijn en een minachtende verwerping van iedereen en alles gerelateerd aan het zwakke. Bovendien heeft dit alles ook een invloed op het ontstaan van stereotypen en het tot stand komen van een kloof tussen de in – groep en de uit – groep. Andere aspecten van dit fundamentele persoonlijkheidspatroon zijn onder andere conventionaliteit, rigiditeit, onderdrukking, ontkenning en het doorbreken van eigen zwaktes, angsten en afhankelijkheid. Deze aspecten kan men zowel observeren in het persoonlijke leven als in de attitudes ten opzichte van religie en sociale zaken, van deze personen.’ (p.971) (Adorno, Frenkel – brunswik, Levinson & Sanford; 1950)

Op de gebruikte onderzoeksmethodes en Freudiaans verklaringen in ‘The Authoritarian Personality’ kwam heel wat kritiek. Eén van deze kritieken kwam van Altemeyer. Hij ontwierp een gebalanceerde schaal, met name de ‘Right – Wing – Autoritarianism scale’ dewelke volgens de auteur betere psychometrische kenmerken heeft dan de F – schaal van Adorno e.a.

Altemeyer komt tot een aantal interessante en overtuigende bevindingen. Zo bleek dat hoogscorers op RWA, hun beoordeling van iemands moraliteit laten beïnvloeden door hoe gelijkaardig deze persoon antwoordt op de RWA schaal. Bij de laagscorers bleek van dergelijke beïnvloeding geen sprake. De RWA scores bleken ook gerelateerd te zijn aan de straffen die men aan gevangenen geeft in hypothetische rechtszaken en aan de voltsterkte van elektroshocks die men in een proefopzet kon toedienen aan andere proefpersonen. Ten slotte bleek uit onderzoek van Altemeyer ook dat studenten die van hun ouders geleerd hadden dat de wereld vol gevaren was, een hogere RWA score hadden.

Waar Adorno vooral een psychodynamische verklaring gaf, komt bij Altemeyer vooral het sociale leren naar voor als cruciale factor om het RWA te begrijpen. RWA bestaat volgens Altemeyer uit drie componenten, namelijk, autoritaire onderwerping, autoritaire agressie en conventionaliteit. Verder is RWA ook sterk verbonden met rechtse politieke ideologieën en religies.

Zowel RWA als SDO kunnen als predictor voor racisme fungeren, maar toch zijn beide factoren onderling slecht in geringe mate gecorreleerd (.20 - .30) en bestaan ze dus relatief onafhankelijk van elkaar (Heaven & Connors, 2000). In sommige culturen, waaronder de onze, blijkt er echter toch een zeker correlatie te bestaan tussen deze twee concepten (.30 - .40; zie Duriez & Van Hiel, 2002)

De discriminerende attitudes die RWA en SDO individuen tot uiting laten komen vinden hun basis in verschillende psychologische processen. Zo is het RWA individu overwegend religieus en conventioneel en blijft hij bovenal trouw aan de sociale normen. Deze personen kunnen getypeerd worden als de ouderwetse, traditionele racisten. Een SDO individu daarentegen zal openlijk de waarden ‘eerlijkheid’ en ‘gelijkheid’ verwerpen, en deze op zijn of haar eigen manier met de voeten treden. Uit de mond van een SDO persoon zal men dan vrijwel zeker horen dat een dergelijke manier van handelen, de enige mogelijke manier is om ooit iets te bereiken in de wereld (Altemeyer, 1998 p. 85).

Op basis van deze resultaten kan men verwachten dat er voor antisociaal gedrag wellicht geen verband te vinden is met RWA, maar eventueel wel met SDO. Verder onderzoek kan hier wellicht meer klaarheid scheppen.

 

2.2.9 Machiavellisme

 

Machiavellisme kan men definiëren als de strategie van sociale gedragingen die bestaan uit manipuleren van anderen voor persoonlijk gewin, hetgeen vaak ten koste gaat van het welzijn van deze anderen. Machiavellisme kan men het best beschouwen als een kwantitatieve trek, aangezien iedere mens wel in staat is om in zekere mate te manipuleren, maar voor sommigen is dergelijk gedrag eerder regel dan uitzondering.

Met het doel om tot een accurate beschrijving te komen van het begrip Machiavellisme en de wijze waarop hoge Mach – scorers zich gedragen, heeft men een aantal experimenten gedaan.

Uit het onderzoek kwamen een aantal belangrijke bevindingen naar voor.

Zo bleek dat personen met een hoge Mach score een zekere koelheid en een gebrek aan angst vertonen. In ambigue situaties en dubbelzinnige sociale interacties hebben ze de neiging om de situatie naar hun hand te zetten zonder daarbij veel persoonlijke en emotionele betrokkenheid te vertonen naar anderen toe. Dit is vooral het geval als dergelijke gevoelens                                                                                                                                                                    een succesvolle uitkomst in de weg zouden staan. Verder blijken hoogscorers minder last te hebben van morele beschouwingen en belemmeringen omtrent de situatie waarin ze zich bevinden. Bovendien percipiëren ze hun omgeving op een accurate manier waardoor ze gebruik kunnen maken van de subtiele sociale wenken die in iemand zijn of haar gedrag af te lezen is (Christie & Geis, 1970, Hoofdstuk 15; Van Hiel & Van Mervielde, 1997).

De onderzoeksresultaten laten er maar weinig twijfel over bestaan dat hoge Mach scorers sneller geneigd zijn om uitbuitende methodes toe te passen dan lage Mach scorers (Harell, 1980; Harell & Hartnagel, 1976; Hegarty & Sims, 1979; Vecchio & Sussmann, 1991). Bovendien zien de hoge Machs zich ook minder snel genoodzaakt om anderen te helpen en empatisch te reageren als dit hun geen persoonlijk voordeel oplevert (Barnett & Thompson, 1985; Wolfson, 1981). Toch dienen hoge Machs niet beschouwd te worden als schurken aangezien ze wel geregeld de veerkracht van de regels zullen testen maar evenwel zonder ze echt te overtreden. In hetzelfde licht moet men lage Machs ook niet beschouwen als de absolute verdedigers van de sociale deugd. Ook lage Machs laten zich wel eens verleiden om te liegen of bedriegen (Christie & Geis, 1970a, p. 298). Men kan echter wel een onderscheid maken in de manier waarop hoge of lage Machs de ethische sociale waarden aan hun laars lappen. Uit verschillende onderzoeken kon men immers besluiten dat het ethische gevoel van lage Mach scores afhankelijk is van de onmiddellijke omgeving. Doorgaans zullen de lage Machs zich niet inlaten met onethische handelingen maar indien ze aangespoord worden door iemand uit de naaste omgeving, blijkt hun weerstand snel te slinken en gaan ze toch over tot antisociale acties. Het verschil met hoge Machs ligt er evenwel in dat lage Machs dergelijk gedrag stellen als gevolg van een emotionele betrokkenheid op hun naaste omgeving, waar hoge Machs gedreven worden door de strategische gevolgen van hun acties (Cooper & Peterson, 1980; Wilson, Near, & Miller, 1995). Mensen met een hoge Mach score worden vaak intelligenter en aantrekkelijker ingeschat dan mensen met een lage Mach score. Nochtans is uit onderzoek gebleken dat men niet kan spreken van een verband tussen machiavellisme en intelligentie (Wilson, Near, & Miller; 1996).

Op korte termijn kan machiavellisme een aantal voordelen opleveren maar op lange termijn zijn er enkele duidelijke nadelen aan verbonden. De prijs die men vaak moet betalen uit zich voornamelijk in wantrouwen en verwerping door de omgeving, als reactie op het manipulatieve gedrag.

Concluderend kan men stellen dat de eigenschappen die personen met een hoge Mach score typeren kunnen op het eerste zicht aanleiding geven tot een hogere betrokkenheid in antisociaal gedrag. In de literatuur zijn echter resultaten terug te vinden die deze veronderstelling tegenspreken. Machiavellisme is niet gerelateerd aan ideologieën waardoor men kan verwachten dat er evenmin een verband bestaat met racisme (Mervielde & Van Hiel, 1997).

 

2.3. Mogelijke mediatoren

 

2.3.1  Agressie

 

Agressie wordt door wetenschappers vaak gedefinieerd als het doelgericht toedienen van schadelijke prikkels (Lösel e.a., 1990).

Erich From heeft zich intensief beziggehouden met de menselijke destructiviteit. Hij maakt een onderscheid tussen enerzijds positieve agressie die in dienst staat van het leven, en anderzijds kwaadaardige agressie waarbij plezier wordt beleefd aan de wreedheid op zich (Fromm, 1977).

De overeenkomst tussen de verschillende onderzoekers, in verband met de definiëring van de term agressie is echter niet eenduidig. In de literatuur zijn immers meer dan 250 verschillende definities voor agressie teruggevonden (Harré & Lamb, 1983). De meest gebruikte definities delen wel een aantal gemeenschappelijke elementen. Indien men deze elementen samenbrengt kan men agressie definiëren als het gedrag dat gesteld wordt met het doel anderen te kwetsen die niet gekwetst willen worden. Indien men deze definitie hanteert kan met alvast een hele reeks gedragingen schrappen van de agressielijst. Elk gedrag dat gesteld wordt en per ongeluk anderen kwets, valt dus niet onder de noemer agressie, aangezien de intentie om de ander te kwetsen ontbreekt. Verder geldt ook dat indien men iemand opzettelijk pijn doet, maar mét de toestemming van deze persoon, niet gecategoriseerd kan worden als agressief gedrag omdat de ander wél gekwetst wilde worden.

Het nadeel van de gebruikte definitie is dat men als onderzoeker niet objectief kan observeren wat de intentie is van iemand. Vandaar dat het oordelen over het agressieve karakter van gesteld gedrag steeds een subjectieve aangelegenheid is.

Agressief gedrag kan in verschillende vormen optreden, zowel fysiek als verbaal gedrag kan immers een agressieve connotatie hebben. Verder onderscheiden we ook agressie op basis van vijandigheid en boosheid.

Uit heel wat onderzoek blijkt dat jongens vaker gewelddadig gedrag stellen dan meisjes. (Elliott DS, 1994; Orpinas PK, Basen – Engquist K, Grumbaum JA, 1995) Bij deze onderzoeken werd echter vaak uitsluitend data verzameld bij jongens en niet bij meisjes. Uit recent onderzoek blijkt echter dat adolescente meisjes even vaak als jongens geweld gebruiken tegen familieleden en vrienden. (Ellickson PL, Saner H, McGuigan KA, 1996; Johnson RA, Su SS, Gernstein DR, Shin Hc, Hoffmann JP, 1995) Men kan hierbij een onderscheid maken tussen relationeel geweld en  roofgeweld. Waarmee men respectievelijk verwijst naar de interpersoonlijke conflicten met geweld tussen familieleden, vrienden en kennissen en het gewelddadig gedrag dat intentioneel gesteld wordt om een bepaald doel te bereiken, b.v.: overval, aanranding, geweld tussen bendes, …(Tolan P, Guerra N, 1994) Bij adolescenten blijkt relationeel geweld veel vaker voor te komen dan roofgeweld. (Ellickson PL, Saner H, McGuigan KA, 1996; Tolan P, Guerra N, 1994)

 

2.3.2  Attitudes ten opzichte van autoriteit

 

In relatie met delinquentie zijn al heel wat mogelijke verklaringsmodellen opgesteld. Het merendeel van deze modellen gaan uit van een tekort binnen het individu. Maar men kan jeugddelinquentie ook bekijken als de weerspiegeling van een negatieve relatie tussen het individu en de formele autoriteit. Deze negatieve relatie kan zich zowel verbaal als gedragsmatig uiten. Op verbaal vlak ziet men dan bij jongeren negatieve attitudes optreden ten opzichte van formele autoriteiten zoals de school en de politie. Gedragsmatig zal men dan de regels en wetten opgesteld door deze formele autoriteiten, trachten te overtreden ( Reicher & Emler, 1985).

Uit onderzoek van Ray bleek dat attitudes ten opzichte van autoriteiten negatief geassocieerd zijn met aliënatie. Volgens hem kon men de attitudes ten opzichte van autoriteiten situeren op drie gebieden. (1) personen met positieve attitudes t.o.v. autoriteiten  beschouwen een leider eerder als een gids en director dan als een uitvoerder van democratische beslissingen. (2) Verder zijn ze sterke voorstanders van instituties (zoals o.a. het leger en de politie) die ervoor zorgen dat de autoriteit wordt uitgevoerd. (3) Ten slotte verkiezen ze ook duidelijke, strikte regels boven losbandigheid en vrijheid. (Ray, 1971) Verder onderzoek van Ray toonde eveneens aan dat autoritarisme en attitudes ten opzichte van autoriteiten niet significant correleren (Ray, 1974).

Rigby en zijn collega’s kwamen na onderzoek bij Australische adolescenten tot de conclusie dat de persoonlijkheidsfactor psychoticisme een belangrijke correlatie vertoont met de gedragsmatige manifestaties en attitudes ten opzichte van autoriteiten (Eysenck & Eysenck, 1985; Heaven & Rigby, 1987; Rigby & Slee, 1987). Onderzoek heeft aangetoond dat personen met een hoge psychoticisme score, moeilijkheden ondervinden met het aanvaarden van bevelen, het controleren van hun woede en geregeld in discussie treden met autoriteitsfiguren zoals hun ouders en leerkrachten. Met betrekking tot de oriëntatie naar autoriteiten blijken dergelijke tekorten in de sociale vaardigheden vertaald worden naar bijzonder negatieve attitudes en gedragingen (Furnham & Gunter, 1983). Later onderzoek bevestigde deze resultaten. Zo kwamen Heaven en Furnham eveneens tot de conclusie dat psychoticisme een belangrijke persoonlijkheidsdeterminant is van oriëntatie naar autoriteiten. (Heaven, & Furnham, 1991).

Verscheidene onderzoekers hebben reeds het belang van waarden in het onderzoek naar gedrag en attitudes gesuggereerd. Zo verdedigde onder andere Feather de stelling dat waarden, ondanks hun abstracte structuur, toch normatief zijn en als kader dienen voor menselijke gedragingen en attitudes. Later heeft hij hier bovendien aan toegevoegd dat waarden een belangrijke verzameling motieven vormen die mensen gevoelig maken voor hetgeen al dan niet sociaal wenselijk is (Feather, 1982, p. 277).  Vertrekkende vanuit deze visie kan men dan ook veronderstellen dat het aanhangen van bepaalde waarden significant geassocieerd is met een positieve oriëntatie naar autoriteiten. Onderzoek heeft deze veronderstelling inderdaad bevestigd. Een positieve oriëntatie naar autoriteiten bleek inderdaad gerelateerd aan waarden zoals hard werken, plichtsgevoel en respect voor autoriteit (Feather, 1984; Furnham, 1983, 1987).

Zowel persoonlijkheidsdimensies zoals psychoticisme als gedragsmatige facetten en attitudes ten opzichte van autoriteit hebben dus een belangrijke invloed op de manier waarop adolescenten kijken naar en reageren op instituties die over autoriteit beschikken (Heaven & Furnham, 1991).

 

 

HOOFDSTUK 2: METHODE

 

1. Proefpersonen

 

De steekproef omvatte 375 Vlaamse leerlingen van het vijfde en zesde jaar secundair onderwijs (156 jongens en 178 meisjes). Om deze steekproef samen te stellen werd de medewerking gevraagd van twee Vlaamse scholen. De ene school leverde proefpersonen die één van de ASO richtingen volgden, de andere school leverde proefpersonen die één van TSO of BSO richtingen volgden ( 220 ASO leerlingen, 59 TSO leerlingen en 72 BSO leerlingen).

 

2. Procedure

 

De proefpersonen kregen allemaal via de klastitularis een enveloppe mee, met daarin een begeleidende brief die het doel van het onderzoek verklaarde, en de vragenlijsten die ingevuld dienen te worden. Er werd sterk de nadruk op gelegd dat iedereen vrijblijvend kan beslissen of hij of zij wil meewerken aan het onderzoek of niet. Bovendien werd ook in verband met de verwerking van de antwoorden de volledige anonimiteit gegarandeerd.

De leerlingen konden de vragenlijsten meenemen naar huis en deze daar invullen. Na het invullen konden ze de vragenlijsten in een gesloten enveloppe opnieuw aan de titularis bezorgen.

 

3. Materiaal

 

De proefpersonen hebben de  volgende vragenlijsten ingevuld:

 

3.1. Delinquentie

 

‘Zelf – rapportage delinquentie schaal voor adolescenten’ (Anita S. Mak)

 

Mak ontwierp een zelf – rapportage delinquentie schaal voor Australische adolescenten. Deze nieuwe schaal diende een breed gamma aan frequent optredende delinquente feiten, te omvatten en bruikbaar te zijn bij Australische jongeren.

Daartoe werden eerst ongestructureerde interviews afgenomen bij magistraten van de kinderrechtbank, de jeugd – en drugbrigade, medewerkers aan een residentiële opvangproject voor kinderen met gerechtsproblemen en leerlingen van het secundaire onderwijs. Aan de geïnterviewden werd gevraagd een beschrijving te geven van verschillende criminele status delicten bij jongeren jonger dan 18. De informatie die men op deze manier kon verzamelen vormde de basis van een eerst ruwe delinquentie schaal. Deze schaal werd vervolgens voorgelegd aan de eerder geïnterviewde personen, met de vraag om commentaar te geven op de inhoud en het taalgebruik. De opmerkingen van de geïnterviewden werden in acht genomen en resulteerden in een aantal aanpassingen met betrekking tot de bewoording en het verwijderen van een aantal ambigue items. Op deze manier werden 4O items gegenereerd die samen de voorlopige versie van de zelf – rapportage delinquentie schaal vormden.

Opdat men zou kunnen beslissen welke items kunnen worden opgenomen in de definitieve versie van de schaal, werd een item analyse uitgevoerd. Hierbij werden twee richtlijnen gevolgd. Ten eerste dienden de items door minstens 5% van de respondenten positief geëvalueerd worden en ten tweede dienden de geselecteerde items een totale item correlatie vertonen van minstens .20. Uiteindelijk kwamen de onderzoekers tot een definitieve versie van de zelf – rapportage delinquentie schaal, bestaande uit 34 items.

Om een idee te krijgen van de construct validiteit van deze schaal en de interne consistentie betrouwbaarheid, werd het verband onderzocht tussen de scores op de zelf – rapportage schaal en de zelf – gerapporteerde contacten met de politie en de jeugdrechtbank, bij een adolescenten steekproef. De resultaten gaven een Cronbach alpha coëfficiënt van .90 voor jongens, .87 voor meisjes en .88 voor de totale steekproef. Dit toont aan dat de schaal over een bevredigende interne consistentie betrouwbaarheid beschikt.

De correlatie tussen de zelf – gerapporteerde officiële delinquentie status en de mate van delinquentie was .49 (p< .001) voor jongens en .46 (p< .0001) voor meisjes. Hieruit kon men afleiden dat de leerlingen met politie waarschuwingen of aanklachten voor de rechtbank, hogere delinquentie scores hadden dan de jongeren zonder deze gerechtelijke ervaringen, hetgeen de construct validiteit van de schaal suggereert.

Er werden bovendien negen verschillende subschalen opgesteld, dewelke met de bijhorende items zijn opgenomen in tabel 1. De schaal bezit een Cronbach a = .80

 

 

Tabel 1: de negen factoren met bijbehorende items

 

Factor 1: bedriegen (a = .61)

Item 11: zwartrijden

Item 18: automaten beschadigen

Item 19: spelautomaten misleiden

Item 20: private eigendommen beschadigen

Factor 2: Status (a = .68)

Item 9: alcohol kopen

Item 10: alcohol drinken

Item 12: weglopen van huis

Item 29: marihuana gebruiken

Factor 3: Vechten (a =.58)

Item 25: vuistgevecht

Item 27: gewapend conflict

Factor 4: voertuig (a = .59)

Item 6: voertuigonderdelen stelen

Item 7: fiets stelen

Factor 5: Drugs (a = .46)

Item 30: gebruik van LSD

Item 31: misbruik van barbituraten

Factor 6: diefstal (a = .55)

Item 14: winkeldiefstal

Item 15: < 10 $ stelen

Item 16: > 10 $ stelen

Factor 7: schade (a = .44)

Item 26: anderen slaan

Item 28: afpersen

Factor 8: Rijden (a = .66)

Item 1: rijden met een niet verzekerde auto

Item 2: rijden zonder rijbewijs

Item 3: dronken rijden

Item 4: racen op de weg

Item 5: Joy – riding

Factor 9: verstoren (a = .73)

Item 22: openbare eigendommen beschadigen

Item 23: schooleigendommen beschadigen

Item 24: graffiti spuiten

Item 33: Vuistgevechten

Item 34: anderen slaan

 

 

3.2. Racisme

‘9 – item racisme schaal’ (Billiet & De Witte)

 

Deze schaal bevat negen items die nagaan in welke mate de respondenten racistische overtuigingen aanhangen. De items werden daartoe gescoord op een vijfpunt Likert schaal (1= helemaal oneens, 5= helemaal eens). Volgens Billiet en De Witte (1991) bestaat de racisme schaal uit twee componenten, met name racisme en xenofobie. Een voorbeeld van de racisme items is: ‘We moeten het ras zuiver houden en vermenging met andere rassen tegengaan.’. Een voorbeeld van een xenofobie item is: ‘Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen’. De schaal bezit een Cronbach a = .88

 

3.3. Psychoticisme

‘P schaal’ (Eysenck & Eysenck)

 

Eysenck en Eysenck definieerden de typische hoge P scorer als: ‘koud, onbehulpzaam, antisociaal, gebrekkige menselijke gevoelens, onmenselijk, algemeen bloeddorstig, gebrek aan inzicht, vreemd en met paranoïde ideeën’ (Eysenk & Eysenck, p.47, 1976). Op basis van deze typering begonnen ze items op te stellen die in overeenstemming waren met het PEN – model en bovendien geen pathologische inhoud bezaten. Nadat de eerste ruwe versie van de vragenlijst was opgesteld werden de P items vermengd met items die hoog scoorden voor E en N. De items die goed scoorden voor P werden behouden, de anderen die ofwel naast een goede lading op P, ook een goede lading vertoonden voor E en / of N, werden herschreven of in sommige gevallen volledig weggelaten. Dit leverde een nieuwe versie van de P – vragenlijst die vervolgens volgens dezelfde methode getest werd

De vragenlijst die we in deze studie hebben gebruikt, is een in het Nederlands vertaalde versie van de Eysenck P – schaal en bestaat uit 32 items die telkens met ja of nee dienen beantwoord te worden.

Er werden twee factoren getrokken waarna de Cronbach a werd bepaald. Indien items niet bijdroegen aan de schaal werden verwijderd. Op de eerste factor laadden 16 items, na berekening van de Cronbach a werden drie items weggelaten. De Cronbach van de gereduceerde schaal is .71. Op de tweede factor laadden eveneens 16 items maar aangezien de schaal een erg lage consistentie vertoonde  = .19 werd deze tweede schaal niet verder geanalyseerd.

 

3.4. Sociale dominantie

 

‘SDO – vragenlijst Nederlandse vertaling’ (Van Hiel en Duriez)

 

Na uitgebreid onderzoek stelde Pratto reeds eerder de SDO – schaal op. Van Hiel en Duriez (2002) maakten vervolgens een Nederlandse vertaling van deze vragenlijst.  

De vragenlijst bestaat uit 14 items waarbij men via een vijfpuntsschaal (1 = helemaal oneens; 5 = helemaal oneens) nagaat in welke mate de proefpersonen akkoord gaan met de stellingen omtrent sociale gelijkheid. Voorbeelden van deze items zijn onder andere: sommige sociale groepen zijn eenvoudigweg niet de gelijke van andere groepen, sommige mensen zijn niet evenwaardig aan anderen, gelijkheid is een belangrijke waarde voor mij, …

Onderzoek heeft aangetoond dat deze Nederlandse versie van de SDO – schaal, net zoals het oorspronkelijke model, slecht één dimensie meet en over een hoge betrouwbaarheid beschikt. Verder onderzoek van Van Hiel en Mervielde heeft eveneens een voldoende externe validiteit voor deze schaal aangegeven.

Deze schaal bezit een Cronbach a = .74.

 

3.5. Autoritarisme

 

Right – Wing Authoritarianism scale (Altemeyer)

 

Om een idee te krijgen van de mate van autoritarisme ontwierp Altemeyer (1981) een gebalanceerde schaal, met name de ‘Right – Wing – Autoritarianism scale’ dewelke volgens de auteur betere psychometrische kenmerken heeft dan de F – schaal van Adorno e.a. Deze schaal bevat 21 items die elk één van de drie subschalen met name, autoritaire onderwerping, autoritaire agressie en conventionalisme, meten. Deze schaal bevat een goede interne consistentie en validiteit (Altemeyer, 1981; Doty, Winter, Peterson, & Kemmelmeier, 1997; Duckitt, 1992). Een hoge score geeft een hoge mate van autoritarisme aan.

De respondenten dienen de items te beoordelen via een vijfpuntsschaal (1 = helemaal oneens; 5 = helemaal eens)

De RWA – schaal van Altemeyer werd door Meloen (1990) naar het Nederlands vertaald.

 

De schaal bezit een Cronbach a = .64.

 

3.6. Machiavellisme

 

’20 itemschaal voor Machiavellisme’ (Christie en Geiss)

 

Bij de constructie van deze schaal, stelden Christie en Geiss eerst een poel samen van 71 items, die inhoudelijk gebaseerd waren op het werk van Machiavelli. Vervolgens werden deze items omgezet in een Likertschaal (1 = helemaal oneens, 5 = helemaal eens).

De definitieve versie van de Mach – schaal werd verkregen door het vergelijken van gekende groepen. Aangezien men deze vragenlijst voornamelijk bij grote groepen respondenten en in combinatie met andere instrumenten wou afnemen, werd geopteerd om een beperkte schaal van 20 items op te stellen.

Na het in rekening brengen van het contrabalanceren van positieve en negatieve items, de inhoudsverschillen en de discriminerende sterkte, werden 20 definitieve items geselecteerd en omgedoopt tot Mach IV – schaal. De schaal bezit een Cronbach a = .48.

 

3.7. Agressie

 

‘The Agression Questionnaire’ (Buss & Perry)

 

In 1956 stelden Buss en Durkee reeds ‘The Hostility Inventory’ op, dewelke over de jaren heen , één van de meest gebruikte agressievragenlijsten is geworden. Maar naarmate psychometrische standaarden evolueerden raakte deze vragenlijst ondanks zijn populariteit toch steeds verder achterop en werd de nood aan een nieuwe vragenlijst steeds groter. Vandaar dat Buss en Perry een nieuwe agressievragenlijst hebben opgesteld die voldoet aan de huidige psychometrische vereisten.

Herhaalde factoranalyses hebben aangewezen dat de persoonlijkheidstrek ‘agressie’ opgedeeld kan worden in vier schalen: fysieke agressie, verbale agressie, boosheid en vijandigheid. Fysieke en verbale agressie impliceren het pijn doen van anderen en representeren de instrumentele of motorische gedragscomponent. Boosheid omvat fysiologische spanning en voorbereiding tot agressie en vertegenwoordigt de emotionele of affectieve gedragscomponent. Ten slotte behelst vijandigheid, gevoelens van slechte wil en onrechtvaardigheid hetgeen de cognitieve gedragscomponent voorstelt.

Correlatie analyses toonden verder aan dat boosheid de brug is tussen fysieke en verbale agressie en vijandigheid of anders gezegd tussen de instrumentele en de cognitieve component.

De schalen beschikken over een goede interne consistentie en stabiliteit over de tijd heen.

Er is bovendien ook sprake van geslachtsverschillen. Mannen scoren meestal hoger op verbale agressie en vijandigheid en veel hoger op fysieke agressie. Voor boosheid werd er geen verschil gevonden tussen mannen en vrouwen.

Deze resultaten dienen echter gezien te worden in het licht van enkele beperkingen met betrekking tot de veralgemeenbaarheid. De onderzoekspopulatie bestond immers uitsluitend uit studenten. Het uitbreiden van het onderzoek naar een niet – studenten populatie zal wellicht geen invloed hebben op de gevonden factorstructuur maar de normen kunnen wel ondermijnd worden.

‘Soms kan ik me niet beheersen om iemand ander te slaan’; ‘Soms vlieg ik tegen iemand uit, zonder dat er een goede reden voor is’; ‘Ik windt me vlug op, maar ben ook snel weer afgekoeld’ en ‘Soms wordt ik verteerd door jaloezie’ zijn enkele voorbeelden van items die respectievelijk peilen naar fysieke en verbale agressie, boosheid en vijandigheid.

De schaal bezit een Cronbach a = .78

 

3.8. Attitudes ten opzichte van autoriteiten

 

‘General Attitudes Towards Institutional Authority Scale (G.A.I.A.S.)’ (K. Rigby)

 

Het concept ‘attitudes ten opzichte van institutionele autoriteit’ kan men opdelen in de attitude ten opzichte van verschillende institutionele autoriteiten. De schaal die Rigby ontwikkelde bestaat uit vier verschillende institutionele autoriteiten, met name: de politie, het leger, de wet en de school. Voor elk van deze autoriteiten werd reeds een aparte schaal ontwikkeld en Rigby kwam op het idee om deze vier schalen samen te voegen tot één schaal zodat men op deze manier een instrument zou verkrijgen dat een idee geeft van de algemene attitude ten opzichte van autoriteiten. Deze koppeling leverde een oorspronkelijk een schaal op met 112 item maar na verdere analyse werd deze schaal ingekort tot 32 items.

Enkele items opgenomen in de G.A.I.A.S. zijn onder andere: de politie is behoorlijk betrouwbaar, elke burger moet op elk moment de wet naleven, het leger ontwikkelt initiatief, leerkrachten hebben zelden gevoel voor mate. De respondenten dienen vervolgens voor elk item op een vijfpuntsschaal aan te geven in welke mate ze akkoord gaan met de uitspraak.

Uit onderzoek kon men besluiten dat de G.A.I.A.S. beschikt over een goede betrouwbaarheid en een degelijke validiteit als maat voor het concept ‘attitudes ten opzichte van institutionele autoriteiten’. De schaal werd oorspronkelijk ontwikkeld voor het gebruik bij studenten maar toch blijkt er bewijs te zijn dat de schaal eveneens gebruikt kan worden bij andere groepen waarbij autoriteitsonderwerpen van belang zijn. De schaal bezit een Cronbach a = .74.

 

 

HOOFDSTUK 3: RESULTATEN

 

1. De verschillende soorten delinquentie

 

De zelf – rapporteringschaal voor delinquentie bestaat uit negen factoren, die elk een specifiek gebied van delinquentie vertegenwoordigen. Vertrekkende vanuit onze dataset hebben we getracht om deze factoren die Mak voorstelde te repliceren. Hierbij betrachtten we evenwel de interne consistentie van de schalen maximaal te houden. Voor de eerste factor ‘bedrog’ behaalden we een aanvaardbare Cronbach a (.58) na verwijdering van item 11 (Zonder betalen op de bus gestapt). Daardoor bleven nog 3 items over: item 18 (Voedsel of drank uit een automaat gestolen door op de machine  te slaan of te schoppen); item 19 (Op een onrechtmatige wijze gratis spelletjes verkregen uit een spelmachine) en item 20 ( Met opzet de eigendom van anderen vernield door bijvoorbeeld vuilbakken in brand te steken, …). De tweede vorm van delinquentie betreft de factor ‘status’, waarbij we een goede betrouwbaarheid (a = .57)  vonden gebruik makende van de vier items die Mak reeds bij deze factor presenteerde. De betrokken items zijn: item 9 (overmatig drankgebruik); item 10 (thuis alcoholische dranken gestolen); item 12 (van huis weggelopen, ook ‘s nachts) en item 29 (gebruik van marihuana). De derde factor ‘vechten’ haalde na uitbreiding met item 26 (met opzet iemand geslagen of pijn gedaan) een betere betrouwbaarheid (a = .62) dan oorspronkelijk door Mak werd gevonden. Voor de vierde factor ‘voertuig’ werden de items 6 (onderdelen van een auto of moto gestolen) en 7 (fiets of onderdelen van een fiets gestolen) samengevoegd hetgeen een betrouwbaarheid van a = .53 opleverde. De vijfde factor ‘drugs’ bestaat eveneens uit twee items, met name item 30 (gebruik van LSD) en item 31 (misbruik van barbituraten) en heeft een betrouwbaarheid met  a = .58. De volgende en zesde factor ‘diefstal’ bevat de items 14 (gestolen uit supermarkten of winkels); 15 (minder dan 10 Euro gestolen) en 16 (meer dan 10 Euro gestolen) en bezit een goede betrouwbaarheid met a = .73. De zevende factor voor onze dataset is ‘rijden’ en betreft vijf items namelijk item 1 (op de openbare weg gereden met een onverzekerde auto), item 2 (op de openbare weg gereden met auto of moto, zonder rijbewijs), item 3 (dronken met de auto of fiets rijden), item 4 (auto of moto race houden op de openbare weg) en item 5 (zonder toestemming met iemands auto of moto rijden). Deze factor beschikt over een goede betrouwbaarheid met a = .65.  De volgende factor ‘vandalisme’ bevat de vier items 22 (opzettelijk openbare plaatsen vernielen), 23 (opzettelijk schooleigendommen vernielen), 24 (graffiti spuiten op openbare plaatsen) en 34 (beledigende telefoons plegen). Ten slotte onderscheiden we nog factor negen ‘chanteren’ en factor tien ‘telefoon’ die respectievelijk bestaan uit item 28 (geweld gebruiken of dreigen te gebruiken om geld of iets anders te krijgen van iemand anders) en item 33 (iemand gefopt aan de telefoon).

 

2. Gemiddelde verschillen in delinquentie en racisme

 

Tabel 4: gemiddelden voor de verschillende vormen van delinquentie en racisme

 

richting

Bedrog

Status

Vechten

Voertuig

Drugs

Diefstal

Rijden

Vandalisme

Chanteren

Telefoon

Racisme

Jongens

 

ASO

TSO

BSO

Totaal

.10

.23

.18

.15

.34

.48

.50

.40

.20

.26

.25

.23

.10

.54

.27

.23

.04

.18

.04

.08

.16

.33

.18

.21

.21

.41

.28

.27

.12

.28

.08

.15

.03

.43

.08

.14

.14

.32

.13

.19

2.44

3.30

3.61

2.83

Meisjes

ASO

TSO

BSO

Totaal

.02

.00

.03

.02

.24

.02

.23

.22

.02

.00

.09

.04

.02

.00

.06

.03

.02

.00

.04

.02

.15

.06

.12

.14

.07

.08

.12

.08

.03

.02

.04

.03

.01

.00

.00

.01

.07

.09

.14

.09

2.08

3.15

2.51

2.25

 

 

Tabel 5: hoofd – en interactie – effecten

 

 

Bedrog

Status

Vechten

Voertuig

Drugs

Diefstal

Rijden

Vandalisme

Chanteren

Telefoon

Racisme

geslacht

F(1,320)

p

32.95

.00

29.60

.00

36.23

.00

17.39

.00

7.30

.01

6.84

.01

40.29

.00

20.46

.00

3.70

.06

3.57

.06

18.23

.00

richting

F(2,230)

p

2.62

.07

1.47

.23

1.42

.24

4.04

.02

1.61

.20

.32

.73

4.04

.02

.09

.08

1.43

.24

1.27

.28

34.80

.00

geslacht x

richting

F(2,320)

p

3.07

.05

4.59

.01

.59

.55

3.97

.02

2.99

.05

2.85

.06

2.41

.09

3.56

.03

1.55

.21

1.52

.22

5.37

.01

 

Om na te gaan of  er op basis van het geslacht en / of de studierichting gemiddelde verschillen voorkomen tussen zelfgerapporteerde delinquentie en racisme, werd een Anova uitgevoerd.

Het effect van het geslacht is significant voor racisme en alle vormen van delinquentie behalve chanteren en telefoon. De gemiddelde – verschillen tussen jongens en meisjes tonen aan dat jongens in alle gevallen vaker delinquent gedrag stellen en meer racistische overtuigingen hebben dan meisjes.

Het effect van de studierichting is significant voor de delinquentievormen voertuig en rijden en eveneens voor racisme. Voor de variabelen voertuig en rijden ziet men dat het vooral de leerlingen uit het TSO onderwijs zijn die zich het vaakst en de leerlingen uit het ASO die zich het minst vaak laten verleiden tot deze criminele feiten.  Dezelfde tendens is merkbaar voor de variabele racisme waarbij het eveneens de TSO leerlingen zijn die de meeste racistische overtuigingen vertonen, gevolgd door de leerlingen uit het BSO en ten slotte ook diegenen uit het ASO.

Ten slotte kan men ook nog significante interactie – effecten opmerken voor bedrog, status, voertuig, drugs, vandalisme en racisme.

Dit betekent dat voor deze vormen van delinquentie en racisme, het verschil tussen jongens en meisjes met betrekking tot deze variabelen, afhankelijk is van de studierichting. Men kan opmerken dat de jongens uit de TSO en BSO richtingen vaker dergelijke delicten stellen dan jongens uit het ASO. Bij de meisjes uit de steekproef ziet men dat ze ongeacht de richting, nauwelijks betrokken zijn bij criminele feiten en er eveneens minder racistische overtuigingen op na houden dan hun mannelijke collega’s.

Samenvattende kan men stellen dat jongens agressiever zijn dan meisjes en dat de verhoogde graad van delinquentie vooral merkbaar is in de richtingen TSO en BSO.

 

3. Correlaties tussen predictoren, mediatoren en doelvariabelen

 

3.1.  Correlaties tussen de predictoren en delinquentie / racisme

 

Tabel 1: Pearson correlaties tussen predictoren en delinquentie / racisme

 

RWA

SDO

Mach

P

Bedrog

.07

.16**

.02

.31**

Status

-.06

.05

-.11*

.41**

Vechten

.08

.15**

-.02

.33**

Voertuig

.10*

.06

.10*

.20**

Drugs

.13*

.16**

.05

.27**

Diefstal

-.06

.04

-.09

.34**

Rijden

.11*

.13*

.07

.30**

Vandalisme

.03

.11*

-.04

.35**

Chanteren

.05

.11*

.06

.07

Telefoon

-.00

.05

.07

.03

Racisme

.49**

.47**

.26**

-.12*

 

Om het verband tussen de predictoren enerzijds en delinquentie en racisme anderzijds te onderzoeken, werden de Pearson correlaties berekend. De predictor autoritarisme vertoont een positief significante relatie met voertuig (.10*), drugs (.13*) en rijden (.11*). Dit betekent dat personen met een hoge RWA score sneller geneigd zijn om delicten zoals het stelen van een fiets, het gebruiken van drugs en het rijden met een ongeregistreerde auto, te stellen. Mogelijks proberen deze mensen aan de hand van deze delicten hun eigen angsten en zwaktes te onderdrukken en hun onafhankelijkheid te bekrachtigen.

Met racisme vertoont autoritarisme eveneens een positief significante correlatie (.49**), hetgeen in de lijn is met hetgeen men in de literatuur kan terugvinden.

SDO correleert met verschillende vormen van delinquentie en met racisme. Met betrekking tot delinquentie kan men een significant positieve correlatie met rijden (.13*), vandalisme (.11*) en chanteren (.11*), bedrog (.16**), vechten (.15**) en drugs (.16**) opmerken. Hieruit kan me afleiden dat mensen met een hoge SDO score zich vaker laten verleiden om antisociaal gedrag te stellen zoals rijden onder invloed, beschadigen van privé – eigendommen en chanteren. Verder zullen ze ook sneller overgaan tot delicten zoals oplichting, vechten en druggebruik.

Bovendien werd een significante relatie gevonden tussen SDO en racisme (.47**) waardoor men kan stellen dat mensen die de neiging vertonen om sociale groepen op de superioriteit – inferioriteit dimensie te plaatsen eveneens vaker racistische overtuigingen hebben. Deze resultaten werden eveneens gevonden in tal van studies, zoals aangegeven in onze literatuurstudie.

Machiavellisme correleert slechts met twee delinquentie vormen, namelijk status  en voertuig. Tussen machiavellisme en status bestaat een significant negatief verband (-.11*), waaruit men kan afleiden dat hoe hoger de Mach score, hoe minder men geneigd is om bijvoorbeeld overmatig alcohol te gebruiken of  van huis weg te lopen. Een significant positieve relatie (.10*) kan men opmerken met voertuig en racisme, hetgeen aangeeft dat hoge Machs bijvoorbeeld vaker een fiets, of onderdelen daarvan zullen stelen en bovendien meer racistische gevoelens vertonen, dan lage Machs.

De psychoticisme factor ten slotte, bevat sterk significante positieve correlaties met alle vormen van delinquentie, behalve chanteren en telefoon. Men kan dus besluiten dat een hoge P – score een goede predictor is voor het optreden van delinquent gedrag. Mensen met een hoge P – score gaan dus vaker antisociaal gedrag stellen zoals bijvoorbeeld oplichten, alcohol misbruik, vechten, een fiets stelen, druggebruik, winkeldiefstal, rijden zonder rijbewijs en beschadigen van privé eigendommen.

 

3.2. Correlaties tussen mediatoren en delinquentie / racisme

 

Tabel 2: Pearson correlatie tussen mediatoren en delinquentie / racisme

 

Attitude t.o.v. politie

Attitude t.o.v. leger

Attitude t.o.v. wet

Attitude t.o.v. school

Agressie fysiek

Agressie vijandigheid

Agressie boosheid

Agressie verbaal

Bedrog

-.17**

.04

-.26**

-.07

.41**

-.04

.09

.04

Status

-.20**

-.06

-.17**

-.18**

.33**

.08

.12*

.13*

Vechten

-.13*

.06

-.08

-.12

.54**

.06

.16**

.11*

Voertuig

-.15**

.04

-.08

-.05

.26**

.03

.31**

.05

Drugs

-.07

.02

-.15**

-.02

.22**

-.00

.06

.02

Diefstal

-.17**

-.07

-.17**

-.11*

.24**

-.03

.13*

.08

Rijden

-.18**

.04

-.21**

-.18**

.39**

-.02

.25**

.06

Vandalisme

-.17**

-.00

-.18**

-.12*

.34**

-.04

.06

.07

Chanteren

-.08

.05

-.09

-.01

.10

.06

.05

.00

Telefoon

-.07

-.04

-.06

-.03

.09

.10*

.07

.48**

Racisme

-.14**

.29**

-.04

-.09

.27**

.14**

.08

.08

 

Uit tabel 2 kan men afleiden dat alle vormen van delinquentie, behalve ‘chanteren’, significant correleren met minstens één mediator. Als we deze verbanden eens op een rijtje zetten, zien we ten eerste voor attitudes ten opzichte van politie, een groot aantal negatieve verbanden met verschillende vormen van delinquentie en racisme. Dit betekent dat naarmate men de politie meer waardeert en aanvaardt, de neiging om delinquent gedrag te stellen afneemt. Hetzelfde ziet men met betrekking tot racisme. Mensen blijken dus verdraagzamer indien ze ook een sterk geloof hebben in het politieapparaat. Dit in tegenstelling tot individuen met een sterke voorkeur voor het leger. Uit de resultaten blijkt immers dat deze personen wél eerder racistische attitudes vertonen. Men dient evenwel ook op te merken dat  positieve attitudes tegenover het leger niet samenhangen met enige vorm van delinquentie.

Wellicht voelen deze mensen zich het beste thuis in een hiërarchische structuur met duidelijke regels, hetgeen verband houdt met de mate van SDO en autoritarisme en zoals reeds eerder aangegeven goede voorspellers zijn voor racisme.

De attitudes ten opzichte van de wet correleren allen negatief met delinquentie en racisme. Hieruit kunnen we afleiden dat naarmate mensen meer belang hechten aan de wet, ze ook minder snel geneigd zullen zijn om die wet te overtreden en antisociaal gedrag te stellen.

Het verband tussen de attitudes ten opzichte van school en de verschillende vormen van delinquentie en racisme, is steeds negatief en in enkele gevallen ook significant. Het belangrijkste verband werd gevonden met betrekking tot de delinquentievormen ‘status’ en ‘rijden’. Dit wil zeggen dat jongeren met een positieve attitude ten opzichte van school minder snel overtredingen zullen begaan zoals onder andere overmatig alcoholgebruik en onverzekerd met de auto rijden.

Met betrekking tot de mediator agressie, zien we dat fysieke agressie het grootste aantal en de sterkste correlaties geeft met zowel delinquentie als racisme. Hieruit blijkt dat mensen die snel en vaak op een fysiek agressieve manier reageren eveneens vaker betrokken raken in criminele feiten dan mensen die minder snel fysiek agressief reageren. Chanteren en telefoon zijn twee vormen van delinquentie die geen significant verband aantonen met fysieke agressie. Hetgeen wellicht het gevolg is van het feit dat deze twee vormen van delinquentie niet terugvallen op fysieke activiteit. Men ziet immers dat telefoon wel significant correleert met verbale agressie. Dit ligt voor de hand aangezien men verbaal sterk uit de hoek moet komen om iemand te misleiden aan de telefoon en bruut fysiek geweld hierbij geen hulp kan bieden.

Verder kan men ook nog stellen dat fysiek agressieve personen ook vaker racistische overtuigingen en ideeën zullen aanhangen dan niet – fysiek agressieve personen.

Vervolgens ziet men dat vijandigheid weinig significante verbanden toont met de verschillende vormen van delinquentie, maar wel significant positief correleert met racisme. Dit houdt in dat vijandige mensen vaker andere mensen zullen discrimineren of benadelen op basis van hun ‘anders – zijn’.

De factor boosheid vertoont enkele correlaties met delinquentie waarvan de belangrijkste vechten, voertuig en rijden, zijn. Dit geeft aan dat naarmate mensen bozer zijn, ze ook gemakkelijker zullen vervallen in delinquent gedrag zoals onder andere vechten, wagenonderdelen of fietsen stelen en joy – riding.

Het verband tussen de factor verbale agressie en telefoon werd reeds eerder besproken. Verder ziet men echter ook nog een licht significant positief verband tussen verbale agressie enerzijds en status en vechten anderzijds.

Samenvattend kunnen we stellen dat uit de resultaten weergegeven in tabel 2, blijkt dat positieve attitudes ten opzichte van politie, wet en school, negatief correleren met delinquentie. De mediator agressie, en dan meer bepaald het onderdeel fysieke agressie, geven in tegenstelling tot onze eerste mediator, een positieve correlatie met delinquentie en racisme.

 

3.3. Correlaties tussen predictoren en mediatoren

 

Tabel 3: Pearson correlaties tussen predictoren en mediatoren

 

RWA

SDO

Mach

P

Attitudes t.o.v. politie

.11

-.09

-.04

-.23**

Attitudes t.o.v. leger

.32**

.28**

.13*

-.18**

Attitudes t.o.v. wet

.12*

-.06

.11*

-.43**

Attitudes t.o.v. school

.04

-.06

.07

-.24**

Agressie fysiek

.15**

.13*

.07

.26**

Agressie vijandigheid

.14*

.01

.11*

-.03

Agressie boosheid

.03

.08

.02

.20**

Agressie verbaal

.06

.10

-.01

.20**

 

Om te achterhalen in welke mate de predictoren en de mediatoren overeenkomen, werden de Pearson correlaties berekend. Daaruit kunnen we afleiden dat autoritarisme significant positief correleert met attitudes ten opzicht van het leger (.32**). Dit resultaat is in overeenstemming met de verwachtingen aangezien men in het leger de vaste structuur en voorkeur voor de sterksten terug kan vinden, waartoe individuen met een hoge RWA score zich aangetrokken voelen. Met betrekking tot attitudes tegenover de wet zien we een lichte significant positieve correlatie met autoritarisme, hetgeen eveneens overeenkomstig is met de rigiditeit en het nastreven van regels dat men bij hoge RWA scores vaak opmerkt. Dit respect voor strikte regels en de wet kan eveneens een reden zijn waarom hoogscorers voor RWA, niet gauw betrokken raken in antisociale delicten. De resultaten in verband met fysieke agressie tonen eveneens een significant positieve relatie. Dit resultaat lijkt op het eerst zicht tegenstrijdig met het algemene beeld dat men heeft van mensen met een hoge RWA score. Mogelijks willen sommige mensen met een hoge RWA score hun mening kost wat kost opleggen aan anderen, zonder daarbij fysiek agressieve methodes te schuwen. Verder onderzoek kan hierop mogelijks een antwoord geven. Ten slotte werd er ook een licht significant positief verband gevonden tussen autoritarisme en vijandigheid. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat sterk autoritaire mensen hun afkeer voor zwakkeren uiten onder de vorm van vijandigheid. Ook hieromtrent kan verder onderzoek meer klaarheid brengen.

Men dient hier echter ook op te merken dat deze beide vormen van agressie op hun beurt ook de aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van delinquentie.

Voor SDO vindt men een positief significante correlatie met attitudes ten opzichte van het leger, hetgeen in overeenstemming is met de voorkeur die mensen met een hoge SDO score vertonen voor hiërarchische structuren. Bovendien blijkt er een lichte significant positief verband met fysieke agressie. Dit verband kan eventueel verklaard worden door de overtuiging van mensen met een hoge SDO – score, dat mensen onderling sociaal ongelijk zijn. Deze mensen kunnen eventueel de sociale ongelijkheid benadrukken aan de hand van fysiek geweld en zo de superieure positie innemen ten opzichte van de uit – groep.

Tussen machiavellisme enerzijds en attitudes ten opzichte van het leger en de wet, en vijandigheid anderzijds werd een licht positief significant verband gevonden. De positieve correlatie met attitudes ten opzichte van het leger zou men eventueel kunnen interpreteren als een aanwijzing dat machiavellistische mensen soms de voorkeur geven aan een strakke, afgelijnde structuur. Anderzijds kan men er misschien ook van uitgaan dat personen met een hoge Mach score aangetrokken worden door de macht die men kan uitoefenen over anderen die een lagere positie bekleden in de hiërarchie.

Het positieve verband tussen machiavellisme en attitudes ten opzichte van de wet daarentegen, kan aantonen dat ondanks het feit dat hoge Machs het niet steeds nauw nemen met de sociale regels, ze meestal wel binnen de wettelijke grenzen blijven.

Aangezien hoge Mach scorers een zekere koelheid vertonen in relatie met anderen en er bovendien niet voor terugschrikken om anderen te benadelen als dit henzelf winst oplevert, is het niet verwonderlijk dat er ook een positief verband gevonden werd met vijandigheid.

De predictor psychoticisme ten slotte correleert significant met alle mediatoren behalve vijandigheid. Een significant negatief verband werd gevonden me de attitudes ten opzichte van de vier verschillende autoriteiten. Dit betekent dat hoe hoger de psychoticisme score is, hoe negatiever de attitudes ten opzichte van de politie, het leger, de wet en de school zullen zijn. Daarenboven ziet men een positieve relatie tussen psychoticisme en fysieke en verbale agressie en vijandigheid.

Individuen met een hoge P – score, vertonden derhalve minder respect voor autoriteiten en blijken bovendien agressiever te zijn dan laagscorers. Hierdoor neemt de kans af dat deze mensen geremd worden in het stellen van delicten.

 

3.4. Correlatie tussen delinquentie en racisme

 

 

 

bedrog

status

vechten

voertuig

drugs

diefstal

rijden

vandalisme

chantage

telefoon

racisme

Ruwe correlatie

.21***

.06

.12*

.14*

.14*

-.03

.23***

.15**

.O8

.06

Correlatie gecorrigeerd voor agressie

.12*

-.03

-.01

.09

.08

-.09

.16**

.07

.06

.03

 

De correlaties tussen racisme en de verschillende vormen van delinquentie zijn over het algemeen positief doch niet erg sterk.

Om na te gaan of het gevonden verband tussen racisme en delinquentie, veroorzaakt kan worden door agressie, hebben we de partiële correlaties berekend waarbij de effecten van de verschillende vormen van agressie (fysiek, verbaal, vijandigheid en boosheid) uitgezuiverd werden. Indien agressie inderdaad de correlatie tussen racisme en delinquentie veroorzaakt, zou deze correlatie na statistische controle voor deze varabele, moeten verdwijnen.

De resultaten bevestigen inderdaad deze veronderstelling en tonen aan dat enkel voor bedrog en rijden, het verband met racisme niet verklaard wordt door agressie. Voor de delicten vechten, voertuig, drugs en vandalisme kan men het verband met racisme wel verklaren aan de hand van agressie. Deze resultaten tonen aan dat agressie een gemeenschappelijke bron voor racisme en delinquentie vormt.

 

4. Regressie analyses

 

Tabel 6: regressie analyse

 

 

Fchange

(4,315)

b’s (attitudes t.o.v. autoriteiten + agressie + persoonlijkheidsfactoren)

b’s ( persoonlijkheidsfactoren)

 

Attitudes t.o.v. autoriteiten

+

Agressie

Attitudes t.o.v. autoriteiten

+

Agressie

+

persoonlijkheidsfactoren

 

 

 

 

RWA

 

 

 

SDO

 

 

 

Mach

 

 

 

P

 

 

 

RWA

 

 

 

SDO

 

 

 

Mach

 

 

 

P

Bedrog

21%

28%

7.65 p<.001

.05

.14*

.06

.29***

.12*

.14*

.06

.36***

Status

15%

24%

8.99 p<.001

.01

.04

-.05

.33***

.05

.06

-.04

.43***

Vechten

30%

36%

6.90 p<.001

.05

.11*

.00

.26***

.14*

.12*

.02

.38***

Voertuig

15%

18%

3.65  p<.01

.10

.02

.10

.20**

.12*

.04

.12*

.26***

Drugs

8%

18%

9.79 p<.001

.20**

.13*

.03

.31***

.18**

.12*

.06

.33***

Diefstal

10%

16%

5.55 p<.001

.01

.05

-.04

.27***

.01

.06

-.01

.34***

Rijden

20%

26%

6.90 p<.001

.11

.08

.10

.26***

.15*

.10

.10

.37***

Vandalisme

14%

22%

8.31 p<.001

.05

.10

.03

.33***

.11

.10

.01

.39***

Chanteren

2%

3%

1.13

 

-.00

.10

.07

.07

.01

.11

.08

.10

Telefoon

7%

8%

1.08

 

-.00

.05

.06

.12

.03

.05

.03

.24***

Racisme

17%

44%

36.32 p<.001

.27***

.34***

.15**

-.05

.33***

.36***

.15**

.01

 

 

 

Om de vraag te beantwoorden in hoeverre de persoonlijkheidsfactoren naast de mediatoren ‘attitudes ten opzichte van autoriteiten’ en ‘agressie’ iets bijbrengen ter verklaring van het ontstaan en voortbestaan van delinquentie en racisme werden twee modellen opgesteld die van elkaar verschillen door het aantal predictoren die worden gebruikt om de afhankelijke variabelen  te voorspellen. Het eerste model bevatte de predictoren attitudes ten opzichte van autoriteiten (wet, politie, school en leger) en agressie (fysiek, verbaal, boosheid en vijandigheid). Om tot het tweede model te komen werd het eerste model uitgebreid met de persoonlijkheidsfactoren: autoritarisme, sociale dominantie oriëntatie, Machiavellisme en psychoticisme. Aan de hand van een multipele regressie werden deze modellen met elkaar vergeleken. De modelvergelijkingstoets was voor alle variabelen behalve ‘chanteren’ en ‘telefoon’ significant, hetgeen aantoont dat het model uitgebreid met de persoonlijkheidsfactoren significant beter voorspelt dan het model zonder de persoonlijkheidsfactoren. Men kan dus besluiten dat de persoonlijkheidsfactoren in deze gevallen een extra bijdrage leveren in verband met de predictie van delinquentie en racisme. Indien men de resultaten nader bekijkt valt op dat de persoonlijkheidsfactoren  autoritarisme en sociale dominantie oriëntatie matig gerelateerd zijn aan sommige vormen van delinquentie en dat psychoticisme zeer sterk verbonden is met alle vormen van delinquentie, behalve chanteren. De mediërende functie van ‘attitudes ten opzichte van autoriteiten’ en ‘agressie’ is dus laag voor psychoticisme en SDO maar niet voor autoritarisme.

Het is met andere woorden zo dat het in rekening brengen van de mediatoren de correlatie tussen psychoticisme en delinquentie niet invalideert. Men kan wel een licht negatief effect opmerken maar de correlatie blijft, met uitzondering van ‘telefoon’ steeds significant. Een gelijkaardige tendens is merkbaar bij de factor SDO, waar de correlatie met bedrog, vechten en drugs significant blijft ongeacht het invoeren van de mediatoren. Voor autoritarisme gaat de significante relatie met ‘bedrog’, ‘vechten’, ‘voertuig’ en ‘rijden’ echter verloren onder invloed van de ‘attitudes ten opzichte van autoriteiten’ en agressie’.

Met het oog op de praktijk kan men hieruit besluiten dat het aanbieden van programma’s om de agressie te verminderen en een hogere aanvaarding van autoriteiten te bewerkstelligen, bij individuen die hoog op P en SDO scoren, niet voldoende zijn om delinquent gedrag te verminderen,. Evenmin vormen in dergelijke gevallen, therapeutische programma’s die inwerken op agressie en dan meer bepaald bedoeld zijn om te leren omgaan met boosheid en vijandigheid, de nodige oplossing.

Uit de resultaten voor racisme kan men afleiden dat autoritarisme en sociale dominantie oriëntatie de belangrijkste predictoren zijn, gevolgd door machiavellisme. Voor deze drie factoren blijkt eveneens dat ‘attitudes ten opzichte van autoriteiten’ en ‘agressie’ geen bepalende rol spelen.

Men kan dan ook stellen dat attitudes tegenover autoriteiten en respect voor de maatschappelijke orde, iemand niet beletten om er een racistische ideologie op na te houden.

 

 

HOOFDSTUK 4: DISCUSSIE

 

1. Samenvatting van de belangrijkste resultaten.

 

Onze onderzoeksresultaten sluiten op verschillende vlakken aan bij hetgeen men in de literatuur kan terugvinden.

Twee van onze voorgestelde predictoren, namelijk autoritarisme en sociale dominantie oriëntatie vertonen zwakke positieve correlaties met verschillende vormen van delinquentie. Voor racisme vonden we zowel voor autoritarisme als voor SDO een degelijk verband, hetgeen eveneens bewijst dat de waarden voor deze twee variabelen een goede voorspelling kunnen opleveren voor de aanwezigheid van racistische overtuigingen.

Uit de correlaties tussen de predictoren en mediatoren kan men eveneens enkele frappante resultaten distilleren. Voor attitudes tegenover het leger ziet men een verband met autoritarisme en sociale dominantie oriëntatie. Deze relatie is niet verbazend aangezien men in het leger de hiërarchische structuur en strikte regelgeving terugvindt die hoogscorers voor autoritarisme en SDO verkiezen.

Voor machiavellisme ziet men nauwelijks een verband met delinquentie, dit resultaat kan op het eerste zicht verwondering opwekken, aangezien men zou kunnen denken dat hoge Machs er alles aan zullen doen om hun doel te bereiken. Doch zullen deze mensen ondanks hun sterke motivatie om persoonlijke winst te boeken, zich beperken tot het aftasten van de regels en ze uiteindelijk niet overschrijden. Met racisme blijkt er wel een zwak verband te bestaan hetgeen erop kan wijzen dat hoge Machs sneller andere mensen zullen discrimineren ten behoeve van persoonlijk gewin.

De sterkste en het grootste aantal correlaties met delinquentie vonden we echter voor psychoticisme. Deze factor correleert op chanteren en telefoon na, met alle vormen van delinquentie. Dit resultaat is eveneens in overeenstemming met hetgeen men in de literatuur kan terugvinden. Eysenck en Eysenck vermeldden reeds dat individuen met een hoge P – score vaak agressief zijn en zelden schuldgevoelens ervaren. Bovendien hebben deze personen een negatieve houding tegenover onderwijs en cultuur. Onze resultaten omtrent onze mediatoren attitudes ten opzichte van autoriteiten en agressie, bevestigen de bevindingen van deze auteurs, aangezien ook bij onze steekproef een negatief verband werd gevonden tussen psychoticisme en attitudes ten opzichte van school. Verder blijken de hoge P – scorers evenmin opgezet te zijn met de andere autoriteiten zoals politie, leger en de wet, daar ze ook daartegenover een negatieve attitude vertonen.

Als men daarbij ook rekening houdt met de positieve relatie tussen psychoticisme en fysieke en verbale agressie, en boosheid, ziet men dat er heel wat elementen aanwezig zijn die de positieve relatie met delinquentie kunnen verklaren. Met racisme vertoont psychoticisme een licht negatief verband. Dit is mogelijks te verklaren doordat hoge P – scorers sowieso geen interesse hebben in het opbouwen van positieve intermenselijke relaties, waardoor het hen wellicht ook niet veel uitmaakt welke etnische identiteit de andere bezit.

Indien men de invloed van de mediatoren op het ontstaan van delinquentie bekijkt, ziet men een negatief verband tussen attitudes tegenover de autoriteiten politie, school en wet. Voor de attitudes tegenover het leger bekomt men een gemengd patroon met zowel negatieve als positieve verbanden, maar geen van alle zijn significant. Men kan dus besluiten dat positieve attitudes ten opzichte van de politie, school en wet, ervoor kunnen zorgen dat jongeren minder delicten zullen plegen. Het is uiteraard in de lijn van de verwachtingen dat personen die de wet positief waarderen, ook meer geneigd zijn om zich te houden aan hetgeen die wet hen voorschrijft. Een gelijkaardig besluit kan men trekken in verband met de attitudes ten opzichte van de politie. Van politieagenten wordt immers verwacht dat ze erop toezien dat iedereen de wet naleeft. Indien men dus een positieve houding heeft tegenover de politie, kan men verwachten dat men zich ook zal gedragen in overeenstemming met de regels. Een positieve houding tegenover school ten slotte, kan ook bijdragen tot een vermindering van antisociaal gedrag aangezien van een school verwacht wordt dat ze instaat voor het aanleren van een prosociale houding aan haar leerlingen. Als men de voorgeschiedenis van delinquente jongeren nagaat, merkt men echter vaak op dat deze vóór hun eerste delict reeds talloze conflicten hadden met leerkrachten en de school. Na verloop van tijd wordt hun houding tegenover de school steeds negatiever waardoor ze er vaak voortijdig de brui aan geven en de straat verkiezen boven de schoolbanken. Door dit vroegtijdig afhaken blijven velen van deze jongeren, onvoldoende geschoold waardoor hun arbeidskansen eveneens kelderen. Op straat is de kans groot dat deze jongeren in contact komen met delinquente groepen waarbij ze zich dan gauw zullen aansluiten. De groep wordt vaak positief gewaardeerd omdat het een gevoel van samenhorigheid en veiligheid kan opwekken. Eens lid van de groep gaat men zich ook conform de groepsnormen gedragen en in delinquente groepen betekent dit, het stellen van delinquent gedrag.

Verder tonen alleen attitudes tegenover de politie en het leger, respectievelijk een negatief en positief verband met racisme. Blijkbaar hangt respect voor de politie en zijn werking samen met een meer verdraagzame houding naar de medemensen toe. Dergelijk resultaat kon men echter verwachten op basis van het gegeven dat autoritarisme en SDO geen verband tonen met attitudes tegenover de politie. Men krijgt echter een ander beeld indien men een sterke voorkeur vertoont voor het leger. In zulk geval ziet men immers dat de legerfanaten meer racistische overtuigingen aanhangen.

Voor de relatie tussen delinquentie en agressie kan men eveneens enkele opmerkelijke resultaten weergeven. De sterkste en het grootste aantal correlaties werd gevonden voor fysieke agressie. Dit betekent dat mensen die er niet voor terugschrikken om bruut geweld te gebruiken, ook vaker betrokken raken in criminele delicten. De enige delinquentievormen waarmee fysieke agressie nauwelijks correleert zijn chanteren en het plegen van beledigende telefoontjes. Dit zijn immers ook delicten waarbij fysiek geweld geen meerwaarde kan bieden. We zien wel een stevige relatie tussen verbale agressie en beledigende telefoons. Dit verband is evident aangezien men verbaal sterk uit de hoek moet kunnen komen om iemand beet te nemen aan de telefoon.

Verder kan men nog opmerken dat boosheid met enkele, en vijandigheid nauwelijks correleert met de verschillende delicten. Dit kan betekenen dat de gestelde delicten niet noodzakelijk hun voedingsbodem vinden in vijandige gevoelens ten opzichte van de slachtoffers.

Voor racisme treedt alleen een licht verband op met fysieke agressie en vijandigheid. Dergelijk verband kan men ook buiten de onderzoeksopzet geregeld waarnemen. Allochtone mensen dienen namelijk geregeld af te rekenen met vijandigheid en fysieke agressieve provocaties.

Met betrekking tot antisociaal gedrag werd reeds in verschillende studies een onderscheid gevonden tussen jongen en meisjes. In onze studie kwam dergelijk verschil eveneens aan het licht en bleek dat het vooral de jongens waren die zich laten verleiden tot het stellen van verschillende delicten. Aangezien uit verscheiden studies, waaronder de onze, naar voor kwam dat delinquentie sterk samengaat met agressiviteit kan men verwachten dat het geslachtsverschil zich ook manifesteert in de mate van agressiviteit. Deze verwachtingen werden vooral ingelost voor fysieke en verbale agressie.

Een gelijkaardige tendens konden we eveneens onderscheiden in verband met racisme. Ook hier bleek immers dat voornamelijk jongens zich kunnen terugvinden in een racistische ideologie. Als men vervolgens het gemiddelde verschil tussen jongens en meisjes met betrekking tot SDO gaat bekijken, ziet men dat de jongens voor deze factor inderdaad significant hoger scoren dan meisjes. Aangezien SDO een goede voorspellende waarde heeft voor racisme, zou men kunnen stellen dat het geslachtsverschil voor racisme in feite terug te brengen is op een verschil voor SDO. Dergelijke bevindingen kan men eveneens linken aan hetgeen men terugvindt in de psychoanalytische literatuur omtrent het verschil tussen jongens en meisjes waarbij jongens structureel gezien een voorkeur vertonen voor hiërarchische machtsverhoudingen en meisjes zich voornamelijk richten op  relationeel gelijke structuren.

Afhankelijk van de studierichting kan men eveneens enkele opvallende resultaten onderscheiden. Er werd slechts voor twee delicten, namelijk voertuig en rijden, een significant verschil gevonden afhankelijk van de gevolgde studierichting. Men kon hieruit afleiden dat het voornamelijk de leerlingen uit het TSO zijn die zich inlaten met deze vormen van antisociaal gedrag, gevolgd door de leerlingen uit het BSO en tenslotte diegenen uit het ASO. Voor racisme ziet men opnieuw een gelijkaardige trend waarbij de leerlingen uit het TSO de hoogste score halen, op de voet gevolgd door diegenen uit het BSO en ten slotte de leerlingen uit het ASO. De gemiddelde verschillen berekend voor de predictor autoritarisme, tonen een significant verschil afhankelijk van de gevolgde studierichting. De leerlingen uit het TSO en BSO scoren hierbij significant hoger dan diegenen uit het ASO. Dit kan mogelijks een verklaring zijn voor het gevonden verschil met betrekking tot racisme.

Als we nu de verschillen als gevolg van geslacht en richting samenneemt, valt op dat meisjes ongeacht de studierichting nauwelijks delinquent gedrag stellen en duidelijk ook minder racistische ideeën hebben. Voor de jongens daarentegen kan men besluiten dat ze agressiever en meer racistisch zijn dan de meisjes en dit vooral in het secundair technische en beroepsonderwijs.

 

2. De antisociale persoonlijkheidsstoornis

 

Opvallend aan de resultaten was dat psychoticisme het grootste aantal correlaties voor zijn rekening nam. Als we de kenmerken bekijken die typerend zijn voor individuen met een hoge P – score, valt op dat er heel wat gelijkenissen te vinden zijn met de DSM – IV kenmerken voor de antisociale persoonlijkheid. Oorspronkelijk werd deze DSM – diagnose voornamelijk gedefinieerd aan de hand van verschillende persoonlijkheidskenmerken zoals onder andere egoïsme, onverantwoordelijkheid, impulsiviteit, gebrek aan loyauteit en schuldgevoelens, en de onmogelijkheid om het ongewenste gedrag af te leren aan de hand van straffen. In de loop der jaren werden de DSM – criteria evenwel vervangen door beter observeerbare, gedragskenmerken. In de DSM – IV wordt de antisociale persoonlijkheidsstoornis beschreven als een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen vanaf het vijftiende levensjaar aanwezig zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende:

(1)   Niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de wet moet houden, zoals blijkt uit het bij herhaling tot handelingen komen die een reden voor arrestatie kunnen zijn.

Onze onderzoeksresultaten tonen voor hoge P – scorers, negatieve attitudes ten opzichte van de verschillende autoriteiten en in het bijzonder tegenover de wet.

(2)   Oneerlijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, het gebruik van valse namen of anderen bezwendelen ten behoeve van eigen voordeel of plezier.

(3)   Impulsiviteit of onvermogen om ‘vooruit te plannen’

Verschillende auteurs waaronder Eysenck en Eysenck, hebben reeds aangegeven dat een hoge score voor psychoticisme ook overeenkomt met een sterke impulsiviteit

(4)   Prikkelbaarheid en agressiviteit zoals blijkt uit bij herhaling komen tot vechtpartijen of geweldpleging

De link met agressie werd eveneens reeds door verschillende auteurs vermeld en ook in ons eigen onderzoek werd een verband gevonden tussen psychoticisme en drie verschillende vormen van agressie (fysiek, verbaal en boosheid).

(5)   Roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen

(6)   Constante onverantwoordelijkheid zoals blijkt uit het herhaaldelijk niet in staat zijn geregeld werk te behouden of financiële verplichtingen na te komen

(7)   Ontbreken van spijtgevoelens, zoals blijkt uit de ongevoeligheid voor of het rationaliseren van het feit anderen gekwetst, mishandeld of bestolen te hebben.

Psychotici worden volgens Eysenck en Eysenck eveneens gekenmerkt door een ongevoeligheid voor de noden en gevoelens van anderen hetgeen bovendien gepaard gaat met een lage waardering voor hun medemensen en het ontbreken van schuldgevoelens.

Men kan hieruit dus afleiden dat de diagnosecriteria voor antisociale persoonlijkheidsstoornissen sterke gelijkenissen vertonen met de kenmerken van individuen met een hoge psychoticisme score.

Op basis van onze onderzoeksresultaten konden we ook een onderscheid maken in de mate van psychoticisme bij jongens en bij meisjes. Voor onze steekproef vonden we dat jongens significant hoger scoorden op psychoticisme dan meisjes. Gelijkaardige bevindingen werden gerapporteerd met betrekking tot het voorkomen van antisociale persoonlijkheidsstoornissen. Mannen blijken immers vaker te voldoen aan de diagnostische criteria voor deze persoonlijkheidsstoornis dan vrouwen. Verscheidene auteurs hebben echter aangegeven dat mannen en vrouwen dezelfde onderliggende antisociale persoonlijkheidskenmerken vertonen maar dat het verschil ligt in de gedragsmatige uitingen hiervan (Hamburger, Lilienfeld, & Hogben, 1996). Dit gegeven is overeenkomstig met het onderscheid dat Costa en McCrae (1995) maken tussen basis tendensen (basic tendencies) en karakteristieke aanpassingen (characteristic adaptations) dewelke respectievelijk verwijzen naar de onderliggende basis persoonlijkheidskenmerken en de openlijke gedragingen die ontstaan door de transactie tussen deze basiskenmerken en de omgeving. Uit onderzoek kon men afleiden dat er aanvaardbare bewijzen te vinden zijn die aantonen dat de kenmerken van de somatisatiestoornis en de theatrale persoonlijkheidsstoornis correleren met de kenmerken van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Bovendien is het zo dat de somatisatie – en theatrale persoonlijkheidsstoornis vaker gediagnosticeerd worden bij vrouwen dan bij mannen. Verscheidene auteurs suggereren daarom dat er een gedeelde etiologie bestaat tussen deze stoornissen, maar dat de uiterlijke manifestaties verschillen afhankelijk van het geslacht. Men dient echter wel op te merken dat het verschil in voorkomen van deze en andere stoornissen ook onderhevig is aan een sekse bias tijdens de diagnosticering. Onderzoek heeft immers aangetoond dat hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg, sneller de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis toekennen aan mannen en somatisatie – en theatrale persoonlijkheidsstoornis aan vrouwen, ook indien de individuele casusbeschrijvingen vrijwel identiek zijn (Belitsky et al., 1996; Ford, & Widiger, 1989; Hamilton, Rothbart, & Dawes, 1986; Warner, 1978).

 

3. Therapeutische implicaties

 

De empirische onderzoeksresultaten hebben naast het belang om delinquentie en racisme beter te begrijpen ook enkele therapeutische implicaties.

Omtrent dat behandeling van jonge delinquenten lopen de meningen vaak uit elkaar. Sommigen verdedigen met klem de harde, straffende aanpak terwijl anderen de zachtere, persoonsgebonden aanpak promoten. Het merendeel van de onderzoekers is het er echter over eens dat de traditionele aanpak waarbij jongeren zondermeer worden opgesloten, op termijn niet de gewenste effecten oplevert en vaak zelfs een negatief effect heeft (Garrett, 1985; Lipton, Martinson, & Wilks, 1975; Robinson, & Smith, 1971). Uit onderzoek bleek dat geïnterneerde delinquente jongeren, na hun vrijlating sneller en vaker opnieuw het criminele pad kozen dan diegenen die intensieve familie en maatschappij gebaseerde psychotherapie kregen (Henggeler, Melton, & Smith, 1992; Henggeler, Melton, & Smith, Schoenwald, & Hanley, 1993). Welke methode de beste kansen op succes biedt is echter moeilijk te voorspellen, aangezien delinquente jongeren een heterogene groep vormen met diverse behandelingsbehoeften. Vaak heeft het hele gezin te kampen met allerlei stressoren en sociale problemen waardoor de jongeren thuis niet de nodige opvang en steun vinden. Bovendien vertonen de jongeren gebrekkige sociale vaardigheden, een slechte agressiecontrole en een onvoldoende morele en emotionele ontwikkeling. De meeste van deze jongeren hebben eveneens weinig vertrouwen in de therapie en zijn nauwelijks gemotiveerd om mee te werken. Ten slotte is er ook nog een hoge mate van woede en impulsiviteit, hetgeen samen met de andere kenmerken een positief behandelingsresultaat vaak bemoeilijkt. De beste therapieresultaten werden echter bereikt door het in rekening brengen van dit hele gamma aan kenmerken en te werken volgens een multisysteem benadering. Deze benadering vertoont als enige zowel op korte als op lange termijn positieve resultaten. Bij deze behandelingsmethode wordt naast het kind ook aandacht geschonken aan de familie en de peer – relaties en gewerkt rond de verschillende problemen die afhankelijk van de context optreden. Uit follow – up onderzoek bleek dat de jongeren die het multisysteem programma volgden, veel minder hervallen in hun oude criminele gewoonten, minder agressief reageerden en sterkere familiebanden konden onderhouden (Henggeler, 1992).

Onderzoek naar sociale en cognitieve vaardigheidsprogramma’s gaf aan dat deze programma’s wel positieve resultaten kunnen boeken zolang de jongeren geïnterneerd zijn, maar dat de effecten vervallen zodra ze vrij komen. Daaruit kon men besluiten dat ze op lange termijn onvoldoende werkzaam zijn en slechts positieve gevolgen hebben indien ze ook na de vrijlating voortdurend worden aangeboden.

Deze conclusie is in overeenstemming met hetgeen we uit ons onderzoek konden besluiten, namelijk dat agressiecontrole en sociale vaardigheden op zich niet voldoende zijn om jonge delinquenten op het rechte pad te krijgen. Er zijn immers verschillende persoonlijkheidsfactoren die eveneens een rol spelen in het ontstaan van delinquentie, en deze factoren zijn niet zo gemakkelijk te veranderen.

Het is verder ook aan te raden om de juridische voorzieningen eens opnieuw te bekijken en het multifactorieel zorgmodel, dat zich richt op de verschillende niveaus in het leven van de adolescent, er zoveel mogelijk in te integreren.

Een harde aanpak met zware straffen dient dus vermeden te worden en kan slechts als laatste hulpmiddel aangewend worden bij extreem gevaarlijke delinquente jongeren die niet vatbaar zijn voor enige therapeutische invloed. Slechts een heel klein percentage van de delinquente jongeren behoort tot deze extreme groep, de anderen zullen geen baat vinden bij de algemene harde strategieën waarbij de individuele en context verschillen genegeerd worden (Scott, Reppucci, & Woodward, 1995).

 

In de loop der jaren zijn ook verschillende methodes voorgesteld om racisme en de daaruit volgende discriminatie in te dijken. Jones (1997) stelde voor om de verschillende modellen, die inhoudelijk nogal kunnen verschillen, in te delen in vier categorieën. De eerste groep methodes zijn er vooral op gericht om het racistische individu te veranderen door in te werken op zijn attitudes. In de lijn van dit gedachtegoed, leverde men heel wat inspanningen om racisme te verminderen via voorlichting en rollenspel, propaganda en directe confrontatietechnieken.

Een tweede categorie probeerden racisme te verminderen via het slachtoffer. De idee hierachter is dat, indien mensen als ‘anders’ of negatief gepercipieerd worden, de maatschappij het ontstaan van stereotypen kan terugdringen door de situatie van de gediscrimineerde slachtoffers te verbeteren. Concreet betekent dat de regering inspanningen dient te doen om gediscrimineerde onder andere betere onderwijs en arbeidskansen aan te bieden zodanig dat de status van deze personen stijgt. Daardoor hebben de discriminerende individuen geen redenen meer om zich superieur te voelen ten opzichte van de uit – groep leden. De theorie voorziet verder dat ze op basis hiervan ook gaan inzien dat de zogenaamde uit – groep leden in feite gelijk zijn aan de in – groep leden waardoor hun discriminerende houding vanzelf verdwijnt. Deze theorie bleek echter alleen succesvol op papier, in de praktijk is nooit enige bewijs gevonden voor de werkzaamheid van deze methode.

Een derde theoretische richting ging ervan uit dat opdat men de tendens om anderen te zien als uit – groep leden, hetgeen het gevaar van discriminatie inhoudt, zou kunnen verminderen, de maatschappij moet trachten om ‘kleurenblind’ te worden. De term kleurenblind doelt in deze context niet alleen op de huidskleur maar ook op alle andere manieren waarop een in – groep / uit – groep karakterisering kan ontstaan. De gedachte achter deze theorie is in feit vrij eenvoudig en gaat als volgt: indien iedereen de andere bekijkt als een individu en niet in termen van ras, geslacht, seksuele voorkeur, … dan is er geen reden tot discriminatie want dan is iedereen gelijk en lid van één en dezelfde groep. De idee was wel mooi maar helaas ook nogal naïef en onrealiseerbaar, aangezien het heel moeilijk is om anderen niet te categoriseren. Op basis van empirische gegevens van Wolsko (2000) werd deze idee echter wel verder uitgewerkt en ontstond de suggestie dat het beter is om racisme te verminderen door de kleurenblind – aanpak te combineren met een multicultureel perspectief.

De vierde aanpak werd gecategoriseerd als de transactionele aanpak. Deze theorie gaat ervan uit dat een vermindering in racisme en discriminatie, het best kan gegarandeerd worden indien mensen dienen samen te werken in functie van een gemeenschappelijk doel en wanneer men de kans krijgt en de motivatie heeft om, in die context, vriendschap te sluiten met de uit – groep leden.

Volgens Jones (1997) bezit de vierde aanpak de beste garanties om te komen tot een positief resultaat waarbij racisme daadwerkelijk word teruggedrongen. De twee eerste methodes blijken ontoereikend omdat ze zich focussen op slechts één individu en de derde visie is onrealistisch en onvoldoende empirisch gestaafd. Het voordeel van de vierde techniek is ook dat er op verschillende interactieniveaus een effect kan optreden via verschillende niet – reactieve discriminatie verminderingsprocessen, hetgeen kan verklaren waarom deze techniek zo succesvol is. Het probleem van intergroep discriminatie wordt immers bepaald door verschillende factoren waardoor de oplossing ervan ook rekening dient te houden met de verschillende factoren.

 

4. Suggesties voor verder onderzoek

 

Onze resultaten zijn gebaseerd op de antwoorden van een ‘normale’ populatie. Om een duidelijker beeld te krijgen op de kenmerken van individuen die hoog scoren voor onze doelvariabelen delinquentie en racisme is het zeker interessant om ook een delinquente en / of racistische populatie te betrekken in het onderzoek. Mogelijks kan dergelijk onderzoek betere antwoorden geven op de vraag of delinquentie al dan niet samengaat met meer racistische overtuigingen. Verder kan het ook meer klaarheid scheppen omtrent de functie van de predictoren en mediatoren, met betrekking tot het optreden van antisociaal gedrag en racisme.

 

 

Literatuurlijst

 

Adorno, T.W., Frenkel – Brunswik, E., Levinson, D.J., & Sanford, R.N. (1950). The Authoritarian Personality. New York, NY: Harper.

 

Allport, G.W. (1954). The nature of prejudice. Reading, MA Addison – Wesley.

 

Altemeyer, B. (1998). The other “authoritarian personality”. Advances in Experimental Social Psychology, 30, 47 – 91.

 

American Psychiatric Association. (1994). The diagnostic and statistical manual for mental disorders (4th ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association Press Inc.

 

Augoustinos, M., & Walker, I. (1995). Social cognition. London: Sage.

 

Barnett, M.A., & Thompson, S. (1985). The role of perspective taking and empathy in children’s Machiavellianism, prosocial behavior, and motive for helping. Journal of Genetic Psychology, 146, 295 – 305.

 

Belitsky, C. A., Toner, B. B., Ali, A., Yu, B., Osborne, S. L., & de Rooy, E. (1996). Sex – role attitudes and clinical appraisal in psychiatry residents. Canadian Journal of Psychiatry, 41, 503 – 508.

 

Billiet, J. & De Witte, H. (1991). Attitudes tending towards racism in Flanders: Typology and societal backgrounds. Leuven: Sociologisch Onderzoeksinstituut.

 

Brislin, R. W. (1980). Translation and content analysis of oral and written material. In H. C.

Triandis & J. W. Berry (Eds), Handbook of cross – cultural psychology. 2: Methodology (pp. 389-444). Boston: Allyn & Bacon.

 

Buss, A.H. & Perry, M. (1992). Journal of Personality and Social Psychology, 63, 452 – 459.

 

Caspi, A., Lynam, D.R., Moffit, T.E., Silva, P. (1993). Unraveling girls’ delinquency: Biological, dispositional, and contextual contributions to adolescent misbehavior. Developmental Psychology, 29, 19 – 30.

 

Caspi, A., Moffit, T.E., Silva, P.A., Stouthamer – Loeber, M.A., Krueger, R.F., Schmutte, P.S. (1994). Are some people crime – prone? Replications of the personality – crime relationship across countries, genders, races, and methods. Criminology 32, 163 – 195.

 

Christie, R. & Geis, F. (1970). Studies in Machiavellianism, Academic Press, New York.

 

Claridge, G. (1981). Psychoticism. In R. Lynn, Dimensions of personality: papers in honour of H.J. Eysenck (pp. 79 – 109). Oxford: Pergamon.

 

Coie, J.D.& Dodge, K. (1998). Agression and antisocial behavior. In William Damons (Series Editor) and Nancy Eisenberg (Volume Editor), Handbook of Child Psychology. Vol. 3: Social, Emotional, and Personality Development. New York: Wiley.

 

Cooper, S., & Peterson, C. (1980). Machiavellianism and spontaneous cheating in competition. Journal of Research in Personality, 14, 70 – 75.

 

Costa, P.T. & McCrae, R.R. (1995a). Domains and facets: Hierarchical personality assesment using the revised NEO personality inventory. Journal of Personality Assesment, 64, 21 – 50.

 

Costa, P.T. & McCrae, R.R. (1995b). Primary traits of Eysenck’s P-E-N model: Three – and five – factor solutions. Journal of Personality and Social Psychology, 69, 308 – 317.

 

Devine, P. G. (1989). Stereotypes and prejudice: Their automatic and controlled components. Journal of Personality and Social Psychology, 56, 5 – 18.

 

Digman, J. (1990). Personality structure: Emergence of the five factor model. Annual Review of Psychology, 41, 417 – 440.

 

Doty, R.G., Winter, D.G., Peterson, B.E., & Kemmeilmeier, M. (1997). Authoritarianism and American students’ attitudes about the Gulf War, 1990 – 1996. Personality and Social Psychology Bulletin, 23, 1133 – 1143.

 

Dovidio, J. F., Kawakami, K, Johnson, C., B, &Howard, A. (1997). On the nature of prejudice: Automatic and controlled processes. Journal of Experimental Social Psychology, 33, 510 – 540.

 

Dovidio, J.F., & Gaertner, S.L. (1997). On the nature of contempory prejudice: the causes, consequences, and challenges of aversive racism. In J.L. Eberhardt, & S.T. Fiske (Eds.), Racism: the problem and the response. Thousand Oaks, CA: Sage.

 

Duckitt, J. (1992). The social psychology of prejudice. New York: Praeger.

 

Duriez, B. & Van Hiel, A. (2002). The march of modern fascism. A comparison of social dominance orientation and authoritarianism. Personality and Individual Differences, 32, 1199 – 1213.

 

Eysenck, H.J. & Eysenck, S.B.G. (1976). Psychoticism as a dimension of personality. London: Hodder & Stoughton.

 

Eysenck, H.J. & Gudjonnsson, G. (1989). The causes and cures of criminality. New York: Plenum.

 

Farrington D.P., Ohlin L., & Wilson J.Q. (1986). Understanding and controlling crime. New York: Springer Verlag.

 

Farrington, D.P. (1992). Juvenile delinquency. In J.C. Coleman, The school years: current issues in the socialization of young people (2nd ed.) (pp. 123 – 163). London: Routledge.

 

Feather, N. T. (1982). Human values and the prediction of action: An expectancy – valence analysis. In Feather N. T. (Ed) Expectations and actions: Expectancy – value models in Psychology (pp.263 – 289). Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum.

 

Feather, N. T. (1984). Protestant ethic, conservatism, and values. Journal of Personality & Social Psychology, 46, 1132 – 1141.

 

Fein, S., & Spencer, S. J. (1997). Prejudice as self – image maintenance: Affirming the self through derogating others. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 31 – 44.

 

Fergusson, D.M., Lynskey, M.T., & Horwood, L.J. (1996a). Factors associated with continuity and changes in disruptive behavior patterns between childhood and adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 533 – 553.

 

Ford, M. R., & Widiger, T. A. (1989). Sex bias in the diagnosis of histrionic and antisocial personality. Journal of Counseling and Clinical Psychology, 57, 301 – 305.

 

Frey, D. L., & Gaertner, S. L. (1986). Helping and the avoidance of inappropriate interracial behavior: A strategy that perpetuates a nonprejudices self – image. Journal of Personality and Social Psychology, 50, 1083 – 1090.

 

Fromm, E. Anatomie der menslichen Destruktivität. Reinbek (1977).

 

Furnham, A. & Gunter, B. (1983). Sex and personality differences in self – reported social skills among Britisch adolescents. Journal of Adolescence, 6, 57 – 69.

 

Furnham, A. (1983). The Protestant work ethic, human values, and attitudes toward taxation. Journal of Economic Psychology, 3, 113 – 128.

 

Furnham, A. (1987). Work related beliefs and human values. Personality and Individual Differences, 8, 627 – 637.

 

 

Garrett, C. J. (1985). Effects of residential treatment on adjudicated adolescents: A meta – analysis. Journal of Research in Crime and Delinquency, 22, 287 – 308.

 

Haddock, G., Zanna, M.P., &Esses, V.M. (1993). Assessing the structure of prejudicial attitudes: the case of attitudes to homosexuals. Journal of Personality and Social Psychology, 65, 1105 – 1118.

 

Hamburger, M. E., Lilienfeld, S. O., & Hogben, M. (1996). Psychopathy, gender, and gender roles: for antisocial and histrionic personality disorders. Journal of Personality Disorders, 10, 41 – 55.

 

Hamilton, S., Rothbart, M. & Dawes, R. M. (1986). Sex bias, diagnosis, and DSM – III. Sex Roles, 15

 

Harré, R. & Lamb, R (1983). The encyclopedic dictionary of psychology. Oxford, England: Basil Blackwell.

 

Harrell, W.A. & Hartnagel, T. (1976). The impact of Machiavellianism and the trustfulness of the victim on laboratory theft. Sociometry, 39, 157 – 165.

 

Harrell, W.A. (1980). Retaliatory aggression by high and low Machiavellians against remorseful and non – remorseful wrongdoers. Social Behavior and Personality, 8, 217 – 220.

 

Hass, R. G., Katz, I., Rizzo, N., Bailey, J., & Moore, L. (1992). When racial ambivalence evokes negative affect, using a disguised measure of mood. Personality and Social Psychology Bulletin, 18, 786 – 797.

 

Heaven,  P.C.L. & Furnham, A. (1991). Orientation to authority among adolescents: relationships with personality and human values. Personality and Individual Differences, 12, 977 – 982.

 

Heaven, P.C.L. & Connors, J.R. (2001). A note on the value correlates of social dominance orientation and right – wing authoritarianism. Personality and Individual Differences, 31, 925 – 930.

 

Heaven, P.C.L. & Rigby, K. (1987). Attitudes toward authority and the EPQ. Journal of Social Psychology, 127, 359 – 360.

 

Heaven, P.C.L. (1993b). Human values and personality dimensions: a test of the social values inventory. Personality and Individual Differences, 15, 307 – 312.

 

Heaven, P.C.L., Caputi, P., Trivellion – Scott, D., Swinton, T. (2000). Personality and group influences on self – reported delinquent behavior. Personality and Individual Differences, 28, 1143 – 1158.

 

Hegarty, W.H., & Sims, H.P. (1979). Organizational philosophy, policies, and objectives related to unethical decision behavior: A laboratory experiment. Journal of Applied Psychology, 64, 331 – 338.

 

Helms, J.E. &Carter, R.T. (1993). Development of the White Racial Identity Inventory In J.F.

 

Helms (Ed), Black and White racial identity Theory, Research, and practice (pp 67 – 80) Westport, CT Praeger.

 

Henggeler, S. W. (1989). Delinquency in adolescence. Newbury Park, CA: Sage.

 

Henggeler, S. W., Melton, G. B., & Smith, L. A. (1992). Family preservation using multisystemic therapy: An effective alternative to incarcernating serious juvenile offenders. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 60, 953 – 961.

 

Henggeler, S. W., Melton, G. B., Smith, L. A., Schoenwald, S. K., & Hanley, J. H. (1993). Family preservation using multisystemic treatment: Long – term follow – up to a clinical trial with serious juvenile offenders. Journal of Child and Family Studies, 2, 283 – 293.

 

Hightower, F. (1997). Psychosocial characteristics of subtle and blatant racists as compared to tolerant individuals. Journal of Clinical Psychology, 53, 369 – 374.

 

Howarth, E. (1986). What does Eysenck’s psychoticism scale really measure? Britisch Journal of Psychology, 77, 223 – 227.

 

Jenglum Bartusch, D.R., Lynam, D.R., Moffit, T.E., & Silva, P.A. (1997). Is age important? Testing a general versus a developmental theory of antisocial behavior. Criminology, 35, 13 – 48.

 

John, O.P. & Srivastava, S. (1999). The Big Five trait taxonomy: History, measurement, and theoretical perspectives. In Lawrence A. Pervin and Oliver P. John (eds), Handbook of Personality: Theory and Research. 2d ed. New York: Guilford Press.

 

Junger – Tas , J. (1994). Delinquent Behavior among Young People in the Western World. Amsterdam/New York: Kugler Publications.

 

Katz, I., Wackenhut, J., & Hass, G. (1986). Racial ambivalence, value duality, and behavior. In J. F. Dovidio & S. L. Gaertner, (Eds.), Prejudice, discrimination, and racism: Theory and research (pp. 35 – 60). Orlando, FL: Academic Press.

 

Lippa, R., & Arad, S., (1999). Gender, personality, and prejudice: The display of authoritarianism and social dominance in interviews wit college men and women. Journal of Research in Personality, 33, 463 – 493.

 

Lösel, F. Ursache, Prävention und Kontrolle von Gewalt aus psychologischer Sicht. Berlijn (1990).

 

Lykken, D.T. (1995). The Atisocial Personalities. Hillsdale, N.J. Lawrence Erlbaum Associates.

 

Lynam, D.R. & Miller, J. (2001). The five factor model and antisocial behavior: An empirical examination. In press.

 

Lynam, D.R., Caspi, A., Moffit, T.E., Wikstrom, P.O., Loeber, R., & Novak, S. (2000). The interaction between impulsivity and neighborhood context on offending: the effects of impulsivity are stronger in poorer neighborhoods. Journal of Abnormal Psychology, 109, 563 – 574

 

Lytton, H. (1990). Child and parent effects in boys’ conduct disorder. Developmental Psychology 26, 683 – 697.

 

Maccoby, E.E. & Jacklin, C.N. (1983). The “person” characteristics of children and the family as environment. In David Magnusson and Vernon L. Allen (eds.), Human Development: An Interactional Perspective. San Diego, Calif: Academic Press.

 

McConahay, J. B. (1986). Modern racism, ambivalence, and the modern racism scale. In J. F.

 

Dovidio & S. L. Gaertner, (Eds.), Prejudice, discrimination, and racism: Theory and research (pp. 35 – 60). Orlando, FL: Academic Press.

 

Meloen, J. D. (1991). Inventarisatie Nederlandse F-schalen 1959-1990 Inventarisation of Dutch F-scales. In P. Scheepers, & R. Eisinga (Eds.), Submissive and intolerant. Lacunae and controversies in studies on authoritarianism. (pp. 186-222). Nijmegen, the Netherlands: ITS.

 

Moffit, T.E. (1990). Juvenile delinquency and attention deficit disorder: boy’s developmental trajectories from age 3 to age 15. Child Development, 61, 893 – 910.

 

Moffit, T.E. (1993). Adolescence – limited and life – course – persistent antisocial behavior: a developmental taxonomy. Psychology Review, 100, 674 – 701.

 

Moffit, T.E., & Lynam, D. (1994) The neuropsychology of conduct disorder and delinquency: implications for understanding antisocial behavior. Progress in Experimental Personality and Psychopathology Research, 233 – 262.

 

Montheith, M. J., Devine, P. G., & Zuwerink, J. R. (1993). Self – directed versus other directed affect as a consequence of prejudice – related discrepancies. Journal of Personality and Social Psychology, 64, 198 – 210.

 

Near, D., Wilson, D.S., & Miller, R.R. (1995). Exploitative and cooperative strategies of social conduct: An oproach from evolutionary game theory. Manuscript submitted for publication.

 

Olweus, D. (1980). Familial and temperamental determinants of agressive behavior in adolescent boys: A causal analysis. Developmental Psychology, 16, 644 – 660.

 

Pratto, F. (1999). The puzzle of continuing group inequality: Piecing together psychological, social, and cultural forces in social dominance theory. In M.P. Zanna (Ed.), Advances in experimental social psychology ( Vol. 31, pp. 191 – 263). San Diego, CA: Academic Press.

 

Pratto, F., Sidanius, J., Stallworth, I.M., & Malle, B.F. (1994) Social dominance orientation. A personality variable predicting social and political attitudes. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 741 – 763.

 

Pratto, F., Stallworth, L.M., & Conway – Lanz, S. (1998). Social Dominance orientation and the ideological legitimization of social policy. Journal of Applied Social Psychology, 28, 1853 – 1875.

 

Reicher, S. & Emler, N. (1985). Delinquent behaviour and attitudes toward authority. British Journal of Social Psychology, 24, 161 – 168.

 

Rigby, K. (1982). A concise scale for the assessment of attitudes towards institutional authority. Australian Journal of Psychology, 34, 195 – 204.

 

Rigby, K., Mak, A. & Slee, P. (1987). Eysenck’s personality factors and orientation towards authority among schoolchildren. Australian Journal of Psychology, 39, 151 – 161.

 

Rutter, M, Giller, H., Hagell, A (1998). Antisocial behavior by young people. New York, USA: Camebridge University Press.

 

Scott, E., Reppucci, N. D., & Woodward, J. (1995). Evaluating adolescent decision making in legal contexts. Law and Human Behavior, 19, 219 – 242.

 

Sears, D. O., & Allen, H. M., Jr. (1984). The trajectory of local desegregation controversies and whites’ opposition to busing. In N. Miller & M. B. Brewer (Eds.), Groups in contact: The psychology of desegregation (pp. 123 – 151). New York: Academic Press.

 

Sidanius, J. (1993). The psychology of group conflict and the dynamics of oppression: a social dominance perspective. In S. Iyengar, & W. McGuire, Explorations in political psychology (pp. 183 – 219). Durham, N.C: Duke University Press.

 

Sidanius, J., Levin, S., & Pratto, F. (1996). Consensual social dominance orientation and its correlates within the hierarchical structure of American society. International Journal of Intercultural Relations, 20, 385 – 408.

 

Silvestri, J. & Richardson, T.Q. (2001). White Racial Identity Statuses and NEO Personality Constructs: An Exploratory Analysis. Journal of Counseling and Development, 79, 68 – 76.

 

Tokar, D.M. & Swanson, J.I. (1991). An investigation of the validity of Helms’s (1984) model of White racial identity development. Journal of Counseling Psychology, 38, 296 – 301.

 

Van Hiel, A. & Duriez, B. (2002). Meetinstrument voor individuele verschillen in sociale – dominantieoriëntatie. Nederlands tijdschrift voor de psychologie, 57, 114 – 116.

 

Vecchio, R.P., & Sussmann, M. (1991). Choice of influence tactics: Individual and organizational determinants. Journal of Organizational Behavior, 12, 73 – 80.

 

Warner, R. (1978). The diagnosis of antisocialand hysterical personality disorders. Journal of Nervous Disease, 166, 839 – 845.

 

White, J.L., Moffit, T.E., Caspi, A., Bartusch, D.J., Needles, D.J., & Stouthamer – Loeber, M. (1994). Measuring impulsivity and examining its relationship to delinquency. Journal of Abnormal Psychology, 103, 192 – 205.

 

Wiggins, J.S. & Pincus, A.L. (1992). Personality: Structure and assesment. Annual Review of Psychology, 43, 473 – 504.

 

Wilson, D.S., Near, D., & Miller, R.R. (1996). A synthesis of the Evolutionary and Psychological Literatures. Psychological Bulletin, 119, 285 – 299.

 

Wolfson, S.L. (1981). Effects of machiavellianism and communication on helping behavior during an emergency. Britisch Journal of Social Psychology, 20, 189 – 195.

 

Word, C. O., Zanna, M. P., & Cooper, J. (1974). The nonverbal mediation of self – fulfilling prophecies in interracial interaction. Journal of Experimental Social Psychology, 10, 109 –

120.

 

home lijst scripties inhoud