Er waart een spook door Afrika. De perceptie van de Kongolese en Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd in De Rode Vaan. (Leen Vervaeke) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 1: DE ALGERIJNSE EN KONGOLESE ONAFHANKELIJKHEIDSSTRIJD
Om ons een oordeel te vormen over de perceptie van de Algerijnse en Kongolese onafhankelijkheidsstrijd in De Rode Vaan, moeten we de feiten kennen die aan de basis van die perceptie liggen. Het is dus noodzakelijk eerst aandacht te besteden aan het verloop van de Algerijnse en Kongolese gebeurtenissen, zoals het in wetenschappelijke werken is beschreven. We behandelen de Kongolese en Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd niet apart, maar vermengen de twee tot één chronologisch relaas. Niet alleen is dit een unieke invalshoek waardoor dit hoofdstuk méér is dan een collage van bestaande literatuur, maar bovendien laat deze werkwijze ons toe de veelzijdige wisselwerking tussen Algerije, Frankrijk, Kongo en België te schetsen. Aan de causale verbanden tussen de Algerijnse en Kongolese onafhankelijkheidsstrijd moet evenwel geen bijzondere waarde toegeschreven worden. Toch hebben Kongolese en Algerijnse, of Belgische en Franse acties elkaar af en toe beïnvloed. Door een chronologische beschrijving kunnen we overigens makkelijk op de internationale politieke evoluties wijzen, die van grote invloed waren op zowel de Algerijnse als de Kongolese dekolonisatie. Daarenboven behandelen we de twee bevrijdingsstrijden samen om in een vergelijkende beschrijving de belangrijkste verschilpunten tussen de Algerijnse en Kongolese casus aan te tonen.
In De Rode Vaan zijn een enorme hoeveelheid artikels gepubliceerd over Kongo en Algerije. Voor het onderzoek van de perceptie hebben we het overvloedige bronmateriaal beperkt door ons te concentreren op twintig sleutelmomenten, tien voor Kongo en tien voor Algerije. Bij de beschrijving van de feiten gaan we iets dieper in op die belangrijke gebeurtenissen, die we als casestudies zullen hanteren in de analyse van De Rode Vaan.
1.1. Aanloop: een wereldwijde dekolonisatiegolf
Klik op de kaart om ze te vergroten
Klik op de kaart om ze te vergroten
Lang voor Algerije en Kongo gekoloniseerd werden, was er aan de andere kant van de aardbol al een eerste voorbeeld van dekolonisatie. De dertien Engelse kolonies op de Amerikaanse oostkust verwierven op 4 juli 1776 hun onafhankelijkheid. In de loop van de negentiende eeuw volgden de Portugese en Spaanse bezittingen in Zuid-Amerika. Terwijl de blanke inwoners van de Britse kolonies Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika een vorm van zelfbestuur verkregen binnen de Commonwealth, bereikten de Europese landen in Azië en Afrika het hoogtepunt van hun koloniale macht. Tegelijk ontwikkelde zich een tegenbeweging, die enerzijds putte uit moderne westerse opvattingen over gelijkheid en nationaliteit, en anderzijds gestuwd werd door Aziatische en Arabische intelligentsia.[86]
In het begin van de twintigste eeuw werden enkele Europese kolonies druppelsgewijs onafhankelijk, maar vanaf 1945 raakte de dekolonisatie in een stroomversnelling. De Europese koloniale mogendheden kwamen verzwakt uit de Tweede Wereldoorlog. Voor de kolonies werd het duidelijk dat hun moederlanden al bij al niet onoverwinnelijk waren. De roep naar onafhankelijkheid klonk des te luider naarmate de kolonies zware oorlogsinspanningen hadden geleverd en een wederdienst verwachtten van de metropool. Bovendien waren de twee grote overwinnaars van de Tweede Wereldoorlog, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie, gekant tegen het kolonialisme. Het nationalisme in de kolonies nam zienderogen toe, wat tot een grote golf van dekolonisaties leidde, aanvankelijk in Azië, pas in een tweede stadium in Afrika.[87]
In de periode tussen 1945 en 1957 ontvoogde ongeveer heel Azië zich, zowel het Midden-Oosten als het Verre Oosten. Over het algemeen verliep de dekolonisatie van Azië vreedzaam, maar in het Franse Indochina en het Nederlandse Indonesië kende men een langdurige en gruwelijke strijd. De internationale verhoudingen, met name het bipolaire wereldbeeld, speelden een grote rol in die dekolonisatie. Elke zet op het schaakbord van de internationale politiek werd gezien in functie van de tegenstelling tussen Oost en West. Angstvallig hielden de grote mogendheden in de gaten of de nieuwe onafhankelijke staten niet in de invloedssfeer van de tegenstanders terechtkwamen. Op de conferentie van Bandoung in 1955 koos een aantal jonge onafhankelijke staten voor het neutralisme. Ze wilden opkomen voor de verdere dekolonisatie, te beginnen met Afrika, en voor de rechten van de Derde Wereldlanden, maar wilden zich daarvoor niet aansluiten bij één van de twee machtsblokken.[88]
Vanaf halverwege de jaren 1950 kreeg de Aziatische dekolonisatiegolf navolging in Afrika. Groot-Brittannië schonk aan al zijn Afrikaanse bezittingen de onafhankelijkheid. Alleen in Nigeria, waar separatisten Biafra trachtten af te scheiden, en in Kenia, met de tirannie van de Mau Mau, leidde de dekolonisatie van Brits Afrika tot langdurige en bloederige conflicten. Voor zijn kolonies in Zwart-Afrika spiegelde Frankrijk zich aan het Britse voorbeeld. In 1960 werden Leopold Senghor, Houphouët Boigny en Modibo Keita staatshoofd van de onafhankelijke staten Senegal, Ivoorkust en Soedan. Dankzij de oprichting van de Franse Gemeenschap bleven er nauwe banden met het moederland.[89]
1.2. Politiek en geweld in Algerije (en ook: een Kongolees manifest)
Voor de Noord-Afrikaanse bezittingen – Marokko, Tunesië en Algerije – was Frankrijk minder toegeeflijk. Onder druk van terroristische aanslagen werden Marokko en Tunesië onafhankelijk in 1956, twee jaar na de traumatische nederlaag van de Fransen in Dien Bien Phu (Indochina). Voor Algerije bleef Frankrijk echter onverzettelijk. Dit had te maken met het verschil in statuut tussen de drie Maghrebijnse kolonies. Terwijl de protectoraten Marokko en Tunesië als een vorm van "dominantie zonder annexatie" gezien werden, werd Algerije als een overzees verlengstuk van Frankrijk beschouwd. Tekenend was dat Tunesië en Marokko bevoegdheden van het ministerie van buitenlandse zaken waren, en dat Algerije daarentegen een binnenlandse aangelegenheid was.[90]
Al tijdens het interbellum ontstonden in Algerije en in de Algerijnse milieus in Frankrijk allerlei nationalistische organisaties. Vooral de Association des Oulémas (°1931) van Ben Badis, de Fédération des Élus Algériens (°1927) van de radicale apotheker Ferhat Abbas en de Étoile Nord-Africaine (°1926) van Messali Hadj hadden een grote aanhang. Ondanks hun populariteit kregen de organisaties weinig toegevingen van de Franse regering, wat tot een geleidelijke radicalisering leidde.[91] Een eerste gewelddadig hoogtepunt van het onafhankelijkheidsstreven vond plaats in Sétif, in het noordoosten van Algerije. In mei 1945 ontaardde een Algerijnse manifestatie er in dagenlange en dodelijke rellen. De reactie van de Fransen was echter buiten proportie. Een wrede strafexpeditie eiste het leven aan duizenden Algerijnen, en maakte van Sétif een symbool voor het Algerijnse nationale bewustzijn.[92]
Na de Tweede Wereldoorlog groeiden de nationalistische bewegingen uit tot politieke partijen zoals Ferhat Abbas' Union Démocratique du Mouvement Algérien en Messali Hadj' Mouvement pour le Triomphe des Libertés Démocratiques (MTLD). Binnen de MTLD werd een geheime cel opgericht om de Fransen het vuur aan de schenen te leggen met terroristische aanslagen. Het kat-en-muis-spel met de politie en het leger liep faliekant af voor de Organisation Spéciale (OS), zoals de geheime organisatie genoemd werd. Haar leden werden, als ze gesnapt werden, door middel van gruwelijke folteringen tot bekentenissen gedwongen. In 1952 werd de cel opgerold en ontbonden. Even overwoog de MTLD het geweld af te zweren en via onderhandelingen voor de onafhankelijkheid te ijveren. Aangemoedigd door de Franse nederlaag in Dien Bien Phu en de panarabische propaganda vanuit Egypte, koos de partij echter voor de gewapende strijd.
Tijdens de nacht van 31 oktober op 1 november 1954 barstte uiteindelijk de bom… letterlijk. Op deze "Rode Allerheiligen" werden op verschillende plaatsen in Algerije explosieven tot ontploffing gebracht, waarbij acht doden vielen en een enorme materiële schade werd aangericht. Een nieuwe organisatie, het Front de Libération Nationale (FLN), met vooral voormalige leden van de OS, liet haar visitekaartje achter. Binnen het MTLD distantieerden de aanhangers van Messali Hadj zich van het geweld en splitsen ze zich af in de politieke actiebeweging Mouvement National Algérien. De toon van de onafhankelijkheidsstrijd werd echter gezet door de terreur van het FLN.[93]
Terwijl de Algerijnen een bittere strijd uitvochten tegen de Franse kolonisator, leek er in Kongo nog geen vuiltje aan de lucht. In 1955 kaartte Jef Van Bilsen de Kongolese onafhankelijkheid aan, maar dan binnen een termijn van dertig jaar. De eerste officiële uiting van nationalisme bij de Kongolezen zelf was de publicatie van een gematigd manifest in het tijdschrift Conscience Africaine op 30 juni 1956.[94] Op initiatief van de populaire abt Joseph Malula pleitte de redactie, die onder leiding van de latere premier Joseph Ileo stond en bijgestaan werd door twee Belgische raadgevers, voor politieke, economische, sociale en culturele emancipatie van Kongo. Ze eisten raciale gelijkheid, een grotere politieke vertegenwoordiging, verhoging van het minimumloon, syndicale vrijheid, afschaffing van de monopolies… Ook onafhankelijkheid stond op het verlanglijstje, maar slechts binnen een termijn van dertig jaar. Bovendien zag men de mogelijkheid om ook na de onafhankelijkheid een Belgisch-Kongolese gemeenschap te behouden. De etnische en culturele vereniging Abako, die enkele jaren later zou uitgroeien tot een politieke partij onder leiding van Joseph Kasavubu, publiceerde als reactie het sensationele werk "Études et commentaires sur le Manifeste de Conscience Africaine". In het radicalere eisenpakket van Abako stond de onmiddellijke onafhankelijkheid en de uitzetting van de Europeanen uit Kongo.[95]
Dat het nationalisme in Kongo pas vele jaren later doorbrak dan in Algerije was grotendeels te wijten aan de afwezigheid van een Kongolese elite. De Belgen pasten in hun kolonie een centralistisch en paternalistisch beleid toe, waarbij alles vanuit Brussel werd beslist en in Kongo door Belgische ambtenaren werd uitgevoerd. Aan hoogopgeleide Kongolezen had men geen nood. Men voerde daarenboven een politiek van horizontale emancipatie, waarbij men vooral het basisonderwijs wilde uitbouwen. Een universitaire opleiding voor enkelingen was geen prioriteit, zodat pas in 1954 in Lovanium de eerste universiteit van Kongo werd geopend. Pas na de onafhankelijkheid studeerden bijvoorbeeld de eerste geneesheren in Kongo af. Dit gebrek aan goed opgeleide Kongolezen zou later noodlottig blijken voor het functioneren van het onafhankelijke Kongo. In Algerije daarentegen werd een assimilatiebeleid gevoerd. De cultuur, taal en nationale instellingen van het moederland werden in de kolonie gekopieerd. Daarenboven kregen sommige Algerijnen de kans om in Frankrijk hoger onderwijs te volgen. Naast deze jonge Algerijnse intellectuelen, die evenwel slechts een kleine minderheid van de bevolking uitmaakten, bestond in Algerije ook een zelfbewuste klasse van oude bourgeoisie. Het Algerijnse nationalisme werd verder aangewakkerd door het Arabische nationalisme, dat vooral vanuit Egypte overwaaide en versterkt werd door de link met de islam. Dit Pan-Arabisme kwam eerder op en had een grotere impact dan het Pan-Afrikanisme in Kongo. De politieke bewustwording in Algerije gebeurde daardoor veel vroeger dan in Kongo, en de politieke partijen groeiden en evolueerden er geleidelijk en niet halsoverkop in een tijdsspanne van vijf jaar zoals in Kongo.[96]
1.3. De Slag om Algiers (en ook: relletjes in Leopoldstad)
Terwijl het in Kongo bij een kortstondige uiting van nationalisme bleef, vloeide in Algerije het bloed van Algerijnse onafhankelijkheidsstrijders en Franse dienstplichtigen. In 1955 telde het Franse contingent in Algerije 50.000 soldaten. Begin 1956 waren dat er 225.000 en op het einde van dat jaar reeds 400.000. De vele Franse dienstplichtigen in Algerije zorgden voor een grote betrokkenheid van de Franse publieke opinie bij de Algerijnse gebeurtenissen.[97] Bovendien was Algerije dé vestigingskolonie bij uitstek, met 984.000 Europese inwoners in 1954, meer dan een tiende van de totale bevolking. De pieds noirs, de Franse kolonisten, voelden zich thuis in Algerije en beschouwden Algerije als een onderdeel van Frankrijk, een stukje Frankrijk aan de overkant van de Middellandse Zee.[98] De verbondenheid van de Fransen met Algerije was dus groot, in tegenstelling tot de Belgische interesse voor zijn verafgelegen kolonie. Kongo was veeleer een exploitatiekolonie, waar in 1954 118.000 Europeanen, nog geen honderdste van de totale bevolking, meestal tijdelijk gevestigd waren, waardoor de betrokkenheid met het land veel kleiner was.[99] In 1908 was Kongo quasi toevallig in Belgische handen verzeild, doordat financiële problemen en een internationale campagne tegen de uitbuiting van de inheemse bevolking, koning Leopold II ertoe dwongen Kongo aan de Belgische Staat over te laten. De Belgische publieke opinie toonde nooit veel belangstelling voor de koloniale "ver-van-mijn-bed-show", en dat veranderde amper toen de roep om de onafhankelijkheid weerklonk. De schoolstrijd, de eenheidswet en andere binnenlandse aangelegenheden interesseerden de Belgen meer, zodat van een verbetenheid om het behoud van de kolonie zoals in Frankrijk helemaal geen sprake was.[100]
Vanaf 1956, het jaar waarin de socialist Guy Mollet de nieuwe Franse premier werd en onder druk van de colons de onverbiddelijke kolonist Robert Lacoste tot residerend minister van Algerije benoemde, nam het Algerijnse conflict steeds scherpere vormen aan. De regering vroeg en kreeg in maart 1956 zelfs "bijzondere volmachten", waarmee ze buiten het parlement om naar eigen goeddunken kon handelen in Algerije. De goedkeuring van de "pouvoirs spéciaux" in het parlement door de PCF was zeer verrassend en veroorzaakte heel wat dissidentie binnen de partij. De verklaring dat de PCF op die manier hoopte een "Gemeenschappelijk Front" van communisten en socialisten te promoten, was een stuk geloofwaardiger dan het door de PCF gebruikte excuus dat zij dacht dat Mollet de volmachten zou aanwenden om de vrede in Algerije te bewerkstelligen. Door deze carte blanche om uitzonderlijke maatregelen te nemen werd de vrede in ieder geval geenszins bereikt. Integendeel, onder de Algerijnse burgers, die regelmatig het slachtoffer werden van Franse militaire acties, groeide de solidariteit met het FLN zienderogen. Steeds meer Algerijnse groeperingen, zeker na het congres van Soummam in augustus 1956, besloten tot samenwerking met het FLN, zodat de aanslagen sterk opgevoerd werden.[101]
Het Franse leger bestreed de terreur van het FLN met alle middelen, maar tegen de guerrillatactieken was het vechten tegen de bierkaai. Op 20 oktober 1956 zag het Franse leger zijn kans om, buiten medeweten van de eerste minister die zich achteraf voor voldongen feiten geplaatst zag, vier historische leiders van het FLN – Ben Bella, Aït Ahmed, Boudiaf en Khider – en een medewerker te arresteren. Het leger onderschepte de vijf in een Marokkaans staatsvliegtuig, waarin ze van Rabbat naar Tunis vlogen om een conferentie met de Tunesische president Bourguiba en de Marokkaanse sultan Mohammed V bij te wonen. De kaping en Guy Mollets halfslachtige reactie riepen de verontwaardiging op van Marokko, Tunesië en de internationale publieke opinie en schonken het FLN een martelaarsaureool.[102]
Kort daarna kreeg de al wankele Franse reputatie in Noord-Afrika een extra deuk. De nederlaag van Frankrijk in de Suezcrisis, die opnieuw het vuur in de lont van de Koude Oorlog stak, betekende voor de Algerijnse nationalisten een nieuwe aanmoediging. Om een einde te maken aan het terrorisme, kreeg generaal Massu, commandant van de tiende divisie van de parachutisten, de opdracht het FLN te vernietigen. Hij verdeelde Algiers onder in verschillende sectoren, die onder het bevel kwamen te staan van zijn kolonels, en liet massaal huiszoekingen verrichten. De verdachte wijken werden geïsoleerd met prikkeldraad en vele inwoners werden ondervraagd, gefouilleerd en gearresteerd, waarbij foltering een veelgebruikte praktijk was. Massu's aanpak bleek succesvol. Het aantal aanslagen daalde zienderogen, zodat de Fransen er in maart 1957 van overtuigd waren dat de Bataille d'Alger, zoals de krachtmeting met het FLN genoemd werd, gewonnen was. Het FLN gaf zich echter niet gewonnen en lanceerde vanaf juni 1957 een nieuwe golf van aanslagen.[103]
De strijd in Algerije verhitte ook de Franse politieke gemoederen, die zich bij de hernieuwing van de bijzondere volmachten in juni 1957 weer tegenover elkaar geplaatst zagen. In België daarentegen stond Kongo nog steeds niet op de politieke agenda. Behalve enkele kleinschalige botsingen bleven de spanningen tussen de Belgen en Kongolezen immers onderhuids. Op zondagavond 16 juni 1957 resulteerden relletjes tussen de supporters van een blanke en een zwarte voetbalploeg in Leopoldstad echter in heftige uitbarstingen van raciaal geweld. De eindbalans bleef beperkt tot negen gewonden en een vijftigtal beschadigde wagens, maar slogans als "Les Blancs à la porte" en "Retournez en Belgique" stelden het thema van de onafhankelijkheid voorgoed aan de orde. Hoewel de Belgische reactie zich beperkte tot enkele politiemaatregelen inzake interraciale voetbalmatchen, was deze gebeurtenis de voorbode van de Kongolese onafhankelijkheidsbeweging.[104]
In Algerije wierp de harde repressie tegen de nieuwe golf van aanslagen zijn vruchten af. Via een netwerk van infiltranten kon Massu een aanzienlijk aantal leiders van het FLN gevangen nemen en het aantal aanslagen reduceren tot zes in augustus, twee in september en slechts één in oktober. Het FLN was op sterven na dood, en Frankrijk beschouwde zichzelf eind september 1957 dan ook als definitieve overwinnaar van de Bataille d'Alger. De bekendmaking dat het Franse leger gruwelijke folterpraktijken had toegepast, deed de internationale druk om onderhandelingen met het FLN te starten echter enorm toenemen. Bovendien sloten heel wat individuele Algerijnen zich aan bij het FLN, die zijn legertroepen in Tunesië en Egypte stationeerde. Zich realiserend dat de Slag om Algiers slechts met een Pyrrusoverwinning was geëindigd, spanden de Fransen daarop over honderden kilometers Algerijns-Tunesische grens een elektrische prikkeldraadversperring met een 90 meter breed antipersoons-mijnenveld aan beide zijden.[105]
Ondanks de versterkingen aan de grens met Tunesië viel een Franse patrouille in het Tunesische grensdorp Sakkiet Sidi Youssef in een hinderlaag van het FLN. De represailles volgden in februari 1958 met een bombardement op de verlaten mijn van Sakkiet Sidi Youssef, die het FLN tot schuilplaats diende. Op de marktplaats van het dorpje, waar net voedselbedelingen van het Rode Kruis aan de gang waren, vielen echter ook bommen, met 70 doden en 150 gewonden tot gevolg. Foto's van dode burgers, een vernield schooltje en tot schroot gereduceerde Rode Kruis-vrachtwagens gingen de wereld rond en zorgden internationaal en nationaal voor harde kritiek. Tunesië klaagde de Franse actie aan bij de VN Veiligheidsraad.[106]
1.4. De komst van de Gaulle, de tweede fase van de Algerijnse en de eerste fase van de Kongolese strijd
Terwijl België de vijftigste verjaardag van de Belgische kolonie op Expo '58 in Brussel vierde met een ongegeneerde tentoonstelling van haar Kongolese "inboorlingen", profiteerden jonge Kongolese politici van de wereldtentoonstelling om in Brussel politieke contacten op te doen en het Belgische systeem te leren kennen. De Belgische minister van koloniën Auguste Buisseret werd voorlopig nog even gespaard van de eis tot onafhankelijkheid.[107]
De Franse regering Gaillard daarentegen viel over het schandaal in Sakkiet Sidi Youssef. De christen-democraat Pierre Pflimlin werd op 8 mei, na een maandenlange politieke crisis, voorgedragen als eerste minister, een voordracht die door de Fransen in Algerije vijandig werd onthaald, aangezien Pflimlin zich meermaals ten gunste van onderhandelingen met het FLN had uitgesproken. De pieds noirs wilden de investituur van de premier tegenhouden maar konden het niet eens worden over een alternatief. Op 13 mei 1958 escaleerden grote manifestaties in Algiers tot een staatsgreep van het Franse leger, die Algerije in handen van generaal Massu bracht. Terwijl de muitende militairen in Algerije discussieerden over een vervanger voor Pflimlin, werd diens investituur in Frankrijk door de socialisten en christen-democraten aanvaard, in de hoop dat hij de rust kon doen terugkeren. Bevreesd dat de kersverse premier het opstandige leger streng zou straffen, richtte generaal Massu een oproep aan generaal de Gaulle, die voorlopig de boot afhield. L'homme du 18 juin liet in vage bewoordingen weten dat hij klaar stond om Frankrijk ter hulp te schieten, op voorwaarde dat dit op legale wijze gebeurde. Pas op 28 mei, nadat een bijkomende staatsgreep in Corsica de crisis in een stroomversnelling bracht, bood Pflimlin zijn ontslag aan. De Gaulle was nu de enige die de rust kon herstellen, maar stelde bijkomstige voorwaarden aan zijn kandidatuur. Hij eiste de hervorming van de grondwet met een versterking van de uitvoerende macht en de toekenning van absolute volmachten voor een termijn van zes maand. President Coty zegde probleemloos toe en dreigde zelfs met zijn ontslag als de investituur van de Gaulle niet aanvaard zou worden. De communisten stemden tegen, want de Gaulles eisen leken hen dictatoriaal, maar ze konden niet verhinderen dat de "redder van de republiek" op 1 juni 1958 premier werd.[108]
In een referendum werd de grondwet van de Vijfde Republiek, ondanks communistische oproepen om tegen te stemmen, door een massale meerderheid van de Franse bevolking goedgekeurd. Er was een hoge opkomst (80%) en maar liefst 83% van de stemmen was een ja-stem. De tekst kende een grotere macht toe aan de president en zette het parlement en de partijen enigszins buiten spel. In Algerije had 76,1% van de kiezers "ja" gestemd, hoewel het FLN de moslimbevolking had verboden te stemmen en daartoe te Caïro een alternatieve regering, de Gouvernement Provisoire de la République Algérienne (GPRA), had opgericht. Hoewel een militaire staatsgreep om Algerije Frans te houden de Gaulle aan de macht had gebracht, neigde hij meer naar een tegemoetkoming aan de Algerijnen. Na vage speechen met voor velerlei interpretaties vatbare uitspraken als "Je vous ai compris" – zonder te specificeren of hij voor de Algerijnen dan wel voor de pieds noirs begrip opbracht – erkende hij in 1959, nadat hij president geworden was, het zelfbeschikkingsrecht van de Algerijnen. De oorlog, die zalvend "pacificatie" genoemd werd, ging echter onverminderd door.[109]
In zwart Afrika voerde de Gaulle onmiddellijk een politiek van vreedzame dekolonisatie, waardoor alle kolonies er tussen januari en juli 1960 hun onafhankelijkheid bekwamen. De Gaulle liet zich in augustus 1958 tijdens een rondreis door Afrika ontvallen dat "l'indépendance est à la disposition de qui veut la prendre", een uitspraak die ook in Belgisch Kongo werd gehoord. In België deed de nieuwe minister van koloniën, oud-gouverneur-generaal Léon Pétillon, gelijkaardige uitspraken, terwijl enkele Kongolese politici op de Pan-Afrikaanse Conferentie in Accra (Ghana) vertoefden, waar de onmiddellijke onafhankelijkheid van alle Afrikaanse landen werd geëist. De stijgende politieke koorts deed de partijvorming in Kongo toenemen. Zo verlegde de Association des Bakongo pour l'unification, la conservation et l'expansion de la langue Kikongo (Abako) haar domein van culturele naar politieke eisen en stichtten Patrice Lumumba en Gaston Diomi na hun thuiskomst uit Ghana de Mouvement National Congolais (MNC).[110] De prille regering Eyskens-Lilar, met Maurice van Hemelrijck als minister van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi, kon eind 1958 de politisering van Kongo niet negeren, en beloofde op 13 januari 1959 een verklaring te doen omtrent de toekomst van Kongo.[111]
Voor het zover was, was op 4 januari 1959 in Kalamu, een deelgemeente van Leopoldstad, een bijeenkomst van Abako gepland, waarop Gaston Diomi verslag zou uitbrengen over zijn ervaringen in Accra. Arthur Pinzi, de burgemeester van Kalamu, die er zou spreken over zijn reis naar Brussel, werd in de loop van de voormiddag op de hoogte gebracht dat de bijeenkomst verboden werd omdat Abako geen vergunning had aangevraagd. Het was echter te laat om iedereen op de hoogte te brengen, zodat om 14 uur al een mensenmassa was samengetroept aan het YMCA-lokaal, waar de vergadering gepland was. De menigte reageerde verontwaardigd op het bericht dat de meeting afgelast was en weigerde, ook na herhaalde oproepen van Diomi, Pinzi en Abako-leider Joseph Kasavubu, uit elkaar te gaan. Toen de politie enkele arrestaties verrichtte in de onrustige mensenzee, braken gevechten uit tussen de politiemachten en de massa. Ook het leger, de Force Publique of de Openbare Weermacht, kwam tussenbeide, maar kon de rust slechts herstellen na 24 uur hevige gevechten en plunderingen in Leopoldstad en enkele dagen van opstootjes in de hele provincie Beneden-Kongo. Volgens officiële bronnen vielen in totaal 42 doden, onder wie geen enkele Europeaan, en 250 gewonden. Waarschijnlijk lag het reële dodencijfer veel hoger. Ondanks de zware tol was 4 januari 1959 een morele overwinning voor de Kongolezen, want de internationale aandacht voor hun situatie, en voor dekolonisatie in het algemeen, verhoogde de druk op de Belgische en andere koloniale regeringen.[112]
Opgeschrikt door deze gewelddadige uiting van nationalisme in de tot dan toe vreedzame kolonie besloot het parlement, op 8 januari in spoedzitting bijeengekomen, een parlementaire commissie onderzoek te laten uitvoeren naar de oorzaken van de rellen. In afwachting van de resultaten van het onderzoek, die pas maanden later zouden bekend worden en die vooral de Belgische overheid als schuldige aanwezen omwille van de slechte sociaal-economische toestand en de politieke onzekerheid in Kongo, werd Abako ontbonden en werden haar leiders voor het gerecht gedaagd. De Franse advocaat Croquez nam de verdediging van Kasavubu op zich, en Diomi en Pinzi werden bijgestaan door de advocaten Jules Wolf, Jules Chomé en Jean Terfve, wiens banden met de KPB de geruchten over communistische inmenging in Kongo op gang brachten.[113] In de door de onlusten precaire regeringsverklaring van 13 januari nam minister Van Hemelrijck voor het eerst het woord "onafhankelijkheid" in de mond. Hij nuanceerde echter dat Kongo een democratisering moest ondergaan vooraleer het onafhankelijk kon worden. Over een termijn voor die onafhankelijkheid bleef hij uiterst vaag. Koning Boudewijn voorkwam kritiek op de regeringsverklaring door een bijkomende radioboodschap, waarin hij meedeelde dat België zijn kolonie zou "leiden op de weg naar de onafhankelijkheid". Hij besloot zijn toespraak met een oproep tot samenwerking om de onafhankelijkheid tot een goed einde te brengen.[114]
1.5. Kongo wordt onafhankelijk…maar valt uit elkaar
Zowel aan Kongo als aan Algerije was de onafhankelijkheid beloofd, in Kongo na een rel, in Algerije na een jarenlange en bloederige strijd. Het verschil in gewelddadigheid was zo groot dat Algerije zelfs als schrikbeeld werd gebruikt voor de Belgische politici om te tonen hoe ze de Kongokwestie vooral niet moesten aanpakken. Hoewel de Gaulle zich voorstander toonde van de Algerijnse onafhankelijkheid, zag de toestand er, omwille van de enorme tegenstand tegen de Gaulle bij de Franse kolonisten en aan de top van het leger, niet rooskleurig uit. In januari 1960 mondde een manifestatie van het Franse leger, om generaal Massu's ontslag na zijn kritiek op de Gaulle in de Süddeutsche Zeitung aan te klagen, zelfs uit in een staat van beleg in Algiers. De militaire staf weigerde de actie stop te zetten zolang de Gaulle zijn positie omtrent Algerije niet wijzigde. Pas na een week van voorzichtige diplomatie en emotionele toespraken slaagde de Gaulle erin de gewelddadige bezetting te beëindigen.[115]
Terzelfder tijd kwamen in Brussel 44 Kongolese partijleiders en stamhoofden, min of meer geselecteerd op basis van de uitslagen van de gemeentelijke verkiezingen van december 1959, 26 Belgische parlementsleden, waaronder geen enkele communist, en zes Belgische ministers samen op een Rondetafelconferentie, waar de modaliteiten van de onafhankelijkheid werden besproken. Patrice Lumumba kon pas deelnemen aan de conferentie nadat hij onder druk van de Kongolese delegaties vrijgelaten werd uit de gevangenis van Jadotstad, waar hij werd vastgehouden wegens zijn vermeende aandeel in de rellen in Stanleystad. Om de "divide et impera"-tactiek van de Belgen te pareren, besloten de Kongolese afgevaardigden enkele dagen voor het begin van de conferentie op 20 januari 1960 een Gemeenschappelijk Front te vormen. Deze strategie wierp vruchten af: er werd beslist dat Kongo op 30 juni 1960 een onafhankelijke eenheidsstaat zou worden, terwijl men met een doorgedreven decentralisatie tegemoet kwam aan de federalisten. De nieuwe Kongolese structuren en instellingen werden naar Belgisch model ontworpen. Tussen België en Kongo zouden vriendschapsbanden blijven bestaan en België zou zijn voormalige kolonie met financiële en technische hulp bijstaan. Er werd ten slotte beslist de economische en financiële aangelegenheden in een aparte rondetafelconferentie te behandelen. Dat laatste was een misrekening van de Kongolezen, aangezien zij zich na de politieke Rondetafel in de verkiezingsstrijd wierpen en daardoor minder aandacht besteedden aan deze belangrijke economische conferentie.[116]
In die verkiezingsstrijd kwam de MNC-Lumumba (MNC-L) met 34 zetels van de 137 als grote overwinnaar uit de bus. Enkele regionale partijen, zoals Abako in Beneden-Kongo of Conakat in Katanga, behaalden ook veel zetels. De verkozenen bereikten op 21 juni een akkoord over de eerste Kongolese regering, die een zeer heterogene regering van nationale eenheid werd, met Kasavubu als president en Lumumba als premier.[117]
Een dag voor de onafhankelijkheidsverklaringen tekenden de Belgische en Kongolese regering een vriendschapsverdrag waarin een clausule was opgenomen dat de Belgische soldaten enkel op vraag van de Kongolese minister van landsverdediging mochten tussenkomen. Enkele dagen later zouden de Belgen deze afspraak al schenden. Op de plechtige onafhankelijkheidsverklaring op 30 juni 1960 stootte koning Boudewijn de aanwezige Kongolezen tegen de borst met zijn paternalistische toespraak. Na de onderdanige speech van president Kasavubu trad Lumumba onverwacht op het spreekgestoelte, waar hij tot afgrijzen van de Belgische genodigden de Belgische politieke en economische uitbuiting van Kongo hekelde. Alleen met een publieke verontschuldiging, in de vorm van een zalvende toespraak tijdens de officiële receptie, kon Lumumba de Belgische koning en premier overhalen niet stante pede uit Kongo te vertrekken.[118]
Enkele dagen na de triomfantelijke onafhankelijkheidsverklaring sloeg het noodlot toe. Op 4 juli sloegen de zwarte soldaten van de Force Publique, die onder leiding stond van uitsluitend blanke officieren, in Leopoldstad aan het muiten. Met de opstand, uitgelokt door generaal Janssens' wraakroepende woorden "Voor de onafhankelijkheid = Na de onafhankelijkheid", wilden de soldaten een hogere soldij, onmiddellijke promoties en de verwijdering van hun Belgische officieren afdwingen. Aangezien Lumumba, die voorstander was van een geleidelijke afrikanisatie van het leger, enkel een promotie van alle soldaten met één graad toestond, nam de muiterij snel uitbreiding naar Thysstad, waar blanke officieren aangehouden en soms gemolesteerd werden en officiersvrouwen verkracht werden. Om tegemoet te komen aan de eisen van de soldaten benoemde Lumumba, naast premier ook minister van landsverdediging, op 8 juli Victor Lundula tot opperbevelhebber en Joseph-Désiré Mobutu tot stafchef van het geafrikaniseerde leger, dat vanaf dan het Armée Nationale Congolaise (ANC) heette. Op het moment dat de rust hersteld leek, wakkerde de Belgische inmenging de muiterij echter weer aan.[119]
Reeds voor de onafhankelijkheidsverklaring hadden 60.000 Europeanen het land verlaten, maar na het uitbreken van de muiterij, zelfs nog voor er ook maar één dode was gevallen, brak er onder de blanken paniek uit. Lumumba, die zich met hart en ziel inzette om de brandhaarden te blussen, werd door de Belgen als de duivel in eigen persoon aanzien. Dat de Belgen zelf naar de wapens grepen om zich te verdedigen bracht een kettingreactie op gang van alsmaar driestere agressiviteit. Vele Belgen werden gevangen genomen, mishandeld of verkracht. Soms moesten vastgebonden mannen machteloos toezien bij de verkrachting van hun vrouwen en dochters. De Belgische regering legde Sabenavluchten in om alle blanken te evacueren en zocht een legale weg om militair tussenbeide te komen, maar besloot uiteindelijk ook zonder de daarvoor vereiste toestemming van Lumumba Belgische troepen in te zetten. Op 10 juli 1960 kwamen Belgische soldaten aan in Katanga en Luluaburg. Enkele dagen later werd de haven van Matadi ingenomen en de luchthaven van Leopoldstad bezet. Hoewel de Belgen soms de rust konden herstellen, had hun komst vaak een omgekeerd effect. De Kongolezen radicaliseerden hun strijd immers en gingen over tot het vermoorden van de blanken.[120]
Gebruik makend van het algehele oproer in Kongo scheurde Moïse Tshombe op 11 juli de het rijke mijngebied Katanga van de jonge Kongolese republiek af. Lumumba en Kasavubu vlogen meteen naar Elisabethstad, maar de nieuwe Katangese minister van binnenlandse zaken Godefroid Munongo verbood het vliegtuig te landen. Terwijl de Belgische regering voor de internationale publieke opinie de schijn van objectiviteit trachtte hoog te houden, beloofde de regering officieus de Katangese secessie militair en materieel te steunen. De belangrijkste geldschieter van Tshombe was trouwens de Belgische onderneming Union Minière du Haut-Katanga, die deels met overheids-, deels met privé-kapitaal werkte. Met behulp van Belgische officieren van de voormalige Force Publique werd een Katangese gendarmerie samengesteld. Ook werd een zogenaamde technische dienst opgericht onder leiding van graaf Harold d'Aspremont-Lynden om Katanga discreet te helpen, en vooral, om de Belgische economische belangen in Katanga veilig te stellen.[121]
Lumumba en Kasavubu vroegen hulp aan de Verenigde Naties, aan de Amerikaanse regering en enkele dagen later aan Moskou om de muiterij te onderdrukken en de Belgen de deur te wijzen. Op 14 juli keurde de VN-Veiligheidsraad een resolutie goed die de Belgen vroeg hun troepen terug te trekken uit Kongo. Daarenboven zond de VN op 17 juli troepen naar Kongo, die de Organisation des Nations Unies au Congo (ONUC) werden genoemd. Na een tweede resolutie begonnen de Belgische soldaten op 28 juli aan de terugtrekking. Een week later waren alle Belgische troepen vervangen door VN-blauwhelmen, met uitzondering van deze in Katanga. De gebeurtenissen lokten een regeringscrisis uit in België. Koning Boudewijns eigengereide poging om de regering Eyskens te vervangen door een zakenkabinet onder leiding van Paul van Zeeland mislukte en Eyskens volgde uiteindelijk zichzelf op.[122]
Op 7 augustus riep Tshombe Katanga tot een onafhankelijke staat en zichzelf tot president uit. Met behulp van Belgische raadgevers werd een Katangese grondwet in het leven geroepen. Een derde VN-resolutie verplichtte België zijn troepen uit Katanga terug te trekken, maar Brussel bleef de spil van alle militaire en materiële steun aan Katanga. De rekrutering van Belgische huurlingen voor Katanga werd onder andere vanuit Brussel georganiseerd en de Belgische regering stelde 250 "technici" ten dienste van de Katangese gendarmerie. Aan het hoofd van de gendarmerie stonden naast Belgische militairen een aantal Franse soldaten, zoals kolonel Trinquier, die het Algerijnse strijdperk wisselden voor het Katangese.[123]
Eén dag later riep Albert Kalonji, de leider van de MNC-Kalonji (MNC-K) die door Lumumba uit de centrale regering was geweerd, de onafhankelijkheid uit van Zuid-Kasaï. Hij had handig gebruik weten te maken van de etnische twisten tussen Lulua en Baluba in de provincie Kasaï en de muiterij van de Force Publique, om het gebied rond Bakwanga, dat de nieuwe hoofdstad werd en dat tevens de hoofdzetel van de Forminière bevatte, in te nemen. Kalonji zelf werd de Mulopwe, de koning van de "Provincie van de Mijnen", en verzamelde een legertje van Baluba rond zich.[124]
Op 22 augustus zond Lumumba ANC-troepen naar Luluaburg om de secessie van Zuid-Kasaï ongedaan te maken. Doordat Tshombe en Kalonji samenwerkten werd de herovering van Zuid-Kasaï moeilijker dan verwacht. Lumumba gaf daarop zijn minister van jeugd en sport Maurice Mpolo (MNC-L) de taak Zuid-Kasaï te heroveren. Die slaagde in zijn opdracht, maar maakte zich daarvoor wel schuldig aan wrede slachtpartijen, die voor een zeer diepe afkeer voor Lumumba zorgden onder de Kasaïens. Pas in juli 1961, toen de situatie totaal uitzichtloos was door de belabberde economische toestand in Zuid-Kasaï, door de massale toestroom van vluchtelingen en doordat Forminière de financiële steun onder druk van de VN stopzette, zou Zuid-Kasaï in de Kongolese Republiek heropgenomen worden. Kalonji zou tot vijf jaar cel veroordeeld worden maar in 1963 genade en een zitje in het Kongolese parlement krijgen.[125]
1.6. Het tragische "einde" van de Kongolese onafhankelijkheidsstrijd en de falende onderhandelingen in Algerije
Lumumba maakte niet alleen vijanden in Katanga en Zuid-Kasaï, maar ook in de rest van Kongo en internationaal groeide de tegenstand. De spanning tussen Kasavubu en Lumumba nam zienderogen toe, tot Kasavubu op 5 september 1960 de premier uit zijn ambt ontzette en verving door Joseph Ileo. Lumumba reageerde meteen: op de radio noemde hij Kasavubu's actie ongrondwettelijk en verklaarde hij Kasavubu president af. Enkele dagen later kreeg hij de meerderheid van het parlement achter zich. Om het land uit de chaos te redden, neutraliseerde kolonel Mobutu op 14 september de twee regeringen en het parlement. Mobutu streefde naar eigen zeggen geen persoonlijk voordeel na met zijn staatsgreep maar werd wel gepromoveerd tot opperbevelhebber van het ANC. Hij verving de regering door een College van Commissarissen, dat hoofdzakelijk was samengesteld uit universitairen en studenten, vooral uit de Leuvense universiteit en uit Lovanium, en dat onder het voorzitterschap van Justin Bomboko, het hoofd van de Kongolese delegatie in New York, stond. Kasavubu behield het presidentsschap.[126]
Aangezien het lumumbistische gevaar niet geweken was, werd Lumumba, na meerdere arrestatiepogingen, vanaf 10 oktober in zijn residentie te Leopoldstad onder huisarrest geplaatst. VN-soldaten en ANC-manschappen bewaakten de villa; de eersten zagen toe op zijn veiligheid, terwijl de anderen ervoor zorgden dat Lumumba niet ontsnapte. Op zondag 27 november 1960 ontkwam Lumumba toch uit zijn residentie. Samen met zijn vrouw, zoon, enkele getrouwen en een kleine gewapende escorte ondernam hij per auto een vluchtpoging naar Stanleystad, een lumumbistisch bolwerk van waaruit Antoine Gizenga en zijn nieuwe regering het land poogden te heroveren. Mobutu's soldaten zetten de volgende dag de achtervolging in en konden de vluchtelingen vijf dagen na de ontsnapping inrekenen terwijl ze, ongeveer halverwege de tocht, de Sankuru-rivier in Lodi probeerden over te steken. Lumumba werd naar Leopoldstad overgebracht, waar hij na een korte tussenstop voor de residentie van Mobutu, in het militair kamp van Binza werd opgesloten.[127]
Zelfs een gevangen Lumumba bleef een politiek risico voor Kasavubu en Mobutu. Lumumba werd daarom overgebracht naar Thysstad, dat door de aanwezigheid van sympathisanten onder de soldaten evenmin een veilige plaats bleek. Toen op 12 januari een muiterij dreigde uit te breken in het kamp, was het duidelijk dat de gevangene snel moest worden overgeplaatst.[128] Op 14 januari besliste Kasavubu om Lumumba naar Katanga of Zuid-Kasaï te zenden, wat in beide gevallen een doodvonnis betekende. Nadat Gizenga's troepen tot in Noord-Katanga waren doorgestoten, wat voor Tshombe een bijkomende vernedering door lumumbisten betekende, en na grote diplomatieke druk vanuit Leopoldstad en Brussel, ging Tshombe akkoord met Kasavubu's plannen. Op 17 januari werden "het groot konijn", Maurice Mpolo en Joseph Okito overgevlogen naar de Katangese hoofdstad. Tijdens de vlucht werden zij zwaar mishandeld, zodat ze halfdood op de luchthaven van Elisabethstad aankwamen.[129]
Godefroid Munongo liet de "drie pakjes" opsluiten in La Maison Brouwez, dat door een twintigtal soldaten onder leiding van de Belgische kapitein Julien Gat werd bewaakt, terwijl in Tshombes residentie de Katangese ministers vergaderden over het lot van de gevangenen. Verschillende vooraanstaande Katangese politici, waaronder de ministers van financiën Jean-Baptiste Kibwe en van onderwijs Joseph Kiwele, Munongo en Tshombe zelf brachten daarna een bezoek aan de villa Brouwez, waar ze de gevangenen sloegen en trapten. Nog diezelfde avond vertrok een konvooi met de Belgische politiecommissaris Frans Verscheure, Julien Gat en zijn ondergeschikten brigadier Son en luitenant Michels, en met enkele Katangese ministers, waaronder Tshombe en Munongo, politieagenten en gendarmes, naar een afgelegen plaats, waar de drie gevangenen, Lumumba als laatste, door een Kongolese militair werden geëxecuteerd en begraven. Enkele dagen later vernietigde de Belgische politiecommissaris Gerard Soete de lijken. Pas drie weken later, op 10 februari 1961, werd de dood van Lumumba en zijn kompanen bekendgemaakt. De Katangese regering ensceneerde een ontsnapping, waarna Lumumba zou zijn afgemaakt door een vijandige stam, een verhaaltje waar nooit enig geloof aan werd gehecht.[130]
Na de moord op Lumumba bleef de toestand in Kongo nog enkele jaren heel onrustig. Het ondemocratische College werd wel vervangen door een burgerregering, eerst onder Joseph Ileo en enkele maanden later onder Cyrille Adula, en begin 1963 werd de Katangese secessie na vele mislukte pogingen ongedaan gemaakt. Het onafhankelijke Kongo bleef echter geteisterd door een opeenvolging van revoluties en contrarevoluties, met onder andere de marxistische boerenopstand van Pierre Mulele en de wreedaardige Simba's van Christophe Gbenye. Door het eenmansregime van Mobutu, na zijn staatsgreep van 15 november 1965, werd het stuurloze land weer enigszins stabiel. Hoewel na de moord op Lumumba sporadisch nog Belgische huurlingen opdoken in de Kongolese geschiedenis, werd deze episode van de strijd vooral intern gevoerd. Daarom beschouwen we voor de Kongolese onafhankelijkheidsstrijd, waarvoor in tegenstelling tot 3 juli 1962 voor Algerije geen vaststaande einddatum bestaat, de moord op Lumumba en niet, zoals vele auteurs, de staatsgreep van Mobutu als eindpunt.[131]
In Algerije was, zoals in de andere voor de vrijheid strijdende kolonies, de verontwaardiging over de moord op Lumumba groot. Waar de Belgen voor 1960 niet "in Algerijnse toestanden" wilden verzeilen, was Kongo nu een schrikbeeld dat de Franse colons werd voorgehouden om hen tot kalmte aan te manen. De vrijheidsstrijders zagen in de dood van Lumumba een stimulans om met vernieuwde krachten verder te strijden, of in de woorden van Ben Bella: "Rien ne saurait effacer en nous la mémoire de Patrice Lumumba, dont le martyre guidera notre action". Ook al had de Gaulle sinds zijn aantreden toenadering gezocht tot de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijders en ook al was hij bereid Algerije zelfbeschikking toe te kennen, toch maakte de generaal op het FLN geen indruk en zette de terreurbeweging haar golf van aanslagen onverminderd verder.[132]
Nochtans was het ijs tussen de GPRA en de Gaulle in de zomer van 1960 even gebroken. Ferhat Abbas, de voorzitter van de GPRA, kwam naar Frankrijk voor de onderhandelingen van Melun, die echter strandden op een onoverbrugbaar meningsverschil omtrent het statuut van de Sahara, die de Gaulle wilde behouden omwille van de rijke ondergrond en de geschiktheid voor nucleaire testen, en omtrent de voorwaarde van een algemeen staakt-het-vuren. Na de mislukte onderhandelingen nam het geweld van het FLN en het protest van links Frankrijk en van de dienstplichtigen toe. Alsmaar meer Franse intellectuelen verklaarden zich solidair met de Algerijnen en verweten de Gaulle de mislukking van Melun. Op 6 september 1960 tekenden 121 intellectuelen een manifest, waarin ze het Algerijnse verzet verdedigden, de oorlog veroordeelden en de dienstplichtigen aanspoorden tot desertie. De stichter van de Vijfde Republiek was niet mals voor de ondertekenaars van het Manifeste de 121, maar kondigde uiteindelijk eind 1960 in het televisiejournaal aan dat een referendum onder de Franse en Algerijnse bevolking over de toekomst van Algerije zou beslissen. Hij koppelde zijn eigen lot aan dat van Algerije. De vraag op het referendum luidde immers of de bevolking voor de zelfbeschikking, en daaruit volgend ook voor het beleid van de Gaulle was.[133]
In december 1960 reisde de Gaulle door Algerije om er zijn imago te herstellen en steun voor het referendum te werven. De radicale partizanen van l'Algérie française, de ultra's, kon hij met zijn toespraken niet overhalen, maar door de blijvende banden tussen Frankrijk en het onafhankelijke Algerije te benadrukken schaarde hij wel de meer gematigde kolonisten en militairen achter zich. Die klemtoon op de francisation, de verfransing van het onafhankelijke Algerije zorgde er aan de andere kant wel voor dat het FLN en de GPRA de Algerijnen opriepen het referendum te boycotten.
Meteen na zijn aankomst in Algerije riepen de ultra's op tot een algemene staking om de Gaulle onder druk te zetten. Doordat de moslims aan het werk bleven, terwijl de Fransen massaal gehoor gaven aan de oproep, raakten in grote steden als Algiers en Oran de twee bevolkingsgroepen slaags. De incidenten mondden in Algiers uit in een heuse slag met in totaal 120 doden, onder wie 112 moslims. De onverzettelijke ultra's raakten na dit bloedbad bij de bevolking in diskrediet, waardoor de aanhang van de Gaulle toenam. Op 8 januari 1961 behaalde de Gaulle met 75% ja-stemmen, met een opkomst van 74%, dan ook een klinkende overwinning. In Algerije was 68% van de stemmen een ja-stem, maar lag de opkomst slechts op 58%. Vooral in de grote steden was de respons minimaal. De reactie van de GPRA en het FLN luidde: "zelfbeschikking = onafhankelijkheid". De onafhankelijkheidsstrijders waren dus niet tevreden met de zelfbeschikking, maar zagen ze als een stap in de richting van een echt onafhankelijk Algerije. Ze verklaarden zich bereid om opnieuw een dialoog aan te knopen.[134]
Kort na het referendum gaf de Gaulle aan de latere premier Georges Pompidou de opdracht om verkennende gesprekken te voeren met het FLN en de GPRA. Pompidou mocht de Algerijnen de onafhankelijkheid beloven, maar moest blijvende banden, garanties voor de colons en het gebruik van de Sahara en de legerbases in de wacht zien te slepen. Bovendien was het staakt-het-vuren een conditio sine qua non om officiële onderhandelingen te beginnen. Het FLN hapte echter niet toe, zodat de Gaulle verplicht was zijn condities geleidelijk te versoepelen.[135]
1.7. Staatsgreep in Algiers en terrorisme in Parijs
De colons raakten door de opeenvolgende toegevingen van de Gaulle in paniek. Ze zagen Algerije niet als een wingewest, maar als hun moederland, waaruit ze door de Gaulles wanbeleid zouden verdreven worden. Zoals eerder gezegd was Algerije immers het typevoorbeeld van de vestigingskolonie, in tegenstelling tot Kongo, een exploitatiekolonie waar Europeanen meestal tijdelijk werkten en woonden en waarmee ze bijgevolg niet veel meer dan een pragmatische binding hadden. Om de onafhankelijkheid alsnog met geweld tegen te houden richtten extreem-rechtse kolonisten en militairen een radicale organisatie op, de Organisation Armée Secrète (OAS). Met plasticbommen, het waarmerk van de OAS, terroriseerden ze in Algerije moslims en in de metropool linkse politici en bovenal communisten, die volgens hen het onafhankelijke Algerije meteen zouden overspoelen met hun verderfelijke ideologie. Onder leiding van de ontslagen generaals Challe, Zeller, Jouhaud en korte tijd later ook Salan, die sedert eind 1960 in ballingschap leefde in het Francistische Spanje, gingen de OAS en enkele regimenten van parachutisten op 21 april 1961 over tot een wanhoopsdaad. Met een putsch wilden de generaals de macht in Algerije overnemen, de oorlog tot het uiterste drijven en het FLN op de knieën dwingen. Ondanks het gebrek aan voorbereiding en de weigering van vele officieren en dienstplichtige soldaten om aan de putschisten te gehoorzamen, was Algiers drie uur na het startsignaal van de putsch bezet gebied. Zelfs in Parijs vreesde men een inval van de parachutisten. In een paniekstemming werden barricades opgericht en werd een vliegverbod uitgevaardigd. Tijdens de nacht van 23 op 24 april hielden militante burgers zelfs de wacht over de strategische punten van Parijs. De inval kwam er echter niet.[136]
In Algerije sleepte de staatsgreep aan. Na enkele dagen riep de president, getooid in legeruniform, de soldaten in een indrukwekkende televisietoespraak op tot ongehoorzaamheid aan hun generaals en trouw aan hun vaderland. Het "Si vos officiers ont cessé d'être fidèles au gouvernement et à la France, ils ont cessé d'être vos chefs", zoals de minister van defensie Pierre Messmer het formuleerde, werd door de soldaten massaal opgevolgd. Geen enkel bevel van de putschisten werd nog uitgevoerd en op 25 april gaven Zeller en Challe zich over. Jouhaud en Salan gingen op de vlucht. De OAS was echter niet verslagen en zette zijn "festival de plastic" met volle kracht verder.[137]
De OAS, gewelddadiger dan ooit tevoren, doodde eind 1961 gemiddeld twintig mensen per dag. Pas na een mislukte aanslag op de Gaulle schoot de politie echt in actie tegen het terrorisme. Geleid door de racistische Maurice Papon, die een verleden had als medewerker van het Vichy-regime, en geïnfiltreerd door OAS-leden, was het gros van de Parijse politie de acties van de OAS immers niet ongunstig gezind. Op 17 oktober 1961 hielden in Parijs 30.000 Algerijnen, waaronder vele vrouwen en kinderen, een vreedzame betoging tegen de OAS. Toen de politie de manifestanten begon te arresteren, ontstonden schermutselingen tussen de Algerijnen en de politie, die uitliepen op een drama, waarin meer dan honderd Algerijnen in de straten van Parijs de dood vonden. Naderhand ontkenden de politie en de bevoegde ministers de beschuldigingen. Pas jaren later werden bezwarende rapporten vrijgegeven, waaruit het hoge dodental en de wreedheid van de politie bleken. Enkele maanden later leidde een door linkse partijen en vakbonden georganiseerde anti-OAS-manifestatie, na de ontploffing van een plasticbom in het huis van minister van cultuur André Malraux die het vierjarige dochtertje van de conciërge blijvend blind maakte, tot een nieuwe slachting in het centrum van Parijs. Op 8 februari 1962 werden duizenden manifestanten, op de vlucht voor de ordediensten, ingesloten in de binnenin afgesloten metrostations. In het metrostation van Charonne werden negen mensen verpletterd, waaronder drie vrouwen en één kind. Hun uitvaart bracht honderdduizenden mensen op been, in een stil protest tegen de OAS en tegen het optreden van de Parijse politie.[138]
1.8. Het triomfantelijke einde van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd
Na meerdere mislukte onderhandelingen in de lente en zomer van 1961 raakten de Franse regering en het FLN het na de tragische gebeurtenissen in Parijs eindelijk eens over een staakt-het-vuren, wat officiële onderhandelingen, op 7 maart 1962 in Évian, mogelijk maakte. Tien dagen later werd een akkoord getekend, waarin de modaliteiten van de onafhankelijkheid en het bestuur over Algerije tijdens de overgangsperiode geregeld werden. Het Franse leger zou geleidelijk vervangen worden door een Algerijns leger, het gebruik van de militaire bases werd beperkt tot vijftien jaar en dat van de Sahara tot vijf, en de pieds noirs zouden binnen een termijn van drie jaar moeten kiezen voor de Franse of Algerijnse nationaliteit. Ten slotte werd bepaald dat al deze afspraken in een referendum moesten worden goedgekeurd.[139]
Na het akkoord kwam, ondanks het verbod van de OAS te "capituleren", een ware exodus van de Europeanen op gang. De OAS ging nog enkele maanden door met haar blindelings geweld, maar besefte eind mei dat verder verzet zinloos was en doofde uit. Op het referendum, op 8 april 1962, kreeg het akkoord van Évian 91% van de Algerijnse en Franse stemmen achter zich. Triomfantelijk werd op 3 juli 1962 de onafhankelijkheid van Algerije gevierd, met stoeten waarin de leiders van het FLN, omgevormd tot politieke partij, de hoofdrol speelden. In september werd Ben Bella verkozen tot eerste president van het onafhankelijke Algerije.[140]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[86] MORRIS-JONES en FISCHER, Decolonisation and after, 7-8, 312, 317; GRIMAL, La decolonisation, 9.
[87] GRIMAL, La decolonisation, 96-104; DE VOS, De Koude Vrede, 77-78.
[88] GRIMAL, La decolonisation, 96-104, 220-222; MOMMSEN, Das Ende der Kolonialreiche, 81-85, 103-108; DE VOS, De Koude Vrede, 221-222.
[89] MORRIS-JONES en FISCHER, Decolonisation and after, 12-13, 194-195; GRIMAL, La decolonisation, 53-60, 116-119; MOMMSEN, Das Ende der Kolonialreiche, 39-41; DE VOS, De Koude Vrede, 262-264.
[90] MORRIS-JONES en FISCHER, Decolonisation and after, 266-268; GRIMAL, La decolonisation, 64-68.
[91] GRIMAL, La decolonisation, 75-77; DE VOS, De Koude Vrede, 255.
[92] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 31-32.
[93] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 33, 49-56, 59-60.
[94] VAN OSTADE, "Le manifeste de Conscience Africaine: les origines et les implications immédiates", 525; GONDOLA, The history of Congo, 106-107.
[95] VAN OSTADE, "Le manifeste de Conscience Africaine", 537-547; GONDOLA, The history of Congo, 107-108.
[96] ETAMBALA, Congo '55-'65, 228; GONDOLA, The history of Congo, 116-119; VANTHEMSCHE, "Radioscopie van een kolonie: Belgisch-Congo 1895-1960", 11, 25-27; DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 43-45; MORRIS-JONES en FISCHER, Decolonisation and after, 313-317, 319-320; GRIMAL, La decolonisation, 46-48.
[97] DE VOS, De Koude Vrede, 256.
[98] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 33, 40-41.
[99] DE VOS, De Koude Vrede, 265.
[100] SCHALBROECK, De aanloop tot de Kongolese onafhankelijkheid, 14.
[101] BALMAND, Geschiedenis van Frankrijk, 302; JOLY, The French Communist party and the Algerian war, 107-109.
[102] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 33, 100-102.
[103] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 33, 129-130.
[104] SALMON, "Un prelude à janvier 1959?", 359-366.
[105] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 33, 131-132.
[106] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 33, 165-167.
[107] ETAMBALA, Congo '55-'65, 51-55.
[108] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 33, 168-180.
[109] BALMAND,
Geschiedenis van Frankrijk, 307-308;
WINOCK, La France politique, 493;
website Élysée.
DE VOS, De Koude Vrede, 257.
[110] DONEUX en LE PAIGE, Le Front du Nord, 93.
[111] SCHALBROECK, De aanloop tot de Kongolese onafhankelijkheid, 116-118; GONDOLA, The history of Congo, 110-111.
[112] VERLINDEN en VERSTAEN, Weg uit Congo, 87-94; SCHALBROECK, De aanloop tot de Kongolese onafhankelijkheid, 123-124.
[113] SCHALBROECK, De aanloop tot de Kongolese onafhankelijkheid, 138-139, 144-146.
[114] SCHALBROECK, De aanloop tot de Kongolese onafhankelijkheid, 156-163.
[115] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 232-233, 235-244.
[116] ETAMBALA, Congo '55-'65, 126-132.
[117] GONDOLA, The history of Congo, 113; ETAMBALA, Congo '55-'65, 143-147.
[118] ETAMBALA, Congo '55-'65, 155-160.
[119] ETAMBALA, Congo '55-'65, 163-166.
[120] VERLINDEN en VERSTAEN, Weg uit Congo, 148-151, 156-157; ETAMBALA, Congo '55-'65, 147, 167-173, 183.
[121] GONDOLA, The history of Congo, 119-123; ETAMBALA, Congo '55-'65, 183, 186-189.
[122] HELMREICH, United States relations with Belgium and the Congo, 218-226.
[123] ETAMBALA, Congo '55-'65, 189-190; HEINZ en DONNAY, Lumumba Patrice, 113, 116.
[124] GONDOLA, The history of Congo, 123; ETAMBALA, Congo '55-'65, 214-219.
[125] GONDOLA, The history of Congo, 124; ETAMBALA, Congo '55-'65, 214-219.
[126] GONDOLA, The history of Congo, 125-126; ETAMBALA, Congo '55-'65, 221-222.
[127] HEINZ en DONNAY, Lumumba Patrice, 40-53; ETAMBALA, Congo '55-'65, 229, 232-234, 237-238.
[128] ETAMBALA, Congo '55-'65, 238.
[129] Kamer, 307-311; GONDOLA, The history of Congo, 126-127; ETAMBALA, Congo '55-'65, 229.
[130] Kamer, 342-350, 374, 378-381.
[131] DE VOS, De Koude Vrede, 269-271.
[132] HEINZ en DONNAY, Lumumba Patrice, 5; DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 247-250, 298-299.
[133] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 255-260, 283-284.
[134] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 262-266; website Elysée.
[135] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 296-299.
[136] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 284-285, 300-301, 308-310.
[137] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 310-313.
[138] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 323-326.
[139] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 328-329; PERVILLÉ, ed. 1962: la paix en Algérie, 62-63.
[140] DROZ en LEVER, Histoire de la guerre d'Algérie, 332-342.