Overzicht van de neo-Assyrische administratie op municipaal, provinciaal en centraal niveau ten tijde van de dynastie der Sargonieden ( 722 - 610 bc ). (Toni De Winne)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

De interesse in de geschiedkunde, met zijn vele verschillende aspecten, lijkt zich in ons geval vooral te manifesteren in een mateloze verwondering en bewondering voor de grote wereldrijken die eens, in lang vervlogen tijden, uitgestrekte gebieden onder hun controle konden brengen. Zo laaide onze verbeelding reeds van kindsbeen af hoog op bij de gedachte aan het machtige Romeinse imperium, het immense rijk van Alexander en andere ‘Groten’ der geschiedenis. Een minder bekend, maar daarom niet minder interessant, wereldrijk was het Neo-Assyrische rijk, dat ruim gezien tussen de 9e eeuw en 7e eeuw BC een ongekende suprematie over het Oude Nabije Oosten ten toon spreidde.

 

Het Neo-Assyrische rijk bleek een bijzonder dankbaar onderwerp voor deze dissertatie te zijn, daar voor deze periode relatief veel bronnen, en belangrijker nog, een grote hoeveelheid vertaalde bronnen, beschikbaar zijn. Vooral de gloednieuwe reeks ‘State Archives of Assyria’, uitgegeven door de Universiteit van Helsinki en opgevat als thematisch gerangschikte bundeling van alle teruggevonden Neo-Assyrische teksten, verdient in dit verband een zeer eervolle vermelding.  

 

Een verdere afbakening van ons onderwerp was snel gevonden. De grote verdienste van het Neo-Assyrisch rijk bestond immers niet zozeer uit de verovering van een immens gebied, maar uit het vasthouden van een efficiënte controle op die veroverde gebieden, en dat onafgebroken gedurende een periode van ruim drie eeuwen. De sleutel tot deze bewonderenswaardige prestatie vormde de administratieve inrichting van het rijk, die vooral door de hervormingen van koning Tiglat-Pileser III (744 - 727 BC) tot een ongekend efficiënt bureaucratisch apparaat uitgebouwd werd. De precieze reconstructie van de Neo-Assyrische administratie vormt bijgevolg een uiterst interessant vraagstuk waarin vele assyriologen en historici zich inmiddels verdiept hebben. In 1910 publiceerde Klauber met ‘Assyrisches Beamtentum’ reeds een overzicht van de Neo-Assyrische centrale administratie. Een eerste groot synthesewerk waarin alle administratieve niveaus opgenomen zijn, liet echter nog meer dan 60 jaar op zich wachten tot, in 1972, het werk ‘The Nimrud Wine Lists’ van Kinnier-Wilson gepubliceerd werd. Deze auteur baseerde zich echter slechts op één reeks bronnen, teruggevonden in het paleis van de hoofdstad Calah. Het werk schetste dus het beeld van één Neo-Assyrische stad. Verder werd later eveneens vastgesteld dat dit werk meer dan goed was de fundamenten van zijn betoog in analogieën met andere, latere, rijken zocht.    

 

Wij willen in deze dissertatie eveneens een poging ondernemen om de Neo-Assyrische administratie zo volledig mogelijk te reconstrueren. Van de vijf administratieve niveaus die in het Neo-Assyrische rijk te onderscheiden zijn, zullen we de administratie van de tempels en de militaire administratie echter niet opnemen in ons overzicht. Voor meer informatie omtrent deze twee administratieve niveaus verwijzen we respectievelijk naar het werk ‘Assyrische Tempel’, door Barbara Menzel, en ‘L’Armée et l’organisation militaire de l’Assyrie d’après les lettres des Sargonides trouvées à Nineve’, van de hand van Florence Malbran-Labat. Deze werken, beide gepubliceerd begin jaren ’80, gelden nog steeds als accurate standaardwerken met betrekking tot hun respectievelijke onderwerpen. Voor zowel de municipale als de provinciale administratie is er echter nooit een werk gepubliceerd dat betracht een overzicht van alle municipale of provinciale functionarissen te geven. Bovendien dateert het laatste soortgelijke werk in verband met de centrale administratie zoals gezegd reeds van het begin van deze eeuw. Deze dissertatie stelt zich bijgevolg als doel om, aan de hand van literatuur en de Neo-Assyrische bronnen, een overzicht te geven van de municipale, provinciale en centrale administratie.

 

Uiteraard werden in dit ruime onderwerp verdere thematische afbakeningen aangebracht. De Neo-Assyrische administratie zal, op municipaal, provinciaal en centraal niveau, besproken worden voor de dynastie der Sargonieden (722-610 BC). Een meer uitgebreide bespreking van dit chronologisch kader is te vinden in hoofdstuk I. We hebben het bovendien nuttig geacht om in dit hoofdstuk, naast een korte geografische bespreking, enkele krachtlijnen van de Neo-Assyrische administratie te vermelden. Het is verder belangrijk om weten dat in het overzicht van de administratie de situatie van de Assyrische vazalstaten niet behandeld wordt. Zulke staten behielden immers hun eigen lokale instellingen, zodat hun opname in dit werk over de Neo-Assyrische administratie niet relevant zou zijn. Om dezelfde redenen werden Babylonische bronnen angstvallig gemeden. Hoewel we in de Neo-Assyrische geschiedenis zelfs een dubbelmonarchie tussen Assyrië en Babylonië zien optreden, is de Babylonische situatie te verschillend van de Assyrische om ons nuttige informatie omtrent de Assyrische administratie te kunnen verschaffen.

 

Eens het onderwerp strikt afgebakend was, kon een begin gemaakt worden met het onderzoek naar de concrete invulling van de Assyrische administratie. De eerste fase van het onderzoek omvatte het napluizen van literatuur en bronnen op zoek naar de Akkadische titels van zoveel mogelijk Neo-Assyrische functionarissen. Er werd gepoogd voor elke teruggevonden ambtenaar een hiërarchische positie en een omschrijving van het takenpakket uit de bronnen af te leiden. Tenslotte werden aan de hand van de inmiddels verkregen informatie de functionarissen ingedeeld bij één van de drie besproken administratieve niveaus. De weergave van het teruggevonden beeld voor respectievelijk de municipale, provinciale en centrale administratie is terug te vinden in de hoofdstukken II tot en met IV.

 

In hoofdstuk V gaan we na of de teruggevonden informatie schematisch weer te geven valt in verschillende organigrammen. Het vatten van een historische samenleving in een modern instrument om banden van ondergeschiktheid en beïnvloeding weer te geven, leek ons een bijzonder nuttige werkwijze om de verstrekte informatie toegankelijker te maken voor de hedendaagse lezer.

 

We hebben het tenslotte nuttig geacht in bijlage enkele kaartjes toe te voegen. Voor Assyrische steden die vermeld zullen worden in dit werk, verwijzen we naar bijlagen 3a, 3b, 3c, 3d en 3e , pagina’s 166 tot en met 170.

 

 

I. De Neo-Assyrische staat onder de dynastie der Sargonieden

 

1. HISTORISCH - METHODOLOGISCHE PROBLEMEN

 

In de beschrijving van, in het algemeen, een aspect van een historische samenleving en, in het bijzonder, de administratieve niveaus van het Neo-Assyrische rijk, zagen wij ons geconfronteerd met een aantal problemen - sommige inherent aan de Neo-Assyrische staat onder de Sargonieden - die we hier groeperen onder de noemer historisch-methodologische problemen.

 

1.1. Het is de taak van de historicus om, aan de hand van bronnen, de puzzel van het verleden te reconstrueren. Deze eenvoudig uitgesproken opgave is in de praktijk vaak echter moeilijk uitvoerbaar : er is geen voorbeeldopgave van de puzzel voorhanden, vele puzzelstukken zijn nog niet teruggevonden, het aantal stukken van de puzzel is onbekend, een onbekend aantal puzzelstukken is vernietigd of op een andere manier voorgoed verloren, enzovoort. Specifiek toegepast op het onderwerp van deze dissertatie staat een deel van onze kennis van het Neo-Assyrisch administratief apparaat zo goed als vast, terwijl we niet weten hoeveel functies er nog ontbreken in ons verkregen overzicht. Enig instrument dat enig soelaas biedt, blijft, naast een grondige studie van alle mogelijke bronnen dienaangaande, het gezond verstand van de historicus. Bij de oplossing van dit probleem houden we ons dus een uitspraak van Professor Sidney Smith in het achterhoofd : “If it makes sense, it may well be wrong; if it makes nonsense, it is wrong”[1].

 

1.2. Enkele andere problemen gaan gepaard met het gebruik van spijkerschrifttabletten als historische bron. De terminologie, gebruikt in de Assyrische teksten, leidt in vele gevallen tot ambiguïteit. Enkele voorbeelden zullen dit verduidelijken : de term alu (stad) wordt zowel voor een grootstad als Nineveh als voor een plattelandsdorp of een nomadennederzetting gebruikt, de titel sarru kan slaan op een nomadenhoofdman of op een heerser over een uitgestrekt rijk[2]. Enkel een kritisch vergelijkend onderzoek van de bronnen zal hier de kans op het maken van foute veronderstellingen doen afnemen. Een ander blijvend probleem in verband met omzeggens alle historische teksten is de vraag in hoeverre de vermelde feiten een normale, dan wel een uitzonderlijke situatie reflecteren. Daar deze vraag nooit volledig beantwoord kan worden, gaan wij ervan uit dat het veilig is te betrouwen op de weldoordachte assumpties en interpretaties van assyriologen en historici met een goede bronnenkennis.

 

1.3. Een bijzonder probleem in verband met deze dissertatie betreft, gezien onze zeer geringe kennis van het Akkadisch, het genoodzaakt gebruik van bronnen in vertaling. Het is uiteraard waar dat de vertaling van een bron reeds een deel interpretatie ‘opdringt’ aan de lezer. Wij zouden dit probleem echter willen gelijkstellen met de vraag of dit onderzoek beter gevoerd had kunnen worden door een student die het Akkadisch min of meer machtig is. Deze vraag beantwoorden wij uiteraard ontkennend. De  meningsverschillen die op het vlak van de bronnenvertaling vaak optreden onder Assyriologen, zorgen immers voor een grote hoeveelheid van interpretaties waaruit wij, als ‘leek’ in de kennis van het Akkadisch, net zo goed een goed overdachte keuze kunnen maken, evenwel steeds gebaseerd op de eigen ervaringen met informatie uit secundaire bronnen, de achtergrond van historicus-in-spe en het gezond verstand. Gezien de moeilijkheidsgraad van het Akkadisch en de vele vraagtekens die zelfs bij Assyriologen nog steeds aanwezig zijn, durven we stellen dat de eigen inbreng van een student Oosterse Talen en Culturen op het vlak van bronnenvertaling zo goed als onbetekend zou zijn. We erkennen dus dat, door het gebruik van bronnen in vertaling, de interpretatie van de vertaler overgenomen wordt, maar tegelijkertijd zouden we met klem willen benadrukken dat wij niet één interpretatie klakkeloos overnemen : op gebieden waar een consensus heerst onder Assyriologen lijkt het ons veilig de interpretatie in kwestie over te nemen en als een accurate vertaling te aanzien. Passages daarentegen waarbij meningsverschillen optreden tussen de verschillende vertalers zijn ons in talrijke verschillende vertalingen voorhanden, zodanig dat wij de kans krijgen om, na een kritisch vergelijkend onderzoek, en vaak in overleg met de promotor, zelf een goed overdacht oordeel te vormen met betrekking tot een aannemelijke vertaling. Wij zijn bijgevolg van oordeel dat het genoodzaakt gebruik van bronnen in vertaling op geen enkele manier de accuraatheid en wetenschappelijke waarde van dit onderzoek in het gedrang gebracht heeft.   

 

1.4. Een andere steeds terugkerende en moeilijk te overwinnen moeilijkheid betreft het beschrijven van een historische leefwereld aan de hand van hedendaagse terminologie. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand dat een Assyrische stad niet te vergelijken is met ons hedendaags beeld van een stad. Om de lezer een beter beeld te schetsen van de concrete inhoud van een functie zullen wij evenwel soms de functie in kwestie benoemen met een hedendaagse min of meer vergelijkbare term. Wanneer wij echter de Assyrische ‘hazannu’ als ‘burgemeester’ omschrijven houdt dit geenszins in dat het takenpakket van de hazannu volledig zou samenvallen met het takenpakket van een hedendaagse burgemeester. Wij zijn echter de mening toegedaan dat door het gebruik van een hedendaagse term de lezer in bepaalde gevallen gemakkelijker de functie in kwestie kan duiden. Door een simpele vergelijking met een bekend begrip uit zijn hedendaags referentiekader wordt het voor de lezer eenvoudiger zich een concreet beeld van de functie en zijn hiërarchische positie voor te stellen. In zulke gevallen verzoeken wij de lezer niet strikt ‘hedendaags’ te denken, maar de informatie te verwerken tegen de achtergrond van een historische, en totaal verschillende, maatschappij.

 

1.5. Vermelden we tot slot nog een zeer specifiek probleem in verband met de Neo-Assyrische staatsarchieven. In die archieven, hetzij provinciale of koninklijke, duiken regelmatig documenten op waarin ambtenaren optreden als koper of verkoper. De moeilijkheid bij deze documenten zit in de vraag of de vermelde ambtenaren optreden als functionaris of als individu. Een aantal van deze teksten is namelijk moeilijk anders dan als private documenten te interpreteren.[3] Het antwoord op de vraag waarom deze private documenten zich dan in de staatsarchieven bevinden, is moeilijk te achterhalen. We kunnen enkel aannemen dat de Neo-Assyrische staat geen duidelijke scheiding hanteerde tussen publieke en private zaken. Een mogelijke hypothese is dat, in het kader van controle op de ambtenaren, al hun private documenten opgenomen werden in een staatsarchief, misschien eveneens om later de wettelijkheid van een transactie te kunnen bewijzen zodat geen Assyrische ambtenaar in opspraak zou komen door twijfel omtrent de rechtsgeldigheid van een private aankoop of verkoop. Het is hoe dan ook duidelijk dat de scheiding tussen een ambtenaar in functie en die ambtenaar als individu uitermate vaag was. We kunnen hypothetisch stellen dat het in functie treden als ambtenaar van de Assyrische kroon een totaal engagement en een opgave van het leven als individu vereiste. Zo zouden de ambtenaren steeds onder hun titel van ambtenaar door het leven gaan. Het dragen van de titel van ambtenaar was met andere woorden geen ‘negen tot vijf’ - verantwoordelijkheid. Ook al engageert de ambtenaar zich op eigen initiatief in een transactie, toch wordt hij in de wettelijke documenten opgetekend als zijnde ambtenaar van de Assyrische kroon, hoewel die hoedanigheid van functionaris niets te zien heeft met de transactie in kwestie. Dit feit maakt het uiteraard moeilijker het takenpakket van een functionaris uit de bronnen af te leiden.

 

 

2. GEOGRAFISCHE EN CHRONOLOGISCHE BESCHRIJVING

 

2.1. Geografisch [4]

 

Het Assyrisch kernland noemen we de streek in het huidige Irak tussen de rivieren Tigris, Boven-Zab en Neder-Zab. Dit gebied zal zich, ondermeer in de Neo-Assyrische periode maar ook reeds in vroegere perioden, sterk uitbreiden. De staat die op die manier ontstond, krijgt de naam Assyrië. De stad Assur, genoemd naar de gelijknamige godheid, schonk, als belangrijkste stad van het Assyrisch kernland en oudste hoofdstad van Assyrië, zijn naam aan het gehele gebied. Het Assyrisch kerngebied wordt in de bronnen omschreven als ‘Land van Assur’. Voor een voorstelling van het Assyrische kernland verwijzen we naar het kaartje in bijlage 3a, pagina 166.

 

De gebiedsuitbreidingen zijn onder het Neo-Assyrische rijk immens. De eerste slachtoffers zijn de Arameese stammen langs de Eufraat. Daarop wordt de Eufraat overgestoken en vestigen de koningen gestadig hun controle over het Syro-Palestijnse gebied. Tegelijkertijd worden in het noordwesten, het noorden en het oosten systematisch gebieden met een lager beschavingsniveau ingelijfd. Op die manier wordt het Assyrisch rijk het eerste grote rijk in de geschiedenis. Dankzij een efficiënte administratieve inrichting van het rijk en een superieur militair apparaat kan het Neo-Assyrische rijk zijn positie als dominante macht in het Oude Nabije Oosten ruim drie eeuwen handhaven. De uitbreiding van het rijk kent met de verovering van Egypte een laatste hoogtepunt in 671 BC. De uitbreiding van het Assyrische rijk wordt voorgesteld in kaartje 3b, pagina 167 van dit werk.

 

2.2. Chronologisch [5]

 

Deze dissertatie zal zich zoals gezegd beperken tot het Neo-Assyrische rijk onder de dynastie der Sargonieden. Voor een goed begrip van het Assyrisch staatsbestel beginnen we onze chronologische bespreking echter met de koningen Tiglat-Pileser III en Shalmaneser V, waarna de verschillende koningen van de Sargoniedendynastie aan bod komen. De hervormingen van de eerstgenoemde koning vormden immers de hoeksteen van de Assyrische administratieve inrichting zoals ze hier besproken zal worden. Een diepgaande bespreking van de hervormingen van Tiglat-Pileser III is verder in dit hoofdstuk onder punt 3 van dit hoofdstuk te vinden. 

 

2.2.1. Tiglat-Pileser III (744-727 BC)

 

Deze koning, waarschijnlijk een usurpator[6], wordt over het algemeen vooropgesteld als feitelijke grondlegger van het Neo-Assyrische rijk.[7] Zijn vermelde hervormingen op militair en administratief vlak verstevigden de greep van de koning op het administratief apparaat. Voor het eerst in de geschiedenis konden dan grote gebieden onder blijvende controle van de Assyrische kroon geplaatst worden. De stad Calah (Nimrud), hoofdstad van het rijk sinds de regeringsperiode van Assurnasirpal II (884-859 BC), werd door Tiglat-Pileser III als hoofdstad behouden.

 

Op militair vlak wordt Tiglat-Pileser III herinnerd omwille van zijn succesvolle Syrische campagnes, uitgevoerd in drie etappes tussen 743 en 732 BC, met als eindresultaat de inrichting van Syrië in drie Assyrische provincies[8]. Bovendien stoot het Assyrische rijk onder zijn bewind diep door in het huidige Iran in een verwoede strijd met de Perzen en de Meden. Na de verovering van Babylonië in 729 BC is Tiglat-Pileser de eerste Assyrische vorst die ook te Babylon de koningskroon ontvangt. Deze beslissing kadert in de grote eerbied voor de Babylonische cultuur : onderwerping als provincie of vazalstaat van Assyrië werd in het geval van Babylonië niet gepast geacht.

 

2.2.2. Shalmaneser V (726 - 722 BC)

 

Tiglat-Pileser III werd in 726 BC opgevolgd door zijn zoon Shalmaneser V, die slechts vijf jaar de troon in handen zou hebben. Zijn annalen werden ons niet overgeleverd maar we kunnen stellen dat zijn beleid over het algemeen aanknoopte met de politiek, gevoerd door zijn vader : ook hij besteeg de troon in Babylon en breidde het rijk verder uit met ondermeer Samaria, de hoofdstad van Israël.[9]

 

2.2.3. De Sargonieden

 

2.2.3.1. Sargon II (722-705 BC)

 

Na de dood van Shalmaneser V in 722 BC kwam Sargon II op de troon. Zijn bewind leidde de dynastie der Sargonieden in. Gedurende vele jaren was men er in assyriologische kringen van overtuigd dat deze Sargon een usurpator, en dus niet de wettelijke opvolger, was. Dit leidde men ondermeer af uit zijn koningsnaam, die als ‘wettelijke koning’ te vertalen is. Ook het feit dat deze koning zich in inscripties nooit beroemt op zijn afstamming, gold als een indicatie dienaangaande. Tegenwoordig concentreert men zich echter meer op één inscriptie van Sargon[10], waarin hij vermeldt een zoon van Tiglat-Pileser III te zijn. Zijn koningsnaam zou dan slaan op het feit dat hij, als een jongere zoon van koning Tiglat-Pileser normaliter niet in aanmerking zou gekomen zijn voor het koningschap.

 

De veldtochten van Sargon II waren ondermeer gericht tegen Syrië, Palestina en, vooral, Urartu. In het binnenland trok Sargon II weg uit de toenmalige hoofdstad Calah en liet een nieuwe hoofdstad bouwen, die hij Dur-Sarrukin of ‘Sargonsburcht’[11] noemde. De koning zou de stad echter nooit in gebruik nemen. Nog voor de werken volledig beëindigd waren, sneuvelde Sargon II, in 705 BC, in Klein-Azië.

 

2.2.3.2. Sanherib (705-681 BC)[12]

 

De zoon van Sargon II, Sanherib, besteeg de troon op 12 Abu[13] 705 BC. Hij verplaatste de regeringshoofdstad aanvankelijk van Dur-Sarrukin naar Assur, om later, vanaf 701 BC, Nineveh als verblijfplaats te kiezen. Onder zijn bewindsperiode werd Babylon met de grond gelijk gemaakt door de Assyrische troepen en tot vazalstaat van de Assyrische kroon gedegradeerd.

 

De 20e Tebetu[14] van het jaar 681 BC werd Sanherib vermoord omwille van perikelen in verband met de opvolging. De Bijbel[15] vertelt dat de koning vermoord werd in een tempel van de god Nisrok[16] door zijn zonen Adramelek[17] en Sarezer. Deze twee zonen stonden waarschijnlijk aan het hoofd van een groep aristokraten en prinsen die zich, door de uitverkiezing van Asarhaddon als kroonprins, gepasseerd voelden. De opstand te Assyrië, die door de moord op Sanherib ingeleid werd, zou anderhalve maand, van 20 Tebetu[18] tot 2 Addaru[19] 680 BC duren.

 

2.2.3.3. Asarhaddon (680-669 BC)

 

Asarhaddon, de zoon van Sanherib, werd op 18 of 28 Addaru[20] 680 BC op de Assyrische troon geplaatst. Zijn naam betekent letterlijk ‘Assur hat einen Bruder gegeben’[21] of ‘de god Assur heeft een broer geschonken’[22]. Hieruit blijkt duidelijk dat Asarhaddon niet de oudste zoon was zodat de legitimiteit van zijn koningschap aangevochten kon worden. Om hieraan te verhelpen schonk zijn vader hem de klinkende troonnaam Assur-etel-ilani-mukin-apli ‘Assur, der Held unter den Göttern, macht den Erben fest’[23], vrij te vertalen als ‘Assur, de eerste onder de goden, doet de erfgenaam gelden (of legitimeert deze erfgenaam)’. Hij bleef Nineveh als hoofdstad verkiezen. Zijn bewind betekende een verzoening tussen Assyrië en Babylon. Asarhaddon liet de verwoeste stad heropbouwen, waarna hij er zich tot koning liet kronen.

 

Op zijn militair palmares prijken ondermeer campagnes tegen Nabu-zer-kitti-liser[24], die zich tot heerser van Zuid-Babylonië uitgeroepen had, Elam, Urartu en Egypte. Hij regelde zijn troonopvolging zodanig dat zijn zoon Samas-sum-ukin de troon te Babylonië en zijn zoon Assurbanipal de troon te Assyrië zouden bestijgen. Asarhaddon stierf in 669 BC.

 

2.2.3.4. Assurbanipal (669 - ? BC)

 

Assurbanipal werd op 1 Kislimu[25] 669 BC heerser over Assyrië. Samas-sum-ukin besteeg pas in mei 668 BC de Babylonische troon. Assurbanipal vormde in de dynastie der Sargonieden de enige koning met een enorme belangstelling voor kunst en kultuur. Zijn ambtenaren kregen de opdracht oude teksten op te speuren en naar de hoofdstad Nineveh te brengen, waar de bibliotheek van Assurbanipal ongemeen grote afmetingen aannam[26]. Onder Assurbanipal kende het Assyrische Rijk ook geografisch zijn grootste uitbreiding. De Egyptische campagne van zijn vader Asarhaddon werd succesvol afgerond en tot 651 BC kon Egypte onder Assyrisch gezag gehouden worden. Verder werden een aantal succesvolle campagnes tegen staten in het noorden van het rijk, Elam en een aantal Arabische stammen gevoerd. Rond 654-653 BC ging Samas-sum-ukin, die door zijn broer eerder als een vazal dan als een gelijke beschouwd werd, een bondgenootschap aan met onder andere Elam, een aantal Arabische stammen, verscheidene prinsen van Palestina en Egypte, in de hoop het Assyrische juk af te werpen. De broederoorlog die daarop volgde in 652 BC zou vijf jaren aanslepen. In 648 BC kwam Babylon, na een twee jaar durend beleg, in handen van het Assyrische leger. Samas-sum-ukin kwam om tijdens de inname van de stad. De stad werd ditmaal echter gespaard en Assurbanipal stelde Kandalanu aan als vazalvorst van Babylon.

 

De eerste 30 jaar van Assurbanipals bewind betekenden voor het Assyrisch rijk nog een tijd van voorspoed en relatieve rust. Vanaf 639 BC werden echter geen koninklijke annalen meer opgetekend, zodat de precieze aftredings- en sterfdatum van Assurbanipal onbekend is. Zeker is dat de laatste jaren van Assurbanipals bewind een begin maakten aan de snelle aftakeling van het machtige Neo-Assyrische rijk.

 

2.2.3.5. De laatste koningen van een grootmacht in verval

 

Na 635 BC werd Assyrië ondergedompeld in een echte burgeroorlog. Verschillende troonpretendenten bevochten elkaar of riepen zichzelf uit tot koning. Assur-etel-ilani, een jongere broer van Assurbanipal, kwam in 633 BC aan de macht. Hij beheerste eerst vanuit Nineveh grote delen van Assyrië en Babylonië tot 628/627 BC en later, tot 625/624 BC, vanuit Harran een deel van het westelijk rijk. Sin-sum-liser riep in 632 BC zichzelf tot koning uit en regeert tot ongeveer 626 BC over delen van Babylonië. In Nineveh werd Sin-sar-iskun in 629 BC nog tot koning van Assyrië gekroond. Babylonië zou in 626/625 BC in handen komen van Nabupolassar, die later, gesteund door de Meden onder leiding van Cyaxares en de Scythen, de ondergang van het Assyrische rijk voorgoed zou bezegelen : in 614 BC werd de stad Assur ingenomen; in 612 BC viel de stad Nineveh en met haar eindigde ook de bewindsperiode daar van Sin-sar-iskun, die omkwam tijdens het beleg. Daarop riep Assur-uballit II zich te Harran uit tot nieuwe Assyrische koning. Deze stad kon nog twee jaar stand houden alvorens in 610 BC de laatste restanten van het Neo-Assyrische rijk van de kaart geveegd werden.        

 

 

3. HERVORMINGEN VAN TIGLAT PILESER III

 

We vermeldden eerder reeds dat de hervormingen van deze koning de feitelijke basis legden voor de Neo-Assyrische staatsinrichting zoals we ze hier zullen bespreken. Tiglat-Pileser III voerde een herinrichting van de Assyrische staat door op bestuurlijk en militair vlak. Daarnaast betekenden zijn reeds aangehaalde veroveringen een belangrijke stap in de uitgroei van het Assyrische kernland naar het immense rijk dat de Sargonieden onder hun controle zullen kunnen houden.

 

3.1. Bestuurlijk

 

3.1.1. Een eerste essentiële maatregel om de uitbreiding van het rijk en de doorgedreven centralisatie en bureaucratisering, onder sterke supervisie van de koning, mogelijk te maken, was het aanstellen van eunuchen op belangrijke posten, bijvoorbeeld in de hofhouding of het provinciebestuur[27]. Op die manier kon de macht van de hogere adel, die normaliter deze hoge posities bekleedde, sterk beknot worden. Eunuchen hadden immers geen nakomelingen, zodat kon verondersteld worden dat ze de koning steeds trouw bleven. De aristokratie zou vanaf dat moment enkel nog invloed op het beleid kunnen uitoefenen langs magisch-religieuze weg : de astrologen, zieners en voorspellers die de koning steeds diende te raadplegen alvorens belangrijke beslissingen te nemen, konden via hun relaas van de wil van de goden de beleidsdaden van de koning op subtiele wijze beïnvloeden[28].

 

3.1.2. Het systeem van provinciale besturing werd door de Neo-Assyrische koningen overgenomen uit de Midden-Assyrische periode (15e - 13e eeuw BC)[29]. Omstreeks het begin van de 8e eeuw BC schijnt een zwakke monarchie sommige provinciebestuurders een aanzienlijke mate van zelfstandigheid te hebben toegelaten[30], wat het sein betekende voor Tiglat-Pileser III om drastische hervormingen door te voeren[31]. De creatie van veel kleinere provinciale eenheden en vermoedelijk een versterking van het centrale bestuur vormden de sleutelpunten van deze hervormingen[32]. Op die manier werd de te grote machtsaccumulatie van de provinciegoeverneurs, die voorheen bijna als autonome vorsten hun omvangrijke provincies konden besturen, krachtig ingedijkt. De nieuwe kleinere provincies (pihati) kwamen daarenboven regelmatig onder de supervisie van eunuchen met de titel bel pihati. 

 

3.1.3. Tussen de provinciehoofdsteden en de toenmalige Assyrische hoofdstad Calah werd een efficiënt communicatienetwerk ontwikkeld[33]. Op die manier werden de goeverneurs permanent van hogerhand gecontroleerd. Dit netwerk steunde op de oprichting van verschillende kalliu ‘posting stations’, die onder goevernementeel gezag kwamen te staan. De kalliu, onder leiding van een rab kallie[34], stonden in voor de opvang van boodschappers en hun paarden.

 

3.1.4. Teneinde elk streven naar zelfstandigheid en het opduiken van rebellieën, gericht tegen de Assyrische kroon, in de provincies van zijn rijk volledig in te dijken, werd de bestaande deportatiepolitiek[35] door Tiglat-Pileser fors uitgebreid. Gehele bevolkingsgroepen werden zonder veel omhaal uit hun thuisland weggerukt en honderden of duizenden kilometers verder gedropt, met als doel het vormen van heterogenene bevolkingsgroepen in de provincies. De bronnen maken alleen al voor de regeringsperiode van Tiglat-Pileser III gewag van 155.000 gedeporteerde Chaldeese burgers en 65.000 gedeporteerde Meden[36]. De gedeporteerde personen behielden wel hun rechten en plichten als onderworpenen aan de Assyrische kroon. Een zeer groot aandeel van hen kwam in het Assyrische kernland, en zelfs aan het koninklijk paleis terecht[37].

 

3.2. Militair

 

3.2.1. Het instellen van een beroepsleger door Tiglat-Pileser III zorgde voor de noodzakelijke ruggesteun van een absoluut regime. Vanaf nu konden belegeringen omzeggens heel het jaar door volgehouden worden. Het voeren van militaire campagnes werd enkel afhankelijk van de klimatologische omstandigheden, waar men in vroeger tijden een vastgelegd ‘campagneseizoen’ van enkele maanden kende[38]. Tiglat-Pileser III organiseerde zijn leger daarenboven in drie groepen van soldaten[39]: een vaste kern van professionele soldaten[40], die heel het jaar door onder de wapens lagen, personen die gelicht werden voor een bepaalde periode in het kader van hun ilku-verplichtingen[41] aan de Assyrische kroon, en personen die slechts uitzonderlijk voor de duur van een grote campagne onder de wapens geroepen werden. In tijden van nood kon de vaste kern van het leger dus snel aangevuld worden met de nodige versterkingen[42]. We mogen aannemen dat vanaf deze hervormingen het Assyrische leger, of althans toch een substantieel deel ervan, omzeggens steeds in staat van paraatheid verkeerde. Deze mogelijkheid tot snelle mobilisatie en militaire akties verschafte het Neo-Assyrische rijk een onmiskenbaar voordeel op zijn vijandige buurstaten[43].

 

3.2.2. Een reeks bijkomende militaire ingrepen maakten van het Assyrisch leger een geduchte en wendbare krijgsmacht : onder invloed van de buurstaten Perzië en Urartu werd de cavalerie, in plaats van de eenheid van strijdwagens, de sterke speerpunt in de aanvalslinies[44]. Verder werden de bestaande eenheden in de strijdwagendivisie - 10 strijdwagens onder leiding van een rab esirte - hoogstwaarschijnlijk onder Tiglat-Pileser III omgebouwd tot eenheden van 50 strijdwagens onder de rab kisri[45].

 

 

4. KRACHTLIJNEN VAN DE ASSYRISCHE STAATSINRICHTING

 

4.1. De ambtenaren van de koning

 

4.1.1. Zoals eerder vermeld kunnen we het Neo-Assyrisch administratief apparaat opdelen in centrale, provinciale en municipale administratie, tempel- en legeradministratie. Deze gehele organisatie stond exclusief onder de supervisie van de Assyrische vorst. De vorst, als hoogste burgerlijke instantie, culmineerde in zijn persoon dan nog de ambten van opperbevelhebber, opperpriester en opperrechter van het rijk. Een diepgaandere bespreking van het  Assyrisch staatsbestel en de rol van de koning is te vinden in hoofdstuk V, punt 1.

 

4.1.2. Elke ambtenaar van het rijk werd door de koning benoemd. Een verplichte eed van trouw[46] vanwege de ambtenaar bevestigde zijn positie als werknemer van de koning. In de praktijk zullen we zien dat de benoeming van minder belangrijke magistraten door de koning in feite neerkwam op een bekrachtiging van de beslissingen dienaangaande genomen door de provinciegoeverneurs[47]. De benoeming van ambtenaren was totaal onderworpen aan de willekeur van de koning[48] : wie in de gunst van de koning stond, kreeg een post in zijn administratief apparaat. Het Neo-Assyrische rijk kende dus niet zoiets als een te doorlopen loopbaan voor zijn ambtenaren. Promotie was niet gestoeld op capaciteiten of anciënniteit van de ambtenaar maar enkel op de aard van zijn relatie met de koning. Het is dan ook niet verwonderlijk dat omkoperij en vleierij veelbeproefde middelen vormden om een post aan het koninklijk paleis te bemachtigen[49]. In het paleis werden enkele ambten ook van vader op zoon doorgegeven[50]. Stond de vader in een goede relatie met de koning, dan kon hij zijn zoon gemakkelijk aanbevelen bij de koning[51].

 

4.1.3. De uitbetaling van de ambtenaren kende in het Neo-Assyrische rijk waarschijnlijk een geleidelijke verschuiving van natura-betalingen naar betalingen in kostbare metalen[52]. We zouden deze stelling echter willen nuanceren : we gaan ervan uit dat de belangrijke rijksfunctionarissen en de vertrouwelingen van de koning op gestelde tijden een deel van de kostbare voorwerpen uit de tribuutsbetalingen[53] ontvingen. Het merendeel van de functionarissen - het lager palatiaal, militair en administratief personeel - zal het ons inziens echter moeten stellen hebben met een betaling in natura[54]. De paleisfunctionarissen en andere hoge ambtenaren zoals de provinciegoeverneurs, ontvingen daarenboven landschenkingen van de koning[55]

 

4.2. Het Neo-Assyrisch imperialisme

 

4.2.1. Oorzaken [56]

 

Een frappant kenmerk van de Neo-Assyrische staat was de niet aflatende zucht naar gebiedsuitbreiding. Alle koningen vertoonden de drang om zich te onderscheiden in grootse militaire campagnes, en zo het werk van hun voorgangers verder te zetten. We benadrukken dat geen van de hierondervermelde drijfveren als de enige oorzaak van dit imperialisme bestempeld kan worden. Verschillende faktoren samen lagen aan de grondslag van het Neo-Assyrisch imperialisme.

 

4.2.1.1. Allereerst dienen we te wijzen op de intense vermenging van het religieuze en bestuurlijke leven. Doorheen de loop van de geschiedenis werd de god Assur een te duchten krijgsgod, die tot zijn meerdere eer en glorie uitgebreide veroveringen verwachtte. De uitbreiding van het rijk werd dus voor de Neo-Assyrische koningen een vanzelfsprekende religieuze plicht[57]. Deze plicht werd van harte ondersteund door de - per definitie conservatieve - aristokratie van het Assyrisch kernland, die door de veroveringen hun persoonlijk fortuin en bijgevolg hun aanzien en macht aanzienlijk konden vergroten.  

 

4.2.1.2. Hoewel dit zeker niet de hoofddrijfveer betekende, dient verder onderstreept te worden dat economische motieven zeker een rol speelden in het expansieproces : het prestige van de koning werd uitgebouwd door de bouw van grote steden, tempels en paleizen; het enorme militaire en administratieve apparaat diende vergoed te worden, enz. Het spreekt vanzelf dat hiervoor financiële middelen gezocht werden. Het is ook zo dat Assyrië zijn gebrek aan vooral koper, tin en timmerhout niet kon opvangen langs de gewone handelswegen. Deze liepen immers buiten Assyrië van Urartu naar de belangrijke Phoenicische steden. De controle over Syrië en Phoenicië werd dus essentieel voor de Assyrische koningen.

 

4.2.1.3. Ook de theorie van de voorwaartse verdediging kan een verklaring bieden. Uit vrees voor de Arameeën en Chaldeeën, die in Assyrische koningsinscripties als de ergste vijanden beschreven werden, koos Assyrië voor de aanval als de beste verdediging. In dit kader kunnen we de veldtochten van Asarhaddon en Assurbanipal tegen Egypte beschouwen als een poging definitief af te rekenen met de opruiende rol die Egypte vooral in Palestina speelde. Onder de andere belangrijke vijanden waarmee Assyrië poogde af te rekenen, kunnen we Urartu en Elam rekenen. De belangrijkste buurvolkeren van de Neo-Assyrische staat worden voorgesteld in kaartje 3f, pagina 171 van dit werk.

 

4.2.1.4. Het Assyrisch imperialisme zou ook verklaard kunnen worden vanuit de interne situatie van het Neo-Assyrische rijk. De legitimiteit van de koningen was meer dan eens zeer dubieus : Tiglat-Pileser III kwam door een staatsgreep aan de macht; Sanherib kon zich niet beroepen op afstamming daar het lijk van zijn vader Sargon II na een veldtocht niet meegevoerd kon worden, wat aanzien werd als een straf voor een zware zonde; Asarhaddon was niet de oudste zoon van Sanherib en diende eerst militair af te rekenen met zijn broers alvorens de troon te bestijgen; Assurbanipal tenslotte diende de concurrentie met zijn broer Samas-sum-ukin aan te gaan. Het spreekt vanzelf dat deze koningen enerzijds moeilijkheden in verband met opvolgingskwesties uit de weg wilden gaan. Anderzijds diende hun koninklijke macht zo snel en zo overtuigend mogelijk gelegitimeerd te worden. Militaire successen vormden natuurlijk een uitgelezen middel om dit tweeledig doel te verwezenlijken.    

 

4.2.2. Inrichting van de veroverde gebieden

 

De overwonnen gebieden werden ingericht als vazalstaat of als provincie. Een uitgebreide bespreking van deze twee vormen is te vinden in hoofdstuk III.

 

4.3. Het belastingssysteem[58]

 

De Neo-Assyrische staat kende verschillende vormen van belastingen. We wijzen hier allereerst op het gevaar hedendaagse connotaties te verbinden aan de term ‘belastingen’. ‘Belasting’ is hier in een zeer ruime betekenis te interpreteren. We zullen immers zien dat de ilku-belasting eveneens het lichten van werkkrachten of militairen omvatten. Een beter voorbeeld om het totalitaire en militaristische karakter van de Neo-Assyrische staat dient niet gezocht te worden. Elke onderdaan van de Assyrische koning werd ertoe verplicht legerdienst of fysieke arbeid in dienst van de staat uit te voeren.

 

Een uitgebreide bespreking van de verschillende vormen van belastingen zou ons te ver leiden. Voor deze dissertatie volstaat het ons inziens elke belasting kort te definiëren.

 

4.3.1. Soorten belastingen

 

4.3.1.1. De vaak geattesteerde term ‘ilku’ vormde de belangrijkste pijler van het Assyrische belastingssysteem. De ilku-verplichtingen van de Assyrische burgers waren tweeledig. Vooreerst zien we burgers in het kader van hun ilku-verplichtingen gelicht worden als arbeidskracht voor openbare werken[59] of als militair. Deze lichtingen[60] geschiedden door de rab kisri en vielen onder verantwoordelijkheid van de goeverneur[61]. Daarnaast omvatte ilku ook het betalen van een belasting in natura. Deze betalingen - georganiseerd op provinciaal niveau en waarschijnlijk jaarlijks geïnd - waren in se gericht aan de koning en stroomden in theorie allen naar de verschillende departementen in de hoofdstad die instonden voor het verzamelen van alle vormen van natura-betalingen, hetzij onder de vorm van belastingsbetalingen, hetzij onder de vorm van tribuut van de vazalstaten. Vanuit de hoofdstad werden de goederen dan opnieuw verdeeld onder de functionarissen van het rijk[62]. De Neo-Assyrische administratie was echter dermate efficiënt ingericht dat het deel van de provinciale ambtenaren reeds direct in de provinciale hoofdstad opgeslagen werd. Dit ophalen en verdelen van de natura-betalingen ging bijgevolg gepaard met een uitgebreide wederzijdse communicatie tussen het koninklijk paleis en de verschillende provinciale hoofdsteden.

 

We hebben kunnen vaststellen dat ilku-verplichtingen verbonden waren aan de stad, het dorp of de organisatie waarin men tewerkgesteld was. Zo waren bepaalde steden, dorpen of landerijen vrijgesteld van de ilku-verplichtingen. De inwoners of werknemers in kwestie dienden dan noch ilku-betalingen noch ilku-arbeid of legerdienst te verrichten.

 

4.3.1.2. Een bijzondere vorm van belasting is bekend onder de naam ‘iskaru’. We zullen verder in dit werk meermaals zien dat ambtenaren van de koning landgoederen konden ontvangen. De begunstigde ambtenaar diende dan jaarlijks een iskaru-betaling, meestal in zilver, aan de koning over te maken. ‘Sibtu’ is de akkadische term voor een belasting op schapen en runderen van private personen. Een, tot nog toe onbekend, aantal dieren diende aan de centrale overheid afgestaan te worden, afhankelijk uiteraard van de grootte van de kudde. ‘Sibsu’ en ‘nusahe’ tenslotte doelen respectievelijk op een belasting gehoffen op stro en graan. Het deel dat afgestaan diende te worden was hier respectievelijk één vierde en één tiende[63]. De laatstgenoemde belasting geldt waarschijnlijk eveneens als een belasting op andere agrarische produkten.

 

4.3.2. Inning van de belastingen

 

Het innen van de belastingen was, mits een enkele uitzondering[64], steeds op provinciaal niveau georganiseerd. De functionarissen die door de goeverneur belast werden met de inningen droegen de titel van qepu of makisu. Sa qurbuti stonden in voor de centrale controle op de goeverneur voor wat betreft de belastingsinningen. Al de besproken vormen van belasting werden meer dan waarschijnlijk jaarlijks geïnd. Eerder vermeldden we al het bestaan van departementen in de Assyrische hoofdstad die instonden voor de opslag en verdeling van de geïnde goederen. Voor een vollediger beeld van deze inningen en functionarissen verwijzen we naar de besprekingen van goeverneur, qepu, makisu, sa qurbuti en ‘ministeries’ verder in dit werk[65].

 

Om de inningen vlot te laten verlopen, werden lijsten van Assyrische inwoners aangelegd. De ‘Harran census’[66] is meer dan waarschijnlijk te interpreteren als een dergelijke ‘volkstelling’. Het opstellen van lijsten als deze was klaarblijkelijk op provinciaal niveau ingericht en werd uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de lokale provinciegoeverneur, uiteraard na koninklijk bevel[67]

 

4.4. Het limmu-systeem

 

4.4.1. De Neo-Assyrische staat hanteerde een administratief jaartellingssysteem dat de jaren benoemde aan de hand van een opeenvolging van functionarissen die elk voor één jaar de titel van limmu of eponiem ontvingen. Van oudsher[68] werd het eponiem doorgegeven in een min of meer vastgelegde dalende hiërarchische orde. De koning bekleedde het eponimaat in het tweede volle jaar van zijn regeringsperiode[69], waarna het eponiem doorgegeven werd aan achtereenvolgens de turtanu, de rab saqî, de nagir ekalli, de (a)barakku en een resem belangrijke saknu-goeverneurs met als eerste de goeverneur van de provincie Assur[70]. Deze basissequentie geldt min of meer nog voor de 8e eeuw BC. Onder de Sargonieden zullen we echter zien dat de keuze van de jaarlijkse eponiem steeds meer afhangt van de koninklijke willekeur, zodat steeds meer lagere functionarissen en goeverneurs, die in de gunst van de koning staan, in de limmu-lijsten opduiken[71]. De limmu van de koning situeert zich dan ook niet noodzakelijk meer in zijn tweede regeringsjaar[72]. Het is zelfs bijzonder waarschijnlijk dat de Sargonieden na Sanherib zelf niet langer het eponimaat bekleed hebben[73].

 

4.4.2. De limmu-lijsten zijn in te delen in twee klassen : de ‘Eponym Lists’ en de ‘Eponym Chronicles’[74]. Waar de eerste slechts een opsomming van namen geven, vermelden de ‘chronicles’ per eponiem belangrijke gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens dat eponimaat. Meestal gaat het om militaire of bouwkundige verwezenlijkingen van de koning, zonsverduisteringen, cultische zaken, troonsbestijgingen, en dergelijke meer. Of we zulke kronieken kunnen interpreteren als echte geschiedschrijving met als doel het nageslacht in te lichten omtrent de belangrijke gebeurtenissen in het verleden, is niet te bevestigen. De mogelijkheid moet opengelaten worden dat zij vooral dienst deden als geheugensteun voor het opstellen van voorspellingen[75].  

 

4.4.3. De opeenvolging van eponiemen kon voor de Neo-Assyrische periode min of meer volledig gereconstrueerd worden. Tot en met het jaar 648 BC is de teruggevonden sequentie volledig en vrij betrouwbaar. Falkner[76] kon onder voorbehoud de resterende limmu-sequentie, 647 - 612 BC, reconstrueren. In bijlage is een eponiemenlijst te vinden, lopend vanaf het eponimaat van Tiglat-Pileser III in 743 BC tot en met het jaar 612 BC. De eponiemen tot en met 648 BC werden overgenomen uit Millard; voor de latere eponiemen waren we aangewezen op Falkner en aanvullingen op haar werk door Whiting[77].

 

 

II.  De municipale administratie

 

Onder de municipale administratie verstaan we de administratie op lokaal, stedelijk  niveau.  In het efficiënte en nauwkeurig gestructureerde raamwerk van de Assyrische bureaucratie vormt deze stedelijke administratie het laagste niveau. Ze behartigt de belangen van de stad, regelt de verhoudingen tussen de burgers en voert bij tijden opgelegde taken van hogerhand uit. Alle informatie die op stedelijk vlak vergaard wordt, vindt geleidelijk aan, soms direct, soms via het hoger provinciaal niveau, zijn weg naar de centrale administratie, in casu het koninklijk paleis in de Assyrische hoofdstad. 

 

De beslissingen op municipaal vlak worden genomen door de hazannu, bijgestaan door zijn ondergeschikte, de sa muhhi ali en de tupsar ali. Verder in dit werk zullen we zulke drietrapsconstructie nog ettelijke malen kunnen onderscheiden op andere niveaus : het gaat in se steeds om een leidinggevende functie, een tweede in rang of san(i)u en een klerk[78]. Verder omvat de municipale administratie een sibuti of ‘raad der ouderen’. De personen die gerechtigd waren te zetelen in deze sibuti waren meer dan waarschijnlijk hoofden van families uit de sociaal-economische toplaag van de stad, wat van de sibuti dus een oligarchisch-aristokratisch orgaan maakt[79]. Hoewel de bronnen weinig concrete informatie prijsgeven in verband met de bevoegdheden van deze raad, kunnen we bijna zeker stellen dat de leden van de sibuti, omschreven door de term qaqqadati, ten gevolge van hun belangrijke positie in de stad, hoogstwaarschijnlijk een grote invloed op het stedelijk beleid uitoefenden, hoewel dus de hoogste feitelijke beslissingsmacht bij de hazannu lag[80]. Onze visie op de positie van de qaqqadati in de samenleving laat een vergelijking met de Romeinse senaat toe. Hoewel de feitelijke beslissingsmacht van de qaqqadati veel beperkter was, dwongen zij door hun aanzien en rijkdom waarschijnlijk een verstrekkende invloed op het stedelijk beleid af. Verder moeten we in het achterhoofd houden dat de Neo-Assyrische staat een echte absolute monarchie was : de uiteindelijke beslissingen op alle vlakken, dus ook op municipaal niveau, lagen bij de koning. Vandaar ook het efficiënt communicatienetwerk, dat er ondermeer voor zorgde dat de hazannate hun beleidsdaden en eventuele vraagstukken steeds aan de koning dienden voor te leggen.

 

 

1. DE ASSYRISCHE STEDEN

 

1.1. Alvorens een beschrijving aan te vatten van de verschillende functies op municipaal niveau wijzen we nogmaals op het gevaar om, in deze context, hedendaagse connotaties te verbinden aan het begrip ‘stad’. De historische gemeenschap die we hier als ‘stad’ omschrijven, is uiteraard op vele, zoniet alle, vlakken totaal verschillend van de hedendaagse stedelijke gemeenschap. Olmstead stelt als algemene regel dat de gemiddelde Assyrische stad zeker een even groot bevolkingscijfer kende als de gemiddelde Griekse polis[81]. Uiteraard dienen we ons niet te laten misleiden door dergelijke veralgemeende cijfers. Het Assyrisch imperium kende op het municipaal niveau een zeer grote diversiteit. De informatie die we bezitten in verband met het stedelijk leven is voor het overgrote deel afkomstig uit grote en belangrijke steden als Calah, Assur, Nineveh en Dur-Sarrukin. Bevolkingscijfers voor deze steden zijn niet voorhanden, maar het leidt geen twijfel dat het aantal inwoners voor elke stad ver boven de 6.000 zal liggen[82].

 

1.2. Het is verder belangrijk om weten dat enkele belangrijke steden en hun burgers een speciale, ‘gepriviligeerde’ status[83] bezaten, die onder andere vrijstelling van militaire dienst, opgelegde handarbeid of corvee en belastingen, en het recht om een beroep op de koning te doen in rechtzaken, kon inhouden[84]. Deze verworven vrijheden hadden ze waarschijnlijk oorspronkelijk te danken aan de positie van de Babylonische steden. Uit respect voor de Babylonische cultuur met zijn sterk ontwikkeld stedelijk leven beslisten de Assyrische koningen na de onderwerping van Babylon deze bloeiende steden niet blind in een keurslijf van Assyrische onderdrukking en uniformisering te persen. Babylon was bijgevolg de eerste stad die een gepriviligeerde status, met name de kidinnutu-status, ontving[85]. Uit een inscriptie van Assurbanipal[86] weten we dat ook de Babylonische stad Sippar dezelfde kidinnutu-status bezat. Wat de Assyrische steden betreft is enkel de kidinnutu-status van Assur en de zakutu-status van Harran met zekerheid geattesteerd[87]. Hoewel we verstoken blijven van concrete attestaties dienaangaande, zou het ons niet verbazen de Assyrische hoofdsteden Calah en, vooral, Nineveh in het rijtje van gepriviligeerde steden te zien staan.

 

Niet in het minst op grond van hun prestige, maar evenzeer op grond van hun economisch belang[88], konden deze grote Assyrische en Babylonische ‘vrije’ steden een grote invloed hebben op de beleidsdaden van de koning en zijn staf. Het was voor elke monarch opnieuw van essentieel belang deze steden en hun burgers te vriend te houden. Het is in deze context dat we prestigieuze bouwondernemingen, het toekennen van uitzonderlijke rechten, het in ere houden van bestaande tempels of het bouwen van nieuwe tempels moeten zien. Zulke beleidsdaden, die op het eerste zicht uitgevoerd worden uit religieuze plicht of tot meerdere glorie van de heerser, herbergen vaak een onderliggende knieval aan het adres van de machtige Assyrische en Babylonische steden.

 

1.3. Het spreekt vanzelf dat het merendeel van de steden niet zulk een glorieuze positie innam in het rijk. Toch willen we aannemen dat elke Assyrische stad een zekere mate van autonomie bezat. De koning diende natuurlijk ten allen tijde op de hoogte gehouden worden van de ontwikkelingen en beleidsdaden in de stad, maar zolang er zich geen problemen of bedreigingen voordeden, was de invloed van de hoofdstad op de gewone steden ons inziens niet prominent aanwezig. De leiders van steden of provincies konden in het leven van alledag op eigen initiatief en naar eigen goeddunken hun beleid uitstippelen. We nemen aan dat er in normale situaties geen sterke druk of verstikkende controle vanwege de hogere administratieve echelons uitgeoefend werd. Toch was het de taak van elke leidinggevende ambtenaar de koning geregeld aan te schrijven. Een voorbeeld van zulke berichtgeving aan de koning, de tekst ND 2372[89], geeft ons een rapport in zijn simpelste vorm. De standaardzinnen ‘To the king my lord your servant Ululaya. May it be very well with the king my lord. It is well with the land of Assur. It is well with the temples, it is well with the fortresses of the king, all (of them). Let the heart of the king my lord be glad.’ willen zoveel zeggen als ‘niets belangrijks te rapporteren’, waaruit we kunnen afleiden dat normaal de koning uitsluitend op de hoogte gehouden diende te worden van staatsbelangrijke zaken of zaken in verband met doorstroming van bijvoorbeeld belastingen of buit van het provinciaal naar het centraal niveau. Het alledaags administratief en juridisch gebeuren, zowel op municipaal als provinciaal vlak, werd met een mate van autonomie afgehandeld door de bevoegde magistraten.

 

1.4. Deze situatie van relatieve autonomie vinden we zeker ook terug in steden buiten het Assyrische kernland, althans voor zover zij geen vijandige houding tegenover de Assyrische veroveraar handhaven. We kennen voorbeelden van lokale stadsheersers die, na hun onderwerping door Assyrië, hun functie blijven behouden, zij het onder een Assyrische titel, met name ‘bel ali’[90].

 

 

2. OVERZICHT VAN MUNICIPALE MAGISTRATEN

 

Het is belangrijk om weten dat de informatie die hieronder verstrekt zal worden in hoofdzaak, zo niet uitsluitend, afkomstig is van de grotere Assyrische steden als Calah, Assur en Nineveh. We kunnen uiteraard de vraag stellen of, gezien de grote diversiteit tussen de Assyrische steden, deze informatie door te trekken valt naar kleinere steden. Deze vraag moet volgens ons, althans voor het Assyrisch kernland, met een bijna aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bevestigend beantwoord worden. Een sterk gecentraliseerde en bureaukratisch ingerichte staat als de Neo-Assyrische dient een éénduidig systeem in te voeren om de centralisatie in de hand te werken en de communicatie tussen de verschillende niveaus te vergemakkelijken. Uiteraard zullen er waarschijnlijk kleine, onbetekenende lokale verschillen bestaan hebben, die getolereerd werden door de Assyrische koningen voor zover ze de efficiëntie van het communicatienetwerk en het beleid niet in het gedrang brachten. Een voorbeeld van een lokale anomalie vormt de situatie in de stad Assur : zoals in vele grotere steden vinden we hier drie hazannate[91], maar enkel hier worden die ambtenaren aangeduid met een geografische bepaling, die waarschijnlijk hun bestuurlijke zone afbakent. We krijgen melding van een hazannu van de Assur Gate, een hazannu van de Samas Gate en een hazannu van de Tigris Gate[92], waar er elders in de bronnen steeds gewag gemaakt wordt van een hazannu, een hazannu san(i)u en een hazannu salsu om deze drie-eenheid van drie hazannate weer te geven[93]. Het spreekt vanzelf dat dergelijke kleine verschillen van geen belang zijn, daar ze op geen enkele manier het beleid verstoren. Wat betreft de steden buiten het Assyrische kernland speelt vanzelfsprekend de graad van onderwerping en Assyrische beïnvloeding een cruciale rol. In recent onderworpen gebieden of streken die zich zonder hardnekkig verzet laten inpalmen hebben, zullen zeker nog eigen municipale instellingen in stand gehouden worden, voor zover er natuurlijk, afhankelijk van gebied tot gebied, al gesproken kan worden van een uniform municipaal systeem voor een groot gebied.

 

2.1. Hazannu [94]

 

2.1.1. De hazannu was de belangrijkste magistraat in de Assyrische stad, met jurisdictie over hetzij de gehele stad hetzij een deel van een stad. Kleinere steden stonden volledig onder bevoegdheid van één hazannu; grotere steden als Assur, Calah en Nineveh en de meeste provinciehoofdsteden telden twee of drie hazannate[95], elk met bevoegdheid over een deel van de stad. Wanneer een stad onder jurisdictie van meerdere hazannate stond, maken de bronnen onderscheid tussen een hazannu, een hazannu san(i)u[96] en een hazannu salsu[97]. Afgaande op de aanduidingen san(i)u en salsu stellen wij dat er tussen de hazannate een zekere hiërarchie bestond, die zich echter in de praktijk waarschijnlijk niet scherp aftekende. Wat het dagelijks leven in de stad betreft, leidt elke hazannu naar eigen goeddunken en met een mate van zelfstandigheid zijn stadswijk, terwijl beslissingen aangaande de gehele stad steeds genomen worden door de eerste hazannu in samenspraak met de tweede en derde hazannu. Vermelden we nog de eerder aangehaalde uitzonderlijke situatie van een hazannu van de Assur Gate, een hazannu van de Samas Gate en een hazannu van de Tigris Gate[98] in de stad Assur. De hazannu wordt aangesteld door de koning en is in die mate ook verantwoording schuldig aan het hof[99].

 

2.1.2. Het takenpakket van een hazannu omvat verscheidene bevoegdheden. Eerst en vooral is de hazannu de eerste verantwoordelijke voor de stad, haar grondgebied en haar burgers[100]. Het is daarenboven een kenmerk van de toenmalige steden dat de grens van het wettelijke grondgebied van de stad niet samenviel met de stadsmuren. Ook het omliggende gebied, voornamelijk bestaande uit landbouwgronden, viel binnen de jurisdictie van de hazannu[101]. In welke mate deze verantwoordelijkheid zich uitstrekt, wordt ons gesuggereerd door een tekst[102] met instructies van de koning gericht aan de hazannate-ambtenaren : ‘…every hazannu is responsible for (lit. : watches over) the outlying territory around his town, and should it happen that a tower in the open country is abandoned, he is likewise responsible - there must be no case of robbery nor of enemies killing (people) and taking booty - if it happens that a robbery is committed or the enemies have taken booty or killed (people) in the outlying territory of his town, the hazannu shall pay damages. Should it happen that a tower which is within the outlying territory of said town is abandoned, the hazannu shall pay damages. If it happens that a runaway from Arrapha runs away from the outlying territory of said town and enters another country, the hazannu himself shall pay damages…’ [103]. De hazannu draagt dus klaarblijkelijk volledige verantwoordelijkheid voor de infrastructuur binnen en buiten de stad en voor de daden van de burgers en de omwonenden. In samenwerking met andere administratieve eenheden ziet hij toe op naleving van de wet en ordehandhaving binnen de stad en het omliggende gebied. Hij bezit bevoegdheid om personen te arresteren en om recht te spreken in rechtbanken[104]. In ABL 493 zien we een hazannu een priester arresteren op verdenking van diefstal na informatie te hebben gekregen van de sangu van de tempel van Ninurta. Een ander voorbeeld van samenwerking, ditmaal met de goeverneur van Assur, levert ons ABL 91, een tekst in verband met herstellingswerken aan het paleis. Een aspect van de ordehandhaving hield in dat de hazannu verplicht was aankomst en vertrek van de leden van de stadsgemeenschap op te tekenen[105]. Het lijkt logisch dat het eigenlijke optekenen van deze informatie door de tupsar ali[106] uitgevoerd werd.

 

2.1.3. Informatie over de positie van de hazannu in de Assyrische bureaukratie uit de bronnen halen, ligt moeilijker. Op het municipaal vlak wordt de hazannu vaak samen vermeld met de sa muhhi ali[107], dit is zijn naaste medewerker, ‘deputy’ of ‘tweede in rang’[108], en de tupsar ali[109], de stadsklerk. In het licht van de eerder aangehaalde machtsdriehoek tussen een leidinggevende persoon, een ‘deputy’ en een klerk is dit allerminst verwonderlijk. Hoe de relatie tussen de provinciegoeverneur of de rab alani[110] enerzijds en de hazannu anderzijds zich concreet vertaalde, is slechts speculatief te achterhalen. Eerder gaven we al een voorbeeld van samenwerking tussen de provinciegoeverneur en de hazannu[111]. Een andere tekst[112] vermeldt dat de hazannu, de sa muhhi ali en de sakin mati[113] samen verantwoordelijk zijn voor een aspect van het akitu-huis[114]. Deze drie komen ook samen voor in een tekst handelend over de ilku tupsikku[115]. We zouden algemeen kunnen stellen dat de hazannu en de goeverneur van zijn provincie direct en vrij frequent met elkaar contact hielden, eventueel met de rab alani als tussenschakel. Indien, zoals eerder gezien, de hazannu in geval van problemen direct de koning aanschrijft, lijkt het ons logisch dat ook de provinciegoeverneur onmiddellijk op de hoogte gebracht wordt. We zouden hier ook de rab alani een belangrijke rol in dit proces van communicatie willen toekennen : de rab alani zal, als hoofd van een district binnen de provincie, de situatie in de verschillende steden binnen zijn district nauwgezet opvolgen, om die informatie dan op zijn beurt door te spelen naar de provinciegoeverneur. Het beeld dat de provinciegoeverneurs via hun verschillende rab alani van de situatie in hun provincie verkrijgen, wordt dan weer op geregelde tijdstippen aan de koning overgebracht. Dit uiterst efficiënt netwerk, waarbij informatie vanuit het laagste niveau de verschillende hogere niveaus doorloopt, impliceert uiteraard een deelname van talloze mensen die omzeggens doorlopend met elkaar in contact staan. We kunnen de relaties tussen hazannu en rab alani, tussen hazannu en provinciegoeverneur en eventueel tussen hazannu en koning niet totaal theoretisch weergeven aan de hand van informatie uit de bronnen, maar dat de communicatie en wederzijdse samenwerking vrij vanzelfsprekend was, lijkt ons een vaststaand feit te zijn.

 

2.1.4. De eerder aangehaalde tekstfragmenten die de hazannu in verband brachten met het akitu-huis en de ilku tupsikku brengen ons bij de vermeldingen van hazannu in een andere dan de stedelijk administratieve context. ABL 65,12 handelt over een hazannu van de tempel van Nabu. Hoe we deze aanduiding kunnen interpreteren, lijkt ons niet direct duidelijk. Een mogelijke oplossing zou er kunnen op neerkomen dat de tempel van Nabu gebruikt wordt als pars pro toto om een gehele stadswijk aan te duiden[116]. We kunnen daarnaast ook eerder denken in de richting van een tempelambtenaar wiens functie vergelijkbaar was met die van de hazannu[117]. Of de schrijver van deze tekst zelf het initiatief genomen heeft de tempelambtenaar in kwestie aan te duiden met de term hazannu valt dan uiteraard niet meer te achterhalen. De waarheid lijkt ons evenwel dichter te liggen in het feit dat het niet ondenkbaar is dat de bevoegdheden van de hazannu, die zich uitstrekken over verschillende aspecten van het stedelijk leven, in de praktijk ook de zorg voor tempels en cultussen omvatten. In een grote stad met meerdere hazannate en meerdere tempels is een aanduiding als ‘hazannu van de tempel van Nabu’ dan vrij aannemelijk. Andere teksten[118] tonen ons de hazannu in de context van religieuze cerenomies. Dit hoeft ons niet te verwonderen, aangezien de Assyrische staat doordrongen was van religie en magie. Zo zien we bijvoorbeeld dat alle ambtenaren elk jaar op het Nieuwjaarsfeest in een religieuze ceremonie hun macht (her)bevestigd zagen[119]. Besluiten we met een attestatie van een hazannu, als opzichter aangesteld op een landgoed van de koningin[120]. Bij de bespreking van de centrale administratie zullen we zien dat leden van de koninklijke familie en andere belangrijke centrale rijksfunctionarissen landgoederen met bijhorend personeel toegewezen krijgen. Dat personeel bestaat veelal uit gewone functionarissen, zoals hier een hazannu, die dan taken buiten hun takenpakket als drager van een administratieve titel uitvoeren.    

 

2.2. Bel ali [121]

 

In ‘buitenlandse’ steden, dit wil zeggen steden gelegen buiten het Assyrische kernland, lijkt het erop dat ambtenaren aan het hoofd van een stad de Assyrische titel bel ali dragen[122]. Zo zien we in ABL 1046 r.3 een bel ali die tribuut aan de koning overmaakt, wat ons onmiddellijk duidelijk maakt dat de stad van deze bel ali geen deel uitmaakt van een Assyrische provincie. Henshaw[123] oppert dat de titel ‘bel ali’ wel eens een louter descriptieve titel zou kunnen zijn. In de eigen stad dragen de ambtenaren in kwestie dan hun eigen titel, terwijl ze voor de Assyrische bureaukratie gegroepeerd worden onder de noemer bel alani, heersers van een ‘buitenlandse’ stad. ABL 136,5 maakt deel uit van een verslag van een Assyrische ambtenaar die de koning laat weten dat alles in orde is met de bel ali-officiëlen in zijn streek. De Assyrische ambtenaar in kwestie zal dan door de koning aangesteld zijn in een vazalstaat om toezicht te houden op de lokale ambtenaren.

 

De bel ali moet dus gezien worden als het ‘buitenlandse’ equivalent van de hazannu. Hun takenpakket zal bijgevolg vrijwel gelijklopend zijn, met die restrictie uiteraard dat de bel ali, omwille van de controle door Assyrische ambtenaren in vazalstaten, minder echte beslissingsmacht zal dragen.

 

2.3. Sa muhhi ali [124]

 

2.3.1. Het ambt van sa muhhi ali is direct ondergeschikt aan dat van de hazannu. We zien de sa muhhi ali als een ‘deputy’ van de hazannu. In die hoedanigheid duidt ABL 150 de sa muhhi ali aan als een san(i)u, dit wil zeggen iemand van ondergeschikte (tweede) rang, ten opzichte van de hazannu. Kinnier Wilson besluit bijgevolg dat de sa muhhi ali gelijk te stellen is met de hazannu san(i)u[125]. Henshaw daarentegen laat de mogelijkheid open de san(i)u uit ABL 150 te interpreteren als een san(i)u van de sa muhhi ali[126]. Het is belangrijk om weten dat het begrip san(i)u doorheen de Assyrische administratie frequent gebruikt wordt om iemand van de tweede rang aan te duiden. Zo vinden we onder andere vice-goeverneurs terug die enkel en alleen met de term san(i)u omschreven worden[127], priesters van de tweede rang[128] (sangu san(i)u), een sa pan ekalli san(i)u[129], san(i)u’s van de 5 belangrijkste rijksambtenaren[130], etc. In de context van ABL 150 lijkt de san(i)u ons inderdaad te slaan op de sa muhhi ali, en dus niet op een sa muhhi ali san(i)u. Wij zijn van mening dat san(i)u hier enkel en alleen begrepen moet worden als een begrip dat een mate van  ondergeschiktheid uitdrukt. De sa muhhi ali staat op de hiërarchische ladder onmiddellijk onder de hazannu, en in die hoedanigheid is de uitdrukking ‘hazannu san(i)u’ op hem van toepassing. Hazannu moeten we dan in zulke context niet langer aanzien als ‘mayor’ maar louter als ambtenaar[131]. Grotere steden bezitten dus een burgemeester, of ‘eerste’ ambtenaar, een ‘tweede’ en een ‘derde’ ambtenaar. Die ‘tweede’ ambtenaar wordt dan, in steden met slechts één hazannu, de sa muhhi ali genoemd. Zijn bevoegdheden zullen, zowel in grotere als kleine steden steeds ondergeschikt zijn aan die van de hazannu, hoewel het logisch lijkt dat hij in grotere steden uitgebreidere verantwoordelijkheden op zich neemt, zoals het dagelijks toezicht op een afgebakend deel van de stad.

 

2.3.2. De taken van een sa muhhi ali in een  kleine stad, dit wil zeggen een stad met slechts één hazannu, beperken zich ons inziens tot het uitvoeren van opdrachten als ‘hulp’, ‘deputy’ van de hazannu. Zijn takenpakket omvat dus omzeggens alle taken die ook tot het takenpakket van de hazannu behoren. Bronnenfragmenten als ABL 150, ABL 710 en ABL 1034 tonen ons de nauwe band tussen hazannu en sa muhhi ali[132]. Verder zien we in ND 3433[133] een sa muhhi ali optreden op het gebied van de rechtspraak. Het is niet ondenkbaar dat in grotere steden de sa muhhi ali een eigen rechtbank leidt, die zaken van toepassing op zijn stadsgedeelte berecht. Een verdere associatie met municipale administratieve zaken, die een eventuele verantwoordelijkheid over de stadspoorten doet vermoeden, wordt ons geleverd door ND 2437, regels 31-33[134] : ‘…Neither the sa muhhi ali nor the gatekeepers are allowing Assyrians to enter Supatu (Soba)…’. Algemeen kunnen we een vergelijking trekken tussen de positie van de sa muhhi ali in de stad en de positie van een sa muhhi biti[135] (majordomo) in andere organisaties[136] : het is hun taak het dagdagelijkse leven en administratie op alle vlakken in goede banen te leiden en eventueel occasioneel plaatsvervangend op te treden in naam van hun meerdere.       

 

2.3.3. Bij dit punt kunnen we ook de functie van rab ali[137] betrekken, een ambt waarvan de inhoud vrijwel onbekend is. De traditionele verklaring wordt weergegeven in CAD[138] : zij beargumenteren aan de hand van grammaticale overeenkomst dat rab ali een vorm van rab alani is wanneer één stad bedoeld wordt. De rab alani stond, zoals we verder bij de bespreking van de provinciale administratie zullen zien, aan het hoofd van een qannu, dit is een district binnen een provincie. In die hoedanigheid strekt zijn bevoegdheid zich dus uit over alle steden binnen zijn district. CAD stelt zich de functie van rab ali voor als een ambt met supervisie over één of meerdere steden. Wanneer de bronnen hem vermelden geassocieerd met één specifieke stad, krijgt hij de titel rab ali; indien hij optreedt als verantwoordelijke over meerdere steden, wordt hij rab alani genoemd. Kinnier-Wilson[139] betoogt dat de rab ali gelijk te stellen is met de sa muhhi ali. Zijn argumentatie berust op twee precedenten : de gelijkstelling tussen de Neo-Assyrsiche rab ekalli en de Middenassyrische sa muhhi ekalli[140] en het samenvallen van rab biti en sa muhhi biti[141]. Hoezeer deze precedenten ook uitnodigen tot een gelijkstelling van rab ali en sa muhhi ali, zouden wij er toch met klem op willen wijzen dat, gezien de weinige attestaties van rab ali in de bronnen, voorzichtigheid geboden is bij het trekken van zulke conclusies.

 

Voor de volledigheid vermelden we nog een hypothese van Saggs[142], die stelt dat het ambt van sa muhhi ali moedwillig gecreëerd werd door de Assyrische koningen om een tegengewicht te vormen tegen de macht van de hazannu. Het moge duidelijk zijn aan de hand van onze eerdere argumentatie dat wij de sa muhhi ali duidelijk onder de hazannu plaatsen, zodat we deze hypothese geenszins kunnen ondersteunen.

 

2.4. Tupsar ali

 

2.4.1. De tupsar ali of stadsklerk is de derde belangrijke functionaris van de municipale administratie. Verscheidene bronnen associëren hem met de ambtenaren hazannu en sa muhhi ali[143]. Het takenpakket van de tupsar ali was er vooral op gericht de communicatie zowel binnen het municipaal niveau als tussen het municipaal en de hogere niveaus gestroomlijnd te laten verlopen. Hij is in eerste instantie de verantwoordelijke voor het opmaken van administratieve documenten. Daarnaast zien we ook vaak dat een tupsar ali persoonlijk een brief in naam van de hazannu overhandigt aan een hogere instantie, bijvoorbeeld de goeverneur of een andere hooggeplaatste persoon[144]. Op die manier kon de tupsar ali de inhoud van de brief onmiddellijk verduidelijken en een antwoord of eventuele instructies onmiddellijk aanhoren en overbrengen.

 

2.4.2. De vertaling ‘stadsklerk’ die we hier hanteren, mag ons, op grond van hedendaagse connotaties verbonden aan het woord ‘klerk’, dus geenszins misleiden. De dragers van de ‘titel’ tupsar ali waren personen met een belangrijke functie, met een gedegen opleiding achter de rug en met een hoog sociaal aanzien. Wij zien de tupsar ali als een zeer naaste medewerker, eventueel vertrouwensman, van de hazannu, die betrokken is bij alle mogelijke beslissingen en beleidsdaden op municipaal vlak. Eerder hebben we de tupsar ali een nauwe samenwerking met de hazannu toegeschreven voor wat betreft het optekenen van aankomsten en vertrekken van burgers of vreemdelingen in de stad. Daarenboven hebben we gezien dat zijn omgang met hooggeplaatste functionarissen verder reikt dan enkel en alleen het municipale niveau. ND 1120[145] levert ons een bewijs van het belang van de functie van tupsar ali en het daaraan verbonden sociaal aanzien. Kinnier Wilson[146] interpreteert de tekst als een uitnodiging voor een belangrijk diner, gehouden te Assur in de maand Tebet(?) in 713 BC en bijgewoond door koning Sargon II. Regels 16 tot en met 21 geven een genealogie, waarschijnlijk van de gastheer, die de functie van tupsar ali bekleedde te Assur. De opsomming begint met de naam van Etel-pi-Marduk[147], een bijna legendarische Babylonische klerk uit Oudbabylonische tijden. De gastheer zou dan afstammeling zijn van een roemrijk schrijversgeslacht. Twee van zijn voorouders, Asuridnani en Ahi(?)riba, worden aangeduid als tupsar ali, wat ons een indicatie oplevert van het aanzien van deze functie. Vermelden we nog dat volgens Kinnier-Wilson[148] de geboorte van een zoon een heel aannemelijke reden zou zijn voor het weergeven van een genealogie in de aankondiging van de feestelijkheden.

 

2.4.3. We sluiten af met een korte uitweiding aangaande de Assyrische klerken. Saggs[149] aarzelt niet te stellen dat de klerken een onmisbare steunpilaar vormden binnen het administratieve raamwerk onder de Neo-Assyrische vorsten : ‘…kings might extend their sway over hitherto unknown regions (…) but without the scribe to record and transmit, to pass on the detailed orders of the administrators, to provide the astronomical data for controlling the calendar, to calculate the labour force, necessary for digging a canal or the supplies required by an army, the co-ordination and continuity of all these activities could never have been achieved…’. De aangehaalde passage maakt reeds melding van de vele verschillende taken uitgevoerd door de Assyrische klerken[150]. Het ligt dan ook voor de hand dat een opleiding als klerk zowel aandacht besteedde aan grammatica en literatuur als aan mathematica, astrologie en religieuze praktijken[151]. Deze opleiding geschiedde onder supervisie van een volleerde klerk[152]. We nemen uiteraard aan dat niet elke Assyrische klerk hetzelfde niveau van ontwikkeling en kennis bezat. Zo zullen we verder zien dat het paleis, naast gewone klerken of secretarissen, een gespecialiseerde klasse van ummanu-klerken, onderlegd in astrologie, waarzegging, geneeskunde, exorcisme en religieuze rituelen, huisvestte[153].        

 

De positie van klerk in de Neo-Assyrische administratie was de facto een erfelijk ambt - uiteraard zolang de familie in kwestie in de gunst van de koning bleef. Een erfelijke opvolging van klerken in koninklijke dienst is geattesteerd voor Gabbi-ilani-eres, klerk onder Assurnasirpal II (883-859 BC), en zijn nageslacht[154].

 

2.5. Sibuti

 

2.5.1. We kunnen hier aanvatten met een algemene beschouwing omtrent de burgers van Assyrische steden. In de Assyrische samenleving was het voor de gewone man zaak onder de ‘bescherming’ van een grote organisatie te staan. Die grote organisatie, hetzij tempel, hetzij leger, hetzij koninklijk paleis, voorzag in het levensonderhoud van haar leden. De municipale administratie zorgde voor diegenen in de stad die niet opgenomen waren in zulke organisatie[155]. Deze personen - landbouwers die middels een stuk eigen grond, gelegen net buiten de grenzen van de stad, in eigen onderhoud konden voorzien, onafhankelijke handelaars, en eventueel  nog andere niet te klassificeren personen - werden in die municipale administratie vertegenwoordigd door de vooraanstaande burgers van de stad, de qaqqadati[156] Deze rijke en alom gerespecteerde aristokraten zetelden in de sibuti, de ‘raad der ouderen’. Het bestaan van een sibuti te Calah kan slechts indirect afgeleid worden[157], maar de ontegensprekelijke attestaties in andere steden als Babylon[158], Nippur[159], Uruk, Assur[160], ‘het gebied van de Bit-Amukanu’[161] en Guzana[162] doen terecht vermoeden dat aan het bestaan van een sibuti te Calah niet getwijfeld moet worden.

 

2.5.2. Tot het takenpakket van de sibuti behoorden ondermeer het regelen van juridische kwesties en kwesties in verband met eigendom, en het verdedigen van de eventuele municipale privileges[163]. We zien dat de qaqqadati zich vaak direct tot de koning richten[164]. We hebben zelfs meldingen van qaqqadati die bij de koning hun beklag maken over de ambtenaren die aan het hoofd staan van hun gemeenschap. ABL 287 leert ons ook dat de Assyrische koningen de sibuti en de burgers die zij vertegenwoordigen met respect behandelen[165] : Assurbanipal licht het volk van Nippur in over zijn beweegredenen om slechts de helft van de leden van de sibuti op audiëntie toe te laten. Aan de hand van zulke informatie kunnen we uiteraard volmondig de visie van Olmstead[166] bijtreden : ‘…the real ruler (op municipaal vlak, TDW) is the council of elders…’. Het is evenwel jammer dat deze stelling slechts aan de hand van enkele bronnenfragmenten afgeleid kan worden. Over de precieze relatie tussen de sibuti en de municipale ambtenaren vinden we geen informatie. Zo weten we enkel dat zowel de sibuti als de hazannu en de sa muhhi ali juridische bevoegdheden dragen, maar naar de concrete afbakeningen van die bevoegdheden kunnen we slechts gissen.

 

2.5.3. Rond de precieze samenstelling van de sibuti  rijzen ons ook vele vraagtekens. We weten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat de leden van de sibuti lokale aristokraten waren[167]. Een tekstfragment[168] levert ons de namen van 11 leden van de sibuti te Guzana op. Verder is er niets geweten in verband met samenstelling, organisatie, eventuele toelatingsvoorwaarden en restricties dienaangaande, precieze bevoegdheden, en dergelijke meer, van de sibuti. Wij zouden dan ook willen besluiten met de weergave van het hypothetische beeld dat wij hebben van de sibuti in een Assyrische stad. Daarbij zouden wij, voor wat betreft aanzien, prestige en samenstelling van de sibuti, willen teruggrijpen naar onze eerder aangehaalde vergelijking tussen de Assyrische sibuti en de Romeinse senaat, om, voor een beter inzicht in deze instelling, de lezer aan de hand van een beter gekend orgaan enkele aanknopingspunten te verschaffen. Wij geloven dat het lidmaatschap van de sibuti voorbehouden was aan aristokraten, die een zeer groot aanzien genoten binnen de gemeenschap waartoe zij behoorden. Ten gevolge daarvan zal hun macht op municipaal vlak ook aanzienlijk geweest zijn, waarschijnlijk meer ten gevolge van hun prestige en aanzien dan van hun daadwerkelijke bevoegdheden. Wij zijn ervan overtuigd dat louter hiërarchisch gezien de drie belangrijkste stadsmagistraten, de hazannu, de sa muhhi ali en de tupsar ali, een hogere positie innamen dan de sibuti. Tegelijkertijd zijn we de mening toegedaan dat deze ambtenaren niet straffeloos de sibuti konden negeren, net omwille van het grote prestige van deze instelling. Indien de sibuti een advies laat geworden aan het adres van de hazannu zal het voor deze ambtenaar niet verstandig geweest zijn dat advies volstrekt te negeren, hoewel zijn bevoegdheden dat volledig toelieten. De gewone burgers van de stad kijken immers op naar hun vertegenwoordigers, die stammen uit roemrijke geslachten. De hazannu moet als burgemeester dus terdege rekening houden met de stem van de qaqqadati als vertegenwoordigers van het volk. De bevoegdheden van de sibuti en zijn impact op het dagelijks leven binnen de stad waren ons inziens dus veel uitgebreider dan wat volgens de letter van de wet bepaald was. Getuige daarvan de tekst ABL 91, waarin we vernemen dat de sibuti van Assur medezeggingschap heeft in beslissingen aangaande herstellingswerken aan het koninklijk paleis te Assur. Naar analogie met de Romeinse senaat zien wij de sibuti, als oligarchisch-aristokratisch orgaan, ook als de beschermer van traditionele waarden, die streng toezicht houdt op de deugdelijkheid van de burgers die zij vertegenwoordigt. Hoewel deze schets van de sibuti en zijn bevoegdheden dus nooit volledig getoetst kan worden, menen wij dat de aangehaalde attestaties onze veronderstellingen meer dan aannemelijk maken.

 

2.6. Dajalu [169]

 

2.6.1. In verband met de functie van dajalu zijn er slechts bitter weinig zekerheden. Het is vrijwel zeker dat dajalu een functie in een militaire context vormde[170]. In zulke context interpreteren we hen als ‘scouts’[171], verkenners die uitgestuurd werden om informatie voor de legerleiding te verzamelen[172]. Ook zijn overste, de rab dajalu[173], vinden we terug in een opsomming van functionarissen van het paleis en het leger[174].

 

We vinden echter ook dajalu terug in administratieve contexten. Zo geeft ABL 530, 12-14 ons de opsomming dajalu, rab dajalu, tupsar ali, sa muhhi ali, hazannu. Dit tekstfragment is ons inziens niet anders te interpreteren dan als een opsomming van municipale ambtenaren in omgekeerd hiërarchische volgorde. Verdere tekstfragmenten[175] tonen ons opnieuw de dajalu en de rab dajalu geassocieerd met één stad of met een municipale ambtenaar, zodat de indeling van deze beide functionarissen bij de municipale administratie zeker gerechtvaardigd is.

 

2.6.2. Het precieze takenpakket van de dajalu en rab dajalu als municipale ambtenaren is nog steeds zo goed als onbekend. In de tekst ADD 163, edge 1 en regel 1, zien we een dajalu een boete opleggen aan één van beide partijen die in een geschil verwikkeld zijn. Ook in ABL 52 krijgen we een dajalu ‘in aktie’. Het gaat hier om een brief van een zekere Nabu-nadin-sumi waarin hij de geadresseerde informeert over werkzaamheden aan een rivier[176]. De schrijver bericht dat hij de dajalu van Nineveh en de dajalu van Calah aan het werk zette door hen kruiken met water te laten vullen. Kinnier-Wilson, en wij met hem, betwijfelt evenwel of deze enscenering ook maar iets te maken heeft met de taken van een dajalu als municipaal ambtenaar.

 

Als algemene regel zouden wij de taken van een dajalu op municipaal vlak veeleer parallel aan de taken van een dajalu als militair voorstellen. Een dajalu is in onze ogen een functionaris die, opgenomen in een organisatie, de taak heeft informatie in te winnen voor die organisatie. Of die organisatie dan het leger of een stad is, maakt in se geen verschil uit voor het takenpakket waarmee de dajalu belast wordt : hoewel de aard van de in te winnen informatie hoogstwaarschijnlijk grote verschillen zal vertonen, blijft de taak van de dajalu dezelfde, namelijk informatie inwinnen. Afgaande op de attestatie in ADD 163 zijn wij er echter ook van overtuigd dat de bevoegdheden van een dajalu op municipaal niveau heel wat meer omvatten dan het inwinnen van allerhande informatie. Hoe we deze uitgebreide bevoegdheden dan concreet kunnen vertalen, blijft evenwel een raadsel gezien we op dit moment slechts over twee bronnen beschikken die ons een dajalu tijdens de uitvoering van een taak schetsen. Wij hebben echter geen enkele reden om te twijfelen aan de accuraatheid van ABL 530, zodat we toch op zijn minst de hiërarchische positie van de rab dajalu en de dajalu op municipaal niveau kennen.

 

2.7. Petu [177]

 

Personen met de functie van poortwachter werden tewerkgesteld in verschillende organisaties binnen de stad waaronder het paleis, de tempel en de stad zelf. De poortwachters van de stad worden hier bij de municipale administratie opgesomd op grond van enkele bronnen die de poortwachter associëren met andere municipale ambtenaren[178].

 

2.7.1. Het ligt voor de hand dat het de taak van de petu was de stadspoorten te bewaken en waarschijnlijk de mensen te controleren die de stad binnenkwamen of verlieten. We zagen eerder dat de hazannu verantwoordelijk was voor het optekenen van aankomst en vertrek in de stad. Op dit vlak vermoeden we dat een nauwe samenwerking met de poortwachters zeker niet ondenkbaar is, wat ons dus een extra argument oplevert om de poortwachters bij de municipale administratie in te delen.

 

2.7.2. Onder deze hoofding dienen we ook een rab pitute[179] en een rab abullate[180] te vermelden. De aanduiding ‘rab’ duidt, zoals hierboven reeds aangehaald, steeds op een overste, een persoon met een leidinggevende functie. De rab pitute kunnen we bijgevolg interpreteren als de overste van de poortwachter, als diegene die de werkzaamheden van de poortwachters delegeert, toezicht houdt op de uitvoering van de door hem opgelegde taken, en dergelijke meer[181]. De rab abullate is enkel gekend uit de tekst ABL 493, die melding maakt van een rab abullate te Calah. Ook deze leidinggevende persoon is als een ‘gates officer’[182] te interpreteren. Of deze functie behoort tot de municipale administratie is niet na te gaan. De mogelijkheid dat deze functie omwille van lokale noden enkel te Calah in het leven geroepen werd, valt niet uit te sluiten[183].

 

2.7.3. Samenvattend kunnen we als volgt een hiërarchisch verloop opstellen. Op het laagste niveau staan de petiute, de poortwachters. Zij staan onder de leiding van een rab pitute, of eventueel een soortgelijke functionaris onder een andere titel. Het lijkt ons zeer waarschijnlijk dat, hoewel de relatie tussen poortwachters en de municipale beleidsvoerders vrij duister blijft, de rab pitute zijn bevelen, vooral in geval van uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld bedreiging van de stad, van de hazannu ontvangt. Het zou anderzijds ook kunnen dat, verwijzend naar ND 2437,31[184] ‘…neither the sa muhhi ali nor the gatekeepers are allowing Assyrians to enter Supatu…’ de stadspoorten en bijgevolg ook de petiute onder de jurisdictie van de sa muhhi ali vielen. Het belangrijkste punt waar we aan de hand van de hoger aangehaalde associaties zekerheid over krijgen, is dat de stadspoorten onder municipale controle stonden, althans in normale situaties, dit wil zeggen situaties waarin de stad niet, intern of extern, bedreigd wordt.

 

2.8. Qepu [185]

 

Allereerst dienen we hier onmiddellijk duidelijk te maken dat we de qepu niet als een ambtenaar van de municipale administratie zien. Enkele bronnen leveren ons echter op het eerste zicht aannemelijke redenen tot twijfel op, zodat we onder dit hoofdstuk toch een korte bespreking van qepu ingelast hebben.

 

2.8.1. De titel ‘qepu’ wordt normaal opgevat als ‘vertegenwoordiger van de koning’. In die hoedanigheid zien we onder andere een qepu opduiken in de belangrijkste tempelgemeenschappen[186], aan het hof van een vazalvorst[187], in de organisatie van de belastingsinningen[188], enz. De taak van de qepu bestaat er dan uit om, in naam van de koning, toezicht te houden op de werking van de betreffende organisatie. De qepu staat dan ook doorlopend in contact met het Assyrische hof. Met deze traditionele visie op de qepu zijn we echter niet vooruit geholpen. Strikt bekeken is elke ambtenaar immers een vertegenwoordiger van de koning : de koning benoemt en ontslaat naar eigen goeddunken en op elk niveau.

 

2.8.2. De taken die uitgevoerd worden door een qepu als belastingsinner zijn ons goed bekend[189]. We zien echter dat deze inningen gebeuren op provinciaal niveau, evenwel steeds onder controle van ambtenaren van de centrale administratie[190]. Qepu was in die context een titel voor een belastingsophaler onder het gezag van de goeverneur. Die titel werd toegekend aan een bestaande ambtenaar, en dit enkel voor de duur van de inningen van de belastingen[191]. Qepu is deze context is dus geen functie; het is een titel die, als een vorm van buitengewoon mandaat, toegekend wordt aan een ambtenaar van de provinciale administratie.

 

2.8.3. Aan de hand van voorgaande informatie lijkt de indeling van de qepu bij de municipale administratie totaal niet gerechtvaardigd. De lexicale lijst STT 385[192] vermeldt echter een qepu onmiddellijk onder de municipale ambtenaren hazannnu en (hazannu) sanu. Een soortgelijke lijst[193] plaatst de qepu in de nabijheid van een sa muhhi ali. Tenslotte leveren ABL 868 en ABL 88 ons respectievelijk een qepu geassocieerd met de stad Der en een qepu geassocieerd met stad Birat. Het zou echter van een weinig kritische geest getuigen mochten we nu de qepu onvoorwaardelijk als een ambtenaar van de municipale administratie aanzien.

 

Het is onze visie dat er door het Assyrische hof qepu uitgezonden werden naar steden binnen het rijk om de koning op de hoogte te houden van de ontwikkelingen ter plaatse. Wij dichten deze qepu echter geen beslissingsmacht of uitvoerende macht toe op municipaal niveau. Qepu in deze context slaat dan op een afgevaardigde van het koninklijk hof die, als buitenstaander, de werking van de municipale administratie onder de loupe neemt, evenwel zonder zelf in te grijpen bij ongeregeldheden. De qepu die geattesteerd zijn in de tempel en aan het hof van een vazalvorst moeten in dezelfde context geïnterpreteerd worden. In het licht van de hoger aangehaalde argumentering twijfelen wij er dan ook niet aan dat de tekst ABL 317 r.8[194] geschreven is door een qepu, aangesteld in een stad buiten het Assyrische kernland : ‘…I am not a descendent of the bel ali-official of the town GN, (but) I am an unzarhu (i.e. a privileged person), a servant of the king, my lord (the king, my lord, has appointed me in GN and I report to the king what I see or hear), I do not conceal anything from the king…’.

 

 

3. BESLUIT

 

Na bronnenonderzoek hebben we kunnen besluiten dat de functionarissen hazannu, sa muhhi ali, tupsar ali, rab dajalu, dajalu, rab pitute, petu en de instelling sibuti zeker deel hebben uitgemaakt van de uniforme municipale administratie van de Assyrische steden. Over de door Kinnier Wilson gesuggereerde gelijkstelling tussen sa muhhi ali en rab ali werd geen uitsluitsel bereikt. Wat betreft de besproken hazannu san(i)u, hazannu salsu en rab abullate zijn we de mening toegedaan dat deze ambtenaren niet in alle Assyrische steden voorkwamen, maar enkel daar waar de lokale nood vroeg om meerdere hazannate en meerdere officieren met verantwoordelijkheid over de stadspoorten. De qepu hebben we, ondanks gegronde redenen tot twijfel, geen plaats in de municipale administratie toegedicht.
 

 

III. Provinciale administratie

 

Na de voorgaande bespreking van de municipale autoriteiten klimmen we in dit hoofdstuk op naar een volgend administratief niveau, dat van de provincie. Vooraleer een gedetailleerde bespreking van elke provinciale ambtenaar aan te vatten, achten we het bijzonder nuttig een algemene beschouwing te geven in verband met de provincies van het Neo-Assyrische rijk.

 

 

1. DE PROVINCIES VAN HET NEO-ASSYRISCH RIJK 

 

Zoals eerder vermeld begon het Neo-Assyrische rijk zich in de loop van de 9e en 8e eeuw BC op indrukwekkende wijze uit te breiden. Die nieuw ingelijfde gebieden dienden natuurlijk op een passende manier opgenomen te worden in de rijksadministratie. De Assyrische koningen hanteerden daartoe van oudsher twee vormen van controle : het vazalschap en de inrichting van provincies, overgenomen uit de Midden-Assyrische periode[195]. Het is evenwel belangrijk om weten dat het gebruik van vazalstaten in Neo-Asyrische tijden vrijwel voorbijgestreefd was : nieuw overwonnen gebieden werden omzeggens zonder uitzondering volledig onder Assyrische macht geplaatst en bijgevolg als provincie ingericht[196]. We achten het evenwel nuttig in enkele grote lijnen het systeem van vazalstaten toe te lichten om de verschilpunten met provinciaal bestuur te benadrukken. Zoals aangehaald in de thematische afbakening van deze dissertatie zal niet ingegaan worden op de verschillende lokale administraties van vazalstaten.

 

1.1. Vazalstaten

 

1.1.1. Gebieden die vreedzaam de Assyrische onderwerping aanvaardden, bleven onder de leiding van hun lokale heersers, die, als vazal van Assyrië, verscheidene plichten tegenover de Assyrische koning opgelegd werden. Deze plichten vielen uiteen in politieke en economische verplichtingen. De politieke consequenties werden vastgelegd in een ‘adu’[197], een eed van trouw aan de Assyrische koning, gelijkaardig aan de eed die alle functionarissen en burgers van het rijk dienden af te leggen[198]. Gevolg van die eedaflegging was het ontstaan van een personele unie van verschillende vazalstaten met als enige gemeenschappelijkheid de onderwerping aan de persoon van de Assyrische koning. De verplichtingen van een vazal van de Assyrische kroon kunnen we als volgt bondig samenvatten : onvoorwaardelijke trouw aan de Assyrische koningen; de verplichting rebellen onder het eigen volk te vervolgen; de verplichting informatie in verband met vijandige akties tegen de persoon van de koning of zijn rijk onmiddellijk te melden aan het Assyrische hof; de verplichting een eventuele moord op de koning te wreken[199]. De afgelegde eed gold als de uiting van een goddelijke wil[200], zodat schending van de eed niet alleen een vorm van heiligschennis betekende, maar eveneens garant stond voor een strenge strafexpeditie vanwege het geduchte Assyrische leger. Toezicht op de trouw van vazallen werd verzekerd door de aanstelling van een Assyrische afvaardigde (qepu), vergezeld van een klein militair garnizoen, aan het hof van de vazalvorst. We hebben evenwel enkele meldingen van lokale heersers die, als Assyrische qepu, zelf het toezicht op hun gebied in handen krijgen[201].

 

1.1.2. De economische verplichtingen van een vazal komen neer op het overmaken van tribuut aan het Assyrische hof. Dit tribuut kon, indien het overwonnen gebied slechts na hardnekkig verzet ingelijfd werd, neerkomen op een éénmalige betaling, die dan het equivalent betekende van een ruime oorlogsbuit, bestaande uit luxevoorwerpen, edelmetalen, mensen en dieren[202]. Zoals gezien werden zulke gebieden meestal als provincie ingericht en zodoende volledig onder de Assyrische macht gehouden. Wanneer het belaagde gebied echter vrijwillig de overgave aanbood, werd de vazal verplicht tot het jaarlijks betalen van een tribuut. Deze betalingen waren aangepast aan de economische toestand in het betreffende gebied[203] en vertegenwoordigden een veel kleiner bedrag dan de oorlogsbuit in het bovenstaande geval. Het overhandigen van deze tribuutsbetalingen door de vazalvorst aan de Assyrische koning ging steeds gepaard met een plechtige ceremonie : de hoogste ambtenaren van de vazalstaat betuigden hun trouw aan de koning en overhandigden hem prachtige geschenken[204]. Naast de tribuutsbetalingen werd in de meeste gevallen ook nog een belasting geheven op de buitenlandse handel van de vazalstaten[205]. De controle op de handel van de overwonnen gebieden gebeurde door de oprichting aldaar van Assyrische handelsposten, bit kari[206].

 

1.2. De provincies

 

1.2.1. Inrichting van een provincie

 

1.2.1.1. Waar het politiek of economisch gezien nuttig was, of waar het vazalsysteem niet goed bleek te functioneren, werden provincies ingericht. Zoals eerder aangehaald werden in het Neo-Assyrische rijk de ingelijfde gebieden bijna allen onmiddellijk Assyrische provincies. Overwonnen staten die als provincie opgenomen werden in het rijk, verloren elke vorm van autonomie : de bewoners van het gebied werden onderdanen van de Assyrische koning, wat als belangrijkste verplichting het betalen van belastingen inhield, en de provincie kwam onder het gezag van Assyrische ambtenaren. Elke provincie werd bestuurd door een goeverneur, die zetelde in de provinciale hoofdstad. Het goevernementeel paleis daar vormde het administratief centrum van de provincie. De goeverneurs dienden nauwe contacten te onderhouden met het centraal bestuur. Getuige daarvan de vele brieven en rapporten van goeverneurs aan het adres van de koning[207]. Het centraal bestuur zond ook ambtenaren uit met de opdracht de verschillende goeverneurs te controleren[208]. De uitgebreide bevoegdheden en taken van de provinciegoeverneur zullen later, bij de bespreking van de provinciale ambtenaren, uitvoerig aan bod komen.

 

1.2.1.2. De goeverneur stond aan het hoofd van een efficiënt administratief apparaat. De belangrijkste ambtenaar onder de goeverneur was, naast de eventuele vice-goeverneur, de rab alani, de verantwoordelijke voor een qannu, dit is een kleinere geografische eenheid binnen de provincie. Andere functionarissen zijn ondermeer de rab karmani, de rab kallapi, de rab kisri, de makisu en de qepu. Voor een gedetailleerde bespreking verwijzen we naar punt 2 van dit hoofdstuk, waarin een overzicht gegeven wordt van de verschillende provinciale ambtenaren. De entourage van de goeverneur in het goevernementeel paleis - huishoudelijk personeel, ambachtslui, koks, klerken, zangers, vaklui, en dergelijke meer - is gelijklopend met de populatie in het koninklijk paleis, zodat we in punt 2 zullen afzien van een gedetailleerde bespreking van al deze functies. Voor een beeld van de massa mensen tewerkgesteld in een paleis, hetzij koninklijk of goevernementeel, verwijzen we graag naar de bespreking van de centrale administratie[209].  

 

1.2.1.3. Om de bestaande autonomie van een overwonnen gebied volledig te vernietigen, werd elke provinciale inrichting daar bij voorkeur voorafgegaan door een grondige vernietiging van de grote bestaande stadskernen en, eventueel, een deportatie van grote groepen mensen[210]. De cijfers voor de regeringsperiode van Tiglat-Pileser III alleen al lopen op tot een aantal van 155.000 gedeporteerde Chaldeese burgers en 65.000 gedeporteerde Meden[211]. Oded schat dat ongeveer 85 procent van alle gedeporteerden terecht kwam in het Assyrische kernland[212]. De meest bekwamen onder hen, ambachtslui, schrijvers, kunstenaars, en dergelijke meer, werden zelfs aan het Assyrische hof opgenomen. Anderen werden in het leger ingelijfd of als landbouwers in dienst van de koning tewerkgesteld. Alle gedeporteerden bleven hun rechten, en uiteraard ook plichten, als Assyrische burgers behouden. Bij de deportaties werd ook zorgvuldig bewerkstelligd dat geen familiale  banden of gezinsbanden verbroken werden. De goeverneurs van de betrokken provincies, onder toezicht van enkele bevoegde ambtenaren van het centraal bestuur[213], waren verantwoordelijk voor deportaties uit en naar hun grondgebied. De koning diende doorlopend op de hoogte gehouden te worden van de ontwikkelingen in verband met de geplande deportaties[214]. De grote drijfveer achter deze massale deportaties was de terechte overtuiging dat een heterogene bevolking minder gemakkelijk ten gevolge van nationalistische tendenzen in opstand zou komen tegen de Assyrische overheersers. Bijkomend voordeel was de enorme toevloed van bekwame mensen en gezonde arbeiders naar het Assyrische kernland.

 

1.2.1.4. Het bovenstaande overzicht maakt duidelijk dat de Assyrische inrichting van veroverde gebieden op bijzonder efficiënte en uniforme wijze geschiedde. Er is slechts één politieke relatie die de Assyriërs nooit op bevredigende wijze hebben kunnen regelen, met name die met Babylonië. De Assyrische koningen hebben verscheidene pogingen ondernomen de Babylonische zelfstandigheid, en soms opstandigheid, te breken met als doel Babylonië totaal in het Assyrische rijk op te nemen. Anderzijds leefde er in Assyrië een zeer groot respect voor het rijke culturele en economische leven van de Babylonische steden[215], zodat de Assyrische koningen opzagen tegen een onderwerping van Babylonië als provincie of vazalstaat. Verscheidene oplossingen van Assyrische kant faalden : Babylonië behield als vazalstaat[216] steeds zijn eigen lokale instellingen; de tweedeling van het rijk door Asarhaddon met zowel een koning te Nineveh als een koning te Babylon was geen lang leven beschoren, enz. De Babylonische steden slaagden er steeds in, soms met hulp van de buurstaat Elam, te ontkomen aan de greep van het Assyrisch imperialisme en centralisme.

 

1.2.2. Provincies van het Neo-Assyrische rijk : een overzicht

 

Het werk van Forrer[217], hoewel reeds daterend uit 1921, geldt heden ten dage nog steeds als een toonaangevend standaardwerk op het vlak van de Assyrische provincies. Zijn werk bevat een uitgebreide opsomming van alle teruggevonden provincies, zowel voor als na de hervorming door Tiglat-Pileser III. Voor deze dissertatie beperken we ons uiteraard tot de weergave van de lijst van Neo-Assyrische provincies zoals ze eruit zagen na de hervormingen door Tiglat-Pileser III. De informatie van Forrer werd verkregen aan de hand van vier administratieve teksten die elk een groot aantal provincies opsommen[218]. Forrers lijst van Neo-Assyrische provincies is te vinden in bijlage 1, pagina’s 156-160 van dit werk.

 

 

2. OVERZICHT VAN PROVINCIALE AMBTENAREN

 

2.1. Goeverneur (saknu / bel pihati)

 

2.1.1. Relatie en eventuele verschillen tussen saknu en bel pihati

 

2.1.1.1. De Assyrische administratieve teksten hebben ons twee verschillende functionarissen als goeverneurs overgeleverd, met name saknu en bel pihati. Het Chicago Assyrian Dictionary[219] geeft voor saknu vier verschillende definities : ‘governor; commander (in charge of troops, army units, military resources, and groups of population under military administration, in Assyria); (a title designating various officials in Babylonia); manager in charge of large households’. De saknu die wij hier bij de provinciale administratie wensen te bespreken, is enkel die saknu omschreven door de eerste definitie, de provinciale goeverneur. De tweede definitie is echter eveneens op hem van toepassing daar we verder zullen aantonen dat de provinciegoeverneurs ook militaire bevoegdheden als legeraanvoerders bezaten. De derde en vierde omschrijving zullen we niet behandelen. De bel pihati waren zoals gezegd eveneens provinciale goeverneurs. Zij waren, in tegenstelling tot de saknu, eunuchen[220], wat tot gevolg had dat zij rechtstreeks onder toezicht van de rab resi stonden[221].

 

2.1.1.2. Over de eventuele verschillen tussen bel pihati en saknu is, na jarenlange discussies, nog steeds geen uitsluitsel bereikt.

 

a.   De toon werd gezet door Klauber[222] en Forrer[223] : volgens hen stond de saknu oorspronkelijk aan het hoofd van militaire en juridische zaken in de provincie, terwijl de verantwoordelijkheid van de bel pihati de burgerlijke administratie omvatte. De beide functionarissen zouden dan onder Tiglat-Pileser III dezelfde - uitgebreide - bevoegdheden ontvangen hebben. Deze hypothese is echter niet aannemelijk daar we zien dat, na de regeringsperiode van Tiglat-Pileser, nog steeds provincies in de bronnen opduiken met zowel een saknu als een bel pihati aan het roer[224].

 

b. Wiseman[225] vertaalt saknu als ‘town governor’ en bel pihati als ‘district governor’. Ook deze hypothese kunnen we aan de hand van enkele bronnenfragmenten snel van de hand wijzen. Wat de vertaling, en inkrimping van de bevoegdheden, van saknu betreft, menen we dat Wiseman saknu enkel bekijkt zoals de tweede definitie van CAD hem omschrijft, namelijk als een leider over een bevolkingsgroep onder militaire administratie. Om deze hypothese te ontkrachten dienen we dieper in te gaan op een andere invulling van de functie saknu. De saknu in kwestie is dan een militaire officier, uiteraard van lagere rang als de goeverneur in zijn militaire rol, soms met specifieke bevoegdheid over de paarden van de cavalerietroepen, maar meestal aan het hoofd van een troepencontingent[226]. Naar analogie met de rab kisri, een militaire officier van lagere rang dan de saknu in kwestie aan het hoofd van een kisru-eenheid[227], gelden de bevoegdheden van de saknu over zijn manschappen ook buiten de militaire sfeer. Dat dit daadwerkelijk het geval is, kunnen we afleiden aan de hand van opgetekende wettelijke procedures met betrekking tot één van de mannen van een saknu, waarin steeds de saknu als zijn overste een rol speelt. De kisru-eenheid, van oorsprong een militaire groepering, werd gaandeweg de basis van een gehele organisatie van burgers die, via hun militaire officieren, direct onder de controle van het centraal gezag stonden[228]. Deze personen - ambachtslui, klerken, schilddragers, verkenners, landbouwers, veehoeders en tuinmannen[229] - werden in oorlogstijd door het leger ingelijfd. In vredestijd echter bleven zij als een gemeenschap onder de leiding van hun militaire officier, in casu hun rab kisri. Indien de bevoegdheden van de rab kisri over zijn manschappen zowel in vredestijd als oorlogstijd gevestigd bleven, moet dit ook gelden voor de hogere officier saknu en zijn manschappen. In die zin heeft Wiseman ons inziens de bevoegdheden van een dergelijke saknu aan het hoofd van zijn gemeenschap in vredestijd verkeerdelijk veralgemeend naar alle saknu. We stellen dus duidelijk dat deze saknu niets te zien hebben met de saknu die we hier als provinciaal goeverneur zullen bespreken. Ook de vertaling van bel pihati als ‘district governor’ is niet accuraat : de bel pihati staat immers aan het hoofd van een provincie, terwijl de verschillende districten in zijn provincie onder de verantwoordelijkheid van een rab alani staan[230].

    

c.   Opitz zocht het verschil tussen de twee functionarissen in de grootte van hun respectievelijke provincies : de saknu zou verantwoordelijkheid dragen over een groter grondgebied dan dat van de bel pihati[231].

 

2.1.1.3. In deze moeilijke discussie lijkt het ons wijselijk eerst de zekerheden op een rijtje te zetten. We weten zeker dat de bel pihati eunuchen waren[232], terwijl de saknu hoogstwaarschijnlijk tot de rabani behoorden, de hoogste sociale groep in Assyrië[233]. De hogere sociale positie van de saknu kunnen we afleiden uit het feit dat de vier belangrijkste hoffunctionarissen - turtanu, rab saqi, (a)barakku, nagir ekalli - , die uit de klasse der rabani afkomstig waren en die ook elk een provincie onder hun jurisdictie hadden, saknu waren van hun provincie en geen bel pihati. Bovendien droeg de Assyrische koning verscheidene titels die uitdrukken dat de rol van de koning ten opzichte van de goden te vergelijken was met de relatie saknu - koning[234]. Zoals de saknu de wil van de koning uitvoerde, handelde de koning volgens de wil van de goden. Dat we hieruit afleiden dat saknu daadwerkelijk een zeer hoge en belangrijke post in het rijk was, behoeft geen verdere uitleg. Daarenboven waren de goeverneurs die we terugvinden in de limmu-lijsten steeds saknu-goeverneurs[235]. We hebben ook de vaststaande attestatie[236] van zowel een saknu als een bel pihati gelijktijdig in functie te Calah, toendertijd nog de hoofdstad van het Assyrische rijk. Henshaw[237] kon tenslotte ook een accurate lijst opstellen van goeverneurs die in de bronnen zowel saknu als bel pihati genoemd worden.

 

2.1.1.4. Rekening houdend met deze vaststaande feiten, lijkt ons de waarheid in deze materie in enkele regels duidelijk weergegeven te kunnen worden. Vóór Tiglat-Pileser III stonden enkel saknu’s aan het hoofd van de provincies. Deze saknu’s werden, zoals gezien, gekozen uit de hoge sociale groep der rabani. Mannen van adel of zelfs van koninklijken bloeden aan het hoofd van een groot grondgebied konden na verloop van tijd een aanzienlijke mate van macht verwerven en zelfs een bedreiging vormen voor de Assyrische kroon. Tiglat-Pileser III voerde om die reden een hervorming door die vooral neerkwam op het verkleinen van het grondgebied van elke provincie en het veelvuldig gebruik van eunuchen als provinciale administratoren. Die eunuchen kregen dan de titel ‘bel pihati’ om hen te onderscheiden van de saknu-goeverneurs. Het lijkt ons niet ondenkbaar dat na verloop van jaren de beide termen, saknu en bel pihati, door de Assyrische burger en administratie door elkaar gebruikt werden, zodat ook goeverneurs die geen eunuchen waren in de bronnen soms als bel pihati aangeduid werden. Waarschijnlijk gebeurde dit zelfs om het gebruik van de verwarrende term saknu te vermijden. We zagen immers dat er naast de saknu als provinciaal goeverneur ook militaire saknu van lagere rang waren. De situatie van zowel een bel pihati als een saknu te Calah tenslotte lijkt ons dan in dezelfde lijn eenvoudig te verklaren. Calah was toendertijd de hoofdstad van het Assyrische rijk. De functie van goeverneur te Calah was bijgevolg een uiterst prestigieus ambt, dat om die redenen niet aan een eunuch maar aan een man van stand gegeven werd. De Assyrische koningen konden echter niet dulden dat slechts één man, en dan nog een zeer belangrijke aristokraat, aan het hoofd zou komen van de belangrijkste provincie van het rijk. In de Assyrische hoofdstad werden bijgevolg zowel een saknu als een bel pihati aangesteld. De bel pihati fungeerde dan als een tegengewicht voor de grote macht van de saknu. Het lijkt ons wel logisch dat er, te Calah, tussen de beide functionarissen een zekere hiërarchie bestond, met de saknu nog steeds als belangrijkste en invloedrijkste ambtenaar, vooral dan op grond van zijn prestige.

 

2.1.2. Takenpakket van de goeverneur

 

2.1.2.1. Nu de relatie saknu - bel pihati duidelijk omschreven is, kunnen we overgaan tot de bespreking van het takenpakket van een goeverneur. De goeverneur regeerde, naar model van de centrale Assyrische administratie, als een koning over zijn provincie, met die restrictie uiteraard dat hij direct onder toezicht van de koning stond. Verschillende bronnen leveren ons het bewijs dat de koning zich de uiteindelijke beslissing in alle provinciale zaken toeëigende. ABL 421 en ABL 415 zijn allebei brieven van personen die zich onheus behandeld voelen door de goeverneur van hun provincie en de koning vragen hun zaak opnieuw te bekijken. Deze positie van de koning vindt zijn weerslag in de uitgebreide correspondentie van goeverneurs waarin ze de koning steeds op de hoogte stellen van ontwikkelingen en beslissingen in hun provincie. 

 

2.1.2.2. Het goevernementeel paleis vormde het administratieve centrum van de provincie. Het uitgebreide apparaat van huishoudelijke medewerkers binnen het paleis zullen we zoals gezegd niet bespreken. Het spreekt vanzelf dat het de taak van de goeverneur was onderdak en voedsel te verschaffen aan al diegenen in dienst van zijn paleis. Als hoofd van alle militaire, administratieve en juridische zaken binnen zijn provincie omvat het takenpakket van de goeverneur verder talloze zaken. De informatie die we hieronder zullen verstrekken is in hoofdzaak afkomstig uit drie grotendeels teruggevonden provinciale archieven, te Tell Billa[238], Tell Halaf[239] en Calah[240].

 

2.1.2.3. De goeverneur beheerde zijn provincie op vrij autonome wijze. Zolang de koning geregeld op de hoogte gehouden werd en de toevoer van belastingen en eventuele werkkrachten naar het centrale niveau niet op een of andere wijze in gebreke bleef, kon de goeverneur op eigen houtje en naar eigen goeddunken zijn provincie besturen. Zijn onmiddellijke plichten tegenover de centrale administratie bestonden hoofdzakelijk uit het innen en doorsturen van belastingen. De inning van de belastingen op graan, andere agrarische produkten en vee in het rijk werd door de koning aan de goeverneurs gedelegeerd, die ze op hun beurt delegeerden aan de bevoegde provinciale ambtenaren en ambtenaren die speciaal voor de ophaling van de belastingen een titel[241] met bijhorende bevoegdheden ontvingen[242]. De gehele procedure van inning en doorstroming naar het centraal niveau stond wel doorlopend onder controle van centrale ambtenaren[243]. Na doorstroming van een vaststaand deel van de belastingen naar het centrale niveau kon de goeverneur vrij beschikken over het resterende deel. Een deel van de levensmiddelen die in de provinciale hoofdstad bleven, werd gebruikt voor het onderhoud van de uitgebreide groep medewerkers van de gouverneur. Het andere deel werd, onder supervisie van de rab karmani opgeslagen en moest dienen om het Assyrische leger bij zijn doortocht te bevoorraden. Welk percentage aan de Assyrische hoofdstad afgestaan diende te worden, is ons tot op heden onbekend.

 

2.1.2.4. De goeverneur droeg ook verantwoordelijkheid voor wegen, kanalen en openbare werken in zijn provincie[244]. Voor het onderhoud of de nieuwe aanleg werd een beroep gedaan op gelichte burgers, die, in het kader van hun ilku-verplichtingen[245] arbeid dienden te verrichten. Die lichtingen werden verricht door de rab kisri-officiëlen. Deze plicht van de goeverneur reikte evenwel verder dan enkel het provinciale niveau. Openbare werken in de Assyrische hoofdstad werden immers ook ‘uitbesteed’ aan de provinciaal gelichte burgers[246]. Zo zijn we in ABL 486 getuige van een meningsverschil tussen de goeverneur van Arrapha en de goeverneur van Calah aangaande de werken aan de stadsmuren van Sargon II’s nieuwe hoofdstad, Dur-Sarrukin. De verplichtingen tegenover de centrale administratie hielden verder ook in dat de goeverneur de verplichting droeg de ‘koninklijke wegen’[247] en de ‘posting stations’[248] in zijn provincie te onderhouden[249]. De bevoorrading van het Assyrische leger diende, bij hun doortocht door de verschillende provincies, ook steeds door de goeverneur ter plaatse geregeld te worden.

 

2.1.2.5. Zoals eerder aangehaald droeg de goeverneur ook een militaire verantwoordelijkheid. Hij had de verplichting om, als legerleider, deel te nemen aan campagnes van het Assyrische leger[250]. In zijn hoedanigheid van militaire bevelhebber stond hij eveneens in voor de aanleg en het onderhoud van versterkingen in zijn provincie[251]. In gebieden waar onrust te verwachten viel bij de inning van de belastingen - wat niet zelden het geval was[252] - werden de ambtenaren begeleid door een garnizoen van de goeverneur. De manschappen die de goeverneur als militaire leider onder zich had, stonden doorlopend, dus ook in vredestijd onder zijn jurisdictie[253]. De goeverneur diende zelf in te staan voor de lichting, via zijn rab kisri-officieren, bewapening en bevoorrading van zijn garnizoenen[254]. Hij was verplicht de koning regelmatig op de hoogte te houden van zijn troepensterkte en eventuele ontwikkelingen of maatregelen binnen zijn legertroepen[255].

 

2.1.2.6. Op juridische vlak tenslotte doet ABL 179 het vermoeden rijzen dat de goeverneur binnen zijn provincie ook toezicht hield op het privaat bezit van grond : de goeverneur van Arba’ilu verdeelt na een sterfgeval de gronden en andere eigendommen van de overledene onder zijn zoons. De beslissing van de goeverneur in deze zaak werd dan schriftelijk overgemaakt aan de koning. Of deze aangehaalde situatie een éénmalig feit verhaalt of te veralgemenen is tot één van de bevoegdheden van de goeverneur is niet te achterhalen. Het lijkt ons evenwel logisch te zijn in de sterk gebureaukratiseerde Assyrische staat dat bij transacties van onroerend goed bekrachtiging van een hogere instantie vereist is.

 

2.1.2.7. We hebben ook kunnen vaststellen dat alle goeverneurs verplicht waren te offeren aan de tempels van Assyrië[256]. De tempels waren als behoeders van de goden en tegelijk ook als economische zwaartepunten van het rijk uiterst belangrijke en invloedrijke instellingen. De goeverneurs deden er dan ook goed aan de tempels met respect te bejegenen en op tijd hun offergaven over te maken. We zien in ABL 43[257] bijvoorbeeld een brief van Akullanu gericht aan koning Assurbanipal waarin hij een opsomming geeft van alle goeverneurs die nog geen ‘ginu’ offergaven[258] aan de tempel van Assur gestuurd hebben. Deze brief is echter gedateerd naar het einde van de heerschappij van Assurbanipal toe, toen de verzwakking van het koninklijk gezag reeds ingezet was. Zonder een sterke koning waren enkele goeverneurs waarschijnlijk meer de weg van zelfstandigheid ingeslagen. Daar deze brief de enige attestatie van een dergelijke situatie vormt, hebben we redenen om aan te nemen dat in de Neo-Assyrische periode van sterk centraal gezag de goeverneurs over het algemeen plichtsgetrouw al hun taken uitvoerden.

 

2.1.2.8. Zoals andere hoge ambtenaren onder controle van de koning kregen de goeverneurs grond toegewezen. Die stukken land waren gelegen buiten hun eigen provincie. Postgate[259] meent dat deze toegewezen gebieden vrijgesteld waren van belasting. We hebben echter de tekst ND 2648[260] waarin de vice-goeverneur van Isana zich erover beklaagt dat de (a)barakku van de kroonprins, die meer dan twintig procent van het grondgebied van de provincie in bezit had, geen belastingen betaalde. De logische interpretatie zou zijn dat de (a)barakku in kwestie zijn verplichting om belastingen te betalen niet nagekomen was. Indien we toch aan de stelling van Postgate willen vasthouden, kunnen we eventueel stellen dat de vice-goeverneur hier in het algemeen het feit aanklaagt dat hoge koninklijke ambtenaren en goeverneurs geen belastingen op hun gronden dienen te betalen.

 

2.1.2.9. Zoals eerder aangehaald hadden de vier hoogste koninklijke ambtenaren - turtanu, rab saqî, nagir ekalli en (a)barakku- elk, onder de titel van saknu, een provincie onder hun jurisdictie[261]. Het is geen toeval dat deze provincies zich bevinden in de noordelijke en oostelijke grensgebieden van het Assyrische rijk. In het noorden was de buurstaat Urartu immers een te duchten vijand; in het oosten staken regelmatig dreigingen vanwege de Meden de kop op. Daar deze belangrijke posten vaak de facto erfelijk waren, zagen de Assyrische koningen in dat, door deze ‘gevaarlijke’ provincies aan deze functionarissen toe te wijzen, een standvastige mini-dynastie onder de Assyrische kroon kon uitgebouwd worden in deze grensgebieden.  

 

2.1.2.10. Tot slot dienen we nog te vermelden dat we in de bronnen ook saknu en bel pihati terugvinden die slechts geassocieerd worden met één stad[262]. Henshaw[263] wijst er op dat de provincie van een goeverneur ook aangeduid kan worden met de naam van een stad.  De brieven van Tab-sil-Esarra, limmu sakin Assur[264] in 716 BC, zijn in dezelfde lijn te interpreteren. De brieven zijn allen gericht aan koning Sargon II. De brieven ABL 92, ABL 99 en ABL 397 vermelden ‘all is well with the city of Assur’, terwijl ABL 88, ABL 91 en ABL 94 gebeurtenissen in de stad Assur beschrijven. We vinden echter ook brieven waarin bericht wordt dat  er geen noemenswaardige problemen zijn in het ‘Land van Assur’[265]. We mogen dus besluiten dat het in gevallen als deze gaat om saknu of bel pihati wiens bevoegdheid meer omvat dan enkel de stad. Tab-sil-Esarra zelf zou dus goeverneur van de provincie Assur geweest zijn. Het is ook niet eigenaardig dat een goeverneur de koning zowel bericht over de toestand in zijn gehele provincie als over de situatie in zijn provinciale hoofdstad. Afsluitend vermelden we nog dat, wat betreft saknu geassocieerd met één stad, het regelmatig gaat om de eerder aangehaalde militaire officier saknu, van lagere rang als de saknu-goeverneur. Zoals gezien staat deze saknu daadwerkelijk aan het hoofd van een gemeenschap van mensen die onder de militaire administratie vallen.

 

2.2. Vice-goeverneur

 

De vice-goeverneur wordt slechts zelden expliciet vermeld in de Assyrische bronnen[266]. We kunnen er echter vrij zeker van zijn dat er achter de term san(i)u ‘tweede in rang’, die, vooral in ABL, frequent gebruikt wordt, heel wat vice-goeverneurs schuil gaan[267]. De vice-goeverneur trad plaatsvervangend voor de goeverneur op in diens afwezigheid, bijvoorbeeld tijdens een campagne van het Assyrische leger. De provincies van de vier hoogste koninklijke functionarissen werden zeker, aangezien zij verbleven aan het koninklijke hof in de hoofdstad, doorlopend bestuurd door hun respectievelijke vice-goeverneurs. In aanwezigheid van de goeverneur zal de vice-goeverneur de functie van ‘tweede in rang’, ‘deputy’ bekleden, wat inhield dat alle zaken die de goeverneur om één of andere reden niet zelf wenste te behandelen, naar hem gedelegeerd werden. In tegenstelling tot de goeverneur werd de vice-goeverneur nergens als militair bevelhebber geattesteerd.

 

2.3. Rab biti

 

2.3.1. Volgens Postgate[268] zou de rab biti optreden als militaire ‘deputy’ van de goeverneur. Algemeen werd aangenomen dat de rab biti gelijk te stellen was met de sa muhhi biti[269]. Postgate beweert echter dat de associatie van rab biti met het ‘huishouden’ zeker vanaf de regeringsperiode van Tiglat-Pileser III teloor gegaan was. Bronnen die de rab biti inderdaad met militaire zaken in verband brengen omvatten ondermeer ABL 242,34; ABL 282,19; ABL 309[270]; ABL 610[271]; ABL 746; ADD 127; NL 28[272]; NL 75[273]; NL 89[274] en NL 92[275].

 

2.3.2. De uitbreiding van de bevoegdheden van de rab biti met militaire taken hoeft ons niet te verbazen. De sa muhhi biti was, als opzichter over alle geledingen van het goevernementeel paleis, ongetwijfeld een belangrijke functionaris die in een vertrouwelijke relatie met de goeverneur stond. Geleidelijk aan zal de sa muhhi biti meer en meer belangrijke militaire taken uitgevoerd hebben, die de goeverneur enkel aan een volstrekte vertrouweling wenste te delegeren. Dezelfde ontwikkeling zien we bij de functie van rab ekalli, de ‘majordomo’ in het koninklijk paleis[276]. Dit uitvoeren van taken buiten zijn eigenlijke taakomschrijving als ‘house overseer’ zou misschien geleid kunnen hebben tot een tweedeling binnen het ambt van sa muhhi biti : de sa muhhi biti wordt opnieuw strikt de ‘house overseer’ van het goevernementeel paleis, terwijl de functie rab biti gecreëerd wordt als militaire rechterhand van de goeverneur. Meest aannemelijke reden voor deze tweedeling is dan dat de cumulatie van verschillende bevoegdheden te zwaar werd voor één functionaris. We benadrukken wel dat deze redenering louter hypothetisch is.

 

2.4. Rab alani [277]

 

2.4.1. In het Neo-Assyrische rijk was elke provincie opgedeeld in een aantal districten - ‘qannu’ -, die elk onder de verantwoordelijkheid van een rab alani stonden[278]. Over de gemiddelde grootte van een qannu en het aantal qannus per provincie bestaan nog heel wat vraagtekens. We hebben evenwel enkele attestaties die een tipje van de sluier kunnen oplichten. ND 2728, obv.7[279] vermeldt ‘…total of 7  towns/villages in the qannu of Arba’il…’. ABL 767, obv.10ff. maakt melding van twee rab alanate voor de provincie Rasapa, twee voor de provincie Bar-halsa, drie voor de stad Tille en drie andere niet gespecificeerde rab alanate. Hoe we de associatie van een rab alani met de stad Tille kunnen interpreteren, is niet direct duidelijk[280]. Naar analogie met de saknu over één stad[281] zouden we kunnen stellen dat de aanduiding van de stad als pars pro toto voor de gehele provincie geldt, wat ons in dit geval onwaarschijnlijk lijkt. We kunnen namelijk een andere hypothese afleiden aan de hand van de tekst K 5131[282]. Deze tekst, die jammer genoeg slechts fragmentarisch bewaard is, geeft een korte opsomming van enkele steden samen met de ambtenaren verantwoordelijk voor de stad. Namen van functies of functionarissen zijn niet bewaard. Regels 4 en 5 vermelden respectievelijk ‘…the town of Dahase together with the district’ en ‘…the town of Ulanna together with the district’. We zien dus dat één en dezelfde persoon zowel verantwoordelijk is over de stad als over het district waarin de stad gelegen is. We dienen dit dus te interpreteren als een functionaris die de ambten van hazannu en rab alani cumuleert. De aanduiding van de functionaris aan de hand van zijn hoogste functie lijkt ons dan niet meer dan logisch, zodat de bronnen spreken van een rab alani aan het hoofd van een stad. Deze cumulatie brengt ons opnieuw bij een merkwaardig kenmerk van de Neo-Assyrische administratie : we zien in de bronnen dat het niet zelden voorkomt dat een functionaris taken uitvoert die buiten zijn bevoegdheden als drager van een bepaalde titel liggen[283]. We kunnen niet anders dan deze stelling aannemen wanneer we de attestaties van een rab alani van de kroonprins[284] en een rab alani van de koningin[285] bekijken. We weten dat leden van de koninklijke familie ‘estates’ landerijen in hun bezit hadden die bemand waren met huishoudelijk en administratief personeel dat uitsluitend aan hen toegeschreven was. Dat het takenpakket van een rab alani van de kroonprins zou samenvallen met het takenpakket van de provinciale ambtenaar rab alani valt echter te betwijfelen. Henshaw[286] zegt hierover : ‘…perhaps an administrator with this title was assigned to them because he was avalaible, thus not fulfilling a function described by his title’.

 

2.4.2. De positie die de rab alani inneemt in de hiërarchie van de provinciale administratie is vooral af te leiden uit enkele bronnenfragmenten. : de opsomming ‘…either PN, the governor, or his city overseer (=rab alani, TDW), or the mayor of his (the seller’s) city…’[287] volgt een duidelijke hiërarchie. De context van deze tekst is ons niet bekend, maar is ons inziens te interpreteren als een aanwijzing in verband met een verkoop, hoogstwaarschijnlijk van grond(en). Eén van de vermelde ambtenaren zal de verkoop dienen te bekrachtigen alvorens deze rechtsgeldig wordt. ABL 506 r.5 vermeldt de rab alani van een provincie samen met de vice-goeverneur[288].

 

2.4.3. Eerder hebben we de rab alani, als provinciaal ambtenaar verantwoordelijk over een aantal steden, reeds een belangrijke rol toegewezen als schakel tussen de municipale en de provinciale administratie. Op het vlak van de inningen van de belastingen kunnen we hem, op grond van bronnenattestaties, ook een schakel noemen tussen het provinciaal en het centraal niveau. Het lijkt er immers op dat de voornaamste functie van de rab alani het ophalen van de graanbelasting, op het niveau van zijn qannu, en het doorsturen ervan naar het centrale niveau was. De tekst ND 2452[289] is in dat opzicht een belangrijk document. De brief is gericht aan de Assyrische koning - waarschijnlijk Sargon II[290] - en geeft een verslag over de toegestuurde belastingen. De brief zal ons inziens dan waarschijnlijk geschreven zijn door de (a)barraku, die, zoals we verder zullen zien, als ‘schatbewaarder’ de verantwoordelijkheid voor de doorstroming van de belastingen droeg. De relevante passage zegt : ‘…the 6000 gur[291] of grain provided by Silli-Bel, the rab alani (van de provincie Sippar, TDW) is all correct…’. Postgate[292] vermeldt dat er eerst nog een controle door de bevoegde provinciale ambtenaren uitgevoerd werd vooraleer de opgehaalde belastingen door de rab alanate doorgestuurd werden naar de Assyrische hoofdstad. Deze provinciale ambtenaren kregen dan waarschijnlijk, voor de duur van de belastingsinningen, de titel ‘qepu’.

 

2.4.4. De rab alani bezat ook militaire bevoegdheden[293]. We vinden een rab alani als aanvoerder van een contingent : ‘…I sent the contingent of the Itua tribe with the city overseer…’[294]. Naar de precieze invulling van deze bevoegdheden kunnen we slechts gissen. 

 

Verder is het voor de hand liggend dat de rab alani instond voor het correct verloop van alle zaken binnen zijn qannu. Zo wordt in een administratief document de rab alani genoemd in verband met het transporteren van dieren naar een stad[295].

 

2.5. San(i)u van de rab alani

 

Een san(i)u, ‘tweede in rang’, ‘deputy’, van de rab alani werd eveneens teruggevonden[296]. Zijn positie zal vergelijkbaar geweest zijn met de positie die de vice-goeverneur innam ten opzichte van de goeverneur. Het takenpakket van deze san(i)u zal dus ook bestaan uit  occasioneel plaatsvervangend optreden voor de rab alani en de uitvoering van alle taken die door zijn overste aan hem gedelegeerd werden. Het eerder aangehaalde fragment ABL 424 dat de rab alani als een militair aanvoerder attesteerde, vermeldt in regel 5 de san(i)u van de rab alani : ‘…the second in command of their city overseer (and) nine of his men with him (were wounded by arrows)’. Een spijtig toeval vormt het feit dat deze brief, in casu de woorden ‘his men’, een dubbelzinnige formulering hanteert. Stonden de negen gewonde mannen onder het commando van de rab alani zelf of van zijn san(i)u ? Wij zijn geneigd te geloven dat de san(i)u zelf aan het hoofd stond van een subdivisie van het contingent van de rab alani.

 

2.6. Rab karmani [297]

 

2.6.1. Zoals eerder vermeld werd een deel van de opgehaalde belastingen in natura opgeslagen in de provinciale hoofdstad met als doel onderhoud van het goevernementeel ambtenarenapparaat en bevoorrading van het Assyrische leger op doortocht. Deze opslag van goederen was de verantwoordelijkheid van de rab karmani. Zijn controlefunctie over graanvoorraden blijkt ondermeer uit ABL 43, obv.18. Deze reeds aangehaalde brief bevat een lijst van goeverneurs die verzuimd hebben hun ginu-offergaven aan de tempel van Assur te verzenden. Temidden van de vermelde goeverneurs vinden we ook de attestatie van een rab karmani van Dajjan-Adad[298]. Twee teksten uit Calah bevestigen eveneens de rab karmani als een functionaris met verantwoordelijkheid over graanopslag[299].

 

De associatie van de rab karmani met de goeverneur wordt door Kinnier-Wilson eerder op grond van stilistische kenmerken van de tekst VAT 9635, rev. 12[300] afgeleid. De woorden ‘…rab kar-ma-ni sa Ninua…’ zouden op een of andere manier parallel zijn met de woorden ‘…bel pihati sa Si-‘-me-e…’.

 

2.6.2. Andere attestaties van rab karmani omvatten ondermeer ADD 427.2, ADD 508.2 en ADD 464.22. Vooral ADD 427 lijkt er op te wijzen dat ook in de centrale administratie een functie rab karmani aanwezig was. Bij de bespreking van de centrale administratie zullen we zien dat de binnenkomende belastingen en tribuutsbetalingen onder de  vorm van levensmiddelen in de Assyrische hoofdstad per ‘ministerie’ behandeld werden[301]. De rab karmani vormde dan het hoofd van het ministerie dat de doorstroming en opslag van graan regelde.

 

Het feit dat in de provincies enkel een rab karmani geattesteerd werd, terwijl we in de hoofdstad een rab karmani ‘grain minister’, een rab barraqu ‘beer minister’, een rab NINDA . MES ‘bread minister’, een rab karkadinni ‘minister for fruit and confections’, een rab karani ‘wine minister’, een rab disbi ‘minister for honey and date syrup’, een rab kisiti ‘fodder minister’, een rab samni ‘minister for vegetable and mineral oils’ , een rab urati ‘minister of the horse department’, een rab saquti ‘spice master’ en een rab zamri ‘fruit master’ teruggevonden hebben, roept enkele vragen op[302]. We kunnen een aantal mogelijke oplossingen uitdenken. Enerzijds kunnen we de bevoegdheden van de rab karmani voor de provincies uitbreiden. Hij zou dan verantwoordelijk zijn voor de opslag van alle levensmiddelen en niet alleen van graan zoals zijn collega van de centrale administratie. We kunnen anderzijds op provinciaal vlak ook een kopie van dit centraal apparaat vermoeden. Het feit dat geen enkele van hogervermelde centrale functies in de bronnen met het provinciaal niveau geassocieerd wordt, zou dan echter wel een bijzonder ongelukkig toeval zijn. Tenslotte kunnen we de bevoegdheid van de provinciale rab karmani strikt beperken tot het opslaan van graan voor de doortocht van het Assyrische leger. De bevoorrading van de provinciale paleizen zou dan via andere kanalen - direct via de centrale administratie ? - gebeuren. Zekerheid in deze materie is ons voorlopig niet gegund, hoewel we geneigd zijn de laatste hypothese als meest aannemelijk te beschouwen. 

 

We kunnen hier, aan de hand van de hogervermelde teksten, dus enkel zeker stellen dat de rab karmani een provinciale ambtenaar was die verantwoordelijkheid droeg ten minste voor de opslag van graan in de provinciale hoofdstad. Uit de  aanduiding ‘rab’ kunnen we tot slot afleiden dat de rab karmani op het vlak van de graanopslag een leidende functie vervulde. Zijn werknemers blijven echter onbekend. 

 

2.7. Qepu

 

Voor deze titel verwijzen we naar punt 2.8 van hoofdstuk I, waar we aantoonden dat qepu een titel was, gegeven aan de provinciale ambtenaren die belast werden met de ophaling van de belastingen. De titel werd slechts gedragen voor de duur van de belastingsinningen. Daar de eindverantwoordelijkheid voor de inningen bij de goeverneur lag, dienen we de functionarissen met de titel qepu dus op te nemen in deze beschrijving van de provinciale administratie. 

 

2.8. Makisu [303]

 

Slechts driemaal werd de makisu geattesteerd in het uitgestrekte bronnenmateriaal voor het Neo-Assyrische Rijk. De makisu wordt geïnterpreteerd als een belastingsophaler of een ‘customs official’ onder provinciaal gezag[304]. Vooral ADD 993,iii,21 is in deze interpretatie van doorslaggevend belang. De tekst vermeldt expliciet een ‘…tax-collector of the province of Cilicia…’. De overige twee attestaties worden geleverd door ND 2715, 10-14 & 21[305], een brief geschreven door de goeverneur van Lebanon: ‘…on the felled trees which they send downstream I am exacting a percentage tax, having appointed tax-collectors at all the quaysides in Lebanon…’ en ‘…later they sent word to me and brought the tax-collector into Sidon…’.

 

Kraus[306] spreekt van ‘…der Berufs- (oder Funktions-) Titel makisum…’. We kunnen deze functie volgens hem beter interpreteren als een post die door elke ambtenaar met de vereiste kwalificaties kan bezet worden, misschien zelfs voor een beperkte tijdspanne[307]. Op dit vlak is de makisu dus misschien vergelijkbaar met de hoger besproken qepu.

 

2.9. Rab kisri

 

2.9.1. Uit het feit dat de goeverneur ook bevoegdheid als militaire bevelhebber draagt, volgt logischerwijs dat heel wat militaire officieren onder de verantwoordelijkheid van de provinciegoeverneur komen te staan. De vermenging van militaire en burgerlijke bevoegdheden in de sterk gemilitariseerde Assyrische staat brengt hier praktische problemen met zich mee die we zullen omzeilen door een strakke scheidingslijn te trekken tussen de militaire officieren die we bij de provinciale administratie kunnen indelen en de overige, zuiver militaire, functionarissen. Officieren met enkel en alleen militaire bevoegdheden zullen we in deze bespreking niet opnemen. Voor meer informatie in verband met deze officieren verwijzen we naar enkele standaardwerken aangaande het Assyrische leger[308].

 

De rab kisri echter kunnen we met recht en rede opnemen in een bespreking van de provinciale administratie. De rab kisri is als militair officier verantwoordelijk voor de troepenlichtingen. We zagen eerder echter dat ook burgers gelicht worden om bijvoorbeeld openbare werken, hetzij in de provincie, hetzij in de Assyrische hoofdstad, uit te voeren[309]. In dat opzicht menen we dus dat we de rab kisri terecht een plaats geven in de provinciale administratie.

 

2.9.2. De rab kisri is een militaire officier aan het hoofd van een kisru-eenheid. Een kisru-eenheid omvatte 100 mensen, die gelicht werden door de de rab kisri. Postgate schetst een goed beeld van de positie van een rab kisri : ‘…each captain was probably responsible for collecting the soldiers in his unit, together with their animals, and for seeing that they were adequately equipped and provisioned (…) each captain must have been assigned a village or villages from which to assemble his company (…) the captain was probably responsible for the decision as to who should do military service and who was to be a reserve or merely a labourer’[310]. Zoals eerder aangehaald[311] kende de kisru-eenheid gaandeweg een verschuiving van strikt militaire groepering naar een meer algemene administratieve indeling van burgers die zowel in oorlogstijd als vredestijd onder centraal-militair gezag stonden. In de hoedanigheid van ‘uitlener’ van zijn gelichte mensen aan de provinciegoeverneur kunnen we de rab kisri dus een provinciaal ambtenaar noemen. Zijn andere bevoegdheden als legerleider van een kisru-eenheid in gevechtssituatie zijn niet strikt te scheiden van de goeverneur, aangezien deze eveneens een legeraanvoerder was, maar zijn wel strikt te scheiden van het begrip ‘provinciale administratie’ dat wij hier hanteren. Toch geven wij hieronder, voor de volledigheid en een beter inzicht in de totaliteit van de bevoegdheden van de rab kisri, kort een overzicht van zijn rol als militaire aanvoerder.

 

2.9.3. De rab kisri als militair leider laat zich best vertalen als ‘cohort officer’[312]. Zijn kisru-eenheid is dan een eenheid van 100 soldaten, in twee groepen verdeeld over 50 strijdwagens. Elke groep van 25 strijdwagens stond onder aanvoering van een rab hanse of ‘commander of fifty’[313]. De precieze samenstelling van elke strijdwagen in een kisru-eenheid staat nog steeds ter discussie daar de tekst NL 89[314] slechts melding maakt van ‘…11 grooms (mukil appati), 12 ‘third men’ (taslisu)[315], 30 bowmen (maru damqu), 53 drivers (bel narkabiti[316]), total 106 chariot personnel…’ zonder verdere specificaties. De enige mogelijke interpretatie van deze aantallen is dat een kisru-eenheid van 50 strijdwagens of 100 soldaten, onderverdeeld in 30 maru damqu, 10 mukil appate, 10 taslisu en 50 menners, aangevoerd werd door twee rab hanse, elk met beschikking over een strijdwagen met een menner en een taslisu, en één rab kisri op een strijdwagen met een menner en een mukil appate[317]. De denkfout bij Kinnier-Wilson zit nu echter in zijn interpretatie van de vermelde soldaten. Zo omschrijft hij de mukil appati strikt volgens de letterlijke vertaling als een ‘holder of the reins’, ‘groom’, ‘een rijknecht, verzorger van paarden’, dus geen bewapende soldaat. Zulke interpretatie levert ons echter tien onbewapende strijdwagens op. Garelli[318] wijst er terecht op dat de dragers van deze functie belangrijke personen waren - er zijn mukil appati aan het koninklijk hof geattesteerd[319] en ze worden in ADD 857 tussen verschillende saknu en bel pihati opgesomd - wiens titel vooral als een eretitel gedragen werd, zonder  dat hun daadwerkelijke akties omschreven werden door die titel. Hetzelfde geldt voor de taslisu ‘… des écuyers, ou des gardes des corps, (…) , ce sont eux les porteurs de boucliers des chars, d’après ADD 324,4…’[320]. Het is een evidentie dat, in het  zojuist beschreven schema van een kisru-eenheid, de mukil appati en de taslisu bewapend deelnemen aan het gevecht, hoewel hun (ere)titels hen niet als krijgslieden doen vermoeden.

 

2.9.4. ABL 631[321] toont ons twee rab kisri die onderhandelen met Arabieren over de verkoop van kamelen. Het probleem met dergelijke bronnen, die teruggevonden werden in staatsarchieven, is dat we op geen enkele manier kunnen achterhalen of vermelde functionarissen als individuele personen of in de hoedanigheid van hun functie optreden. Uit deze attestatie zijn dus onmogelijk conclusies te trekken in verband met de bevoegdheden van de rab kisri.

 

2.9.5. Vermelden we tot slot nog dat Kinnier-Wilson de rab kisri in de sociale klasse der rabani of ‘emirs’, volgens zijn vertaling, zou plaatsen[322]. We vonden enkele attestaties terug die de rab kisri inderdaad als een man met aanzien doen uitschijnen. Het document ADD 675[323] is een lijst van gebieden die door de koning aan zijn belangrijke ambtenaren geschonken werden. Eerder zagen we reeds dat de provinciale goeverneurs tot de gelukkigen behoorden die zulke milde schenking mochten ontvangen. In deze tekst vinden we, in gezelschap van onder andere de sartennu, de sukallu, de rab resi, de san(i)u van de (a)barakku[324], ook enkele rab kisri. Zulke aanduiding zou een eventueel behoren van de rab kisri tot de rabani-klasse uiteraard heel wat aannemelijker maken. ADD 1036 vermeldt een rab kisri onder diegenen - paleispersoneel en anderen - die een deel van de natura-tribuutsbetalingen ontvangen. Uit de vermelding in hetzelfde document van onder andere een strijdwagenmenner kunnen we afleiden dat via de tribuutsbetalingen, direct of via hun oversten, ook in het levensonderhoud van alle militaire functionarissen voorzien werd. De vermelding in een dergelijk document hoeft dus niet noodzakelijk te wijzen op een zeer hoge sociale origine van de rab kisri. Ook in de tekst ADD 675 kunnen we veeleer besluiten dat een zeer groot deel van de Assyrische ambtenaren een stuk grond toegewezen kreeg, daar we ook hier onder andere een strijdwagenmenner en een gewone klerk[325] in de lijst van begunstigden terugvinden. We zijn er ons van bewust dat deze tegenargumenten slechts hypothetisch blijven, maar we willen op die wijze ten zeerste benadrukken dat wij het afleiden van stellingen aan de hand van buitenlandse, en soms niet eens contemporaine, situaties zeer gevaarlijk vinden en liever achterwege zouden laten in dit overzicht.

 

2.10. Rab kallie

 

De argumentatie op grond waarvan we de rab kisri een plaats gaven in de provinciale administratie, geldt eveneens voor de rab kallie : deze, in se militaire, officier stond aan het hoofd van een kalliu of een ‘posting station’[326]. Daar we zagen dat de uitbouw en onderhoud van de kalliu onder de verantwoordelijkheid van de provinciale goeverneurs viel, kunnen we de rab kallie, in zijn hoedanigheid van hoofd van een kalliu, eveneens een volwaardig lid van de provinciale administratie noemen. Het concrete takenpakket van de rab kallie of eventuele andere taken in de militaire sfeer zijn jammer genoeg niet bekend.

 

2.11. Raksuti [327]

 

2.11.1. Deze militaire functionarissen zijn eveneens voor een deel van hun takenpakket bij de provinciale administratie in te delen. We zien hen immers optreden als begeleiders of ‘escort-riders’[328] van boodschappers[329], en in die hoedanigheid vallen ze onder de verantwoordelijkheid van de rab kallie[330]. Elke kalliu had de beschikking over een korps raksuti, die een goevernementele of andere boodschapper op een deel van zijn reisweg begeleidden, waarschijnlijk tot de volgende kalliu waar een ander korps deze taak overnam. Hoe we ons deze begeleidende opdrachten van de raksuti concreet moeten voorstellen, blijft onduidelijk. Zo is het aantal manschappen en de eventuele hiërarchische inrichting van een dergelijke escorte onmogelijk na te gaan.

 

2.11.2. De associatie van raksuti met paarden is meerdere malen geattesteerd[331]. Hun verbondenheid met de kalliu blijkt vooral uit ABL 396 : ‘…post station and escort officers are not yet on watch there…’. Andere attestaties, onder andere van een ‘…raksu of the rab biti…’[332] en ‘…raksutu sa rab resi…’[333], wijzen erop dat de escorterende opdracht van de raksuti niet enkel tot het provinciale niveau van de kalliu beperkt bleef. De tekst ABL 1009 vermeldt verder dat deze  raksu van de rab biti 209 mannen met zich mee terugbracht. De context van deze mededeling is ons echter onbekend. Het zou kunnen dat de tekst melding maakt van een andere bevoegdheid van de raksuti. Deze verdere bevoegdheden zullen dan ongetwijfeld op het militaire vlak gesitueerd zijn, zodanig dat de raksuti voor dat aspect van hun takenpakket niet onder de provinciale administratie te rangschikken zijn.

 

2.12. Rad(i)u kibsi

 

2.12.1. Zoals we de rab kallie als hoofd van een kalliu onder de provinciale administratie rangschikten, moeten we ook de rad(i)u kibsi, als mogelijk hoofd van de verwante bit mardite, hier opnemen. We vermeldden reeds eerder dat de Neo-Assyrische communicatie gestoeld was op een uitgebreid netwerk van kalliu en bit mardite[334]. De supervisie en zorg voor deze stations was in handen van de plaatselijke provincie-goeverneur. Kinnier-Wilson[335] betitelde de kalliu als ‘posting stations’ of aflossingsposten, terwijl hij voor de bit mardite een meer (para)militaire functie in gedachten had. De rad(i)u kibsi wordt dan ook de ‘officer of the king’s police’[336].

 

2.12.2. Het is vrij duidelijk dat de rad(i)u kibsi een functionaris is die nauw in verband staat met het communicatienetwerk. Zo wordt hij enkele malen geassocieerd met kallapu-boodschappers[337]. Etymologische analyse van zijn titel zou ook bewijzen dat zijn aktiviteiten vervuld worden buiten de stad[338]. De toekenning van paramilitaire of politionele bevoegdheden, berust op de attestatie van een rad(i)u kibsi in de tekst ND 2070[339]. De tekst geeft mogelijk een relaas van opsporingsaktiviteiten : ‘…the tracks have been traced to Girad (…) but the men who followed the tracks have been beaten up…’[340]. Het probleem met zulke alleenstaande attestaties is uiteraard de vraag in hoeverre de weergegeven aktiviteiten vast tot het takenpakket van deze functionaris behoren. Zekerheid hieromtrent zal ons slechts geboden worden aan de hand van nieuwe attestaties van de rad(i)u kibsi. Voorlopig echter tasten we vrijwel in het duister omtrent takenpakket, bevoegdheden en hiërarchische positie van de rad(i)u kibsi. We menen bijgevolg dat de vertaling van Kinnier-Wilson eerder voorbarig is. Wat echter ook het takenpakket van de rad(i)u kibsi concreet inhoudt, als hoofd van de bit mardite staat zijn plaats in de provinciale administratie buiten alle verdenking.

 

2.13. Rab kallapi

 

2.13.1. Rab kallapi is de laatste van de militaire functies die we eventueel onder de provinciale administratie zouden kunnen rangschikken. Deze functionaris stond normaliter aan het hoofd van een kleine groep kallapu-soldaten[341]. Pecirkova[342] suggereert de rab kallapi echter als provinciaal verantwoordelijke voor het communicatienetwerk dat het provinciale met het centrale niveau verbindt[343]. Uit de bronnen blijkt, naast hun geattesteerde strikt militaire aktiviteiten, dat de kallapu tevens vaak geassocieerd worden met boodschappen[344]. Als boodschappers opereren ze dan onder de titel kallapu sipirti[345]. Het is ook vrij zeker dat deze kallapu gebruik maakten van de kalliu langs de koninklijke wegen[346]. Kinnier-Wilson[347] betoogt tenslotte dat de rab kallapi en zijn manschappen normaliter instonden voor het vervoer van legertroepen.

 

2.13.2. We kunnen allereerst beklemtonen dat we de rab kallapi en de kallapu voor hun militaire bevoegdheden, zoals misschien het vervoer van legertroepen,  niet onder de provinciale administratie rangschikken. Dit dus ondanks het feit dat de rab kallapi, als militair, weliswaar lager in rang  was dan de goeverneur als militair bevelhebber. Deze ondergeschiktheid heeft immers niets te maken met de goeverneur als provinciaal ambtenaar. Hun optreden als boodschappers in dienst van de goeverneur zou hun plaatsing onder de burgerlijke provincale administratie wel rechtvaardigen. We weten echter dat het Neo-Assyrische hof geen afzonderlijk ambt van boodschapper kende. De regel is grofweg dat de functionaris die beschikbaar was, gebruikt werd als boodschapper[348]. We hebben dan ook geen reden aan te nemen dat de provinciegoeverneur de beschikking had over een vast korps van kallapu- boodschappers. We aanzien de kallapu dan ook als militaire functionarissen pur sang, die occasioneel door hun militaire overste, de provinciegoeverneur, ingezet werden als boodschappers. Dat de kallapu op dat moment een burgerlijke taak uitvoerden in dienst van de provinciale administratie, kan niet ontkend worden. Toch gunnen we hen geen plaats in de vaste provinciale administratie, omwille van de aangehaalde verscheidenheid in Assyrische functionarissen die occasioneel als boodschapper gebruikt worden[349].

 

Pecirkova heeft zich ons inziens dan in haar interpretatie laten misleiden door het frequent gebruik van de kallapu-soldaten als boodschappers en hun associaties met de kalliu langs de koninklijke wegen. Wij aanzien de kallapu geenszins als vast personeel van de kalliu. De kallapu waren, als militaire functionarissen, vaak ‘op de baan’[350] zodat de kalliu omwille van praktische redenen door hen meermaals gefrequenteerd werden. Ook hun gebruik als boodschappers is in deze lijn te verklaren. De goeverneur zal, als hun militaire overste, vaak een beroep gedaan hebben op de kallapu om ‘en passant’ een boodschap over te dragen. Het moge dus duidelijk zijn dat de kallapu, en hun directe overste, de rab kallapi, ons inziens geenszins onder de provinciale administratie te plaatsen zijn. In attestaties als ‘…Dadi, the chief kallapu of the governor…’[351] treedt de goeverneur in kwestie dus op als militaire functionaris.

 

 

3. BESLUIT

 

In de discussie rond eventuele gelijkenissen en verschillen tussen de twee aanduidingen, saknu en bel pihati, voor de functie van provinciaal goeverneur, werd een duidelijk standpunt ingenomen. Saknu waren van oudsher de provinciale goeverneurs van het rijk en stamden uit de sociale klasse der rabani, dit wil zeggen dat ze aristokraten of zelfs leden van de koninklijke familie waren. De bel pihati waren eunuchen die in de Neo-Assyrische periode als goeverneurs geïntroduceerd werden om een te grote machtsaccumulatie van de saknu tegen te gaan. De verschillen tussen de twee aanduidingen vervaagden na verloop van tijd zodat we in de bronnen attestaties hebben van personen die zowel saknu als bel pihati genoemd worden. Als redenen hiervoor werden de vervaging van de precieze inhoud van beide aanduidingen en een vermijding van het gebruik van de dubbelzinnige term saknu gesuggereerd.

 

Het takenpakket van de goeverneur kon, waarschijnlijk op vrij volledige wijze, gereconstrueerd worden. Twee rechterhanden van de goeverneur - de vice-goeverneur met burgerlijke verantwoordelijkheden en de rab biti met militaire verantwoordelijkheden - werden eveneens teruggevonden. Als schakel tussen de municipale en de provinciale administratie plaatsten we de rab alani, met onder zijn gezag ook een san(i)u. Beide functionarissen bleken eveneens militaire bevoegdheden te bezitten. Op het vlak van doorstroming van de belastingen attesteerden we de rab alani als een schakel tussen de provinciale en centrale administratie. De aanduidingen qepu en makisu werden eveneens in dit overzicht opgenomen, hoewel zij waarschijnlijk niet als daadwerkelijke functies maar slechts als titels, verstrekt aan verschillende provinciale ambtenaren voor de duur van de inning van de belastingen, te interpreteren zijn. De precieze inhoud van de bevoegdheden van de rab karmani kon niet volledig verklaard worden. We verkregen wel zekerheid omtrent de associatie van deze ambtenaar met de opslag van graan op provinciaal niveau.

 

Drie besproken militaire officieren, rab kisri, rab kallie en rad(i)u kibsi, verdienden, omwille van de vermenging van burgerlijke en militaire bevoegdheden van de goeverneur, een gerechtvaardigde plaats in de burgerlijke provinciale administratie. De militaire raksuti bleken eveneens op betrouwbare wijze als personeel van de rab kallie aan te duiden, zodat ook hun opname in de provinciale administratie te rechtvaardigen is. De kallapu en hun rab kallapi tenslotte werden geweerd uit de provinciale administratie, hoewel zij veelvuldig geattesteerd werden als goevernementele boodschappers en vaak geassocieerd werden met de kalliu ‘postings stations’ langs de koninklijke wegen.  

 

 

IV. Centrale administratie

 

We zijn momenteel in ons overzicht van de Neo-Assyrische administratie opgeklommen tot het allerhoogste, centrale, niveau. Het echte middelpunt van de Assyrische administratie was het koninklijk paleis in de hoofdstad, symbool en tegelijkertijd daadwerkelijk centrum van de Assyrische heerschappij. De Assyrische koninklijke paleizen waren normaliter opgebouwd rond twee grote binnenkoeren. Rond de babanu bevonden zich de administratieve gebouwen; de gebouwen rondom de bitanu omvatten ondermeer de troonzaal en de woonkwartieren[352]. Aan wie zich wil laten onderdompelen in de pracht en praal van de Assyrische paleizen raden we de prozaïsche beschrijving aan die Contenau geeft van het paleis van Sargon II te Dur-Sarrukin[353].

 

Alle belangrijke centrale rijksfunctionarissen resideerden aan het koninklijk hof. De koning culmineerde in zijn persoon de uiteindelijke verantwoordelijkheid over alle aspecten van het Assyrisch administratief apparaat. Begrijpelijkerwijs zullen we dit hoofdstuk aanvatten met een uitgebreide bespreking van de koning, waarna we achtereenvolgens de koninklijke familie, de topambtenaren met rijksadministratieve verantwoordelijkheid samen met de andere vertrouwelingen van de koning, de ‘ministeries’, andere minder belangrijke rijksadministratieve functies en de verschillende geledingen van het koninklijk paleis zullen behandelen.    

 

 

1. KONING (sarru)

 

1.1. Zoals reeds duidelijk gebleken in de voorgaande overzichten stond de koning als een ware alleenheerser aan het hoofd van de Assyrische staat. Zijn oordeel was wet, en dat op alle administratieve niveaus. Als religieus leider en uitvoerder van de goddelijke wil waren alle tempels van het land aan hem ondergeschikt[354]. Deze dualiteit van het koningsambt wordt treffend omschreven door Van Driel[355] wanneer hij stelt dat de koning sarrutu (‘kingship’) en sangutu (‘priesthood’) bezit. Als opperbevelhebber van het leger en beslisser over oorlog of vrede beschikte de koning daarenboven over het leger en als hoogste gerechtelijke instantie[356] in het land waren alle rechtbanken en rechters aan hem ondergeschikt.

 

1.2. Bij zijn troonsbestijging vond eerst een religieuze ceremonie plaats waarin de koning als hoogste priester van Assur een aktieve rol vervulde[357]. Vervolgens dienden alle Assyrische functionarissen in een ceremonieel gebeuren de waardigheidstekens van hun ambt[358] voor zijn troon neer te leggen, waarna de koning hen beval hun ambt terug op te nemen[359]. De koning benoemde dus in feite alle ambtenaren van het rijk[360]. In de praktijk zien we echter dat andere hoge functionarissen hun medewerkers kiezen en dan de koning op de hoogte brengen van hun beslissingen[361]. De koning had dan uiteraard wel de macht om de beslissingen van de functionarissen in kwestie te overroepen en zelf iemand aan te stellen. Hij kon eveneens naar eigen goeddunken ambtenaren ontslaan.

 

1.3. Het ambt van koning berust in het Neo-Assyrische Rijk uiteraard op koninklijke afkomst, maar evenzeer op uitverkiezing door de goden[362]. De koninklijke waardigheidstekens, hoofdtooi en wapen, liggen in de hoogste hemel voor de troon van de god Anu[363]. De koning wordt dus als het ware aangesteld door de goden om in hun plaats het land van Assur te regeren. Voor omzeggens elke belangrijke beslissing dient de koning, via zijn auguren, waarzeggers en astrologen, dan ook een gunstig advies van de goden te ontvangen. Het feit dat de koning een vertegenwoordiger op aarde van de goden is, houdt niet in dat de Assyrische koningen zelf aanspraak maken op goddelijkheid[364]. We hebben wel voorbeelden van koningen die beweren een godin als moeder te hebben. Assurbanipal bijvoorbeeld noemt enkele malen de godin Ninlil of de godin Isjtar als zijn moeder[365]. Hierin moeten we echter geen vergoddelijking van de koning zien, maar eerder een herinnering aan de goddelijke afkomst van de koningsmacht[366]. Een dialoog tussen de god Nabu en Assurbanipal[367] waarin Nabu hem eraan herinnert dat hij grootgebracht is met de moedermelk van de godin Isjtar, kunnen we op dezelfde wijze interpreteren als een herinnering aan de uitzonderlijke leiderscapaciteiten die de koning van de goden meegekregen heeft teneinde zijn taak als vertegenwoordiger van de goden te kunnen vervullen.

 

1.4. Het takenpakket van een Assyrische koning kunnen we slechts in grote lijnen theoretisch weergeven. Zijn belangrijkste taken zijn het uitvaardigen van wetten, de beslissing over oorlog of vrede,  het leiden van het leger, diplomatieke taken[368] en het treffen van de definitieve beslissingen in alle administratieve zaken[369]. De praktijk komt er op neer dat de koning in alle zaken aangaande het Assyrische rijk de hoogste macht vertegenwoordigt. Getuige hiervan de talloze brieven gericht aan de koning, waarin ambtenaren hetzij om advies vragen hetzij de koning informeren over hun beleidsdaden.

 

1.5. Het Neo-Assyrisch rijk komt ons dus over als een echte absolute monarchie met sterke religieuze onderbouw. Toch is de macht van de koning enigszins beperkt. Het Assyrisch kernland kende waarschijnlijk een sterke aristokratische klasse[370], die ijverde voor zoveel mogelijk medezeggingschap in het rijksbestuur. In perioden van zwakke koninklijke macht zien we dat de hoge aristokratie de touwtjes strak in handen houdt of zelfs pogingen tot machtsgreep onderneemt[371]. In perioden van sterke koninklijke macht kon de aristokratische klasse het beleid van de koning slechts op subtiele wijze beïnvloeden via de ambten van augur, astroloog en waarzegger. Zoals eerder aangehaald diende de koning steeds adviezen van de goden af te wachten alvorens belangrijke beslissingen te treffen. De aristokraten die instonden voor de communicatie met de goden konden in hun interpretatie van de goddelijke wil uiteraard de beslissingen van de koning naar eigen voorkeur beïnvloeden.

 

Verder diende de koning terdege rekening te houden met de verschillende machtige steden die door de toekenning van privileges een aanzienlijke mate van autonomie verworven hadden. Gezien hun grote economische belang[372] en de vrijgevochten geest van hun lokale aristokratie kon de koning niet straffeloos zijn beleid uitstippelen zonder rekening te houden met deze Assyrische en Babylonische ‘vrije’ steden.

 

Tenslotte kunnen we ons ook voorstellen dat de koning niet straffeloos de hoogste rijksfunctionarissen tegen zich in het harnas kon jagen. Deze ambten waren immers in handen van hoge aristokraten, vaak leden van de koninklijke familie, die hun ambt de facto erfelijk gemaakt hadden. Zo onstonden mini-dynastieën die jaren konden standhouden en op die manier gemakkelijk een reële dreiging voor de koninklijke macht konden betekenen.  

 

1.6. Tot slot kunnen we onder deze hoofding nog de bijzondere situatie van de sar puhi kort aanhalen. Wanneer de Assyrische koning een zeer slecht voorteken ontving, waarbij sprake van levensgevaar zou zijn[373], werd voor die ongunstige periode een substituut-koning (sar puhi) aangesteld[374]. Wanneer de voorspellers van de koning overtuigd waren dat de onheilsperiode ten einde was -meestal na een periode van 100 dagen[375] -, werd de sar puhi ter dood gebracht en ritueel begraven[376], in de overtuiging dat het gevaar voor de koning op die manier definitief afgewend werd. Deze plaatsvervangers werden waarschijnlijk over het algemeen gerecruteerd onder het gewone volk zodat hun uiteindelijke dood niemand voor het hoofd zou stoten[377].

 

 

2. KONINKLIJKE FAMILIE

 

2.1. Kroonprins (mar sarri)

 

2.1.1. De kroonprins vervulde een belangrijke functie aan de top van het administratief systeem. Na zijn erkenning als kroonprins, die eveneens met een vastgelegd ceremonieel gebeuren gepaard ging[378], nam de mar sarri als rechterhand van de koning deel aan de bestuurlijke en religieuze opdrachten van de koning[379]. Zo vertrouwde Sargon II nog tijdens zijn bewind het bestuur van gebieden aan de grens met Urartu toe aan zijn troonopvolger Sanherib[380].

 

2.1.2. De kroonprins was uiteraard woonachtig in het koninklijk paleis in de Assyrische hoofdstad, maar had binnen het paleis zijn eigen hofhouding. De precieze samenstelling van deze hofhouding is aan de hand van de teruggevonden functionarissen[381] niet te reconstrueren. We zouden het echter logisch vinden dat deze prinselijke hofhouding een kleine kopie van de koninklijke hofhouding zou zijn, met onder andere een eigen lijfwacht[382] (sa qurbuti), meester van de hofhouding (sa muhhi biti), verschillende klerken, een (a)barakku[383], een verantwoordelijke voor de prinselijke wagens en paarden (mukil appate), verschillende dienaren, waaronder ongetwijfeld ook eunuchen, en dergelijke meer. De kroonprins bezat ook uitgestrekte stukken grond en landerijen die beheerd werden door aan hem toegewezen ambtenaren[384].

 

2.1.3. Vermelden  we tot slot nog dat een onderhoud tussen de kroonprins en de koning niet vanzelfsprekend kon plaatsvinden. Zo hebben we kennis van documenten van Asarhaddon, geschreven door zijn voorspellers Adad-sum-usur en Balasi, waarin de gunstige dagen voor het op audiëntie ontvangen van de kroonprins vermeld worden[385].

 

2.2. ‘Vrouwen van de koning’

 

Alle vrouwen die in verband stonden met het koninklijk paleis bevonden zich in de koninklijke harem. Zoals te verwachten valt in een sterk gestructureerde staat als de Neo-Assyrische, was ook de harem sterk hiërarchisch opgebouwd. De belangrijkste positie in de harem werd ingenomen door de moeder van de koningin, gevolgd door, in dalende orde van belang, de koninklijke echtgenotes[386], de paleisdames[387] en tenslotte de vrouwelijke bedienden. Onder deze hoofding zullen we enkel de belangrijkste vrouwen, met name de moeder van de koningin, de koningin en de dochters van de koning, bespreken. Zij nemen immers een zeer invloedrijke plaats aan het koninklijk hof in. De andere leden van de haremgemeenschap zullen opgenomen in de bespreking van de bitanu, punt 6.2.4.

 

2.2.1. Moeder van de koning (ummi sarri)

 

De moeder van de koning genoot groot aanzien aan het koninklijk hof. De brieven die aan haar gericht zijn, handelen ondermeer over offers, religieuze ceremonieën en de figuur van de koning zelf[388]. Ook zij heeft haar eigen landerijen[389] en hofhouding[390]. We hebben redenen om aan te nemen dat het aanzien van de koninklijke moeder zich ook vaak vertaalde in daadwerkelijke invloed op het politiek beleid van haar zoon. Zo schrijft Asarhaddon in een brief aan zijn moeder Naqi’a-Zakutu[391] : ‘J’ai immédiatement donné des ordres conformément à ce que tu m’as écrit’. Deze zelfde vrouw zou ook een grote rol gespeeld kunnen hebben in de beslissing van Sanherib om Asarhaddon als troonopvolger aan te duiden. Marello laat zelfs de mogelijkheid open dat zij, in de onrustige periode na de dood van haar zoon Asarhaddon, Assurbanipal steunde in zijn gerechtigde aanspraak op de troon[392] en mogelijk zelfs een tijdje het rijksbestuur op zich nam[393]. Tijdens de regeringsperiode van haar echtgenoot Sanherib, zien we haar, als koningin, echter niet op de voorgrond treden. 

 

2.2.2. Koningin[394]

 

2.2.2.1. De koningin was de ‘eerste vrouw van de koning’, diegene die hem als eerste een mannelijke erfgenaam schonk. We kunnen ons echter voorstellen dat er tussen de verschillende vrouwen van de koning - vooral als we zien dat de Sargoniedenkoningen vanaf Sanherib naar eigen willekeur hun ‘favoriete’ zoon, en dus niet noodzakelijk hun oudste zoon, als troonopvolger aanstelden - vaak een zekere spanning of competitie heerste om de positie van ‘eerste vrouw van de koning’ te bekleden. De positie van koningin in het Neo-Assyrische rijk was ons inziens dus geenszins een vaste betrekking.

 

2.2.2.2. Uit de bronnen vernemen we dat de koningin eveneens, net als de kroonprins, eigen landerijen[395] bezat, met eigen personeel en eigen ambtenaren. Zo vermeldt ADD 472 r. 15[396] een ‘…hazannu of the manor of the queen…’. In ND 2605,12[397] treffen we een rab alani van de koningin aan. We drukken er echter nog eens op dat de titels van dergelijke functionarissen in dienst van een lid van de koninklijke familie ofwel gegeven worden omdat hun bevoegheden grotendeels gelijklopend zijn met die van de municipale of provinciale ambtenaar die normaal de titel draagt, ofwel slaan op daadwerkelijke municipale of provinciale ambtenaren die toegewezen worden aan een lid van de koninklijke familie en bijgevolg taken uitvoeren buiten hun bevoegdheden als drager van de titel.

 

2.2.2.3. Klauber vermeldt reeds dat ook de koningin een eigen hofhouding en mogelijk eigen paleizen bezat[398]. Haar hofhouding zal net als die van de kroonprins uitgebreid en gelijklopend met de koninklijke zijn[399]. Aan de hand van de ‘Nimrud Wine Lists’ kunnen we de omvang van de hofhouding van de koningin min of meer afleiden. De koningin van Shalmaneser V ontving voor haar gehele hofhouding een totaal van 3 sutu wijn, wat zou neerkomen op een hofhouding van om en bij de 300 mensen[400]. Elders zien we dat een koningin te Nineveh - bijgevolg een koningin van Sanherib, Asarhaddon, Assurbanipal of één van de latere koningen van de Sargoniedendynastie - voor haar hofhouding ‘…five sheep and five sappu-jars(of wine)…’ wordt toegekend[401]. Kinnier-Wilson[402] schat dat haar hofhouding dan uit ongeveer 250 personen bestond.

 

2.2.2.4. Eventuele invloed van de koningin op het beleid van haar man is voor de Neo-Assyrische periode tot nog toe niet geattesteerd. Haar hoge aanzien aan het koninklijk hof lijdt echter geen twijfel.

 

2.2.3. Prinses(sen)

 

2.2.3.1. ABL 168 maakt melding van een landgoed van de dochter van de koning. Uit de voorgaande besprekingen van kroonprins en moeder van de koning gekoppeld aan deze attestatie volgt ons inziens dus duidelijk dat elk lid van de koninklijke familie, en mogelijk elk belangrijk lid van de koninklijke entourage, eigen landgoederen en eigen functionarissen in bezit heeft. In het licht van het voorgaande zien we hier eveneens geen reden om te twijfelen aan het bestaan van een eigen hofhouding van de prinses(sen).

 

2.2.3.2. Johns stelt dat waarschijnlijk de term sakintu gebruikt werd om de prinsessen aan te duiden[403]. We zien inderdaad enkele malen een sakintu geassocieerd met het paleis[404]. We zien eveneens dat een sakintu in een rantsoenlijst[405] een relatief groot rantsoen ontvangt, wat een indicatie vormt voor haar hoge rang. Henshaw[406] leidt echter uit de etymologie van sakintu af dat zij aangeduid werd voor een bepaalde functie, wat zeker niet zou gelden voor de ‘functie’ van prinses. Tenzij de prinsessen daadwerkelijk een bepaalde functie uitoefenden, kunnen we dus de stelling van Johns niet volmondig bijtreden[407].

 

2.2.3.3. De tekst ABL 308 geeft ons een beeld van de positie van de prinsessen, en dan vooral de oudste dochter van de koning, in de gemeenschap van haremvrouwen. Het gaat hier om een brief van Serua-eterat, de oudste dochter van koning Asarhaddon, aan Libbi-ali-sarat, de echtgenote van de toenmalige kroonprins Assurbanipal. Eerstgenoemde benadrukt expliciet haar superieure positie, ondermeer door de volledige en indrukwekkende titulatuur van haar vader op te sommen, ten opzichte van Libbi-ali-sarat, nochtans de toekomstige koningin : ‘…après tout, je suis Serua-eterat, la fille aînée, née dans la résidence officielle d’Asarhaddon, le grand roi, le roi puissant, le roi du monde, le roi d’Assyrie; alors que toi, tu es seulement la bru, la Dame de la maison d’Assurbanipal, le fils aîné du roi né dans la résidence officielle d’Asarhaddon, le roi d’Assyrie….’.

 

2.3. Andere leden van de koninklijke familie

 

2.3.1. In ons hiërarchisch overzicht maakten we reeds melding van de broers en zussen  van de koning en hun echtgenoten of echtgenotes. Buiten één vermelding in de ‘Nimrud Wine Lists’[408] van een jongere broer van de koning vinden we hen zelden expliciet in de bronnen terug[409]. Het is evenwel zeker dat de broers van de koning hoge rijksadministratieve posten vervulden[410].

 

2.3.2. Aan de hand van de eerder aangehaalde brief ABL 308 kunnen we afsluitend proberen een hiërarchisch verloop binnen de koninklijke familie op te stellen. Het criterium ‘geboren in de officiële residentie van de koning’ of, met andere woorden, bloedverwantschap lijkt in deze hiërarchie een belangrijke factor te zijn. Belangrijk om weten is ook dat we onderstaand schema niet enkel aan de hand van politieke macht zullen opbouwen. Ook invloed van bijvoorbeeld ouder op kind speelt ons inziens, vooral wat betreft de moeder van de koning, een grote rol.

 

Bovenaan bevindt zich uiteraard de koning. De moeder van de koning plaatsen we net onder haar zoon. Hoewel de politieke macht van haar kleinzoon, de kroonprins, uiteraard veel belangrijker is, lijkt het ons redelijk aan te nemen dat, gezien de positie van de paleisvrouwen in het algemeen en van de moeder van de koning in het bijzonder, haar invloed en ‘grootouderlijk gezag’ over de kroonprins haar plaats op dit hiërarchisch niveau rechtvaardigen. Uiteraard is haar positie afhankelijk van koning tot koning. Van Asarhaddon kunnen we bijvoorbeeld aannemen dat hij een groot respect voor zijn moeder en ontzag voor haar politieke raadgevingen had. In zulke situatie lijkt de positie die we hier toekennen aan de moeder van de koning volkomen terecht en komt de kroonprins dan ook pas na de moeder van de koning.

 

We zijn geneigd, verwijzend naar het hoger aangehaalde belangrijke criterium van bloedverwantschap de eventuele broers en zussen van de koning op het  volgende hiërarchische niveau te plaatsen. Volgende in het rijtje is dan de koningin, de eerste vrouw van de koning en belangrijkste lid van de aangetrouwde familie[411]. Aangezien haar eventuele invloed op de koning of kroonprins niet in de bronnen geattesteerd is, nemen we aan dat zij voornamelijk in de schaduw van haar echtgenoot en diens troonopvolger leefde. Afhankelijk van de situatie kunnen we ons wel voorstellen dat ook zij op gestelde tijden als steun en toeverlaat van de kroonprins optreedt, maar haar positie als ‘aangetrouwd lid van de familie’ maakt dat we haar hier op een lager echelon plaatsen.

 

Vervolgens komen de kinderen van de koning, waarschijnlijk eerst de zonen en dochters, in die volgorde, van de koningin, gevolgd door hun respectievelijke echtgenoten of echtgenotes. Ook de echtgenote van de kroonprins bevindt zich klaarblijkelijk op dit niveau. De bijvrouwen van de koning, gevolgd door hun kinderen met hun echtgenoten of echtgenotes, sluiten tenslotte de rij.

 

 

3. DE KROONRAAD

 

Allereerst moeten we duidelijk stellen dat het begrip ‘kroonraad’ nergens geattesteerd is in de Assyrische bronnen. Wij achten deze term echter een goede omschrijving om de groep van eminente rijksadministratieve functionarissen en vertrouwelingen van de koning aan te duiden. Het begrip heeft ons inziens geen betrekking op een vast adviserend orgaan van de koning. De omschrijving werd slechts ingevoerd om het kransje van vertrouwelingen van de koning onder één noemer te rangschikken.

 

3.1. De hoogste rijksfunctionarissen

 

De belangrijke positie van de functionarissen die we hier bespreken, blijkt duidelijk uit hun rangschikking in de limmu-lijsten. Nadat de koning in zijn tweede bewindsjaar de limmu-titel gedragen heeft, ontvangen in de daaropvolgende jaren achtereenvolgens de turtanu, de rab saqî (of de nagir ekalli), de nagir ekalli (of de rab saqî) en de (a)barakku de titel van limmu-officieel van het jaar[412]. De vijfde functionaris, de sukallu, plaatst ons, door zijn laattijdig opduiken in de limmu-lijsten, voor enkele twijfels. We zullen hieronder echter beargumenteren dat deze functionaris in de Neo-Assyrische tijd zeker zijn plaats had onder deze vijf belangrijke koninklijke ambtenaren.

 

Het takenpakket van deze functionarissen is niet strikt theoretisch te omschrijven. Als vertrouwelingen, en vaak familieleden, van de koning, worden ze onder andere belast met de belangrijke taken die de koning aan geen enkele andere functionaris durft toevertrouwen. Zo wordt elk van deze vijf functionarissen op gestelde tijden een militair commando als legerleider toegekend. Daarnaast bekleden ze eveneens allen het goeverneurschap in een grensprovincie[413]. Voor een beter begrip van hun geattesteerde bevoegdheden lijkt het ons nuttig hen te omschrijven met de hedendaagse term van ‘ministers’ met uitgebreide bevoegdheden. Als we deze analogie doortrekken, kunnen we vier van deze functionarissen benoemen aan de hand van een hedendaagse term die perfect zou passen in de militaristische Assyrische staat : turtanu wordt ‘minister van oorlog en eventueel eerste minister’; nagir ekalli wordt ‘minister van defensie’ en, verwijzend naar zijn aloude bevoegdheden, ‘minister van propaganda’; (a)barakku wordt ‘minister van economische zaken’; de sukallu tenslotte wordt ‘minister van justitie’.

 

Als functionarissen uit de naaste omgeving van de koning zijn deze ‘Grote Vijf’ gerechtigd om te resideren aan het koninklijke hof. Gezien hun goevernementele en militaire taken zullen zij daar echter vaak afwezig geweest zijn. In hun afwezigheid worden hun respectievelijke provincies bestuurd door hun san(i)u, ‘tweede in rang’.

 

Gezien hun grote accumulatie van macht, zowel militaire als administratieve, geloven wij vast in hun lidmaatschap van een ‘kroonraad’. Voor elke belangrijke beslissing zal de koning een beroep gedaan hebben op zijn vertrouwelingen om op te treden als adviseurs of inwinners van allerhande informatie.

 

3.1.1. Turtanu[414]

 

3.1.1.1. De turtanu was, na de koning, de feitelijke opperbevelhebber van het leger. Daarnaast bestuurde hij als goeverneur de provincie Harran[415]. Hij werd steeds de limmu-officieel in het jaar onmiddellijk na het eponimaat van de koning[416]. Als lid van de klasse der rabani was de turtanu een hoge aristokraat of een lid van de koninklijke familie[417]. Ten tijde van de Sargonieden was zijn grote macht de facto erfelijk : het ambt van turtanu werd niet noodzakelijk van vader op zoon doorgegeven, maar bleef wel vaak binnen dezelfde aristokratische familie[418]. De benoeming van de turtanu bleef uiteraard wel in handen van de koning. De positie van de turtanu aan de top van de Assyrische staat blijkt zeer duidelijk uit ABL 568. In deze lijst, die de verdeling van tribuut onder de hoffunctionarissen en rijksambtenaren weergeeft, ontvangt de turtanu een deel dat even groot is als dat van de kroonprins. De turtanu had een residentie in het koninklijk paleis, maar we gaan ervan uit dat hij niet dikwijls aanwezig was in de Assyrische hoofdstad. Hij had immers zijn goevernementeel paleis en hij voerde het leger aan in alle grote campagnes, wat, gezien de Assyrische veroveringsdrang, gecombineerd met een staand leger, een voltijdse bezigheid was. Als goeverneur en hoogste functionaris na de koning had de turtanu uiteraard beschikking over een uitgebreide staf, een eigen paleis en landerijen met bijhorend administratief personeel[419]. Een san(i)u, een tweede in rang, van de turtanu is geattesteerd in ABL 428, 2 en ABL 144,13. In afwezigheid van de turtanu bestuurde hij de provincie Harran.  

 

3.1.1.2. Het lijkt er op dat in de loop van de Assyrische geschiedenis een tweedeling van het ambt van turtanu ontstaan is[420]. Enkele bronnen[421] maken melding van een turtanu immiti en een turtanu sumeli, ofwel een ‘linker und rechter turtanu’[422]. Of en op welke manier de bevoegdheden van de turtanu verdeeld werden onder deze twee turtanu blijft echter een raadsel. Klauber[423] suggereerde dat de turtanu sumeli ondergeschikt was aan de turtanu immiti en misschien wel gelijk te stellen was met de san(i)u van de turtanu.

 

Hieronder zullen we beargumenteren dat zulke hypothese ons inziens echter totaal onjuist is. Het omgekeerde, dus de ‘rechtse’ turtanu sumeli superieur aan de ‘linkse’ turtanu immiti, lijkt ons veel dichter bij de waarheid te liggen. Zoals eerder vermeld bekleedde de turtanu ook de positie van goeverneur : de belangrijke provincie Harran werd bestuurd door de rechtse turtanu; de linkse turtanu stond aan het hoofd van de minder belangrijke provincie Kummuh[424]. Wanneer nu de bronnen het onderscheid tussen de twee turtanu niet maken, wordt met de aanduiding ‘provincie van de turtanu’ steeds de provincie Harran, met andere woorden de provincie van de rechtse turtanu, bedoeld. In de bronnen slaat de aanduiding ‘turtanu’ zondermeer dus steeds op de rechtse turtanu. De linkse turtanu wordt steeds gespecifieerd als ‘turtanu van Kummuh’[425] of als ‘turtanu immiti’.

 

3.1.1.3. Met deze informatie in het achterhoofd kunnen we nu enkele hypothesen vooropstellen :

 

a.   Indien we aannemen dat de linkse turtanu ondergeschikt was aan de rechtse turtanu, zou ‘linkse turtanu’ een andere aanduiding kunnen zijn voor de san(i)u van de (rechtse) turtanu. Dat de linkse turtanu, als ‘tweede in rang’, eveneens een provincie bestuurde, hoeft niet te verbazen. Het gaat tenslotte om de tweede in rang van de hoogste Assyrische functionaris na de koning.

 

b. Indien we toch willen vasthouden aan twee gelijkwaardige turtanu roept het grote verschil in attestaties tussen de linkse en rechtse turtanu heel wat vragen op[426]. Het zou dan eveneens een bijzonder ongelukkig toeval zijn dat geen san(i)u van de linkse turtanu geattesteerd werd.

 

c.   Een drieledig hiërarchisch verloop lijkt wel vrij aannemelijk : de (rechtse) turtanu staat aan het hoofd, achtereenvolgens gevolgd door een linkse turtanu en een san(i)u van de beide turtanu.

 

d. We kunnen nog aannemen dat de aanduiding ‘linkse turtanu’ een zuiver honorieke titel was voor de goeverneur van Kummuh. Deze redenering zou echter enkel kunnen gelden als de provincies Harran en Kummuh op één of andere manier nauw verbonden waren. Indien dit het geval was, is het niet ondenkbaar dat de goeverneur van Kummuh in de volksmond of als teken van de eerbaarheid van zijn ambt de ‘linkse turtanu’ genoemd werd, daar zijn provincie links ten opzichte van Harran, de provincie van de turtanu, gelegen was. 

 

e.   De titel van linkse turtanu zou ook slechts voor een beperkte periode in het leven geroepen kunnen zijn, omwille van redenen die ons vandaag onbekend zijn. Een beperking van de grote macht van de turtanu zou in dat opzicht een zeer aannemelijke reden zijn, temeer daar Van Driel[427] beargumenteert dat de Neo-Assyrische koningen van de 7e eeuw BC, bevreesd voor een te grote accumulatie van macht in de handen van enkele personen, de macht van de hoogste officiëlen gestadig afbouwden. Ook hebben we reeds gezien dat de limmu-lijsten een dergelijke hypothese ondersteunen[428].

 

3.1.1.4. Wij zouden de functie van linkse turtanu en de relatie tussen beide turtanu willen beschrijven door een samenvoeging van de derde en vijfde hypothese. Gezien de schaarse attestaties van een linkse turtanu menen wij dat de functie niet doorheen heel de Assyrische geschiedenis bestaan heeft[429]. De turtanu werd ergens in de loop van het Neo-Assyrische rijk waarschijnlijk een te grote potentiële dreiging voor de macht van de Assyrische vorst, zodat beslist werd een deel van zijn bevoegdheden te delegeren aan een tweede turtanu. Die tweede turtanu, ons inziens wel ondergeschikt aan de eerste turtanu, kreeg de titel van ‘linkse turtanu’ mee, zodat de oorspronkelijke turtanu bijgevolg de ‘rechtse turtanu’ werd. De klerken maakten in de bronnen begrijpelijkerwijze deze specifiëringen enkel voor de linkse turtanu. De rechtse turtanu, die van oudsher bekend stond als de turtanu tout court, werd normaliter nog steeds aan de hand van zijn oude en meer bekende titel omschreven.

 

De precieze bevoegdheden van de linkse turtanu zijn ons onbekend. We nemen wel aan dat hij ‘autonoom’ zijn provincie bestuurde, dat wil zeggen zonder eventuele controle van of ondergeschiktheid aan de rechtse turtanu. Op het militaire vlak zien we hem echter wel als een ondergeschikte van de rechtse turtanu, die nog steeds het opperbevel over de Assyrische strijdmacht in handen houdt. De san(i)u van de turtanu(s) sluit dan de hiërarchie binnen het ambt van turtanu.

 

3.1.2. Rab saqî [430]

 

3.1.2.1. De titel rab saqî, vrij te vertalen als ‘koninklijke hofschenker’ is een eretitel. De rab saqî die we hier zullen bespreken, bezit geen bevoegdheden die kunnen omschreven worden aan de hand van de titel van hofschenker. Aangezien aan het hof echter daadwerkelijk ‘schenkers’ onder de titel ‘saqiu’ tewerkgesteld zijn, nemen we aan dat de functie van rab saqî in het prille begin slechts de directe verantwoordelijke over deze schenkers omschreef. De functionaris in kwestie zal zich dan in de loop van de Assyrische geschiedenis opgewerkt hebben tot een vertrouweling en naaste medewerker van de koning. In die context moeten we de Neo-Assyrische rab saqî aanzien.

 

3.1.2.2. In de Neo-Assyrische tijd is de rab saqî een hoge koninklijke functionaris die in de eponiemenlijsten op de derde of vierde plaats komt. Verdere associaties van de rab saqî met de hoogste koninklijke functionarissen zijn in groten getale voorhanden[431]. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we de rab saqî, vertrouweling van de koning zijnde, als goeverneur[432] van de provincie Sabiresu[433] en als legerleider[434] zien optreden.

3.1.2.3. Als koninklijk ambtenaar had de rab saqî een residentie aan het hof, maar, gezien zijn goevernementele en militaire verplichtingen, zal hij niet doorlopend in het koninklijk paleis verblijven. De rab saqî bezit uiteraard een goevernementeel paleis met een uitgebreide hofhouding. Hij ontvangt ook inkomsten van zijn landerijen, die onder de hoede van een uitgebreide staf administratieve en andere medewerkers staan[435].

 

3.1.2.4. Een san(i)u van de rab saqî werd niet geattesteerd. Het bestaan van zulke san(i)u lijdt evenwel weinig twijfel. De rab saqî zal immers vaak gedurende militaire campagnes het bestuur van zijn provincie moeten overlaten aan een tweede in rang. Het feit dat voor de andere hoge rijksfunctionarissen die tevens de post van provinciegoeverneur bekleden wel san(i)u teruggevonden werden, wijst eveneens op het bestaan van een san(i)u van de rab saqî. 

 

3.1.3. Nagir ekalli

 

De nagir ekalli was oorspronkelijk de ‘koninklijke heraut’[436]. Zijn bevoegdheden strekten zich uit tot het aankondigingen van officiële aangelegenheden en het aankondigen en eventueel superviseren van een koninklijke legerlichting. Reeds in Middelassyrische en vroeg-Nieuwassyrische tijden behoort zijn ambt tot de hoogste van het rijk[437]. We vinden hem daar reeds als derde of vierde eponiem na de koning[438].

 

De uitbreiding van zijn bevoegheden onder de Sargonieden verbaast ons dus allerminst. Als vertrouweling van de koning wordt hij vaak bekleed met een militair commando[439], waarschijnlijk enkel te associëren met verdediging aan de grenzen van het Assyrische rijk[440]. Hij treedt dan eveneens op als goeverneur van een provincie aan de noordoostelijke grens van het rijk[441]. Zoals zijn naaste collega’s resideert hij afwisselend aan het koninklijk hof en in zijn goevernementeel paleis of eigen landgoederen[442]. Een san(i)u van de nagir ekalli is geattesteerd in ABL 568, ABL 1079,3 en mogelijk ADD 277,1f..

 

Het wordt dus duidelijk dat de titel ‘koninklijke heraut’ van de Neo-Assyrische nagir ekalli niet meer de concrete bevoegdheden van deze hoffunctionaris beschrijft.

 

3.1.4. (A)barakku (rabu)[443]

 

3.1.4.1. CAD[444] noemt de (a)barakku een ‘chief steward of a private or royal household’. De vertaling van ‘treasurer’, gesuggereerd door Kinnier-Wilson[445] lijkt ons echter meer aangewezen. Zijn functie wordt vooral vaak geassocieerd met de toestroming van tribuut en belastingen naar de Assyrische hoofdstad. De (a)barakku stond, als supervisor of ‘schatbewaarder’, aan het hoofd van de verschillende ministeries die verantwoordelijk waren voor de centrale opslag en distributie van levensmiddelen die onder de vorm van belastings- of tribuutsbetalingen de hoofdstad bereikten. ABL 89,7 en ABL 633,15 beschrijven de (a)barakku in een context van controle over bepaalde betalingen in zilver. In ABL 114,15 inspecteert de (a)barakku samen met een priester en de tupsar ekalli een hoeveelheid opgeslagen goud in een tempel. ABL 486 vermeldt de (a)barakku eveneens als supervisor over een niet nader te bepalen koninklijke bouwonderneming. Alles wijst er dus op dat de (a)barakku in dienst van de koning verantwoordelijkheid droeg over omzeggens alle economische zaken in het rijk.

 

3.1.4.2. De (a)barakku in dienst van de koning is steeds de vijfde eponiem-officieel na de koning, turtanu, rab saqî en nagir ekalli. Onder de Sargonieden wordt hij eveneens belast met militaire opdrachten[446] en een post als goeverneur[447]. Ook hij bezit eigen landerijen[448] met bijhorend personeel en, uiteraard,  een goevernementeel paleis met uitgebreide huishoudelijke en administratieve staf. ADD 675 vermeldt, in een lijst van functionarissen die een landgoed toegewezen krijgen, een san(i)u van de (a)barakku. 

 

3.1.4.3. De attestaties van (a)barakku buiten de koninklijke entourage omvatten ondermeer een (a)barakku van de Assur-tempel te Assur[449], van de kroonprins[450], van de koningin[451] en van de moeder van de koning[452]. Ook op de grote landerijen van de belangrijke staatsfunctionarissen en in de goevernementele paleizen zal steeds een (a)barakku tewerkgesteld zijn.

 

3.1.5. Sukallu

 

3.1.5.1. De functie van sukallu kent een lange geschiedenis. Oorspronkelijk had de term betrekking op een ‘vizier’, die de rechterhand van de koning was. De Neo-Assyrische sukallu is echter niet meer met deze omschrijving te identificeren. De Neo-Assyrische sukallu in dienst van de koning wordt ook nog aangeduid met de term sukallu rabu[453] of sukallu dannu[454]. Een sukallu san(i)u is eveneens meerdere malen geattesteerd[455].

 

3.1.5.2. De hiërarchische positie van de sukallu plaatst ons voor heel wat vraagtekens. Enerzijds zien we de sukallu pas ten tijde van Asarhaddon in de limmu-lijsten opduiken[456], zodat we logischerwijs zouden veronderstellen dat het ambt pas vanaf dat moment bij de ‘Groten’ van het Assyrische hof gerekend kan worden. Anderzijds zien we in een administratief document van koning Adad-Nirari III[457] (808-780 BC) de sukallu in een opsomming ‘…turtanu, nagir ekalli, sakin[458] Ninua, sakin Kalzi, sakin Arba ilu, sukallu rabu, abarakku rabu, …’, wat er op wijst dat toendertijd het ambt van sukallu zijn plaats onder deze belangrijke functionarissen verdiende. In deze beschrijving veronderstellen we dus gemakkelijkheidshalve dat de sukallu gedurende geheel de periode van de Sargonieden een belangrijke plaats aan het koninklijk hof bekleedde. Deze hypothese wordt krachtig ondersteund door de attestatie van ‘Sin-ah-usur, sukalmahhu[459] and full brother of Sargon, king of the world, king of Assyria’[460]. De redenen voor het ontbreken van zijn functie in de limmu-lijsten, althans voor wat betreft de bewindsperioden van Sargon II en Sanherib, blijven dan wel een raadsel.

 

3.1.5.3. We vinden in de bronnen talrijke attestaties van de sukallu geassocieerd met rechtspraak[461]. Ook de vele passages[462] die de sukallu in verband brengen met de sartennu[463] doen ons geloven dat de sukallu een autoriteit op het gebied van de rechtspraak was. Het is in deze context dat Kinnier-Wilson[464] de bevoegdheden van de sukallu in Neo-Assyrische tijden beschrijft : ‘…the main associations of the sukallu were with judges and the work of judges - and thus also with the king as the first of judges - in which case he becomes rather the king’s attorney, his representative in law and the executor of his legal affairs…’.

 

3.1.5.4. In de hoedanigheid van ‘minister van justitie’ behoorde de sukallu tot de naaste medewerkers van de koning. We zien dan wederom dat onder de Sargonieden zijn bevoegdheden uitgebreid worden : ook hij verkrijgt het goeverneurschap[465], occasionele militaire commando’s[466] en andere koninklijke opdrachten die buiten zijn taakomschrijving vallen[467].  Goeverneur en hoge koninklijke functionaris zijnde, bezit ook de sukallu een eigen paleis met hofhouding, eigen landerijen[468] met bijhorend personeel en een residentie in het koninklijk paleis.

 

3.2. Sa qurbuti [469]

 

3.2.1. De koninklijke sa qurbuti is een omschrijving voor de persoonlijke lijfwacht van de koning. Uiteraard werden voor deze posten mensen uitgekozen die het volste vertrouwen van de koning genoten[470]. De sa qurbuti resideerden - of  waren misschien eerder gelegerd, gezien het ontegensprekelijk militair karakter van hun functie[471] - in het koninklijk paleis[472]. ADD 675 somt een sa qurbuti op tussen ambtenaren die een landgoed toegewezen krijgen, wat er op wijst dat de sa qurbuti belangrijke functionarissen in dienst van de koning waren. Het feit dat zij door de koning met diverse belangrijke opdrachten belast werden, rechtvaardigt ons inziens hun opname in de ‘kroonraad’.

 

3.2.2. De effectieve politieke bevoegdheden van de sa qurbuti waren zo goed als onbestaande. Hun enige taak was strictu sensu het welzijn van de koning. In de praktijk zien we echter opnieuw dat ook zij, als vertrouwelingen van de koning, overal in het rijk zeer diverse, en vaak belangrijke, taken uitvoeren. Zo zien we hen, steeds als directe afgevaardigden van de koningen, optreden waar conflicten koninklijke interventie vereisen[473]. We leren ook uit een betrekkelijk groot aantal bronnenpassages dat de sa qurbuti verantwoordelijkheid droegen over krijgsgevangenen en te deporteren personen, die hen door goeverneurs of andere militaire bevelhebbers overgedragen werden[474]. We zien verder nog een sa qurbuti aangesteld om bouwwerken aan de Der tempel te superviseren[475], een sa qurbuti belast met de controle van offerdieren in de tempel van Nabu[476], een sa qurbuti gestuurd door de koning om de qepu-functionarissen van de tempels te Sippar, Cutha, Hursagkalama en Dilbat te ontslaan en te vervangen[477], en sa qurbuti als boodschappers van de koning[478] of als escorte van een koninklijke boodschapper, aangesteld om waardevolle goederen te transporteren[479]. Eerder werd reeds het verband tussen de sa qurbuti en het ophalen van de belastingen vermeld[480] : de sa qurbuti treden in dit geval op als centrale controleurs over de provinciaal aangestelde belastingsinners. Postgate[481] beargumenteert verder dat de sa qurbuti eveneens verantwoordelijk waren voor het begeleiden van legertroepen die onder de controle van een andere goeverneur geplaatst dienden te worden. Tenslotte zien we de sa qurbuti belast met strikt militaire verkenningstaken[482].  

 

3.2.3. De concrete inrichting van de koninklijke lijfwacht blijft een raadsel. Het aantal lijfwachten, hun sociale stand[483], de eventuele hiërarchie binnen de sa qurbuti, en dergelijke meer, is op geen enkele manier in de bronnen te achterhalen. Een onderverdeling in qurbuti sa sepe, ‘household chariotry’ en qurbuti sa pithalli ‘household cavalry’ is waarschijnlijk wel vrij accuraat[484]. Bewijzen voor deze opsplitsing worden geleverd door ADD 177, ADD 1036, ADD 400 en een tekst van Asarhaddon[485].

3.2.4. Gezien hun talrijke attestaties wordt het duidelijk dat de sa qurbuti een belangrijk onderdeel van de Assyrische centrale administratie uitmaakten[486]. Gegeven het feit dat zelfs hoge ambtenaren zoals de provinciegoeverneur niet aan de controle door sa qurbuti ontsnapten, is hun indeling bij de ‘kroonraad’ ons inziens gerechtvaardigd. Daar waar hoge rijksfunctionarissen eventueel de koning afvallig kunnen worden, blijft de koninklijke lijfwacht steeds de constante ruggesteun van de vorst. In die zin is het leggen van een analogie tussen de Neo-Assyrische sa qurbuti en de Romeinse Praetoriaanse wacht  -  althans voor de periode dat deze laatste nog niet ontaard was in een ‘keizerbenoemend orgaan’  - te rechtvaardigen.

 

3.3. Rab ekalli [487]

 

3.3.1. Deze functionaris draagt verantwoordelijkheid voor de goede gang van zaken in het koninklijk paleis. Zijn functie is het equivalent van de functie van rab biti in het goevernementeel paleis[488]. De enige vertaling die op accurate wijze de bevoegdheden van de rab ekalli omschrijft, is die van ‘majordomo’ van het koninklijk paleis.

 

3.3.2. De rab ekalli bezit dus geen rijksadministratieve politieke bevoegdheden. Zijn enige taak is het toezicht houden op de werking van de verschillende geledingen van het paleis. ABL 99, een brief in verband met herstellingswerken aan het koninklijk paleis, toont ons dat de rab ekalli verantwoordelijkheid droeg voor de gebouwen van het koninklijk paleis. We zien de rab ekalli dus als de grote man in het paleis, diegene met eindverantwoordelijkheid over al het paleispersoneel en de paleisgebouwen. De rab ekalli wordt bijgevolg ook vermeld in verband met de koninklijke harem[489]. Zijn belangrijke positie komt naar voor in ND 2640,33[490] waar de rab ekalli in verband gebracht wordt met de rab resi, de rab saqî, verschillende bel pihati en een aantal saknu-goeverneurs.

 

Saggs[491] wijst daarenboven op een brief waaruit duidelijk blijkt dat de vernoemde rab ekalli met een militair commando bekleed werd. Aangezien we eerder ook de rab biti met  militaire commando’s in verband konden brengen, moeten we besluiten dat de functie van majordomo enkel aan vertrouwelingen van de heer van het paleis in kwestie toegekend werd. Onze opname van de rab ekalli in een kroonraad is ons inziens dus gerechtvaardigd.

 

3.4. Rab resi [492]

 

3.4.1. Of de rab resi een echte vertrouweling van de koning genoemd kan worden, is niet echt na te gaan, maar deze functionaris cumuleert te belangrijke bevoegdheden om hem hier onvermeld te laten. De functie van rab resi wordt gewoonlijk vertaald als ‘First Eunuch’[493]. In die hoedanigheid strekt zijn verantwoordelijkheid zich uit over alle eunuchen in koninklijke dienst, bijgevolg eveneens over alle bel pihati-goeverneurs. Het behoeft geen verder betoog dat dergelijke verantwoordelijkheid van de rab resi een buitengewoon belangrijke koninklijke ambtenaar maakte. Zoals eerder aangehaald[494] zou de rab resi ook de centrale ambtenaar kunnen zijn met de eindverantwoordelijkheid over het communicatiesysteem dat de hoofdstad verbond met het provinciale niveau. Daarenboven bekleedde de rab resi de post van goeverneur van de provincie Parsua[495].

 

3.4.2. Zijn belangrijke positie is onder andere te verifiëren aan de hand van ADD 568 waarin de rab resi na de sukallu sanu opgesomd wordt en een hoog salaris[496] van 4 ‘minas’ zilver ontvangt. In de ‘Nimrud Wine Lists’ wordt de rab resi een zeer groot rantsoen toegekend, wat er op wijst dat hij zijn eigen ‘mess’ bezat[497]. Zijn hoog aanzien blijkt tevens uit de brief ABL 283, geschreven door de Babylonische vazalvorst Bel-ibni. Deze was uit de gunst van de Assyrische koning gevallen en richtte zijn smeekbede om eerherstel naar de rab resi[498]. Pecirkova[499] erkent eveneens het grote belang van de rab resi : ‘…the rab resi, second in importance only to the officials of the rabani group (…) the rab resi was perhaps one of the most significant pillars of the royal authority. This is suggested by the important spheres of administration entyrusted to his supervision (…) it seems that he was important precisely because he did not belong to the privileged families who handed down high offices at court from one generation to the next. The rab resi could theoretically stand wholeheartedly on the side of the king who had appointed him to office…’.

 

3.4.3. Pecirkova gaat er verder van uit dat de rab resi zelf een eunuch was. Vele anderen trekken dit echter in twijfel. Indien we aannemen dat de aanduiding ‘sa resi’ eunuch betekent, blijft de letterlijke vertaling van rab (sa) resi ‘de eerste, of leider, van de eunuchen’, wat niet noodzakelijk impliceert dat hijzelf een eunuch was[500]. Daarenboven gaan er heel wat stemmen op die van mening zijn dat ‘sa resi’ gewoonweg ‘hoveling’ of ‘man in dienst van de koning’ betekende[501]. Daar algemeen geldende bewijzen in deze materie volstrekt uitgesloten zijn, zullen wij ons gemakkelijkheidshalve aansluiten bij de meest frequente opinie, die stelt dat de ‘sa resi’ eunuchen waren. Of de rab resi dan eveneens een eunuch was, zullen we in het midden laten daar we ook hier verstoken zullen blijven van bewijzen.

 

3.4.4. Tot slot halen we de casus aan van Sin-sum-liser, die ons toont tot welke excessen de grote machtsaccumulatie van de rab resi kan leiden. Sin-sum-liser was de rab resi onder koning Assur-etel-ilani. Twee bronnen[502] wijzen er klaarblijkelijk op dat deze functionaris een eigen leger bezat. Aan de hand van de vele landschenkingen en privileges, waarin Sin-sum-liser zich mocht verblijden, blijkt wel duidelijk dat hij, eventueel na de koning, de belangrijkste persoon in het toenmalige Neo-Assyrische rijk genoemd kon worden[503]. Later wordt Sin-sum-liser dan ook zelf vorst over delen van het rijk. Conclusies trekken uit deze situatie zou echter onzinnig zijn, daar het Neo-Assyrische rijk ten tijde van Assur-etel-ilani zwaar in verval en reeds grotendeels verscheurd door allerhande kleine burgeroorlogen was. 

 

3.5. Ummanu - wetenschappers [504]

 

Zoals reeds eerder vermeld werd de koning bijgestaan door een aantal waarzeggers, voorspellers, astrologen, en dergelijke meer. Het was hun taak na te gaan of de goden het eens waren met de beleidsdaden van de koning[505]. De toorn der goden zou immers nefast zijn voor het gehele Assyrische rijk.

 

3.5.1. Onder deze ummanu kunnen we volgens Pecirkova vijf groepen onderscheiden : ‘…the tupsarru (scribes), experts in the arts of astrology, the calendar, and omens connected with days and months; the baru (haruspices), experts in the field of extispicy; the asipu (exorcists), experts in magic; the asu (physicians), experts in practical medicine; and the kalu (chanters), experts in the art of soothing the gods with chants and lamentations…’[506]. Onder de ummanu-klerken (tupsarru) maken we een onderscheid tussen diegenen die zuiver als klerk werkzaam zijn en zij die echt als astroloog-voorspeller van de koning optreden. De eerstgenoemden zullen besproken worden onder puntje 6.1.1.2., handelend over de tweede groep van de bab ekalli. De titel van de laatstgenoemde groep klerken is eigenlijk tupsarru Enuma Anu Enlil[507]. Wij zouden deze groep van vijf verder nog willen uitbreiden met de dagil issuri ‘auguren’ en de hartibi ‘dream interpreters’[508]. De ummanu die we hier een belangrijke positie in de koninklijke entourage toedichten zijn de tupsarru Enamu Anu Enlil, de baru, de asipu, de dagil issuri en de hartibi aangezien enkel zij de koning adviseren met betrekking tot zijn dagelijks leven of zijn beleidsdaden. De asu en de kalu zullen verder bij de bespreking van de babanu in punt 6.1.2. opgenomen worden.

 

Voor een goed begrip van de inrichting van het paleis vermelden we dat deze ummanu’s eigenlijk allen deel uitmaakten van de babanu, het administratief gedeelte van het paleis, alwaar ze direct onder de verantwoordelijkheid van de rab resi kwamen te staan[509]. Gezien hun grote potentiële invloed op de beleidsdaden van de koning, hebben we er echter voor geopteerd een deel van hen een plaats te geven als vertrouwelingen van de koning.

 

3.5.2. Het lijdt geen twijfel dat deze ummanu’s een belangrijke plaats aan het koninklijk hof bekleedden. De ummanu-tupsarru werden onder meer verantwoordelijk gesteld voor de algemeen intellectuele opleiding van de koninklijke prinsen[510]. We zien dat de koning hen beschermt tegen eventuele onheuse behandeling vanwege hogere functionarissen. In ABL 353 (=LAS 36) doet de astroloog Balasi[511] een beroep op koning Asarhaddon wanneer de rab saqî als goeverneur van zijn provincie onrechtmatig diens landgoed confisceert. Een gelijkaardige klacht van Marduk-sumu-usur, ‘chief haruspex’[512], is bewaard in LAS 114. Als vertrouwelingen van de koning wordt hun takenpakket occasioneel uitgebreid met belangrijke taken die buiten hun eigenlijke werkterrein vallen. Zo wordt Mar-Istar naar Babylonië afgevaardigd om de reorganisatie van de Babylonische tempels - lees : hen stevig in de greep van de Assyrische kroon plaatsen - te bewerkstelligen[513]. Diezelfde Mar-Istar beschuldigt elders de Babylonische goeverneur van het heffen van te hoge belastingen en het opsluiten van onschuldige burgers[514]. Het wordt dus duidelijk dat de ummanu’s in de koninklijke entourage een grote invloed aan het hof en in het rijk konden verkrijgen, als ze maar in de gunst van de koning stonden[515]. Pecirkova noemt hen dan ook ‘…among the privileged elite of the royal officials’[516].

 

Het belang van de ummanu’s aan het koninklijk paleis is uiteraard afhankelijk van vorst tot vorst. Het grootste aandeel van hun teruggevonden correspondentie zijn brieven aan koning Asarhaddon. We kunnen stellen dat deze koning klaarblijkelijk de meest (bij)gelovige koning der Sargoniedendynastie was. Een feit dat hoogstwaarschijnlijk wel te verklaren valt vanuit zijn achtergrond. Zijn vader, Sanherib, werd immers vermoord door één van zijn zonen, bijgestaan door revolterende aristokraten. We kunnen ons gemakkelijk inbeelden dat Asarhaddon, na zijn sterk bemoeilijkte troonsbestijging, doorlopend de wil van de goden of voorspellingen aangaande zijn koningschap wil vernemen. Daarenboven kunnen we de sterke religieuze devotie van Asarhaddon kaderen in een terugkeer naar traditionalisme na een instabiele periode waarin een deel van de aristokratie zich hoopte los te maken van de koninklijke suprematie. Vermelden we nog dat we, gezien de ziekelijke aard van Asarhaddon[517], aannemen dat ook de asu een belangrijke plaats aan zijn hof ingenomen zullen hebben.

 

3.5.3. De ummanu aan het koninklijke hof waren voor het overgrote deel afkomstig uit enkele belangrijke families die deze hofambten generaties lang monopoliseerden[518]. Zo kunnen we het voorbeeld aanhalen van de familie van Gabbi-ilani-eres, klerk onder Assurnasirpal II. Een eerste afstammeling, Marduk-sumu-iqisa, werd klerk aan het hof van Sargon II. Diens zoon, Nabu-zuqup-ken, bekleedde de functie van klerk en astroloog onder Sargon II en Sanherib. Zijn beide zonen, Nabu-zeru-lisir en Adad-sumu-usur, waren respectievelijk klerk en asipu onder Asarhaddon. De zoon van Nabu-zeru-lisir, Istar-sumu-eres, was klerk van Asarhaddon en Assurbanipal. Zijn tweede zoon, Sumaju, was asipu onder dezelfde koningen. Urad-Gula tenslotte, de zoon van Adad-sumu-usur, was in functie als asipu en asu van Asarhaddon en Assurbanipal[519]. Uit de eerder aangehaalde brief ABL 353 kunnen we afleiden dat de ummanu aan het hof evenwel niet uit de klasse der rabani afkomstig waren, aangezien de rab saqî zijn onrechtvaardige handelswijze hoogstwaarschijnlijk niet tegen iemand van dezelfde stand zou handhaven.

 

3.5.4. De ummanu’s aan het koninklijk hof werden geruggesteund door een ‘outer circle’ van ummanu’s in de grote steden en tempels[520] van het rijk. Ook deze minder invloedrijke geleerden konden dus de koning aanschrijven. Hun positie zal begrijpelijkerwijs minder belangrijk geweest zijn dan die van de ummanu’s in de koninklijke entourage, die de ‘inner circle’[521] van ummanu’s uitmaakten. We zien dus in heel het Assyrische rijk een wijdvertakte organisatie van geleerden die de hemel afspeurden op zoek naar voortekens met betrekking tot het welzijn van de koning en zijn rijk.  Dit op het eerste zicht overweldigend patriottisme is volledig te kaderen in de onontwarbare vermenging van politiek en religie in de Assyrische staat. Het Assyrisch rijk is het ‘troetelkind’ van de god Assur zodat religieuze devotie, die deze ummanu ongetwijfeld aan de dag legden, noodzakelijkerwijs patriottisme en gehechtheid aan de figuur van de koning diende in te houden. 

 

 

4. MINISTERIES [522]

 

In de bespreking van zowel de rab karmani als de (a)barakku haalden we reeds aan dat het Assyrische rijk in de hoofdstad enkele departementen of ‘ministeries’ telde met specifieke verantwoordelijkheid voor de opslag en verdeling van tribuut en belastingen. Elk departement stond onder de leiding van een ‘minister’[523], bijgestaan door een tweede in rang, ‘san(i)u’, en een klerk, ‘tupsar’[524]. De supervisie over het geheel van deze ministeries was, zoals vermeld, in handen van de (a)barakku van de koning, bijgestaan door zijn san(i)u en een rab nikkassu[525]. Vermelden we voor de duidelijkheid nog dat deze ministeries bij de centrale paleisadministratie gerekend worden. Aangezien ze zich echter niet in het koninklijk paleis als dusdanig bevonden[526], hebben wij het raadzamer geacht hen niet op te nemen in de bespreking van de verschillende geledingen van het paleis.

 

Kinnier-Wilson[527] geeft de titels van acht ministers, geattesteerd in de teksten gevonden te Calah. Postgate[528] haalt een aantal teksten aan waaruit duidelijk blijkt dat ook de geattesteerde rab urati aan deze lijst toegevoegd kan worden als minister over het ‘horse department’. De door ADD 1036 vermelde rab saquti ‘spice master’ en rab zamri ‘fruit master’ waren ons inziens ook ‘ministers’. We komen aldus tot de volgende opsomming : 

 

We geven hieronder een paar opmerkingen aangaande enkele van de opgesomde ministers. De rab karmani allereerst werd reeds eerder aangehaald als provinciaal ambtenaar met verantwoordelijkheid over graanopslag. Enkele bronnen[530] wijzen er echter op dat er zowel op het provinciaal als op het centraal niveau een rab karmani aktief was. Uit ADD 1036, i, 15 blijkt dat de associatie van de rab disbu met dadels en dadelsiroop. ND 2803[531] brengt de rab kisiti in verband met voeder voor paarden en vogels. ND 3482, 3485 en 3489[532] tenslotte lichten de verantwoordelijkheid van de rab samni toe.

 

We benadrukken tenslotte dat het hier gegeven overzicht van de verschillende ministeries geenszins volledig is. Uit de bronnen blijkt het bestaan van talrijke ministeries waarvan de akkadische omschrijving van de superviserende ‘minister’ ons onbekend is. Die geattesteerde ministeries hebben dan bevoegdheid over wol[533], kostbare voorwerpen[534], schapen en ossen[535], stro, militaire benodigdheden en mankracht voor militaire en burgerlijke taken[536]

 

 

5. ANDERE RIJKSADMINISTRATIEVE FUNCTIES

 

Onder deze hoofding zullen de centrale ambtenaren besproken worden die niet aan de top van de centrale administratie staan en die niet adequaat in één van de geledingen van het paleis opgenomen kunnen worden. Het zal dan bijvoorbeeld gaan om enkele militaire functionarissen die voor één of enkele aspecten van hun bevoegdheden onder de centrale administratieve ambtenaren gerangschikt kunnen worden.

 

5.1. Musarkisu

 

5.1.1. De militaire functionaris musarkisu wordt in Neo-Assyrische tijden geassocieerd met verschillende taken. We haalden deze functionaris reeds eerder aan in verband met de centrale controle op de provinciale belastingsinningen[537] en de controle op het deporteren van overwonnen bevolkingsgroepen[538]. Daarnaast kunnen we uit de bronnen afleiden dat de voornaamste taak van de musarkisu het verzamelen van paarden op provinciaal niveau was[539]. Het lijkt erop dat de titel van de musarkisu afhankelijk was van de ‘instelling’ voor dewelke hij de paarden verzamelde. Zo treffen we een ‘musarkisu of the palace cavalry’[540] en een ‘musarkisu of the palace chariotry’[541] aan.

 

5.1.2. Gewoonlijk werden per provincie twee musarkisu’s aangesteld[542]. Als centrale ambtenaren kwamen ze echter niet onder de verantwoordelijkheid van de goeverneur. Het lijkt er eerder op dat ze direct onder toezicht van de koning stonden. De musarkisu rapporteerden immers direct aan de koning[543], en ook de dood van één van hen werd direct aan de koning gemeld[544]. We mogen dus aannemen dat deze functionarissen zich op een vrij hoog hiërarchisch niveau bevonden. Wij zouden hen echter niet op gelijke hoogte met de vijf grote rijksfunctionarissen of de provinciegoeverneurs plaatsen. Het door Postgate[545] gesuggereerde hiërarchische niveau, dat de musarkisu op hetzelfde niveau als de rab alani plaatst, lijkt ons aannemelijk.

 

5.1.3. De musarkisu werd in zijn functie bijgestaan door een klerk (tupsarru)[546], die verantwoordelijk was voor administratieve optekening van de akties van de musarkisu. We vinden ook musarkisu geassocieerd met een saknu[547]. We benadrukken dat het in deze gevallen niet gaat om een saknu-goeverneur, maar om een militaire saknu van lagere rang[548]. Daar we eerder stelden dat deze saknu soms met specifieke bevoegdheid over de paarden van de cavalerie bekleed werd, lijkt een samenwerking van deze functionaris met de musarkisu ons voor de hand liggend : de musarkisu zorgt voor het ‘lichten’ van de paarden, terwijl de saknu belast wordt met de dagelijkse zorg voor de paarden, eens ze op hun bestemming aangekomen zijn. Een samenwerking met de eerder vermelde rab urate ‘minister of the horse department’ ligt eveneens zeer binnen de verwachtingen.

 

5.2. Rab kari [549]

 

5.2.1. Eerder zagen we dat de Neo-Assyrische vorsten door het oprichten van handelsposten de handelsrelaties van hun vazalstaten poogden te controleren[550]. Zulke handelspost of bit kari werd geleid door een rab kari[551]. Hun precieze taakomschrijving is slechts hypothetisch af te leiden. Het lijkt erop dat ze van alle geëxporteerde goederen een deel opeisten voor de Assyrische kroon. Zo brengen de bronnen de rab kari onder andere in verband met een lading timmerhout[552], dadels[553] en gerst[554]. De eerstgenoemde bron bewijst ons eveneens dat  het innen van deze vorm van tribuutsbetalingen niet steeds zonder slag of stoot gebeurde : ‘…the rab kari at the canal gate came aboard the ship at night with twenty men and took (several garments, an iron dagger and three shekels of silver) from the ship by force…’[555]. Het is niet moeilijk te bedenken dat de betrekking van rab kari de post bij uitstek was om snel en zonder veel tegenspraak een illegaal appeltje voor de dorst opzij te kunnen leggen.

 

5.2.2. De hiërachische positie van de rab kari blijft onduidelijk. Gezien zijn functie lijkt het ons zeer waarschijnlijk dat de directe overste van de rab kari de koninklijke (a)barakku was. De goederen die door de rab kari in naam van de Assyrische kroon weerhouden werden, dienden immers de hoofdstad te bereiken, waar ze zeker door de handen van de bevoegde ‘ministers’ passeerden. De (a)barakku was, zoals we eerder zagen, de eindverantwoordelijke voor de opslag en distributie van alle goederen die, als belasting of tribuutsbetaling, de hoofdstad bereikten.  

 

ADD 646 vermeldt op regel 39 een rab kari die het tot limmu-officieel schopte. Uit deze attestatie kunnen echter geen conclusies getrokken worden omtrent het belang van deze functionaris. De rab kari in kwestie, Labasi, werd immers limmu van het jaar 657 BC[556], in een periode dus waarin het Neo-Assyrische Rijk de snelle duik bergafwaarts reeds ingezet had en de aanstelling van limmu-officiëlen meer dan ooit afhankelijk was van de willekeur van de koning. Deze attestatie zou er echter wel, onder voorbehoud, op kunnen wijzen dat de koningen bij voorkeur persoonlijke vertrouwelingen benoemden om de positie van rab kari in het rijk in te nemen. De verklaring is dan op diverse wijzen te interpreteren. Indien we geloven in een rechtvaardige Assyrische koning die alle inwoners van zijn rijk zo goed mogelijk wil beschermen tegen enige willekeur vanwege de superviserende ambtenaren, kunnen we stellen dat vertrouwelingen aangesteld werden als rab kari zodat de koning zekerheid had omtrent hun eerlijke omgang jegens de handelaars van de vazalstaat in kwestie. Het zou evenwel net zo goed kunnen dat de post van rab kari een extraatje betekende voor vertrouwelingen van de koning die, na bewezen diensten, hun fortuin konden uitbreiden op de rug van de inwoners van de vazalstaten.   

 

5.3. Rab nikkassu

 

5.3.1. Deze functionaris wordt begrepen als een ‘chief of accounts’[557]. We aanzien hem als een supervisor over het geheel van de eerder besproken ministeries. Hij is dus onder de verantwoordelijkheid van de (a)barakku te plaatsen. Zijn takenpakket komt neer op de gehele administratieve regeling van de aktiviteiten van de verschillende ministeries. ABL 263 geeft in dit opzicht een significante passage : ‘…(if the queen mother says) Have them issue the sheep, if it please the queen mother, let them give instructions to the chief of accounts of the palace that they should issue the sheep…’. De rab nikkassu bezit klaarblijkelijk de bevoegdheid om de werking van een ministerie te bepalen. Het ministerie dat in de vermelde tekst een schaap moet leveren, zal dat pas doen na het fiat van de rab nikkassu.

 

Uit ABL 263 blijkt ook dat de rab nikkassu verbonden is aan het koninklijk paleis[558]. We nemen hem echter niet op in bespreking van de geledingen van het paleis. De ministeries werden immers ook bij de de paleisorganisatie gerekend, zonder dat ze zich in de gebouwen van het paleis bevonden.

 

5.3.2. De hiërarchische positie tenslotte van de rab nikkassu is verder vrij éénduidig af te leiden. We zien hem als een belangrijke en vrij hoge functionaris onder de (a)barakku en boven de ministeries. Enkel de relatie tussen de (a)barakku san(i)u en de rab nikkassu kan niet verduidelijkt worden. We gaan ervan uit dat de san(i)u toch nog een stap dichter stond bij zijn overste dan de rab nikkassu. De (a)barakku en zijn san(i)u dragen dan de volledige eindverantwoordelijkheid over de ministeries, en hun belangrijke rechterhand, de rab nikkassu, staat in voor de regeling van de dagdagelijkse administratie die uit deze verantwoordelijkheid van de (a)barakku voortvloeit.

 

5.4. Rab pilkani

 

Deze functionaris is in verband te brengen met openbare werken[559]. De personen die door de rab kisri gelicht werden om arbeid te verrichten bij de openbare werken[560], bleven tijdens hun werkperiode onder de verantwoordelijkheid van de rab kisri staan. De functionaris die al deze kleine contingenten onder leiding van rab kisri’s superviseerde, was de rab pilkani[561]. We nemen aan dat zijn directe overste de koninklijke (a)barakku was. Eerder vermeldden we immers de attestatie in ABL 486 van een (a)barakku als supervisor van een koninklijke bouwonderneming.

 

5.5. Rab batqi

 

De twee attestaties van een Neo-Assyrische rab batqi ‘officer in charge of the levy’[562] tonen ons dat de legerlichtingen ofwel eveneens centraal georganiseerd werden ofwel steeds van hogerhand gesuperviseerd werden. De laatstgenoemde optie lijkt ons aannemelijk. We komen zo tot het volgende schematische verloop : de algemene troepenlichting is zoals gezegd de verantwoordelijkheid van de provinciegoeverneurs. De troepen - zowel personen voor militaire als burgerlijke dienst - worden dus op provinciaal niveau gelicht door de rab kisri’s, die voor dit aspect van hun takenpakket onder de provinciale administratie te rangschikken zijn. De rab batqi staat dan in voor de centrale supervisie over deze verschillende provinciale lichtingen.

 

Hiërarchisch plaatsen we de rab batqi onder de turtanu. Zijn supervisie over de lichting is immers in se een militaire opdracht. Omwille van het duaal karakter van deze lichtingen, namelijk zowel het lichten van militairen als het lichten van arbeidskrachten voor openbare werken, nemen we de rab batqi hier eveneens op in onze bespreking van de burgerlijke centrale administratie. 

 

5.6. Sartennu [563]

 

5.6.1. Bij de bespreking van de sukallu vermeldden we reeds de meermaals geattesteerde associatie van de sukallu met de sartennu. De bronnen maken zeer duidelijk dat de sartennu, net als de sukallu, aktief is op het vlak van de rechtspraak. Enkele duidelijke passages zijn ondermeer ‘…let them give (back) the property just as the chief judge had ruled…’[564], ‘…the chief judge imposed on them (the undergoing of) the ordeal…’[565] en ‘…go off to Nineveh for judgment before the sukallu and the sartennu…’[566].

 

5.6.2. Details omtrent de precieze invulling van het takenpakket van de sartennu zijn tot nog toe onbekend. Het lijkt ons evenwel duidelijk dat de sartennu een naaste medewerker van de sukallu was. Hiërarchisch plaatsen we de sartennu dan ook onmiddellijk na de sukallu, en voor de sukallu san(i)u[567]. Het grote belang en aanzien van deze functionaris blijkt zeer duidelijk uit de tekst ABL 46[568]. De schrijver van de tekst, waarschijnlijk één van de ummanu-wetenschappers uit de naaste omgeving van de koning, komt terug op een voorspelling : ‘…A well known influential person will die in the king’s stead, a full month has not passed and his chief judge is dead…’[569]. Een andere mogelijke indicatie omtrent de hoge positie van de sartennu in de centrale administratie is het eponimaat van de sartennu Kanunayu in 671 BC[570]. De eerder aangehaalde tekst BM 123360 doet ons verder vermoeden dat het Neo-Assyrische rijk een beperkt aantal sartennu-rechters telde, die vast zetelden in de grootste steden van het rijk. Het is evenwel ook niet ondenkbaar dat er slechts één sartennu in het rijk in functie was, daar de vermelde stad, Nineveh, de toenmalige hoofdstad van het rijk was. De aangehaalde definitie van Landsberger, die de sartennu als een onafhankelijke rechter bestempelt, houdt ons inziens weinig steek. Niets in de bronnen wijst er op dat de sartennu niet onder de verantwoordelijkheid van de sukallu zou staan, zoals we logischerwijs zouden verwachten. Bovendien laat de context van de Neo-Assyrische administratie, stevig gedirigeerd door een krachtige vorst en gekenmerkt door een omzeggens permanente controle van hogerhand op alle ambenaren, stellingen als deze niet toe. Een onafhankelijke rechter zou immers een zekere scheiding der machten veronderstellen, wat in het Neo-Assyrische rijk stellig niet het geval was.

 

5.6.3. Vermelden we voor de volledigheid nog dat Kinnier-Wilson de sartennu een priesterlijke achtergrond toedichtte. Zijn argumentatie berustte op het samen voorkomen van een sangu-priester en een sartennu in de tekst BT 118[571] : ‘…the penalty which Summu-il, the sangu-priest and sartennu, has imposed upon Didu…’. We dienen echter te vermelden dat Parker de betreffende passage op een andere wijze reconstrueerde zodat er in haar originele uitgave geen sprake is van een priester. Verder wijst Henshaw er terecht op dat de aanduiding van één en dezelfde persoon als sangu en sartennu eveneens een aanduiding kan zijn van het feit dat het takenpakket van de sangu-priester in de tempel grotendeels te vergelijken was met dat van de sartennu in de centrale administratie. Uit deze éénmalige attestatie zijn uiteraard geen conclusies te trekken. We willen er wel op wijzen dat het ons inziens niet ongebruikelijk was dat belangrijke Neo-Assyrische functionarissen, vooral in perioden van minder sterke koninklijke macht, verschillende ambten cumuleerden[572].

 

5.7. Boodschappers van de koning

 

We hebben reeds meerdere malen gewezen op het feit dat Neo-Assyrische ambtenaren vaak opdrachten vervullen die buiten hun daadwerkelijke taakomschrijving vallen. Dit kenmerk van de Neo-Assyrische administratie manifesteert zich zeer duidelijk op het vlak van de koninklijke boodschappers. Zo vinden we onder andere een saknu[573], een sa resi[574] (eunuch), een dajalu[575] en een rab kisri[576] als occasionele boodschappers van de koning. Eerder vermeldden we ook reeds het voorkomen van kallapu en sa qurbuti als boodschappers van de koning[577]. De meest gebruikte benaming voor een koninklijke boodschapper was mar sipri[578]. Deze aanduiding was meer dan waarschijnlijk een ad hoc- titel, toegekend aan de functionarissen die occasioneel gebruikt werden als boodschapper van de koning[579]. We stellen dus dat de Neo-Assyrische administratie geen specifiek ambt van boodschapper kende. De koning zal het grootste deel van zijn te bezorgen boodschappen toevertrouwd hebben aan zijn sa qurbuti.

 

5.8. Qepu

 

De titel qepu werd reeds meerdere malen aangehaald in dit overzicht. Zo zagen we de titel opduiken in de provinciale administratie, waar hij een functionaris met de verantwoordelijkheid over de belastingsinningen bekleedde[580]. Eerder haalden we ook reeds qepu aan, geattesteerd in Assyrische steden[581], vazalstaten[582] en tempelgemeenschappen[583]. Het zijn deze laatste drie qepu die we hier onder de centrale administratie rangschikken. We beklemtonen nogmaals dat qepu slechts een titel is, een aanduiding van een bestaande functionaris die door de koning belast wordt met toezicht op één van de drie voornoemde gemeenschappen.

 

 

6. INRICHTING VAN HET PALEIS

 

Het koninklijk paleis was zoals eerder vermeld essentieel opgebouwd rond twee grote binnenkoeren, de babanu en de bitanu. Beide termen worden eveneens gebruikt om het geheel van gebouwen rondom deze binnenkoeren en het personeel dat erin tewerkgesteld is te omschrijven. Zo wordt het paleis ons inziens ingedeeld in een administratief gedeelte rondom de babanu en een residentieel gedeelte rondom de bitanu. De verantwoordelijke voor de babanu is de rab resi, terwijl de bitanu onder toezicht van de sa muhhi bitani stond. In zijn hoedanigheid van ‘First Eunuch’ van het paleis stond de rab resi eveneens aan het hoofd stond van alle eunuchen in koninklijke dienst, bijgevolg ook van de vele eunuchen die deel uitmaakten van de bitanu. We gaan er echter van uit dat zijn eerste positie onder de eunuchen niet inhield dat de eunuchen van de bitanu enkel van hem orders konden ontvangen. In hun hoedanigheid van eunuch zijn deze laatsten ondergeschikt aan de First Eunuch, terwijl ze, voor wat betreft de uitoefening van hun respectievelijke taken in het paleis, uiteraard direct onder de verantwoordelijkheid van de sa muhhi bitani komen. 

 

De goede werking van het paleis in zijn geheel, dus zowel de babanu als de bitanu, is de verantwoordelijkheid van de rab ekalli. Diens belangrijke positie als ‘majordomo’ van het koninklijk paleis is reeds gebleken uit zijn beschrijving als lid van de ‘kroonraad’. 

 

6.1. Babanu

 

Het administratief gedeelte van het koninklijk paleis werd bevolkt door een zeer groot aantal klerken, tolken[584], geleerden en wetenschappers. De klerken, secretarissen en tolken werden verenigd in de bab ekalli[585]. De astrologen, voorspellers, auguren, waarzeggers en droomanalysten van de koning werden reeds behandeld als een groep in de ‘kroonraad’. Een tweede groep, bestaande uit de kalu en de asu, zal hier in deze bespreking opgenomen worden. Hoofd van de babanu is zoals vermeld de rab resi.

 

6.1.1. Bab ekalli

 

De bab ekalli werd geleid door de tupsar ekalli[586]. Zijn directe medewerkers waren de tupsar sarri[587] en de sa pan ekalli[588]. Eerstgenoemde functionaris stond aan het hoofd van een groep klerken die de omschrijving van ‘ummanu’[589] meekregen. Ook de tolken zullen we bij deze groep indelen. De sa pan ekalli was verantwoordelijk voor de secretarissen in de bab ekalli. Deze tweedeling van de bab ekalli is dus in feite een opdeling volgens intellectueel niveau van de klerken. We zullen verder stellen dat deze drie voornoemde functionarissen, de tupsar ekalli, de sa pan ekalli en de tupsar sarri, allen op een verschillende terrein als ‘privé-secretaris’ van de koning optreden.

 

6.1.1.1. We beginnen ons overzicht van de bab ekalli met de groep van de secretarissen. Hun overste, de sa pan ekalli, is als een ‘eerste secretaris’ van het koninklijk hof te beschouwen. In zulke hoedanigheid staat hij onder andere in voor de praktische regeling van audiënties[590]. In ABL 287 schuift Assurbanipal de schuld voor het weigeren van de helft van de delegatie afgevaardigden uit Nippur op een koninklijke audiëntie door naar zijn sa pan ekalli. We zien de sa pan ekalli ook een schriftelijk verslag opstellen bij de eedafleggingen[591] van vazallen en koninklijke functionarissen[592]. Het is ook de sa pan ekalli die bij koninklijke feestmalen het ceremoniële gebeuren orkestreert[593] : hij betreedt de zaal onmiddellijk na de koning en verlaat dan enkele malen de ruimte om hooggeplaatste gasten binnen te leiden[594].

 

Het takenpakket van de secretarissen die onder zijn verantwoordelijkheid staan, is als volgt samen te vatten : ‘…they had three major duties : to keep a written record, in the manner of all civil servants, of sundry daily events relevant to the royal administration or royal business; to write and duplicate the royal correspondence and file all incoming correspondence after use; and to copy out in quantity the year’s edition of the royal annals,…’[595]. Zij staan dus in voor de dagelijkse administratieve papiermolen in een grote organisatie als het koninklijk paleis. Als secretarissen zorgen zij voor de constante aangroei van de koninklijke archieven. Bijgevolg zouden wij de zorg voor deze archieven ook willen toevoegen aan het takenpakket van de sa pan ekalli.  

 

6.1.1.2. De tweede groep van de bab ekalli omvat de ummanu-klerken en de tolken, onder algemene supervisie van de tupsar sarri. In een uitgestrekt rijk als het Neo-Assyrische bestond uiteraard de nood aan meertaligheid van de centrale administratieve diensten. Het koninklijk paleis groepeerde in deze groep van de bab ekalli dan ook, naast Assyrische, ondermeer Egyptische en Arameese klerken[596] en tolken[597]. Het optreden van deze buitenlandse klerken en tolken in betrekkingen en briefwisselingen met buitenlandse vazalvorsten ligt voor de hand. De voornaamste taak van de Assyrische ummanu-klerken bestond uit het jaarlijks opstellen van de koninklijke annalen[598].

 

Zoals eerder vermeld bevonden zich onder deze ummanu-klerken eveneens experten in astrologie en het interpreteren van voortekens. Zo vinden we onder de Egyptische klerken eveneens een groep hartibi of ‘dream interpreters’[599]. Zij stonden echter zeer dicht bij de figuur van de koning, zodat we hen reeds vermeldden als groep in de ‘kroonraad’. Twee types van ummanu’s, de asu en de kalu, hebben we echter niet in de nabije koninklijke entourage ondergebracht. Aangezien we hen niet op hun plaats zien in deze zuiver administratieve sectie van de bab ekalli maar er tegelijkertijd van uitgaan dat ze zeker in de babanu, het administratief gedeelte van het paleis, thuishoren, zullen we hen, onder punt 6.1.2., als een aparte groep van de babanu bespreken.  

 

6.1.1.3. We komen tot slot even terug op de tupsar ekalli, de verantwoordelijke over het geheel van de bab ekalli. Deze functionaris is direct ondergeschikt aan de rab ekalli, zodat we hem eveneens een belangrijke positie aan het hof kunnen toedichten. Kinnier-Wilson[600] trekt de drietrapsconstructie - een leidende functie, een tweede in rang en een klerk - die we eerder al in de municipale administratie en de inrichting van de ministeries konden ontwaren, door voor de organisatie van het koninklijk paleis. We komen dan tot een driehoek van koning,  rab ekalli en tupsar ekalli.

 

De taken van de tupsar ekalli zijn niet volledig op te sommen. Zijn algemeen administratieve werkzaamheden in het paleis worden zeker niet in twijfel getrokken. ADD 872[601] is een lijst van soldaten die door de koning aan Harranayu toegewezen worden, opgetekend door de tupsar ekalli. Deze functionaris stond naar onze mening dicht bij de figuur van de koning. We willen geloven dat hij, als belangrijkste klerk in het paleis, aanwezig was op en soms schriftelijk verslag opmaakte van eventuele vergaderingen tussen de koning en één of meerdere hoge rijksfunctionarissen. In zijn functie als staatshoofd werd de koning ons inziens doorlopend bijgestaan door drie ‘privé-secretarissen’ : de sa pan ekalli, voor zaken die direct in verband stonden met het koninklijk paleis, de tupsar ekalli, voor zaken in verband met het rijksbestuur en tenslotte de tupsar sarri, als verantwoordelijke voor het optekenen van de koninklijke annalen, voor zaken in verband met de figuur van de koning.

 

6.1.2. Wetenschappers van de koning

 

Zoals we eerder vermeldden, hebben de ummanu van de koning - tupsarru Enamu Anu Enlil, baru, asipu, dagil issuri, hartibi, asu en kalu - ook hun plaats in de babanu. De eerste vijf functionarissen echter hebben we, omwille van hun grote invloed op de figuur van de koning, onder de ‘kroonraad’ geplaatst. We beklemtonen nogmaals dat deze functionarissen volgens hun daadwerkelijke macht en taakomschrijving thuis horen in het ondergeschikte niveau van de babanu, terwijl ze volgens hun invloed en vertrouwenspositie in de koninklijke entourage zeker enkele echelons hoger een plaats innemen. Onder deze hoofding rest ons dus nog de bespreking van de asu en de kalu, respectievelijk de ‘physicians, experts in practical medicine’ en de ‘chanters, experts in the art of soothing the gods with chants and lamentations’[602], die we niet echt een grote invloed op het koninklijk beleid kunnen toedichten.

 

6.1.2.1. De asu waakte, als ‘geneesheer’, over de gezondheid van de koninklijke familie. We zagen al dat de asu onder Asarhaddon een belangrijkere positie bekleedde dan zijn titel deed vermoeden. LAS 247 is een bijna familiaire brief van Asarhaddon aan zijn hoofgeneesheer Urad-Nana waarin hij zich beklaagt dat zijn functionarissen hem niet zo trouw dienen als dat onder zijn voorgangers het geval was. We dienen er zeker op te wijzen dat de aanduiding ‘geneesheer’ zeker niet hedendaags te interpreteren is. De asu werkte immers op het vlak van ziektebestrijding nauw samen met de asipu ‘exorcist’ : ‘…the former used drugs, potions and balsams in their treatment of sickness while the asipu used magic…’[603]. Vermelden we tenslotte nog de attestatie van een rab asî[604], een asu van leidende rang.

 

6.1.2.1. De kalu[605] is eigenlijk vooral gekend als tempelfunctionaris. Door de vermenging van staat en ‘kerk’ hoeft het ons niet te verwonderen dat ook aan het koninklijk hof kalu geattesteerd zijn. Zijn takenpakket kan niet volledig gereconstrueerd worden, maar omvatte ondermeer het zingen van gebeden of klaagliederen onder begeleiding van zijn, waarschijnlijk zelf gemaakte[606], muziekinstrumenten[607] ter gelegenheid van onder andere het doden van dieren voor een feestmaal[608], religieuze ceremonieën[609] en begrafenissen[610].

 

6.2. Bitanu

 

Het residentieel gedeelte van het koninklijk palei werd bevolkt door een omvangrijk personeelsbestand, te omschrijven als de nis ekalli ‘palace staff’[611]. De directe verantwoordelijke over dit paleispersoneel was de sa muhhi bitani. We beginnen ons overzicht met een bespreking van de sa muhhi bitani, waarna we in een volgend puntje enkele van zijn ondergeschikten behandelen. De concrete taken van deze ondergeschikte functionarissen blijven zeer onduidelijk. In een derde punt zal de nis ekalli uitgebreid besproken worden, waarna we besluiten met enkele opmerkingen omtrent de Neo-Assyrische harem. 

 

6.2.1. Sa muhhi bitani

 

Deze belangrijke functionaris bezit de uiteindelijke verantwoordelijkheid over het geheel van de personeelsleden binnen de bitanu. Zijn directe overste is de rab ekalli. De belangrijke positie van de sa muhhi bitani aan het koninklijk hof blijkt ondermeer uit ABL 568 en ABL 755, waar een sa muhhi bitani in één adem genoemd wordt met respectievelijk de sa pan ekalli en de tupsar ekalli, en de rab saqî. De attestatie van een taslisu van de sa muhhi bitani[612] leert ons dat hij een eigen wagen met bijhorend personeel bezat.

 

Hoewel zijn verantwoordelijkheden normaliter het geheel van de residentiële vertrekken omvatten, is zijn verantwoordelijkheid over de harem niet geattesteerd. Verder in punt 6.2.4. zullen we beargumenteren dat de harem, hoewel residerend in de bitanu, rechstreeks onder de hogere functionaris rab ekalli staat.

 

6.2.2. Enkele ondergeschikten van de sa muhhi bitani

 

6.2.2.1. Sa pan bitani[613]

 

De bevoegdheden van deze functionaris blijven onbekend[614]. We zouden echter een poging willen wagen zijn positie hypothetisch af te wegen. We kunnen twee zekerheden vooropstellen : de sa pan bitani is een ambtenaar van de bitanu en staat bijgevolg onder direct toezicht van de sa muhhi bitani, en de sa pan ekalli konden we duiden als de verantwoordelijke voor de paleisarchieven. De functie van sa pan bitani zal ons inziens gelijkaardig zijn aan die van de sa pan ekalli, zij het op een lager niveau[615]. We stellen de sa pan bitani dan ook verantwoordelijk voor de praktische regeling en bijhorende administratie van zaken die direct in verband staan met de bitanu. Zo zou hij kunnen instaan voor het toekennen van een slaapplaats aan functionarissen die slechts korte tijd verblijven op het paleis. In een organisatie als het Neo-Assyrisch paleis zal het ons niet verbazen dat van zulke zaken schriftelijk verslag opgemaakt diende te worden. Die schriftelijke verslagen werden ons inziens dan wel opgemaakt door de klerken in de bab ekalli, het administratieve zenuwcentrum van het paleis, en later naar de sa pan ekalli doorgestuurd met het oog op hun bewaring in de paleisarchieven. Gezien zijn gesuggereerde administratieve taken zouden we de sa pan bitani een plaats kunnen geven in de babanu, het administratieve deel van het paleis, maar zijn uitdrukkelijke toespitsing op de bitanu maakt het logischer hem hier bij de bitanu op te nemen.

 

6.2.2.2. Sa bitani[616]

 

Aan de hand van zijn eenmalige attestatie kunnen geen conclusies getrokken worden in verband met het takenpakket van deze functionaris. CAD omschrijft ook deze ambtenaar als ‘an official in charge of the inner quarters of a palace or temple’[617]. Zijn voorkomen in PRT 44 tussen een sa sepe[618] en een âtu[619], twee functionarissen van het koninklijk paleis, brengt ons ten minste reeds zekerheid over zijn positie als paleisambtenaar. De verbondenheid met de residentiële vertrekken spreekt voor zich. Naar analogie met de sa urate[620] zouden wij hypothetisch stellen dat sa bitani een algemene titel is voor alle functionarissen onder de sa muhhi bitani. De sa urate waren, zoals we verder zullen zien, de verantwoordelijken voor de koninklijke paarden en paardenstallingen. Hun overste was hoogstwaarschijnlijk de rab urate. Indien we nu daarnaast stellen dat de reeds besproken rab ekalli in Midden-Assyrische tijden de oude titel sa muhhi ekalli[621] droeg is onze redenering rond. Zoals de sa urate onder de rab urate staan, staan de sa bitani onder de rab bitani of sa muhhi bitani. Alle functionarissen van de bitanu die verder in dit overzicht besproken zullen worden, zijn ons inziens dus als sa bitani aan te duiden.

 

6.2.3. Nis ekalli

 

We beginnen ons overzicht met de uitgebreide ‘huishoudelijke’ staf van het koninklijk paleis.

Dit personeelsbestand kan opgedeeld worden in vier grote categorieën : keukenpersoneel, huisdienaren in de meest uitgebreide betekenis van het woord[622], ambachtslieden en muzikanten. Een aparte en mysterieuze categorie vormen dan nog de sa biti seni of ‘men of the second house’[623]. Verder beklemtonen we dat deze teruggevonden functionarissen begrijpelijkerwijs niet uitsluitend in het koninklijk paleis tewerkgesteld zijn. Het huishoudelijk personeel van de goevernementele paleizen, de grote Assyrische tempels en zelfs, misschien onder een meer beperkte vorm, van de grote landerijen in handen van belangrijke koninklijke functionarissen zullen volgens hetzelfde stramien opgebouwd zijn. We beweren tenslotte geenszins dat volgende bespreking een volledig beeld levert van de paleisstaf. Aan de hand van fragmentarisch bronnenmateriaal de inrichting van zulke uitgebreide staf nagaan, impliceert per definitie het opduiken van grote hiaten in het opgestelde overzicht. Een bijkomend element dat een reconstructie van de paleisstaf sterk bemoeilijkt, is de alledaagsheid van hun respectievelijke functies, waardoor ze veel minder vaak vermeld zullen worden in de bronnen als bijvoorbeeld de machtige aristokraten aan de top van het Neo-Assyrische staatsbestel.  

 

6.2.3.1. Keukenpersoneel

 

Kinnier-Wilson[624] somt als keukenpersoneel op : de nakisu ‘butcher, meat cook’, de nuhatimmu ‘master baker’, de (a)lahhinu ‘baker’, de barraqu ‘brewer, maltser’, de karkadinate ‘fruit and confectionary staff’, de sa saqî ‘cupbearers’, de mare saqî ‘sons of the cupbearers’ en twee groepen van ‘millers’[625] van wie de syllabische leeswijze onbekend is. Daarnaast kunnen we nog de sabû ‘beer brewer’[626], de sa muhhi me ‘the one in charge of the water’[627], de kapir si rimes ‘meat trimmer’[628], de tabihu ‘butcher’[629], de pahizani ‘cook boys’[630], de sa zizibi sunu ‘milk boys’[631] en de  sa billi sunu[632] bij het keukenpersoneel indelen. Al dit personeel maakte volgens Kinnier-Wilson deel uit van één van vier gemeenschappen, elk met een bijzondere specialisatie inzake voedselbereiding of -opdiening[633]. Het groeperen van deze opgesomde functies en hun associaties met allerlei voedingsprodukten wordt gerechtvaardigd door drie teksten in het bijzonder[634].

 

Een aantal van deze functies kunnen enkele woorden van verduidelijking gebruiken. We zullen hieronder elke vastgestelde functie kort overlopen. Het moge duidelijk zijn dat voor geen van deze functionarissen een volledige taakomschrijving verkregen kan worden. De gegevens die ons over hen overgeleverd werden, leveren doorgaans slechts een kortstondige momentopname uit hun dagdagelijkse bezigheden. Deze fragmentarische informatie kan ons slechts leiden tot een hypothetisch beeld van hun takenpakket.

 

6.2.3.1.1. De nakisu[635] komt ondermeer voor in ADD 857, ii,47. Uit de context van dit document blijkt dat de nakisu het dier, dat de koninklijke maaltijd zal ‘opfleuren’, zelf slacht, vilt en braadt.

 

6.2.3.1.2. Kinnier-Wilson[636] zoekt het verschil tussen de nuhatimmu en de (a)lahhinu in een verschillende graad van vakmanschap. De (a)lahhinu zou een gewone broodbakker zijn, terwijl het hogere vakmanschap een aanduiding van de nuhatimmu als meester-bakker zou rechtvaardigen. Deze stelling is te bewijzen, zij het geenszins absoluut, aan de hand van twee teksten[637], waarin de (a)lahhinu slechts geassocieerd wordt met gerst en tarwe, terwijl de nuhatimmu in verband gebracht wordt met gerst, honing, dadelhoning en minerale olieën. ND 2489, iii, 9[638] levert ons daarenboven de attestatie van een nuhatimmu sarri, een ‘bakker van de koning’ of ‘hofbakker’. Een nuhatimmu in een leidende functie werd eveneens geattesteerd[639]. Vermelden we nog dat de leeswijze (a)lahhinu geenszins algemeen aanvaard wordt. Andere gesuggereerde leeswijzen zijn kusapu[640] en hunduraya[641]. Wij zijn persoonlijk eerder geneigd vast te houden aan de leeswijze ‘alahhinu’. Verder zullen we immers zien dat onder de huisdienaars een bepaalde groep de benaming ‘(a)lahhinu arad ekalli’ droeg. De tekst ND 2371[642] verwijst nu naar twee afzonderlijke groepen van (a)lahhinu, waarvan slechts één de aanduiding ‘arad ekalli’ meekrijgt. Het staat dus vast dat er in het koninklijk paleis naast de (a)lahhinu-huisdienaren nog een andere groep (a)lahhinu werkzaam was.

 

6.2.3.1.3. Onder de verantwoordelijkheden van de karkadinnu ligt klaarblijkelijk ook het bereiden van speciale gerechten. Zo vinden we de karkadinnu geassocieerd met tarwe en emmer[643] en met honing, lijnolie, vetten en bepaalde zaden[644]. Elders vinden we het vrouwelijk equivalent, de karkadinnatu, in verband gebracht met onder andere pistachenoten en druiven[645]. ND 1120[646] geeft uitsluitsel in verband met een tweede taak van de karkadinnu : ‘…the karkadinnu shall serve (that part of) the meal which he has prepared…’. Een rab karkadinni werd teruggevonden in MSL XII, 234, iii, 5ff.

 

6.2.3.1.4. De sa saqî zijn eunuchen die als taak het serveren van de wijn tijdens de maaltijd hadden[647]. Hun verbondenheid aan het paleis blijkt ondermeer zeer duidelijk uit ADD 1036. ND 5463,33[648] vermeldt onmiddellijk na de sa saqî de groep van de mare saqî. Kinnier-Wilson[649] ziet hen als de geadopteerde zonen van de sa saqî en leidt uit de Wine Lists af dat hun groep in het paleis te Calah uit 10 jongeren zou bestaan. Zij zouden dan, in een vergelijkbare functie als hun adoptiefvaders, de gerechten opdienen bij koninklijke maaltijden. Een Neo-Assyrisch reliëf[650] toont ons tijdens een feestmaal inderdaad een groep jongens die gerechten aandragen. Zonder te twijfelen aan de gegrondheid van Kinnier-Wilsons stelling inzake takenpakket van de mare saqî, zouden wij evenwel de adoptie van deze jongelingen door de sa saqi willen relativeren. Het is in onze ogen niet ondenkbaar dat de jongelingen, verantwoordelijk voor het opdienen van de spijzen, de naam van hun functie ontleend hebben aan de sa saqi, enkel en alleen om aan te duiden dat beide groepen een soortgelijke functie vervulden in het koninklijk paleis. Als jongeren zullen ze dan de aanduiding ‘zonen van…’, misschien als eretitel, meegekregen hebben, zonder daarom daadwerkelijk geadopteerd te zijn door hun ‘vaders’.

 

6.2.3.1.5. Over de groepen MU.MES KUM.A en SUM.NINDA KUM.A valt weinig met zekerheid te vertellen. Henshaw[651] stelt dat ze hoogstwaarschijnlijk wel in verband te brengen zijn met bloem of brood. Aangezien er reeds twee groepen van bakkers met zekerheid geattesteerd zijn, en omwille van de mogelijke associatie met bloem, lijkt de benaming ‘millers’ een voor de hand liggende invulling van hun functie.

 

6.2.3.1.6. De sa muhhi me wordt samen met de kapir si rimes en de tabihu vernoemd in MSL XII 234 iii 5ff. Niets in deze lijst licht echter een tipje van de sluier op voor wat betreft hun respectievelijke taken. De etymologisch afgeleide vertalingen, respectievelijk ‘the one in charge of the water’, ‘meat trimmer’ en ‘butcher’ moeten volstaan om ons een zeer fragmentarisch en hypothetisch beeld van hun functie te vormen. Een eventuele gelijkstelling tussen de tabihu en de nakisu, of hun onderlinge verhouding en taakverdeling, kan jammer genoeg niet beargumenteerd worden, evenmin als de positie van de ‘meat-trimmer’ ten opzichte van de andere functionarissen - nakisu, tabihu en pahizani - die met vlees te associëren zijn. Vermelden we wel nog een rab tabihi in MSL XII, 234, iii, 5ff.  

 

6.2.3.1.7. De omschrijving van de pahizani als ‘cook boys’ steunt op de door Kinnier-Wilson gesuggereerde vertaling van het werkwoord pahuzu als ‘to grill meat (over a charcoal fire)’[652]. De tekst ABL 166 pleit inderdaad ruimschoots voor zulke vertaling : ‘…To the king, my lord, your servant Ibassi-il, the pahizu. The kebab-(goats?) meat which I prepare for you…’. Zekerheid omtrent de tewerkstelling van de pahizani in dienst van de koning is hiermede eveneens verkregen.

 

6.2.3.1.8. De sa zizibu sunu ‘milk boys’ en de sa billi sunu tenslotte worden samen vernoemd in ND 2489, obv. col ii[653]. De vertaling van Kinnier-Wilson[654] van ‘billu’ als ‘barley-water’ houdt in dat de sa billi sunu waarschijnlijk diegenen waren die het gerstwater bereidden. Het takenpakket van de ‘milk boys’ laat zich raden.

6.2.3.2. Huispersoneel

 

6.2.3.2.1. Een groep van eunuch-huisdienaren in het koninklijk paleis wordt aangeduid met de omschrijving (a)lahhinani[655] arad ekalli. Hun taakomschrijving is ondermeer af te leiden uit volgende passage : ‘…The lahhinu is responsible for the good repair (?) of the door thongs, goldwork and nails of the doors, for attending to the whole of the god’s clothing and jewelry, for presenting to the gods the mudammiqate and arrows (for their decisions by lot), and for the safe-keeping of all the utensils of the temple’[656]. Zoals duidelijk blijkt uit de vertaling is de hier vermelde (a)lahhinu werkzaam in een tempelorganisatie. Het takenpakket van de (a)lahhinu in koninklijke dienst zal echter vergelijkbaar zijn. Andere aspecten van hun werk in het koninklijk paleis blijken uit de twee volgende passages : ‘…concerning the musgarru-stones which are in the (store)house of the lahhinus (…) they may issue as much as it is proper to give out for the work in hand’[657] en ‘…a lahhinu (…) has just come to me, saying ‘a mace, chest, charcoal-burner and copper (bath?) belonging to the palace have been stolen’…’[658]. De (a)lahhinu arad ekalli komt dus naar voor als een huisdienaar, verantwoordelijk voor onderhoud van, herstellingswerkzaamheden[659] aan en toezicht op de residentiële vertrekken van het koninklijk paleis. In die zin is hun vertaling als ‘house-stewards’ of ‘house-keepers’ te rechtvaardigen[660].

 

In de bitanu van het koninklijk paleis was nog een tweede groep eunuchen werkzaam. Kinnier-Wilson ziet hen als ‘…being essentially chamberlains or cubicularii’[661]. Uit de tekst ADD 575, die de titels ‘sa resu sa pan bitani’ en ‘sa resu sa bit sarri’ vermeldt, blijkt dat de leden van deze groep afzonderlijke titels droegen, die accuraat hun concrete bevoegdheid weergaven. Zo is in de aanduiding ‘sa GIS.TAH.KAL’ een ‘keeper of the wardrobe’ te vermoeden[662]. We zien deze tweede groep dus als directe ondergeschikten van de (a)lahhinu arad ekalli. Waar laatstgenoemden verantwoordelijkheid droegen over het geheel van de residentiële vertrekken, werden de eerstgenoemden met een specifieke, en meer beperkte, taak bekleed.

 

6.2.3.2.2. Het lijkt ons eveneens logisch dat het koninklijk paleis een groep van atû (of petu) tewerkstelde. In het overzicht van de municipale administratie zagen we reeds atû als poortwachters optreden[663]. De poorten van het paleis zullen dus eveneens onder de hoede staan van de atû. Zijn titel betekent echter letterlijk ‘doorkeeper’[664], zodat we hem ook in het residentiële gedeelte van het paleis een plaats geven. Het is immers zeker niet ondenkbaar dat de kamerdeuren van belangrijke personen aan het hof bewaakt werden door deze atû. Zijn plaats in de paleisorganisatie wordt onderstreept door zijn voorkomen in de tekst PRT 44. Deze tekst is een bede van Asarhaddon tot de zonnegod Samas waarin een groot aantal functionarissen opgesomd worden die zich eventueel zouden kunnen verzetten tegen de troonsbestijging van Assurbanipal. Ook de rab ate[665] zal, als leider over de poort- of deurwachters, zijn plaats in de paleisorganisatie gehad hebben.

 

6.2.3.2.3. Het wordt door CAD[666] geopperd dat ook de kasiru tot het huishoudelijk personeel behoorde. Hij wordt op verschillende plaatsen in de bronnen geassocieerd met paleispersoneel[667]. Zijn precieze bevoegdheden zijn echter niet te achterhalen. Zijn overste, de rab kasiri, is geattesteerd in ABL 144, 571 & 633 en ADD 457 & 699. We benadrukken hier wel dat we twijfelen aan de interpretatie van het CAD. We zullen immers onder de hoofding van ambachtslieden zien dat het paleis ook een kasiru[668], geassocieerd met textiel, tewerkstelde. Het lijkt ons aannemelijk dat de associaties van een kasiru met ander paleispersoneel kunnen slaan op deze textielwerker.

 

6.2.3.2.4. Onder deze hoofding van ‘huispersoneel’ nemen we eveneens de functionarissen op die instaan voor de verzorging van de vele dieren verbonden aan het koninklijk paleis : ‘Erabi-il, the shepherd’[669]; sa kalbate ‘keepers of the king’s hunting dogs’[670]; usandu ‘bird catcher’[671]; musakil issure ‘bird feeder’[672]; radi imere sa ma’assi ‘donkey-boys of the royal stud’[673]; sa urate, verantwoordelijk voor de paarden en paardenstallingen[674]; susanu of sa susani ‘horse trainer’[675]; sa bit kudini ‘men of the mule stables’[676].

 

Een aparte plaats onder dit personeel schrijven we toe aan de staf van de koninklijke wagens en de staf van de wagens van andere belangrijke paleisbewoners. Eerder zagen we reeds dat de standaardinrichting van een Assyrische strijdwagen, naast een bel narkabiti ‘driver’, een mukil appate ‘groom, equerry’, een mare dammaqute ‘bowmen’ of een taslisu ‘third men’ omvatte. De koninklijke wagens zijn eveneens met deze functionarissen uitgerust, met uitzondering misschien van een mare dammaqute. ND 10057[677] vermeldt vier van zulke koninklijke functionarissen, met name een mukil appati dannu met zijn san(i)u en een taslisu dannu met zijn san(i)u. De aanduiding ‘dannu’ wijst op een gerespecteerde status van deze functionarissen aan het koninklijk hof[678]. Bijkomende attestatie daaromtrent vormt ADD 417, 11-12 : ‘…Remani-Adad, mukil appati dannu sa Assurbanapli…’ of ‘…de mukil appati van koning Assurbanipal…’. Elders[679] vinden we een mukil appate labbasute, door Kinnier-Wilson[680] vertaald als ‘groom of the royal cloth’ en geïnterpreteerd als diegenen verantwoordelijk voor de rijpaarden van de koning.

 

6.2.3.2.5. Vermelden we nog de nukarribu ‘gardener’, die, hoewel enkel geattesteerd in verband met een tempelorganisatie[681], zeker deel uitmaakte van het personeel in het koninklijk paleis. Contenau[682] wijdt in zijn beschrijving van het paleis te Chorsabad enkele paragrafen aan de koninklijke boomgaarden, botanische tuinen en ‘hangende tuinen’. Al dit groen vraagt natuurlijk om onderhoud door een uitgebreide staf tuinmannen en aanverwanten.

 

6.2.3.3. Ambachtslieden

 

Volgende ambachtslieden[683] werden tot nog toe in de bronnen geattesteerd : askapu ‘leather-worker’; sa salli sunu ‘… who worked on a leather product’[684]; nappah hurasiani[685] ‘goldsmiths’; nangarani[686] ‘carpenters’; nangar mugerri[687] ‘chariot makers and repairers’; gurgurru[688] ‘bronze smith’; parkullu of purkullu ‘seal-cutter, sculptor, dresser of stone slabs for royal buildings’; kabsarru[689] ‘engravers’; lu-urraku (=esiru[690]) ‘painter, gate-painter’; kutimmu[691] ‘specialist metal- or stone-workers’; sa hallupti-sunu[692] ‘armourers’ en acht functionarissen die in verband te brengen zijn met textiel, met name de isparu[693] ‘weaver’; aslaku ‘fuller’; kasiru[694] ‘tailor’; mukabbu[695] ‘sewer’; satiu ‘warp-setter’; sa nakassi-su ‘pinmaker’; kamidu[696] ‘carpet-maker, felt-maker’ en de  ispar siprati[697] ‘trimmer, weaver of siputu’.

 

Uit de attestaties van ‘Abda, the Aramean leather-worker’ en ‘leather-workers from Assur’[698] zouden we op het eerste gezicht logischerwijs afleiden dat deze groep vaklui eveneens buitenlanders herbergde[699]. Henshaw oppert echter dat de geografische bepalingen, geassocieerd met verschillende vaklui, aanduidingen zijn van een bepaalde techniek of stijl in hun respectievelijk vakgebied. De techniek in kwestie zou dan oorspronkelijk afkomstig zijn uit de geografische streek die in de titel van de vaklui vervat zit. Zolang hieromtrent geen nieuwe doorslaggevende bewijzen gevonden worden, zouden wij eerder neigen naar de eerstgenoemde stelling. We weten immers dat alle functionarissen en inwoners van het rijk naar de hoofdstad afzakten om voor de koning hun adu-eed van trouw af te leggen[700]. Het zou ons inziens dus kunnen dat hoger vernoemde bron een deel van een momentopname is van het koninklijk paleis ten tijde van die ceremoniële aktiviteit. Het is echter meest logisch dat deze buitenlandse vaklui permanent aan het koninklijk hof tewerkgesteld waren. We zagen immers reeds dat bij deportaties van overwonnen volkeren de meest bekwame elementen vrij frequent in dienst van het koninklijk paleis geplaatst werden.

 

6.2.3.4. Muzikanten

 

6.2.3.4.1. Muzikanten en zangers worden aangeduid met één van de twee termen naru of zammaru. CAD[701] ziet de laatstgenoemde als een exclusief Midden-Assyrische term. ARU 605, ontegensprekelijk een Neo-Assyrische tekst, vermeldt echter een rab zammari[702], wat noodzakelijkerwijs impliceert dat ook de enkelvoudige term zammaru in Neo-Assyrische tijden in gebruik bleef[703]. Het voorkomen van muzikanten in de entourage van de Neo-Assyrische koningen is overtuigend bewezen : Sargon II laat in het relaas van zijn achtste veldtocht opnemen ‘…to the accompaniment of the musicians, both harps and drums (I re-entered my camp)…’[704]. Diezelfde koning maakt ook, in een hymne aan Nanaya, melding van muzikanten die de lier, harp, fluit, ‘hobo’ en ratel bespelen[705]. Ook Assurbanipal vermeldt het optreden van muzikanten bij zijn terugkeer uit Elam : ‘…with the musicians who play (my) music…’[706]. Een reliëf van Sanherib tenslotte toont ons een optocht van muzikanten[707].

 

6.2.3.4.2. De ‘Nimrud Wine Lists’ maken verschillende malen melding van muzikanten aan het hof te Calah[708]. We zien ook hier opnieuw buitenlandse, met name Babylonische[709], Hittietische[710] en Arameese[711], groepen muzikanten. Ook wordt een groep ‘zammarate Arpadaju’[712] vermeld, te interpreteren als een groep zangeressen of muzikantes uit de koninklijke harem. Kinnier-Wilson leidt uit de wijnrantsoenen, toegewezen aan de groepen muzikanten, af dat hun aantal rond de 200 personen of zelfs hoger zou kunnen liggen : ‘…It is in any case quite certain that the history of the court musicians of Assyria is not to be written pianissimo…’[713].

 

6.2.3.4.3. Voor alle duidelijkheid komen we nog even terug op de kalu. We hebben vermeld dat deze functionaris een ‘Kultsänger’ of ‘lamentation priest’ was, die eveneens gebruik maakte van instrumentale begeleiding[714]. We benadrukken hier dat de kalu zeker niet in deze besproken groep van muzikanten te plaatsen is. De muziek van de kalu kent immers een rituele, religieuze functie, zodanig dat zijn positie aan het hof belangrijker geweest zal zijn dan die van de zonet besproken muzikanten, die enkel instaan voor het vertier van de belangrijke paleisbewoners.

 

6.2.3.5. Sa biti seni

 

Voor de volledigheid dienen we nog de sa biti seni te vermelden. Kinnier-Wilson ziet hen als ‘…men of the second house…’[715]. In de tekst ND 2631[716] worden deze functionarissen opgesomd tussen nis biti-personeel[717]. Ze zijn te interpreteren als ‘servants’[718] of ‘Lakai’[719] : ‘…(the feast of emirs[720]) (…) where they had the task of standing about the tables of the king’s sons and the emirs holding either torches or fans…’[721]. In deze interpretatie is het duidelijk dat de sa biti seni als huishoudelijk personeel in de paleisorganisatie tewerkgesteld zijn. De moeilijkheid met deze term ligt echter in het woord ‘seni’ dat ontegensprekelijk afgeleid is van ‘sanu’[722]. Henshaw[723] geeft bijgevolg de vertaling ‘…the one of the house of the sanu…’, terwijl Waterman[724] het houdt op ‘…the second officer of the house…’. Deze polemiek rond de interpretatie van sa biti seni kan echter de informatie uit de hogervernoemde teksten niet ontkrachten : de sa biti seni voerden op de dag van het feest der emirs duidelijk taken uit die te associëren zijn met huishoudelijk personeel, wat dus hun opname in deze sectie rechtvaardigt. Of deze beschreven taken vast tot hun takenpakket behoorden, is jammer genoeg niet na te gaan. Wij gaan er echter van uit dat de emirs voor hun feest geen ambtenaren omgeschoold hebben tot huishoudelijk personeel, maar gebruik gemaakt hebben van het vastbestaande personeel. 

 

6.2.4. De haremvrouwen

 

6.2.4.1. De organisatie van de harem had uiteraard haar plaats in de bitanu, en zou dus normaliter onder de bevoegdheid van de sa muhhi bitani geplaatst kunnen worden. Diens verantwoordelijkheid over de harem is echter niet geattesteerd. De rab ekalli, de directe overste van de sa muhhi bitani, is wel in verband gebracht met de harem[725]. Misschien moeten we dus de uitzonderlijke status van de koninklijke harem respecteren en hen als een groep beschouwen die wel in de bitanu resideert maar niet onder de sa muhhi bitani als hoofd van de bitanu staat. In dat geval stellen we de harem dus direct onder de verantwoordelijkheid van de hogere functionaris rab ekalli. De dienstmaagden of huishoudelijke diensters en zangeressen, die deel uitmaken van de harem, kunnen we, in de uitoefening van hun beroep, in theorie misschien wel onder het toezicht van de sa muhhi bitani te plaatsen. De sa muhhi bitani is immers verantwoordelijk voor al het huishoudelijk personeel van het paleis. Voor deze opgesomde vrouwen dient bijgevolg het onderscheid gemaakt te worden tussen hun hoedanigheid als haremleden en hun hoedanigheid als individu in de dagelijkse uitoefening van hun functie. Als deel van de haremgroep staan deze vrouwen direct onder toezicht van de rab ekalli, terwijl ze als individuele werknemer van het paleis aan de supervisie van de sa muhhi bitani onderworpen zijn.

 

6.2.4.2. De Neo-Assyrische harem was opgebouwd in verschillende hiërarchische niveaus. De belangrijkste vrouw in de koninklijke harem was, zoals hoger reeds aangetoond, de moeder van de koning, gevolgd door de koningin, de eerste vrouw van de koning, dit is diegene die de koning de troonopvolger schonk. Verder in het rijtje vinden we respectievelijk de andere vrouwen van de koning, de paleisdames en tenslotte de vrouwelijke bedienden. De ummi sarri en de sa ekalli hebben we reeds ingedeeld bij de bespreking van de koninklijke familie, zodat ons hier rest de andere echtgenotes van de koning, de paleisdames en de vrouwelijke bedienden te bespreken. 

 

6.2.4.3. Er zijn ons jammer genoeg geen documenten voorhanden waaruit we het juiste aantal haremvrouwen of het belang van de Neo-Assyrische harem met een mate van zekerheid kunnen afleiden. Marello vermeldt wel een aantal van 250 vrouwen, waaronder een groot aantal buitenlandse prinsessen, in de harem van de koning van Mari in de 18e eeuw BC[726]. Hieraan verbindt hij onmiddellijk dat de Neo-Assyrische harem ongetwijfeld nog veel uitgebreider en politiek belangrijker was[727]. Verder zijn ons drie fragmentarisch bewaarde lijsten van haremvrouwen bewaard[728]. Aan de hand van de eerste van deze lijsten kunnen we reeds een goed beeld krijgen van de omvang van de Neo-Assyrische harem. Het tablet maakt een eindtotaal van ‘194 (women) and 52 maids’, zonder dat er in de tekst sprake geweest is van leden van een hofhouding van de koningin of de moeder van de koning. Het grotendeels onleesbare tablet ADD 901 vernoemt een totaal van 100 vrouwen. ADD 828 tenslotte vermeldt naast de niet omschreven groepen ‘the female cupbearers’ en ‘the female bakers’ 20 vrouwen. We moeten dus denken in de richting van een omvangrijke Neo-Assyrische harem, vooral ook aangezien de status van de moeder van de koning en de koningin in de Neo-Assyrische paleisorganisatie ons inziens onvermijdelijk een uitgebreide staf van vrouwelijke dienaars en hofdames impliceert.

 

6.2.4.4. De Assyrische koningen hebben het wijselijk geacht zulke omvangrijke gemeenschap van vrouwen te onderwerpen aan strenge reglementeringen. Het ‘Reallexicon der Assyriologie’[729] vat de belangrijkste reglementeringen, oorspronkelijk gepubliceerd door Weidner[730], in enkele paragrafen samen : de eunuchen die toegang hebben tot de vertrekken van de harem mochten zich enkel met de haremvrouwen onderhouden onder toezicht van de rab ekalli. En dan nog diende er ten allen tijde minstens een afstand van zeven passen tussen de haremvrouw en de eunuch bewaard te worden. De vrouw diende ook betamelijk gekleed te zijn. Arbeiders die in het paleis werkzaam waren, werden geblinddoekt als ze toevallig de haremvrouwen passeerden. Verboden relaties tussen haremvrouwen en personeel werden voor het personeel met de dood bestraft. Verder was het de haremvrouwen niet toegestaan goud, zilver of kostbare edelstenen aan paleisdienaren te geven. Elke haremvrouw kreeg een persoonlijke dienares toegewezen, die ze zelf mocht straffen in geval van incompetentie. Dit recht stond echter nog steeds onder supervisie van de koning en mocht niet leiden tot een beschikking over leven en dood van de dienares. De dienaressen van de haremvrouwen konden het paleis niet verlaten zonder toestemming van de koning, ook al hadden velen onder hen een echtgenoot buiten het paleis. Het was alle haremvrouwen verder ten strengste verboden de koning te naderen tijdens hun ‘maandelijkse onreinheid’. Deze restrictie is waarschijnlijk te kaderen in het feit dat de koning, als belangrijkste figuur en opperpriester van de Assyrische cultus, onderworpen was aan enkele taboes of restricties[731].

 

De Neo-Assyrische harem was eerder een atypische harem in die zin dat het voor de haremvrouwen geoorloofd was de harem te verlaten. We zagen reeds dat de dienaressen het paleis mochten verlaten indien de koning hen daartoe toestemming verleende. Dat de moeder van de koning en de koningin de harem konden verlaten, begeleid door een escorte, lijkt logisch gezien hun eerder vermelde eigen landerijen. Ook de andere koninklijke echtgenotes konden, onder begeleiding van een escorte en voor een beperkte periode, de harem verlaten. Het lijkt ons zeer waarschijnlijk dat het escorteren van deze belangrijke haremvrouwen toevertrouwd werd aan de sa qurbuti, die, zoals we reeds zagen, als vertrouwelingen van de koning in het algemeen belangrijke taken uitvoerden.

 

6.2.4.5. Nu we vertrouwd zijn met het begrip ‘harem’ zoals het in de Neo-Assyrische maatschappij gehanteerd werd, kunnen we dieper ingaan op de nog niet eerder besproken haremvrouwen, met name de ‘secundaire’ koninklijke echtgenotes, de paleisdames en de dienaressen.

 

6.2.4.5.1. Over de koninklijke echtgenotes is enkel geweten dat ze hiërarchisch boven de paleisdames stonden. Gezien het grote belang dat de Neo-Assyrische maatschappij hechtte aan hiërarchie en hoge afkomst, menen we dat de houding van deze echtgenotes overeenkomstig met hun hoge positie geweest zal zijn[732]. Hun omgang met de paleisdames zal ons inziens dan ook tot het strikte minimum beperkt gebleven zijn. Zoals eerder vermeld had elke echtgenote en paleisdame beschikking over een persoonlijke dienares.

 

6.2.4.5.2. Onder de paleisdames (sinnisati sa ekallim) bevinden zich de dochters van buitenlandse heersers - ofwel als teken van de vriendschappelijke verhouding tussen beide staten aan de Assyrische koning uitgehuwelijkt, bijvoorbeeld ter gelegenheid van het afsluiten van een verdrag, ofwel meegevoerd uit hun thuishaven bij een Assyrische campagne tegen een vijandige buitenlandse macht - en Assyrische vrouwen van niet-koninklijke afkomst. De paleisdames waren normaliter gebonden aan de vertrekken van de harem. Gezien hun vrij hoge stand nemen we aan dat zij geen dagelijkse taken uitvoeren. Wel zien we dat zij bij een sterfgeval in het paleis de dode bewenen. Ook deze vrouwen konden occasioneel de harem verlaten, zij het opnieuw onder strenge bewaking. We krijgen zelfs meldingen van paleisdames die op één van zulke uitstapjes het hazepad kiezen[733]. Het leven van een paleisdame in de Neo-Assyrische harem zal bijgevolg niet steeds rozegeur en maneschijn ingehouden hebben.   

 

6.2.4.5.3. De laagste groep haremvrouwen omvat de dienaressen van de koninklijke echtgenotes en paleisdames en de vrouwen die huishoudelijke taken vervullen[734]. De meeste van deze vrouwen hadden een echtgenoot buiten de muren van het paleis. Van enkele mannelijke huishoudelijke functionarissen werden eveneens de vrouwelijke equivalenten geattesteerd. We nemen aan dat de harem het vrouwelijk equivalent van het merendeel van de reeds besproken huishoudelijke functies tewerkstelde. We krijgen op die manier een beeld van de Neo-Assyrische harem als een vrij gesloten, autarchische gemeenschap van vrouwen. De bronnen spreken ondermeer van twee klassen van vroedvrouwen[735] (qadiltu en sabsutu), muzikantes[736], huishoudsters[737] (lahinnatu), vrouwelijke klerken[738], vrouwelijke wevers[739] (ispartu), vrouwelijke smeden en ‘stone borers’[740], een kapster[741], vrouwelijke bakkers[742], vrouwelijke ‘cupbearers’[743], vrouwelijke ‘treasurers’[744], karkadinnatu[745] en priesteressen[746]. Deze vrouwelijke functionarissen, met taken vergelijkbaar aan die van hun mannelijke tegenhangers, waren ons inziens dus enkel gebonden aan de vertrekken van de harem. Voor de muzikantes kunnen we ons echter afvragen of zij niet eveneens koninklijke feestmaaltijden in het eigenlijke paleis opluisterden. Benadrukken we tenslotte nog het sterk ‘internationale’ karakter van de Neo-Assyrische harem, vooral sterk aanwezig in de groepen muzikantes  - met onder andere attestaties van ‘…Aramäische, Hettitische und Tyrische[747] Sängerinnen…’[748] en ‘…Kushite[749] women (…) Assyrian women (…) Kassite[750] women (…) women from Arpad…’[751] -  en veroorzaakt door Assyrische veroveringen en de daaraan verbonden deportaties. In deze context kunnen we de omschrijving van de ‘harem van Arpadajate’[752] of van de ‘vrouwen van Arpad’ vermelden. We weten dat het Assyrische leger in 806 BC een campagne ondernam tegen Arpad[753]. Het wordt dus duidelijk dat vrouwen van overwonnen steden meegevoerd werden naar de koninklijke harem.

 

6.2.4.6. Tot slot richten we onze aandacht even op het mannelijk harempersoneel. Bij de bespreking van de huisdienaren vermeldden we reeds de talrijke eunuchen die, waarschijnlijk elk onder een aparte titel, in het paleis tewerkgesteld waren. Landsberger[754] vermeldt - echter zonder specificaties - dat het Midden-Assyrische hof twee klassen van eunuchen kende, namelijk de manzaz pan sarri en de sa resu sarri. In hoeverre deze tweedeling bewaard bleef in het Neo-Assyrische rijk is ons echter onbekend. Hun mogelijke individuele titels werden niet teruggevonden. De lijsten[755] van paleispersoneel noemen hen simpelweg eunuchen of anders ‘eunuch of the queen mother’, ‘eunuch of the crown prince’, enzovoort.

 

We zagen eveneens reeds dat ook voor de eunuchen de toegang tot de haremvertrekken onderworpen was aan enkele restricties. Afgaande op het feit dat de rab ekalli steeds de eunuch diende te vergezellen, stellen we dat de dagelijkse huishoudelijke taken in de haremvertrekken toevertrouwd zijn aan de dienaressen in de harem. De eunuchen zullen dan niet dagelijks de haremvertrekken betreden, maar enkel om bijvoorbeeld boodschappen van de koning over te maken aan de paleisvrouwen.

 

Hoewel ze strikt genomen uiteraard niet als harempersoneel te betitelen zijn, vermelden we hier eveneens de deurwachters of ‘atû’. We gaven hen reeds eerder een plaats in de organisatie van het paleis, maar gezien enkele specifieke vermeldingen in verband met de harem[756], kunnen we hen eveneens onder deze hoofding aanhalen. Hun taak blijft wel onveranderd. De ingang van de haremvertrekken, en eventueel de aparte vertrekken van de belangrijke haremvrouwen, zullen doorlopend onder bewaking gestaan hebben. De deurwachters zullen er vooral op toegezien hebben dat geen onbevoegden de haremvertrekken betraden.

 

 

V. Organigrammen

 

In dit hoofdstuk zulllen we pogen de reeds aangehaalde informatie voor te stellen door middel van een aantal organigrammen. We geven achtereenvolgens de organigrammen van de municipale en provinciale administratie, het koninklijk paleis en de centrale administratie, om tenslotte te komen tot één groot organigram van de Neo-Assyrische administratie. Elk organigram wordt gevolgd door een korte motivering.

 

 

1. De municipale administratie

 

1.1. organigram

 

 

 

1.2. Motivering

 

De basis van de municipale administratie vormt de machtsdriehoek hazannu - sa muhhi ali - tupsar ali. De hazannu wordt verbonden met zijn rechterhand op bestuurlijk vlak, de sa muhhi ali. De derde steunpilaar van de municipale administratie is dan de tupsar ali, als verantwoordelijke voor het opmaken van allerhande administratieve documenten. De nauwe band tussen de hazannu en de tupsar ali uit zich ons inziens vooral op het vlak van optekenen van aankomst en vertrek van leden van de stadsgemeenschap.

 

We zagen eerder dat deze beschreven machtsdriehoek eventueel uit te breiden is met een hazannu san(i)u en een hazannu salsu. We hebben echter beargumenteerd dat deze beide functionarissen niet in alle Assyrische steden tewerkgesteld waren[757].

 

De verantwoordelijkheid van de sa muhhi ali over de rab pitute rechtvaardigen we aan de hand van de eerder aangehaalde teksten ND 2437, 31-33[758] : ‘…Neither the sa muhhi ali not the gate-keepers are allowing Assyrians to enter Supatu (Soba)…’.

 

De positie van de rad dajalu en dajalu ten opzichte van de andere municipale ambtenaren is niet duidelijk. In welke mate de sa muhhi ali of de tupsar ali verantwoordelijkheid dragen over de aktiviteiten van de rab dajalu en de dajalu is nergens in de bronnen te achterhalen. We hebben deze beide functionarissen dan ook direct onder de verantwoordelijkheid van de hazannu geplaatst. Gezien hun ontegensprekelijke militaire achtergrond vormen de rab dajalu en de dajalu eerder ‘buitenbeentjes’ in de municipale administratie, zodat deze oplossing enigszins te rechtvaardigen is. Hun hïerarchische positie in de municipale administratie blijkt uit de opsomming ‘…dajalu, rab dajalu, tupsar ali, sa muhhi ali, hazannu …’ van ABL 530.

 

De positie van de sibuti plaatst ons voor een probleem. Het niet vermelden van een sibuti in de eerder aangehaalde opsomming van ABL 530 zou ons doen besluiten dat de sibuti een plaats bekleedt op één van de lage echelons van de municipale administratie. Dit zou wel het geval kunnen zijn wanneer we enkel de daadwerkelijke politieke bevoegdheden van de sibuti in rekening brengen. We gaan er echter van uit dat de sibuti en haar leden een zeer grote invloed op de municipale ambtenaren uitoefenden. De sibuti was immers een vergadering van de belangrijkste personen - vaak aristokraten - in de stad. We hebben in bovenstaand schema de sibuti dan ook via een stippellijn verbonden met alle municipale ambtenaren. Daarmee willen we aangeven dat de sibuti al deze ambtenaren kan controleren, niet via haar politieke bevoegdheden, maar via haar ‘off the record’ - invloed.    

 

 

2. De provinciale administratie

 

2.1. Organigram

 

 

2.2. Motivering

 

Onmiddellijk onder de goeverneur bevinden zich zijn twee rechterhanden : de vice-goeverneur als strikt burgerlijk ambtenaar, en de rab biti met militaire verantwoordelijkheden. De drie militaire functionarissen - rab kisri, rab kallie en rad(i)u kibsi - die we voor één of enkele aspecten van hun takenpakket onder de provinciale administratie hebben kunnen rangschikken, plaatsen we dus onder de rab biti in de militaire vleugel van dit overzicht. De rab karmani met zijn strikt burgerlijke bevoegdheden komt onder de vice-goeverneur. De rab alani en zijn san(i)u hebben we rechtstreeks onder de goeverneur geplaatst, daar deze beide functionarissen zowel burgerlijke als militaire bevoegdheden bezitten.

 

De rab karmani, de rab alani san(i)u en de rab kisri hebben we op hetzelfde hiërarchische niveau geplaatst. We benadrukken dat zulke voorstelling louter hypothetisch is. Er is ons geen criterium voorhanden om het belang van hun respectievelijke taken af te wegen. Het is wel duidelijk dat zij zich allen onder het niveau van de rab alani bevinden. Het is eveneens duidelijk dat de rab kallie en de rad(i)u kibsi op hetzelfde niveau en hiërarchisch lager dan de rab kisri te rangschikken zijn.

 

Vermelden we nog dat de belastingsophalers in provinciale dienst, de qepu en de makusi, niet in dit overzicht opgenomen werden, daar deze beide aanduidingen hoogstwaarschijnlijk slechts titels waren, toegekend aan een bestaande provinciale ambtenaar voor de duur van de belastingsinningen.

 

 

3. Het koninklijk paleis

 

3.1. Organigram

 

 

3.2. Motivering

 

Het toezicht over de inrichting van het koninklijk paleis is door de koning toevertrouwd aan de rab ekalli. Direct onder deze functionaris bevinden zich de sa muhhi bitani en de rab resi, de respectievelijke hoofden van de bitanu, het residentieel gedeelte van het paleis, en de babanu, het administratief gedeelte van het paleis.

 

In de babanu hebben we eerst en vooral de bab ekalli geplaatst, geleid door de tupsar ekalli, bijgestaan door de tupsar sarri en de sa pan ekalli. Deze drie functionarissen staan ook rechtstreeks in verbinding met de koning. We hebben immers beargumenteerd dat zij elk op een verschillend terrein als privé-secretaris van de koning optraden. De tupsar sarri staat een trapje hoger dan de sa pan ekalli, daar laatstgenoemde enkel secretarissen onder zich had waar de tupsar sarri aan het hoofd stond van ummanu-klerken. Verder staan eveneens de ummanu-wetenschappers van de koning in de babanu. Een deel van deze wetenschappers trad echter op als raadgevers van de koning, zodat we hen een plaats in de kroonraad toegedicht hebben. Deze kroonraad zal verder in het organigram van de centrale administratie weergegeven worden, daar de verantwoordelijkheden van de leden op rijksadministratief vlak liggen.

 

De bitanu, onder leiding van de sa muhhi bitani, herbergt de nis ekalli, de uitgebreide huishoudelijke staf van het paleis. Uiteraard staan deze keukenbedienden, huisdienaren, ambachtslieden en muzikanten op het laagste hiërarchische niveau binnen het koninklijk paleis. De sa pan bitani hebben we uiteraard onder verantwoordelijkheid van de sa muhhi bitanu, en een trapje lager dan de sa pan ekalli geplaatst.

 

De harem tenslotte is moeilijk hiërarchisch te duiden. De instelling ‘harem’ staat ons inziens onder de directe verantwoordelijkheid van de rab ekalli en bevindt zich op een vrij laag hiërarchisch echelon. Wanneer we echter de leden van de haremgemeenschap afzonderlijk zouden bekijken, zien we dat onder andere de moeder van de koning, de zussen van de koning en de koningin een zeer hoge plaats in de paleishiërarchie innemen. We moeten dus het onderscheid maken tussen de harem in zijn geheel en de haremleden als individu.

 

 

4. De centrale administratie

 

4.1. Organigram

 

 

4.2. Motivering

 

Als raadgevers en vertrouwelingen van de koning hebben we de koninklijke familie, de sa qurbuti en de ummanu-wetenschappers uit de kroonraad geplaatst. Deze drie groepen bezitten geen daadwerkelijke politieke macht[759], maar kunnen, omwille van hun vertrouwenspositie, ofwel een grote invloed op de koninklijke beleidsdaden, ofwel belangrijke rijksadministratieve taken, uitoefenen.

 

Vervolgens komen de vijf hoogste rijksadministratieve ambten, allen onmiddellijk onder de koning en met een vast hiërarchisch verloop, af te leiden uit de limmu-lijsten. De ambten van rab saqî, nagir ekalli, (a)barakku en sukallu zijn ondergeschikt aan de turtanu voor wat betreft hun militaire bevoegdheden. Hetzelfde geldt voor de rab ekalli als militaire leider. Hoewel de continuïteit van zijn functie doorheen de Neo-Assyrische geschiedenis in vraag te stellen is, hebben we de linkse turtanu opgenomen in dit schema. Onze eerder geformuleerde hypothese omtrent deze functionaris plaatste hem een trapje lager dan de rechtse turtanu.

 

Bij de bespreking van het koninklijk paleis zagen we reeds dat de rab resi direct ondergeschikt was aan de rab ekalli. Deze twee paleisfunctionarissen werden in dit schema opgenomen omwille van hun rijksadministratieve bevoegdheden : de rab ekalli als militair leider en de rab resi als overste van de eunuchen, waaronder de bel pihati-goeverneurs, in het rijk. De rab resi staat daarenboven rechtstreeks onder de koning in zijn hoedanigheid als supervisor over het communicatienetwerk tussen hoofdstad en provinciehoofdsteden. De overige paleisfunctionarissen, zoals de sa muhhi bitani, de sa pan ekalli, enz. vervullen geen rijksadministratieve taken en werden dus niet opgenomen in dit organigram.

 

We geloven dat de hiërarchie, die we tussen de vijf belangrijkste koninklijke functionarissen aantreffen, bewaard blijft voor hun respectievelijke san(i)u’s. Onmiddellijk onder de sukallu en boven de sukallu san(i)u bevindt zich de sartennu. De rab nikkassu, de rab kari, de verschillende ministeries en de rab pilkani zijn zoals eerder aangetoond onder de verantwoordelijkheid van de (a)barakku te plaatsen. De militaire functionarissen musarkisu en rab batqi konden voor een deel van hun takenpakket bij de burgerlijke centrale administratie gerekend worden. Als militairen staan zij uiteraard onder de turtanu en zijn san(i)u. De musarkisu staat daarenboven nog rechtstreeks in verbinding met de koning, daar we zagen dat zij op hun tocht door het land steeds rechtstreeks aan de Assyrische vorst rapporteerden. De musarkisu was op zijn beurt de directe overste van de klerk, die ter zijner beschikking stond.

 

 

5. De Neo-Assyrische Administratie

 

5.1. Inleidende beschouwing

 

In dit laatste organigram worden de hoger besproken schema’s van de municipale administratie , provinciale administratie, centrale administratie en de paleisinrichting samengevoegd tot één groot organigram van de gehele Neo-Assyrische administratie. Inleidend willen we benadrukken dat een vergelijking van hiërarchische positie tussen  ambtenaren in bepaalde gevallen eigenlijk onmogelijk is. Zo kunnen de functionarissen die gebonden zijn aan het koninklijk paleis enkel en alleen binnen deze organisatie adequaat hiërarchisch geduid worden. Er is ons immers geen objectief criterium voorhanden om bijvoorbeeld de hiërarchische positie van een nuhatimmu in het koninklijk paleis af te wegen tegenover de hiërarchische positie van een dajalu in de municipale administratie. We raden aan de inrichting van het paleis als een aparte wereld binnen de Neo-Assyrische administratie te beschouwen. Een voorbeeld zal dit eens te meer verduidelijken : de sa pan ekalli stond binnen de paleisgemeenschap ongetwijfeld in zeer hoog aanzien. Aangezien hij echter volledig gebonden was aan het paleis en geen rijksadministratieve bevoegdheden bezat, kan de vergelijking met bijvoorbeeld een rab alani eenvoudigweg niet opgaan. Wanneer we beginnen werken met invloed en aanzien als maatstaf voor een hiërarchische positie in plaats van daadwerkelijke politieke en rijksadministratieve bevoegdheden, zwijgen de Neo-Assyrische bronnen uiteraard in alle talen. We kunnen uiteraard wel vermoeden dat de Neo-Assyrische burger meer respect betoonde voor een hoge paleisfunctionaris dan voor de lokale rab alani of zelfs de lokale goeverneur, simpelweg omwille van de afstand tussen de gewone burger en het koninklijk paleis en de algemene uitstraling en macht van het koninklijk hof als zenuwcentrum van het Assyrische staatsbestuur. We weten echter ook dat de rab alani veel meer een steunpilaar in de Neo-Assyrische administratie vormde dan de sa pan ekalli. Niettemin zullen de paleisfunctionarissen in volgend organigram algemeen op een vrij hoog hiërarchisch niveau geplaatst worden, net omwille van hun verbondenheid en vereenzelvinging met de machtige en gerespecteerde organisatie die het koninklijk hof in Neo-Assyrische tijden was.

 

5.2. Organigram

 

 

 

5.3. Motivering

 

Daar volgend organigram opgebouwd is door samenvoeging van de vier voorgaande schema’s, verwijzen we voor de motivering van dit schema grotendeels naar de voorgaande motiveringen. Wel benadrukken we nogmaals dat niet teveel waarde gehecht dient te worden aan de hiërarchische duidingen van het paleispersoneel. Binnen de paleishiërarchie staan deze functionarissen uiteraard op hun juiste hiërarchische positie, maar een vergelijking met de hiërarchische positie van de provinciale en municipale ambtenaren is voor dit paleispersoneel zoals eerder gezegd moeilijk adequaat weer te geven.

 

De stippellijn tussen de paleisfunctionaris rab resi en de provinciegoeverneurs verdient wel enige nadere uitleg. De rab resi was verantwoordelijk voor het communicatienetwerk in het rijk. Het onderhoud en de algemene zorg voor de kalliu en bit mardite in hun provincie behoorde echter tot de bevoegdheid van de goeverneur. In die zin voert de rab resi een controlerende functie uit op de goeverneurs. De rab resi was ook, als First Eunuch, de overste van de bel pihati-goeverneurs.

 

Voor hun militaire bevoegdheden rangschikken we de goeverneurs uiteraard onder de turtanu. Voor hun burgerlijke bevoegdheden staan de saknu-goeverneurs direct onder de koning; voor de bel pihati goeverneurs dienen we zoals gezegd nog de rab resi als een  tussenstadium tussen goeverneur en koning in te voeren.

 

Tot slot vermelden we nog dat enkel de funtionarissen waarvan expliciet in de bronnen vermeld wordt dat ze rechtstreeks aan de koning rapporteerden, verbonden zijn met het niveau van de koning.

 

 

VI. Algemeen besluit

 

Na de voorgaande weergave van de onderzoeksresultaten geven we hieronder een korte recapitulatie van de bevindingen. Het is uiteraard onnodig nog diep in te gaan op de beschreven informatie. We beperken ons tot een opsomming van de weerhouden functionarissen en een korte samenvatting van de belangrijkste knelpunten en eigen visies.

 

De Assyrische municipale administratie kon ons inziens vrij volledig gereconstrueerd worden. De leiding over de stad was in handen van de hazannu[760], bijgestaan door twee naaste medewerkers, met name de sa muhhi ali[761] en de tupsar ali. In grotere steden was het burgemeesterschap opgesplitst onder drie hazannate (hazannu, hazannu san(i)u en hazannu salsu). Gezien de uitdrukkelijke vermelding san(i)u (tweede) en salsu (derde) geloven we in een hiërarchie onder deze drie hazannate. We hebben eveneens gewezen op het grote belang en moreel gezag van de raad van ouderen, de sibuti. Lagere municipale ambtenaren tenslotte omvatten de rab dajalu, dajalu, rab petiute en petu. Dit schema is zoals gezegd in onze ogen vrij volledig : de bestuurlijke, rechterlijke en uitvoerende macht op municipaal niveau is in handen van de hazannu, bijgestaan door de eventuele andere hazannate en de sa muhhi ali, en onderhevig aan de invloed van de sibuti; de tupsar ali staat in voor de administratieve zaken verbonden aan het bestuur van een stad; de rab petiute en rab dajalu krijgen, met hun manschappen, een paramilitaire, politionele taak toegewezen. We halen verder nogmaals de grote diversiteit tussen de Assyrische steden aan. Dit opgestelde schema is in theorie de weergave van de municipale administratie, maar we stelden dat de praktijk waarschijnlijk lokale anomalieën toeliet. 

 

De bespreking van de burgerlijke provinciale administratie werd ingezet met het vraagstuk van de relatie en verschillen tussen saknu en bel pihati, beide termen voor een goeverneur. De overheersende standpunten, en eigen meningen over die standpunten, werden in grote lijnen beschreven, waarna een eigen visie vooropgesteld werd : voor de hervormingen van Tiglat-Pileser III droegen alle provinciegoeverneurs de titel van saknu. Deze saknu, gerecruteerd uit belangrijke aristokratische families of zelfs de koninklijke familie, hadden in de jaren voor Tiglat-Pileser III een aanzienlijke mate van zelfstandigheid verworven, die bedreigend was voor de Assyrische kroon. Tiglat-Pileser III stelde om die reden eveneens een aantal eunuchen aan het hoofd van een Assyrische provincie, onder de titel bel pihati. Na verloop van tijd zal het verschil tussen beide aanduidingen, saknu en bel pihati, vervaagd zijn, mede omwille van de aangetoonde dubbelzinnigheid van de term saknu. Zo treffen we in de bronnen waarschijnlijk bel pihati-goeverneurs aan die geen eunuch, en bijgevolg eigenlijk saknu van hun provincie, zijn. De situatie in de provincie Calah, waar, voor de periode dat Calah hoofdstad van het Assyrische rijk was, zowel een saknu als een bel pihati geattesteerd zijn, werd verklaard vanuit de uitzonderlijke situatie van een hoofdstedelijke provincie : de post van goeverneur in deze provincie is te prestigieus om ze in handen van een eunuch te geven, en te belangrijk om ze aan één machtige aristokraat te geven.

 

De plichten en taken van een Assyrische goeverneur werden omzeggens volledig teruggevonden. De goeverneur had de beschikking over twee rechterhanden, de vice-goeverneur op bestuurlijk en de rab biti op militair vlak. Op een volgend hiërarchisch niveau bevond zich de rab alani, de schakel tussen het provinciale en municipale niveau als hoofd van een district en bijgestaan door een rab alani san(i)u. Verdere konden we de militaire functionarissen rab kisri, rab kallie, rad(i)u kibsi en raksuti, en de rab karmani als provinciale ambtenaren aanduiden. De rab kisri stond in voor de provinciale lichting van soldaten en arbeidskrachten, en het is in deze laatste hoedanigheid dat hij onder de burgerlijke bevoegdheid van de goeverneur te rangschikken is. De rab kallie en rad(i)u kibsi konden we respectievelijk als hoofden van de kalliu en de bit mardite, beide ‘road stations’ in het netwerk van communicatie tussen hoofdstad en provinciehoofdsteden, aanduiden. Gezien de zorg voor dit communicatienetwerk onder de verantwoordelijkheid van de verschillende provinciegoeverneurs viel, bestaat er over de rangschikking van deze functionarissen onder de provinciale administratie geen twijfel. De raksuti bleken overduidelijk personeel van de rab kallie te zijn, dus ook hun opname in de provinciale administratie is gerechtvaardigd. De rab karmani bleek verantwoordelijk voor de provinciale opslag van graanvoorraden. Tenslotte werden de titels qepu en makisu vermeld, verleend aan provinciale ambtenaren voor de duur van de belastingsinningen.

De centrale administratie hebben we besproken in verschillende groepen : de koning en de koninklijke familie, de kroonraad, de ministeries, de overige rijksadministratieve functies en de geledingen van het koninklijk paleis. Het begrip kroonraad werd gehanteerd om de functionarissen aan te duiden die als vertrouweling van de koning een belangrijke plaats innemen in het rijksbestuur en vaak bekleed worden met buitengewone commando’s, dit wil zeggen commando’s die strikt genomen buiten hun feitelijke bevoegdheden vallen. Naast de vijf hoge rijksfunctionarissen turtanu, rab saqî, nagir ekalli, (a)barakku en sukallu, hebben we eveneens de sa qurbuti, de rab ekalli, de rab resi en de ummanu-wetenschappers in de koninklijke entourage (tupsarru Enamu Anu Enlil, baru, asipu, dagil issuri en hartibi) een plaats in de kroonraad toegedicht. De sa qurbuti, de ummanu-wetenschappers en de rab ekalli bezaten nochtans geen rijksadministratieve bevoegdheden, maar we hebben kunnen attesteren dat zowel sa qurbuti en rab ekalli, als vertrouwelingen van de koning, vaak met belangrijke taken belast werden. De ummanu-wetenschappers konden op hun beurt het beleid van de koning subtiel richting geven langs hun voorspellingen en interpretaties van astrologische fenomenen of dromen. In de discussie rond de tweedeling van het ambt van turtanu in een linkse en rechtse turtanu meenden we dat het ambt van linkse turtanu niet doorheen de gehele Assyrische geschiedenis bestaan heeft. In de loop van de Neo-Assyrische geschiedenis hebben de koningen ons inziens de grote macht van de turtanu trachten in te perken door de creatie van een linkse turtanu. Op militair vlak zagen we de linkse turtanu wel nog als ondergeschikt aan de rechtse turtanu. Wat betreft de ministeries in de Assyrische hoofdstad, verantwoordelijk voor opslag en distributie van tribuuts-en belastingsbetalingen, konden we de titels van elf ministers terugvinden : rab karmani, rab barraqu, rab NINDA.MES, rab karkadinni, rab karani, rab disbi, rab kisiti, rab samni, rab urati, rab saquti en rab zamri. We zijn er ons wel van bewust dat dit overzicht geenszins volledig genoemd kan worden. Onder de overige rijksadministratieve functies namen we de musarkisu, de rab kari, de rab nikkassu, de rab pilkani, de rab batqi, de sartennu, de boodschappers van de koning en de qepu in steden, vazalstaten en tempelgemeenschappen op. Musarkisu en rab batqi hebben we aanzien als ondergeschikten van de turtanu, terwijl rab kari, rab nikkasu en rab pilkani onder de koninklijke (a)barakku gerangschikt werden. De sartennu was in onze ogen een hoge functionaris op het gebied van de rechtspraak en diende als dusdanig onder de sukallu geplaatst te worden. De aanduiding qepu was slechts een titel, een aanduiding van een bestaande functionaris die door de koning belast werd met toezicht op één van de drie voornoemde gemeenschappen. Binnen het paleis hanteerden we een scheiding in babanu of administratief gedeelte, onder leiding van de rab resi, en bitanu of residentieel gedeelte, onder leiding van de sa muhhi bitani. Het toezicht over geheel het paleis kwam in handen van de rab ekalli. Binnen de babanu plaatsten we de bab ekalli of kanselarij, onder leiding van de tupsar ekalli, en de ummanu-wetenschappers asu en kalu die geen belangrijke rol in de onmiddellijke entourage van de koning speelden. De bab ekalli bestond uit twee groepen : enerzijds de secretarissen onder de sa pan ekalli; anderzijds de ummanu-klerken en tolken onder de tupsar sarri. De drie leidende functionarissen, tupsar ekalli, tupsar sarri en sa pan ekalli hebben we daarenboven als privé-secretarissen, elk op een ander terrein, van de koning benoemd. Binnen de bitanu hebben we gepoogd de inhoud van de weinig bekende functie sa pan bitani hypothetisch weer te geven : we zagen deze functionaris als de verantwoordelijke voor de praktische regeling en bijhorende administratie van zaken die direct in verband stonden met de bitanu. De huishoudelijke staf van de bitanu werd opgesplitst in keukenpersoneel (nakisu, (a)lahhinu, barraqu, karkadinate, sa saqî, mare saqî, MU.MES KUM.A, SUM.NINDA KUM.A, sabû, sa muhhi me, kapir, si rimes, tabihu, pahizani, sa zizibi sunu en sa billi sunu), huispersoneel ( (a)lahhinani arad ekalli, de eunuchen werkzaam als cubicularii, atû of petu, sa kalbate, usandu, musakil issure, radi imere sa ma’assi, sa urate, susanu of sa susani, sa bit kudini, bel narkabiti, mukil appate, taslisu, nukarribu), ambachtsleiden (askapu, sa salli sunu, nappah hurasiani, nangarani, nangar mugerri, gurgurru, parkullu, kabsarru, lu-urraku, esiru, kutimmu, sa hallupti-sunu, isparu, aslaku, kasiru, mukabbu, satiu, sa nakassi-su, kamidu, ispar siprati), muzikanten (zammari, rab zammari, naru) en sa biti seni, die we, ondanks de discussie rond hun titel, als huishoudelijk personeel konden aanduiden. De laatste onderverdeling van de bitanu tenslotte was gewijd aan de haremvrouwen. We hebben beargumenteerd dat de harem, hoewel binnen de bitanu gelegen, ondergeschikt was aan de rab ekalli, en niet aan de sa muhhi bitani. Afsluitend benadrukken we opnieuw dat deze voorgestelde paleisorganisatie zeker geen volledige reconstructie kan zijn. Er moeten zeker nog functionarissen in dienst van het paleis geweest zijn, wiens titels en taken ons, omwille van de alledaagsheid van hun functie, niet overgeleverd zijn.      

 

Tenslotte werden de organigrammen van de municipale administratie, provinciale administratie, koninklijk paleis en centrale administratie zonder problemen opgesteld. Bij het algemeen organigram van de Neo-Assyrische administratie zagen we ons, voor wat betreft de hiërarchische plaatsing van het paleispersoneel, wel voor een probleem geplaatst. Er is immers geen objectief criterium voorhanden om de positie van een functionaris, die binnen het paleis op een vast hiërarchisch niveau te plaatsen is, af te wegen ten opzichte van ambtenaren buiten het paleis. We hebben besloten de paleisfunctionarissen allen op een vrij hoog hiërarchisch niveau te plaatsen, gezien hun vereenzelviging met de organisatie waar ze deel van uitmaken.

 

Afsluitend hopen we dat onze reconstructie van de Neo-Assyrische administratie op municipaal, provinciaal en centraal niveau een nuttige leidraad mag betekenen in de verdere studie naar het geheel van de Neo-Assyrische administratie. Verschillende hypothesen die in dit werk naar voor gebracht werden, zullen enkel getoetst kunnen worden indien nieuwe informatie met betrekking tot de Assyrische administratieve organisatie aan het licht komt. In de tussentijd hopen we dat onze hypothesen de aanzet zullen zijn tot verder denkwerk in het lange proces van hypothetisch vooropstellen, toetsen en elimineren, dat mogelijk ooit tot een vrij volledige reconstructie van het Neo-Assyrisch ambtenarenapparaat zal leiden. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1]  SAGGS, 1959, p. 158.

[2]  PECIRKOVA, 1987, p. 162.

[3]  Zo zien we in ABL 631 (=ADD 759), ook gepubliceerd als tekst N°162 van SAA, vol. XI, pp. 101-102, een rab kisri, een militaire officier, verwikkeld in een transactie met Arabieren in verband met kamelen. Het lijkt hier moeilijk aan te nemen dat zulk optreden deel uitmaakt van het takenpakket van deze officier; voor rab kisri, cfr. infra p. 65.

[4]  NUCHELMANS et. al. (red.), 1976, pp. 344-347; FORRER, 1928, p. 228-229.

[5]  BÖHL, 1949, pp. 443-493; BURY, et.al (ed.), 1960, pp. 32-131; DUBBERSTEIN, 1944, pp. 38-42; GARELLI & NIKIPROWETZKY, 1974, pp. 239-242; GERARDI, 1988, p. 14; HALLO & SIMPSON, 1971, pp. 132-143; JOANNES, 1991, pp. 30-34; MAYER, 1995, pp. 316-418; NA’AMAN, 1991, pp. 243-267; OLMSTEAD, 1960, pp. 175-182, 206-221, 283-297, 337-358 & 405-415; ROAF,1990, pp. 178-191; SAGGS, 1962, pp. 105-139; SAGGS, 1984, pp. 85-123; SODEN, Von, 1967, pp. 244-255; VANDERMEER, 1944, pp. 139-140; WINCKLER, 1903, pp. 29-31; ZAWADZKI, 1988, pp. 14-64; s.n., 1998a, 1998b, 1998c, 1998d, 1998e, 1998f & 1998g. 

[6]  HALLO & SIMPSON, 1971, p. 132 : één Assyrische koningslijst, gevonden te Dur-Sarrukin en gedateerd 738 BC, stopt met de naam van Assur-Nirari V, de voorganger van Tiglat-Pileser III. Een latere koningslijst noemt hem wel de zoon van zijn voorganger, cfr. GELB, 1954, pp. 209-230, vooral p.229, N°108.

[7]  MAYER, 1995, pp. 259-266 verkiest daarentegen de Neo-Assyrische periode zeer ruim te nemen; zijn overzicht van de Neo-Assyrische periode vangt aan met de drie koningen Assurdan II, Adad-Nerari II en Tukulti-Ninurta II (934-884 BC).

[8]  Unqi, Hamath en Damascus, cfr. HALLO & SIMPSON, 1971, p. 133-136.

[9]  Deze informatie is te vinden in de Bijbel, 2Kon.17.

[10] MAYER, 1995, p. 317.

[11] Het huidige Chorsabad.

[12] Een andere leeswijze van zijn naam is ‘Sennacherib’.

[13] De vijfde maand, cfr. MAYER, 1995, p. 347.

[14] De tiende maand, cfr. op. cit., p. 378.

[15] 2Kon. 19,37 en Jes. 37,38.

[16] Nisrok is een vorm van Nimrud of Ninurta, de stadsgod van de stad Calah, cfr. MENZEL, 1981, pp.92-96.

[17] MAYER, 1995, p. 378 : Zijn akkadische naam zou ‘Arda-Mulissi’ zijn. Een prins met die naam is geattesteerd in een   oorkonde uit het jaar 694 BC (SAA VI, N° 103, p. 93) en in de brief ABL 1091.

[18] 21 januari, cfr. MAYER, 1995, p. 383.

[19] 5 maart, cfr. loc. cit.

[20] 21 of 31 maart, cfr. loc. cit.

[21] Op. cit., p. 377.

[22] S.n., 1998e.

[23] MAYER, 1995, p. 377.

[24] Cfr. WISEMAN, 1952a, pp. 55-56, (22) : ‘…(I am he) who drove out Nabu-zer-kitti-liser…’.

[25] 22 november, cfr. MAYER, 1995, p. 398.

[26] Cfr. o.m. PARPOLA, 1983a, pp. 4-12.

[27] ROAF, 1990, p. 179.

[28] Cfr. infra pp. 100ff. bij de bespreking van de ummanu in de kroonraad.

[29] SHERRAT (red.), 1981, p. 190.

[30] Loc. cit.

[31] POSTGATE, 1995, pp. 4-5 schrijft de hervorming van het provinciaal systeem toe aan Adad-Nirari III, de voorganger van Tiglat-Pileser III. Zijn conclusie is gebaseerd op het feit dat we een groot aantal provincies voor het eerst vernoemd zien in bronnen daterend uit de bewindsperiode van deze koning. KAWADZKI, 1997, p. 386, noot 17 vindt de conclusie van Postgate te voorbarig. Hij aanziet het ontbreken van interne revoltes onder het bewind van Tiglat-Pileser III als een overtuigend argument pro de traditionele datering van de provinciale hervormingen.

[32] SAGGS, 1962, p. 105-106; id., 1984, pp. 86-87.

[33] id., 1962, p. 106.

[34] Cfr. infra p. 68.

[35] Cfr. infra pp. 46-47.

[36] ROAF, 1990, p. 179.

[37] ODED, 1979, pp. 75-115.

[38] SAGGS, 1963, pp. 146-147.

[39] POSTGATE, 1974, pp. 218-219.

[40] Deze vaste legerkern bevatte op zijn beurt vele subdivisies : speciale eenheden die als lijfwacht (sa qurbuti, cfr. infra p.95) van de koning optraden; eenheden die niet direct aan de figuur van de koning gebonden waren, maar op permante basis verspreid over het rijk gelegerd waren, bijvoorbeeld aan grensposten; kleine eenheden met een grote mobiliteit, onder leiding van een officier, die zeer snel naar onrusthaarden gestuurd konden worden, bijvoorbeeld een kisru-eenheid onder een rab kisri (cfr. infra p. 64); legertroepen van de provinciegoeverneurs; cfr. SAGGS, 1963, pp. 145-146 & id., 1965, p. 115.

[41] Cfr. supra p.17.

[42] SAGGS, 1965a, p. 115 schat het aantal soldaten in het Neo-Assyrische ‘Grand Army’, dit wil zeggen de vaste legerkern aangevuld met gelichte versterkingen, op enkele honderdduizenden.

[43] SAGGS, 1963, p. 147.

[44] YADIN, 1963, p. 297.

[45] POSTGATE, 1974, p. 225, noot 1.

[46] De akkadische term is ‘adu’, cfr. CAD A/1, pp. 131-134; De adu-eed was verplicht voor vazallen van de Assyrische vorst ( cfr. infra p.44) en de gehele Assyrische bevolking. Bij de aanwijzing van een kroonprins en de troonsbestijging van een koning werden alle inwoners van het rijk, waarschijnlijk per beroepsklasse (cfr. ABL 33, 202 & 386), op een ‘gunstige dag’ (cfr. ABL 384) aan het hof verwacht om in een ceremonieel gebeuren, in aanwezigheid van godenstandbeelden (cfr. ABL 213), hun adu af te leggen. Op die manier zwoeren zij de koning te gehoorzamen en de koning ten allen tijde te beschermen, cfr. GARELLI & NIKIPROWETZKY, 1974, p.131-132 & MALBRAN-LABAT, 1982, p. 35. Voor een verdere bespreking van de adu-eed, cfr. infra p. 44.  

[47] Cfr. ABL 473 : ‘…the governor of the country installed his officer as mayor…’; ABL 902 (=SAA V, N° 237, p.172) : ‘…the son of Babû the city lord has come down to me (from the mountain). I have encouraged him and appointed him (…) the king my lord can be glad…’; ABL 547 (=SAA I, N° 82, p. 74) : ‘…the chief scout I have appointed…’; In deze context kunnen we ook de brief LAS 310 vermelden waarin Akkullanu, priester en astroloog in de tempel van de god Assur te Assur, de koning adviseert een bepaalde priester te benoemen op een vrijgekomen post in de tempel.

[48] PECIRKOVA, 1988, p.250.

[49] LAS 121 : ‘…None of those who stay in the palace like me, there is not a single friend of mine among them, whom I could give a present, (who) would accept (it and) speak for me…’. LAS 120 (vertaling VILLARD, 1992, p. 47) : ‘…moi, le chien qui bénit le roi mon seigneur…’.

[50] Het voorbeeld van de klerk Gabbi-ilani-eres en zijn afstammelingen wordt besproken op p.102. Ook de vijf hoge ambten, turtanu, rab saqî, nagir ekalli, (a)barakku en sukallu, waren in de Neo-Assyrische tijd de facto erfelijk, cfr. PECIRKOVA, 1977, p. 220. De bespreking van deze hoge functionarissen is te vinden op de pagina’s 85-94. 

[51] VILLARD, 1992, p. 46-48.

[52] KLAUBER, 1910, p. 46.

[53] De verplichte betalingen opgelegd aan vazallen van de Assyrische kroon, cfr. infra p. 44.

[54] Dit neemt niet weg dat ook zij niet occasioneel kostbare voorwerpen van de tribuutsbetalingen of veroverde buit ontvingen. De bronzen schaal met inscriptie ‘toebehorend aan Assur-taklak, sa muhhi ali van Assur’ is misschien als een dergelijke gift te interpreteren, cfr. BOEHMER, 1984, pp. 253-260.

[55] SAA XI, N°221, 228, 229, pp. 148-149 & 152-153 zijn toewijzingen van land aan functionarissen van de koning.

[56] SPEK, VAN DER, 1985, pp. 11-17.

[57] GARELLI, 1982, p. 24 : ‘…son devoir est d’accomplir l’unique mandement qu’il reçoit, lors de son couronnement : “de ton sceptre juste, élargis ton pays”…’. PECIRKOVA, 1988, p. 248 : ‘…It was the duty of the assyrian king, as Assur’s representative, to maintain this civilization against the forces of chaos incarnate in the peoples of hostile lands who refused to submit to the king of Assyria, i.e. to Assur’.

[58] Voor de weergave van het Assyrische systeem van belastingen zijn we volledig aangewezen op het werk ‘Taxation and conscription in the Assyrian Empire’ van de hand van POSTGATE (1974).

[59] In deze context worden de ilku-verplichtingen aangeduid met de, aan Babylonië ontleende, term ilku tupsikku, POSTGATE, 1974, pp. 80-81.

[60] De Akkadische term is bitqu of batqu, cfr. CAD B, p. 167; NB : ilku-lichtingen konden ook slaan op het lichten van paarden voor de Assyrische strijdmacht. Deze lichtingen werden dan uitgevoerd door de musarkisu, cfr. infra p. 105.

[61] Cfr. infra p. 54.

[62] Ook de Assyrische tempels ontvingen normaliter hun deel van de ilku-betalingen. Dit contract tussen ‘kerk en staat’ werd bekrachtigd met een plechtig koninklijk besluit, cfr. POSTGATE, 1974, p. 88.

[63] Cfr. ARU 120 & PARKER, 1960, p.33, noot 5.

[64] Zoals eerder vermeld (cfr. supra noot 60) gebeurde het lichten van paarden door de centrale functionaris musarkisu.

[65] Goeverneur, cfr. p.52; qepu en makisu, cfr. pp.63-64; sa qurbuti, cfr. p.95; ministeries, cfr. p.103.

[66] Oorspronkelijk gepubliceerd en becommentarieerd in ‘An Assyrian Doomsday book, or liber censualis of the district round Harran, in the seventh century BC’, door C.H.W. JOHNS (1901-1924). Ook in SAA XI, N° 201-N° 220, pp. 122-145; POSTGATE, 1974, p.233 suggereert dat deze lijsten enkel gronden opsommen die vrijgesteld zijn van (een vorm van) belasting. Het doel van de lijsten zou dan wel onveranderd blijven.

[67] Cfr. PARPOLA, 1974, p. 109, noot 28 & ABL 701 (brief van de goeverneur van Harran aan Sargon II) : ‘…no one has died (and) no one has escaped after I made a census/inventory of them…’.

[68] Assyrië kende het limmu-systeem zeker al in de 19e eeuw BC, cfr. MILLARD, 1991, p. 1; POEBEL, 1942, p. 280 suggereert dat de limmu-officieel van het jaar oorspronkelijk belast werd met een cultische rol in het heiligdom van de god Assur te Assur.

[69] POEBEL, 1943, pp. 71-78 toont aan dit dat vóór de regeringsperiode van Shalmaneser V onveranderd het geval was.

[70] Het is belangrijk om weten dat deze sequentie geenszins algemeen geldend is, met uitzondering van de opvolging van de koning door de turtanu. Millard suggereert overtuigend dat de plaats van het eponimaat van de goeverneurs, de (a)barakku, de nagir ekalli en de rab saqî door loting bepaald werd, cfr. MILLARD, 1991, p. 8.

[71] Absoluut ‘dieptepunt’ vormen in dat opzicht het eponimaat van de rab nuhatimmu (voor deze functionaris, cfr. infra p.122) Sailu in 618 BC en het eponimaat van de rab zammari (cfr. infra p. 129) Bullutu, cfr. respectievelijk FALKNER, 1954-1956, p. 119 & WHITING, 1991, p. 76.

[72] ZAWADZKI, 1997, pp. 384 : Shalmaneser V werd limmu in zijn vierde regeringsjaar, Sargon II in zijn derde regeringsjaar en Sanherib in zijn achttiende regeringsjaar.

[73] FALKNER, 1954-1956, p. 118 vermeldt wel - onder voorbehoud en slechts gesteund op de attestatie ‘…ina limme assur-bani-apli…’ in ABL 469 - koning Assurbanipal als eponiem voor 633 BC. MILLARD, 1991, p. 14, noot 36 beargumenteert echter dat de passage van ABL 469 net zo goed vertaald kan worden als ‘…in the presence of Assurbanipal…’, in plaats van ‘…in the limmu of Assurbanipal…’. ZAWADZKI, 1997, pp. 383-389 beargumenteert op overtuigende wijze dat de keuze van de koningen om het eponimaat niet zelf meer op te nemen, te kaderen is in een poging de grote macht van de belangrijke rijksfunctionarissen in te dijken. Ook de uitgestelde eponimaten - dit wil zeggen, niet in hun tweede regeringsjaar, zoals de traditie wou - van Shalmaneser V, Sargon II en Sanherib zouden geïnterpreteerd kunnen worden als mislukte pogingen met hetzelfde doel.

[74] MILLARD, 1997, pp. 207-209.

[75] Maar MILLARD, 1991, p. 6 : ‘…while the possibility that they were intended as sources for creating omen apodoses cannot be discounted, supplying good or bad information about the years of the kings, the entries in the Eponym Chronicles frequently give less specific information than the historical references found in omen texts…’.

[76] FALKNER, 1954-1956, pp. 100-120.

[77] WHITING, 1991, pp. 72-78.

[78] KINNIER-WILSON, 1972, p.95-98.

[79] KINNIER-WILSON, 1972, p.8; PECIRKOVA, 1977, p.216.

[80] OLMSTEAD, 1960, p.525.

[81] OLMSTEAD, 1960, p. 528. Prof. Dr. Duthoy stelt in zijn cursus ‘Economische en sociale geschiedenis van de Klassieke Oudheid’ dat we mogen aannemen dat, met uitzondering van de ‘mammoetpolissen’ Athene en Sparta, de gemiddelde Griekse polis om en bij de 6.000 inwoners omvatte.

[82] Ten tijde van Assurbanipal had het koninklijk hof te Nineveh alleen al ongeveer 13.000 personen in dienst, cfr. GARELLI, 1982, p. 26. Een vorst uit de 9e eeuw BC, Assurnasirpal II, nodigde voor een banket te Calah 69.574 personen uit waarvan 16.000 inwoners van Calah en 1.500 paleisfunctionarissen waren, cfr. MICHEL, 1992, p 63.

[83] Er waren verschillende types van privileges voor steden : onder andere anduraru, subarru, kidinnutu en zakutu. Hun precieze onderlinge verschillen zijn niet meer te achterhalen, cfr. FRAME & GRAYSON, 1994, p.7-8.

[84] OLMSTEAD, 1960, p.526-527; FRAME & GRAYSON, ibid.

[85] GARELLI & NIKIPROWETZKY, 1974, p. 139.

[86] FRAME & GRAYSON, 1994, pp. 3-10.

[87] GARELLI & NIKIPROWETZKY, 1974, p.140-141; De kidinnutu-status van Assur werd door Sargon II vastgelegd in het ‘Assur-Charter’ (cfr. SAGGS, 1975, p. 13-17 voor vertaling); Lijn 38b (p. 17) van die tekst vermeldt dat de inwoners van Assur vrijstelling van zowel de militaire als burgerlijke ilku-lichting, belastingen en verplichtingen aan de tempels van het rijk genoten. Of de inwoners van Assur vrijgesteld waren van alle vormen van belasting - en zo niet : welke wel en welke niet ? - blijft onbekend.

[88] OLMSTEAD, 1960, p.531 : “The term ‘economically free’ can be truly applied to cities which possessed charters such as we have studied, and indeed the economic life of the empire centred in her free cities.”

[89] SAGGS, 1959, p.163; De briefschrijver was hoogstwaarschijnlijk een provinciegoeverneur, hoewel dit niet met absolute zekerheid te stellen is.

[90] CAD A, 388f geeft als vertaling voor bel ali ‘city lord’. Voor een gedetailleerde bespreking van bel ali, cfr. infra p.29.

[91] Cfr. infra onder hazannu.

[92] PKT Pl. 30 r. 27f.

[93] Cfr. infra onder hazannu.

[94] CAD H p. 163-165 : ‘chief magistrate of a town, (…) , mayor, burgomaster, headman’; Ahw pp. 338-339 : ‘Bürgermeister’; Meervoud van de term = hazannate.

[95] KINNIER-WILSON, 1972, p.7; ADD I 261, rev. 5-6 geeft ons de zekerheid dat er te Nineveh ten minste 2 hazannate tegelijkertijd in functie waren.

[96] o. a. ADD 814 i 15f; san(i)u betekent letterlijk ‘tweede’, cfr. CAD S/1, p. 388.

[97] Salsu betekent letterlijk ‘derde’, cfr. CAD S/1, p. 263.

[98] PKT Pl.30 r.27f.; De tekst KAR 174 r. iv 2 geeft ons nog een ander voorbeeld van het gebruik van ‘Gate’ als pars po toto voor een gehele stadswijk, cfr. CAD  H p. 164.

[99] Cfr. ABL 150, 419, 716 & 812.

[100] CAD H pp. 163-165.

[101] OLMSTEAD, 1960, p. 529.

[102] LACHEMAN, 1955, tekst 1.1., 7, 14, 19 & 22.

[103] Vertalingen, cfr. CAD H p.164-165. 

[104] KINNIER-WILSON, 1972, p.8; ADD 166,2; ADD 169,2; ADD 160,8-9 (rechtszaak voor de hazannu san(i)u van Nineveh); TCL 9 123,30.

[105] KINNIER-WILSON, 1972, p.8, afgaande op argumenten van LEWY, 1964, p.185-188 voor de Nuzi-periode.

[106] Cfr. infra onder 2.4., p.32.

[107] ABL 90, 150, 530, 710, 1034, 1217 & 1407; ADD 1141 (= ARU 113 & TCL 9 58,44); ND 219,7ff (=GPA N° 95); ARU 71,21ff, & 113,44; SVAT 4,34 & 14,30; POSTGATE, 1969, N° 42-44 rev.36f, pp. 84-90; SAA I, N° 24, p. 23.

[108] Voor beargumentering van de gesuggereerde gelijkstelling tussen sa muhhi ali en hazannu san(i)u, cfr. infra p.30.

[109] ABL 91, 530 & 1238; VAT 9656, rev. 26-29 (SVAT, 5 & PKT, Pl. 30, rev. 27f.)

[110] De goeverneur stond aan het hoofd van een provincie, cfr. infra p.52; de rab alani stond aan het hoofd van een district binnen de provincie, cfr. infra p.59.

[111] ABL 91.

[112] SVAT 4, 34.

[113] ‘Sakin mati’ is de titel van de goeverneur van de provincie Assur (cfr. POSTGATE, 1969, N°42-44, rev.36f., pp. 84-90 & CAD S/1 p. 160b).

[114] CAD A/1, pp. 267-272 : ‘…a festival and the temple in which the festival is celebrated…’. Het lijkt erop dat het akitu-festival van oorsprong een Babylonische traditie was, overgenomen door de Assyriërs, cfr. VAN DRIEL, 1969, pp. 162-163.

[115] POSTGATE, 1969, N° 42-44, rev.36, pp. 84-90.

[116] Naar analogie met ‘Gate’ als pars pro toto voor een stadswijk in PKT Pl.30 r.27f. en KAR 174 r. iv. 2 (cfr. supra noot 98).

[117] Naar analogie met de band tussen sartennu en sangu, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p. 22 & HENSHAW, 1981, p.288 : De tekst BT 118 (PARKER, 1963, p.95 & Pl. XXIII) noemt een zekere Summu-il zowel sangu-priester als sartennu, d.i. een hoge ambtenaar op het gebied van de rechtspraak (cfr. infra p. 110). Kinnier-Wilson ziet hierin een indicatie van de priesterlijke achtergrond van de sartennu. Henshaw ziet de vermelde priester liever als een functionaris wiens taken vergelijkbaar zijn met die van de sartennu. 

[118] ABL 366, 10 & 16; FALKENSTEIN, 1931, N°51, line 34.

[119] Dat gold zelfs voor de koning. Op de jaarlijkse nieuwjaarsceremonie werd de koning uit zijn ambt ontzet en vernederend door de hogepriester, waarna hij dadelijk opnieuw in zijn macht hersteld werd. Deze ceremoniële handelingen herinneren aan de goddelijke oorsprong van de koninklijke macht, cfr. TOORN, K. VAN DER, 1990, p. 18.

[120] ADD 472 (=ARU 101).

[121] CAD A/1 388f. : ‘ruler of a city’, ‘an official’.

[122] CAD H p.165 : ‘…should be read bel alani (…) because the context requires a reference to rulers of foreign cities. The latter are consistently designated by the term bel ali, while hazannu refers to mayors of Babylonian and Assyrian cities…’.

[123] HENSHAW, 1981, p.285.

[124] CAD A p.390 : ‘city overseer’.

[125] KINNIER-WILSON, 1972, p.9 (cfr. ook pp. 26-27 voor een analoge redenering met betrekking tot de sangu san(i)u en de sa muhhi biti sa bit ili in de tempel).

[126] HENSHAW, 1981, p.284; Een san(i)u van de sa muhhi ali is niet als dusdanig geattesteerd, maar de enkelvoudige uitdrukking san(i)u sa (‘deputy’ van de hogervermelde) zou in de teksten ARU 152,1; 168,1; 315,1; 321,4 en 657,9 kunnen slaan op een san(i)u van de sa muhhi ali.

[127] o.m. ABL 884,11; ABL 1295,rev.6.

[128] LANDSBERGER, 1965, p. 60 c.

[129] ADD 1036 ii 8.

[130] ABL 428 en ABL 144 : san(i)u van de turtanu; ABL 568 : sukallu san(i)u, san(i)u sa nagir ekalli; ABL 1079 & ADD 277 : san(i)u van de nagir ekalli; ADD 675 : san(i)u van de (a)barakku; ADD 175, 256, 330 & 418 : sukallu san(i)u.

[131] HENSHAW, 1981, p.285, noot 32 : Volgens Henshaw toont ABL 573,9 aan dat de jurisdictie van de hazannu ook anders geïnterpreteerd kan worden, tenzij uitdrukkelijk ‘hazannu van de stad …’ vermeld wordt.

[132] Cfr. ook supra, noot 107.

[133] WISEMAN, 1953, p. 142.

[134] SAGGS, 1955, p. 139 & SAA I, N° 176, p. 138.

[135] In Neo-Assyrische tijden gekend als de rab biti; Voor rab biti in de provinciale administratie, cfr. infra p.58; Het equivalent van deze functie voor het koninklijk paleis was rab ekalli, cfr. infra p.97.

[136] KINNIER-WILSON, 1972, p. 9.

[137] CAD A/1 389-390; ABL 424; ADD 301; ARU 87,26; ARU 535,1.

[138] CAD A/1, p. 390.

[139] KINNIER-WILSON, 1972, p. 96.

[140] WEIDNER, 1954-1956a, p. 263.

[141] KLAUBER, 1910, p. 35f.; WEIDNER, loc. cit.

[142] SAGGS, 1962, p. 253.

[143] Cfr. supra, noot 109.

[144] In de tekst KAV 2, iii, 31 wordt een tupsar ali op deze manier geassocieerd met de nagir ekalli (cfr. infra pp.91-92 voor deze functionaris) en met afgevaardigden van de koning.

[145] WISEMAN, 1952b, Pl. XXIII; VAN DRIEL, 1969, p. 198ff.; KINNIER-WILSON, 1972, p.10 (de vertaling door Van Driel is volgens Kinnier-Wilson niet bijzonder accuraat).

[146] KINNIER-WILSON, loc.cit.

[147] LAMBERT, 1957, p. 12, appendix 4, r.6.

[148] KINNIER-WILSON, 1972, p. 10.

[149] SAGGS, 1965a, p. 72.

[150] ‘Assyrische klerken’ is hier steeds te begrijpen als klerken in dienst van de Assyrische kroon. Verder, bij de bespreking van het administratieve gedeelte van het paleis (cfr. infra p.115), zullen we immers zien dat het koninklijk hof klerken van verschillende nationaliteiten tewerkstelde.

[151] SAGGS, 1965a, pp. 72-87.

[152] Loc.cit.

[153] Cfr. infra p.100.

[154] Cfr. infra p.102.

[155] PECIRKOVA, 1977, p. 216.

[156] OPPENHEIM, 1964, p.112 : “...a city’s most important persons”; ABL 1238,obv. 3-4 vermeldt de qaqqadati van Assur; ABL 2, rev.8 vermeldt de qaqqadati van Nineveh.

[157] ND 474 (WISEMAN, 1951, p.114) vermeldt ‘Imari of the elders’.

[158] ABL 202, rev.15.

[159] ABL 287, obv.12.

[160] ABL 91, obv.13.

[161] ABL 517, obv.8.

[162] WEIDNER, et. al., 1967, N°20, pp. 23-24.

[163] PECIRKOVA, 1977, p. 216.

[164] OPPENHEIM, 1964, pp. 112-114.

[165] Ook ABL 91 (=SAA I, N° 77, p. 71) is in deze context te vermelden. De goeverneur die de brief schrijft (aan Sargon II) meldt ‘…I consulted the mayors and elders (=sibuti, TDW)…’.

[166] OLMSTEAD, 1960, p. 529.

[167] Kinnier-Wilson leidt dit nog eens af naar analogie met de Hebreeuwse ‘zeqenim’, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p. 8 & noot 13.

[168] WEIDNER, et. al., 1967, N° 20, pp. 23-24.

[169] CAD D pp. 27-28 : ‘scout, inspector’. De vertaling ‘inspector’ die CAD suggereert voor dajalu in administratieve contexten is volgens Kinnier-Wilson niet accuraat, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p.10-11.

[170] Attestaties dienaangaande omvatten TCL 3,300; BORGER, 1967, p. 106, iii, 17; ABL 424,7; ABL 444,4; ABL 309,6 en ABL 148,3.

[171] KLAUBER, 1910, p. 39, noot 5; CAD D p. 27; Ahw p150 : ‘Kundschafter’.

[172] Het is in deze context ook begrijpelijk dat de meeste brieven waarin dajalu vernoemd worden, afkomstig zijn uit de grensgebieden bij de buurstaat Urartu, cfr. MAYER, 1995, p. 444. Mayer zou het daarbij logisch vinden dat deze dajalu in de grensgebieden hoofdzakelijk niet-Assyriërs waren, cfr. MAYER, 1995, pp. 44-45 : ‘…Bei den Aufgaben der dajalu läge es ohnehin nahe, wenn Angehörige der Grenzbevölkerung, die sich auf beiden Seite der Grenze unverdächtig bewegen konnten, verwendet worden wären…’.

[173] CAD D p. 28 : ‘chief inspector’; N.B. : de aanduiding ‘rab’ slaat steeds op een overste, een leidende functie, cfr. AHw, p. 936 onder rabû ‘Grob.

[174] ADD 860 iii 28.

[175] ABL 52, r.3 & 6; ADD 612, rev. 7-8; ABL 573 (=SAA I, N° 239, pp. 186-187); ABL 544,17.

[176] KINNIER-WILSON, 1972, p.11 : De vermelde stad Kasappa is volgens Kinnier-Wilson gelijk te stellen met de stad Tell Keshaf, gelegen op 12 km ten zuiden van Calah aan de samenvloeiing van de Boven-Zab en de Tigris. Deze bevinding wordt gesteund door PARPOLA, 1970b, p. 203; De stad behoort tot de provincie Kalzu, cfr. ND 2640 (PARKER, 1961, p. 40 & Pl. XXI).

[177] KINNIER-WILSON, 1972, p. 11-12 suggereert, op basis van de ‘rab pitute’ in MSL XII 132, p. 104f., deze leeswijze voor het ideogram Ì.DU8, dat doorgaans als ‘atû’ gelezen wordt; cfr. CAD A/2 p. 516f. voor atû ‘doorkeeper’.

[178] ND 2437,31 (SAGGS, 1955, p. 139; SAA I, N° 176, p. 138) voor een associatie van de petu met de sa muhhi ali; GURNEY, 1949, p.133, tekst N° 3 voor een contract tussen een hazannu en een atû.

[179] ABL 1042,7; MSL XII 132, p. 104f.

[180] ABL 493, rev. 17.

[181] De bevoegdheden van de rab pitute en zijn ondergeschikten op het vlak van inning van eventuele tolgelden blijven duister.

[182] KINNIER-WILSON, 1972, p. 12.

[183] Loc. cit.

[184] SAGGS, 1955, p. 139 & SAA I, N° 176, p. 138.

[185] CAD Q p. 264-268 ‘official, administrator of a region, a city, a temple (as a specific title)’.

[186] ABL 476,28; ABL 516,r.1; ABL 968,15; ABL 1214,r.6.

[187] TADMOR, 1994, p. 143, line 26; STRECK, 1916, p. 40 iv 104 & p. 6 i 58; TCL 3, p. 73; BORGER, 1967, p. 99, r. 47 & p. 108 r.iii 13f.; ABL 437 r.9.

[188] POSTGATE, 1974, pp.194-195.

[189] Loc. cit.

[190] Meestal leden van de koninklijke lijfwacht, de sa qurbuti, (cfr. infra p.95) en/of musarkisu (cfr. infra p.105).

[191] POSTGATE, 1974, pp. 194-195.

[192] MSL XII, 235; N.B. : lexicale lijsten groeperen functies die met elkaar in verband staan.

[193] K. 4395 (MSL XII, 238).

[194] = SAA V, N° 243, p. 175.

[195] SHERRAT (red.), 1981, p.190.

[196] De bekendste uitzondering vormt Egypte, dat, onder Psammetichus, een lokale ‘marionettenkoning’, als vazalstaat van Assyrië ingericht werd.

[197] CAD A/1, pp. 131-134 : ‘…a type of formal agreement… ; cfr. o. a. ABL 280 : ‘…they accepted an adu-agreement with PN, a servant of the king, my lord, (whom I have placed in charge of the outlying territories) stating : We are (now) the subjects of the king of Assyria…’; ABL 129 : ‘…since I went and arranged the adu-agreement with the Kulumanu tribe, they have been pacified, moreover, overseers have been placed over them, they are (now) at peace…’; STRECK, 1916, p. 134 viii 26 : ‘…I made an adu-agreement with him establishing his vassal-status…’.

[198] De adu is in feite te beschouwen als ‘de cement’ van de Neo-Assyrische staatsinrichting. Cfr. MALBRAN-LABAT, 1982, p. 35 : ‘…Le terme adu (…) lie, en effet, au souverain et par un lien personnel aussi bien les dignitaires du royaume, y compris bien sûr les princes du sang royal, les fonctionnaires, les officiers et leurs troupes, (…), les corporations religieuses ou laïques que les tribus soumises et les rois vassaux…’. Voor de volledige weergave van de tekst van een adu, cfr. ABL 1105 & ABL 1239.

[199] PECIRKOVA, 1987, p. 166 op basis van ABL 1105 & ABL 1239; Cfr. ook ABL 656 : ‘…it is said in the (text of the) adu-agreement, they will summon and question anybody who has heard something and does not tell it to the king…’ & ABL 831 : ‘…it is written in the adu-agreement, send me word about everything you see or hear !…’.

[200] WISEMAN, 1958, pp. 1-99.

[201] ELAT, 1978, p.28.

[202] PECIRKOVA, 1987, p.167.

[203] ELAT, 1982, p. 244.

[204] Cfr. ABL 948 : ‘…just as today the ambassodors of all the lands passed before your father, so may they pass before the king’s son for one thousand years ….’. VIEYRA, 1959, p. 205-208 beschrijft een voorstelling van vazallen die tribuut overhandigen aan de Asyrische koning.

[205] SAGGS, 1955, p. 126ff.

[206] PECIRKOVA, 1987, p. 168.

[207] De belangrijkste vondst dienaangaande was de ontdekking van talloze brieven uit het provinciaal archief te Calah, gepubliceerd als ‘Cuneiform Texts from Nimrud, II, The Governor’s Palace Archive’ door Postgate (1973).

[208] Meestal leden van de sa qurbuti, cfr. infra p.95.

[209] Cfr. infra pp.120ff. onder nis ekalli. Het equivalent van deze staf in andere organisaties wordt ‘nis biti’ genoemd.

[210] ODED, 1979, XIII-142 p.; VAN DER SPEK, 1985, p.9.

[211] ROAF, 1990, p. 179; Cfr. ook LUCKENBILL, 1924, p.32, lines 24-27 (verslag van de campagne van Sanherib tegen Hezekiah in 701 BC) : ‘…200.150 people great and small, male and female, houses, mules, asses, camels and sheep, without number, I brought away from them and counted as spoil…’.

[212] ODED, 1979, p. 62.

[213] Meestal musarkisu of sa qurbuti, cfr. PECIRKOVA, 1985, p. 168; voor musarkisu, cfr. ook de tekst ND 2386+, iii, 14-15 (POSTGATE, 1974, p. 139); cfr. infra p.95 voor sa qurbuti en p. 105 voor musarkisu.

[214] cfr. ABL 280 & ABL 304.

[215] Respect vanwege de Assyrische koningen voor de Babyloniërs en hun nationale god Marduk blijkt ondermeer uit de inscriptie van koning Assur-etel-ilani, bestemd voor een offertafel aan Marduk, cfr. LEICHTY, 1983, p. 217-220.

[216] bv. de vazalvorst Bel-Ibni ten tijde van Sanherib; de vazalvorst Kandalanu ten tijde van Assurbanipal, cfr. VAN DER SPEK, 1985, p. 9.

[217] FORRER, E., 1921 : Die Provinzeinteilung des Assyrischen Reiches, Leipzig, J.C. Hinrichs Buchhandlung, 149p.

[218] K. 4384 (=SAA XI, N°1, pp. 4-6); K.1521 (=ADD 919+, = SAA XI, N°2, p. 6); K.276 (=ADD 951) en K.1449 (=ADD 953).

[219] CAD S p.180ff.

[220] KINNIER-WILSON, 1972, p. 13; DIAKONOFF, 1965, pp.347-349 vertaalt bel pihati als ‘eunuch governor’.

[221] De rab resi was de ‘chief eunuch’ (vertaling van KINNIER-WILSON, 1972, p. 47). Hij was inwoner van het koninklijk paleis en stond aan het hoofd van alle eunuchen in de administratie.

[222] KLAUBER, 1910, p.100.

[223] FORRER,1921, p 5ff. & 49ff.

[224] KINNIER-WILSON, 1972, p. 13.

[225] WISEMAN, 1951, p. 103.

[226] De saknu uit ADD 834,10; PRT 44,6; ND 2386, iii, 6-7 (POSTGATE, 1974, p.139); ADD 835,2; BORGER, 1967, p. 106,16; ABL 419; ABL 610; ABL 537; ABL 567; ABL 1180 & 1104 moeten zeker als saknu van deze lagere militaire rang geïnterpreteerd worden, cfr. POSTGATE, 1980, pp. 70-71.

[227] Oorspronkelijk ging men ervan uit dat een kisru-eenheid 50 mensen omvatte, maar dit berustte op de verkeerde assumptie dat de rab kisri gelijk te stellen was met de rab hanse. Tegenwoordig is men er echter van overtuigd dat een kisru-eenheid bestond uit 100 personen, verdeeld per 2 over 50 strijdwagens, cfr. POSTGATE, 1980, p. 72. Voor een bespreking van de kisru-eenheid verwijzen we naar p.66.

[228] We willen hierbij opmerken dat we de rab kisri opgenomen hebben bij de bespreking van de provinciale administratie. Deze keuze is echter slechts te rechtvaardigen voor één aspect van het takenpakket van de rab kisri, namelijk het ‘uitlenen’ van werkkrachten aan de goeverneur, cfr. infra p.65. Alle andere bevoegdheden van de rab kisri situeren zich op het militaire vlak. Aangezien nu de topfunctionarissen van het leger aan het hof van de Assyrische vorst resideren, stond het leger, met de koning als uiteindelijke opperbevelhebber, direct onder centraal gezag. Hieruit volgt dat de burgers die doorlopend onder het gezag van de rab kisri stonden, ook direct onder het centraal gezag kwamen. 

[229] Cfr. BORGER, 1967, p. 106 iii 17.

[230] Cfr. infra p.60.

[231] OPITZ, 1928, p. 462.

[232] Af te leiden uit zinsnede ‘sut resi bel pihati’. Er wordt vrij algemeen aangenomen dat ‘sut resi’ op ‘eunuch’ slaat. Cfr. DIAKONOFF, 1965, pp. 347 & 349. Voor een tegengestelde mening, cfr. GARELLI, 1974, pp. 133-134, die van mening is dat sut resi eerder ‘hoveling’ betekende.

[233] De rabani waren leden van de koninklijke familie of hoge aristokraten. De hoogste functionarissen aan het koninklijk hof waren allen rabani.

[234] Zo kreeg de koning titels als ‘sakin Enlil’, ‘sakkanak ilani rabuti’, en dergelijke, cfr. KUPPER, 1969, pp. 123-125. Voor een kritiek hierop, cfr. HENSHAW, 1981, noot 62 : Henshaw stelt op grond van linguïstische argumenten dat de ‘saknu’ in de koninklijke titels niet de saknu is die we hier bespreken als provinciaal goeverneur.

[235] HENSHAW, 1981, p. 286.

[236] De brieven ND 417 & ND 436 van de GPA-collectie zijn brieven van de saknu van Calah aan Sarru-Duri. Deze wordt in enkele andere brieven de bel pihati van Calah genoemd, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p.13.

[237] HENSHAW, 1968, Appendix 3, pp. 479-480.

[238] FINKELSTEIN, 1953, pp. 111-176.

[239] WEIDNER, et. al., 1967, 84p. + 32 Tafeln.

[240] POSTGATE, 1973, XVII-283p. + 98 Pl.

[241] qepu of makisu.

[242] ND 413 (WISEMAN, 1951, p. 107) : ‘Collect in the grain tax for the governor of Calah’.

[243] sa qurbuti of musarkisu.

[244] ABL 99, 486 & 1180.

[245] Cfr. supra p. 17.

[246] Daarnaast werden tevens krijgsgevangen personen als arbeidskracht gebruikt, cfr. MILLARD, 1961, p.178, line 36 ( een brief van Asarhaddon, gedateerd 676 BC) : ‘…I repaired the wall, the gates, (…), using the prisoners from the lands which I had conquered with the aid of Assur my lord…’.

[247] Wegen voor de doorgang van het leger en koninklijke boodschappers, cfr. PECIRKOVA, 1987, p. 171; De Assyrische term is ‘harran sarri’, cfr. KESSLER, 1980, p. 183.

[248] ‘Bit mardite’ en ‘kalliu’ : stations langs de koninklijke wegen, cfr. PECIRKOVA, ibid.; KINNIER-WILSON, 1972, p. 58 ziet de kalliu zuiver als aflossingsstations terwijl de bit mardite meer ‘police stations’ zouden zijn met een (para)militaire functie, onder leiding van een rad(i)u kibsi. De boodschappers die gebruik maakten van de koninklijke wegen wisselden in elke kalliu van paard.

[249] Voor wat betreft deze verantwoordelijkheid zou het kunnen dat de goeverneurs hiërarchisch rechtstreeks onder de rab resi te rangschikken zijn. De rab resi wordt door Pecirkova gesuggereerd als de centrale ambtenaar met eindverantwoordelijkheid over het communicatiesysteem dat de Assyrische hoofdstad verbindt met de provinciehoofdsteden, cfr. PECIRKOVA, 1977, p.223. Voor de functie van rab resi, cfr. infra p.98.

[250] MANITIUS, 1910, p. 109; HENSHAW, 1981, noot 56; HENSHAW, 1967, p. 525; ABL 380.

[251] Cfr. ABL 1093; De versterkingen, ‘forten’ worden halsu of birtu genoemd.

[252] Cfr. A                BL 424, 705 & 1240.

[253] Cfr. de voorgaande beargumentering in verband met rab kisri en de lagere militaire saknu.

[254] SAGGS, 1963, p. 145.

[255] Zo bevat de brief ND 2631 (=NL 89; = SAA V, N° 215, pp. 153-154), gericht aan de koning, een lijst van de troepen onder Adad-issiya, de goeverneur van (Ma)zamua.

[256] ABL 43; ABL 532; HENSHAW, 1967, p. 525 : ‘…[saknu] (…) having some duties with respect to the local (?) temple…’.

[257] = LAS 309.

[258] CAD G, pp. 80-81 : ‘regular offering dues’. De ginu-offergaven bestonden voor zover we konden nagaan ondermeer uit schapen, ossen, wijn en dadels, cfr. LUCKENBILL, 1924, p. 55, 59. TCL 13, p. 204,1 vermeldt verder ‘…one mina of silver in lieu of the regular offering for …’. Of de goeverneurs hun ginu-verplichtingen in natura of geldelijk aflosten, is voorlopig niet meer na te gaan.

[259] POSTGATE, 1969, N° 27-29, pp. 53-59.

[260] POSTGATE, 1972, p. 37.

[261] Respectievelijk de provincies Harran en Sabiresu voor de turtanu en de rab saqî. De namen van de provincies van de nagir ekalli en de (a)barakku blijven nog steeds onbekend. De linkse turtanu stond verder aan het hoofd van de provincie Kummuh. De ligging van de provinicies van de rab saqî, nagir ekalli en (a)barakku wordt voorgesteld in kaartje 3g, pagina 172 van dit werk.

[262] HENSHAW, 1967, pp. 519-520 vermeldt saknu van de steden Assur, Calah, Ninua (=Nineveh) Arbail, Dur-Sarrukin en Arrapha.

[263] HENSHAW, 1968, p. 480ff.

[264] Saknu van (de provincie) Assur en limmu-officieel van het jaar 716 BC.

[265] ABL 92 & 397.

[266] ADD 59,15; ADD 1141,55.

[267] O.m. ABL 884,11; ABL 1295, rev.6.

[268] POSTGATE, 1973, p. 15, noot 37.

[269] De sa muhhi biti is de ‘majordomo’, ‘house overseer’ in grote ‘huishoudens’ zoals dat van het goevernementeel paleis. CAD B, p. 296 : ‘…administrator of a large household…’.

[270] = SAA V, N° 246, pp. 176-177.

[271] = SAA I, N° 240, p. 187.

[272] SAGGS, 1956, p. 45.

[273] Id., 1965b, p. 23.

[274] Id., 1966, p. 189 & Pl. LVI, ll. 26-9 & SAA V, N° 215, p.153-154.

[275] SAGGS, loc. cit.

[276] Cfr. infra p.97.

[277] CAD A/1, pp. 389-390.

[278] SAGGS, 1965a, p. 248; Deze visie wordt gesteund door ADD 612,obv.1 en ABL 252,7ff. Deze laatste tekst vermeldt : ‘…Yata, the rab alani of a qannu on the boundary of Urartian territory’.

[279] PARKER, 1961, p. 46 en Pl. XXIV.

[280] Cfr. ADD 923,4 : een rab alani over één stad in Lahiri.

[281] Cfr. supra pp.56-57.

[282] SAA XI, N° 12, p. 10.

[283] Cfr. o.m. sa muhhi biti (rab biti) (p.58) en alle functionarissen aangesteld op landgoederen van leden van de koninklijke familie, pp.78ff.

[284] ARU 202,8; ADD 806 (= SAA XI, N° 222, s.3).

[285] ND 2605,12 (PARKER, 1961, Pl. 19).

[286] HENSHAW, 1981, p. 285.

[287] ADD 95,15.

[288] Cfr. ook ABL 784, 15; ADD 58, 4.

[289] SAGGS, 1956, p. 50f.

[290] KINNIER-WILSON, 1972, p. 16.

[291] Een niet nader te bepalen inhoudsmaat, cfr. CAD G, p. 140-141.

[292] POSTGATE, 1974, p. 198.

[293] SAGGS, 1965a, p. 248.

[294] ABL 424, 3.

[295] ADD 762 (=SAA XI, N° 95, r. 3).

[296] ABL 414,21; ABL 424,5.

[297] CAD K p. 200 ‘Chief of the storage area’; KINNIER-WILSON, 1972, p. 17 ‘Granary officer of the province’.

[298] Dajjan-Adad is een eigennaam, dus deze man was waarschijnlijk een turtanu, rab saqî, (a)barakku of nagir ekalli daar enkel deze functionarissen via hun eigennaam hun provincie kunnen aanduiden, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p. 17; Andere vertalingen van de tekst (Dajjan-Adad als naam van de rab karmani in kwestie) zijn te vinden bij WATERMAN, 1930a, tekst N°43, pp. 31-33; PFEIFFER, 1967, N°355, p. 241 & TALLQVIST, 1966, p. 68.

[299] ND 3469, 14-15 (WISEMAN, 1953, p. 152 & Pl. XIII) vermeldt ‘4000 homers of grain’ bij ‘Esaggil-sar-usur, rab karmani’; ND 2791, 15-18 (PARKER, 1961, Pl. XXVIII) vermeldt ‘…total of 12800 homers of grain being stores of the rab karmani of Halzu’; N.B. : Halzu is een afkorting van de provincie Halziatbar, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p.17, noot 49.

[300] POSTGATE, 1969, N° 47, rev. 27ff, p. 98.

[301] Cfr. infra p. 103.

[302] Voor de vermelde opsomming, cfr. infra p.104.

[303] CAD M pp. 129-130.

[304] KINNIER-WILSON, 1972, p. 18.

[305] SAGGS, 1955, p. 127.

[306] KRAUS, 1958, p. 133f.; Kraus schrijft wel over de Oud-Babylonische periode, maar zijn interpretatie van de makisu is waarschijnlijk ook accuraat voor de Neo-Assyrische periode, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p. 18.

[307] KINNIER-WILSON, 1972, p. 18.

[308] MANITIUS, 1910, pp. 97-149 & 185-224; MALBRAN-LABAT, 1982, V-356p.

[309] Uit ABL 99 kunnen we afleiden dat de gelichte personen omzeggens ‘fifty-fifty’ verdeeld werden in diegenen die militaire dienst dienden te vervullen en diegenen die in burgerlijke dienst kwamen.

[310] POSTGATE, 1974, pp. 225-226.

[311] Cfr. supra p. 50.

[312] KINNIER-WILSON, 1972, p. 50.

[313] Loc. cit.

[314] SAGGS, 1966, p. 186 & SAA V, N° 215, pp. 153-154.

[315] De precieze inhoud van deze functie en de oorsrong van hun raadselachtige naam ‘third men’ is vrijwel onbekend.

[316] Vertaling van HENSHAW, 1981, p. 294 op basis van SAGGS, 1966, Letter N° LXXXIX, 9-12, p. 186.

[317] SAGGS, 1966, p. 186; KINNIER-WILSON, 1972, p. 50.

[318] GARELLI, 1974, p. 137f.

[319] Cfr. ADD 857; PRT 44 & AGS 109.

[320] GARELLI, 1974, p. 138.

[321] = SAA XI, N° 162, pp. 101-102 & = ADD 759; N.B. : De eerste helft van het document zou ook kunnen handelen over vluchtelingen, maar hierover bestaat helemaal geen zekerheid. Het document zou ook in zijn geheel over de verkoop van kamelen kunnen handelen, cfr. SAA XI, noot p. 162.

[322] KINNIER-WILSON, 1972, p. 42 : Zijn argumentatie berust vooral op de tekst ADD 857 en analogieën met Egypte en Syrië.

[323] =SAA XI, N°221, p. 148.

[324] Voor deze vier functionarissen, cfr. infra, respectievelijk p.110, p. 93, p.98 en p.92.

[325] Indien de toewijzing van grond voorbehouden zou zijn aan de belangrijkste functionarissen van het rijk, zou het ons niet verbazen de tupsar ekalli ‘palace scribe’ of de tupsar sarri ‘the king’s scribe’ onder de begunstigden aan te treffen; een gewone tupsar, klerk, roept in die context echter wel vragen op.

[326] ABL 414,6; Een kalliu vormde, als aflossingspost voor de paarden van de boodschappers, de basis van het  communicatiesysteem dat het centraal niveau verbond met de andere administratieve niveaus.

[327] Het enkelvoud van deze term is raksu, cfr. AHw, p. 948.

[328] KINNIER-WILSON, 1972, p. 59.

[329] Cfr. ABL 242, 12-13.

[330] KINNIER-WILSON, 1972, p. 59 : ‘…raksuti formed a major part of the staff of post stations…’.

[331] ABL 64; ABL 1159; ND 2780 (SAGGS, 1959, p. 168 & Pl. XLVI).

[332] ABL 1009.

[333] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 5, ii, 7; NB : voor de functie van rab resi, cfr. infra p.98.

[334] CAD H, p. 88 : ‘road stations’; AHw p. 611 : ‘Wegwachthaus’.

[335] KINNIER-WILSON, 1972, pp. 57-58.

[336] Loc. cit.

[337] o. a. ABL 526; PRT N° 44, 8; UNGER, 1931, p. 285, iv, 8-9.

[338] KINNIER-WILSON, 1972, p. 58.

[339] SAGGS, 1966, p. 178f.

[340] Vertaling FINKELSTEIN, 1953, text 63, lines 12-17, p. 135.

[341] CAD K p.78 : ‘…member of the light troops, a special military formation…’; Attestaties van kallapu in de militaire sfeer omvatten onder andere TCL 3, 26, 258 & 426; BORGER, 1967, p.106, iii, 17.

[342] PECIRKOVA, 1987, p. 171.

[343] Zijn verantwoordelijkheid zou volgens ons in dat geval slechts gelden over de boodschappers, niet over de kalliu en bit mardite.

[344] ADD 171; ABL 227; ABL 1104; ND 2803, r. ii 10 (PARKER, 1961, Pl. XXX) & ND 2706,9 (PARKER, 1961, Pl. XXIII); ABL 1369 : ‘…der kallapu-Oberst, (der) einen schriftliche Nachricht (befördert), habe ich zu dir wegen (Erkundigung nach) deinem Befinden geschikt…’ en aansluitend commentaar van WEIDNER, et. al., 1967, p. 12 : ‘…Diese und andere stellen zeigen, dass der kallapu in militärischer Eigenschaft sozusagen ein Angehöriger der Nachrichten truppe, im königlichen Dienst ein Kurier oder Meldereiter oder Stafettenreiter gewesen sein dürfte…’.

[345] Cfr. CAD K p. 77; ABL 227; ABL 322; ABL 637; ABL 1369; ADD 171; ND 2803 ii 10 (PARKER, 1961, p. 57) & HENSHAW, 1981, p. 296;

[346] Cfr. WEIDNER, et. al., 1967, p. 12; SODEN, Von, 1963, p. 141; AHw p.425.

[347] KINNIER-WILSON, 1972, p. 58 : ‘…I believe that the kallapani were not so much couriers as carriers - in fact principally troop-carriers and load-carriers - and that their transports were not horses but wagons…’, op basis van ABL 322,12ff.; ABL 1104,3ff & LIE, 1929, p. 41, line 258.

[348] Cfr. infra p.112.

[349] Bij de bespreking van de koninklijke boodschappers worden enkele van zulke occasionele boodschappers opgesomd, cfr. infra p.112.

[350] We interpreteren de kallapu dus eveneens als verantwoordelijken voor het vervoer van legertroepen.

[351] POSTGATE, 1973, N° 98 (=ND 218), p. 126.

[352] BACHELOT, 1992, p. 13.

[353] CONTENAU, 1959, pp. 105-116.

[354] Weerspiegeld in de titel ‘sangu Assur’, (opper)priester van Assur, cfr. PECIRKOVA, 1988, p.244. Die controle over de tempels wordt door PECIRKOVA, 1988, p. 247 als volgt omschreven : ‘…he was responsible not only for having them built, but also for their economic viability. He also appointed the temple officials. This ensured for him political control over the temples, which were one of the pillars of his rule…’. Vermelden we nog dat die politieke controle op de tempels gegarandeerd werd door de aanstelling van qepu (cfr. supra pp.40-41 & cfr. infra p.112) in de belangrijke tempelgemeenschappen.

[355] VAD DRIEL, 1969, p. 170, p. 173.

[356] Cfr. ADD III, p. 534.

[357] CONTENAU, 1959, pp. 121-123. MÜLLER, 1937, p. 13, regel 33-34 geeft een deel van deze ceremonie weer. De zin ‘…Before Assur, thy god, may thy priesthood and the priesthood of thy sons find favour…’ bevestigt dat de functie van de koning als religieuze leider zeker geen louter symbolische functie is. Cfr. ook de weergave van de ‘coronation hymn’ van Assurbanipal in SAA III, N°11, pp. 26-27.

[358] CONTENAU, 1959, p. 123 vermeldt beurs, staf en harp als eretekens van Neo-Assyrische ambtenaren; READE, 1972, p. 93-94 vermeldt staf en hoofdband als eretekens van de vijf hoge rijksfunctionarissen turtanu, rab saqî, nagir ekalli, (a)barakku en sukallu.

[359] PECIRKOVA, 1988, p.251.

[360] Steeds na de wil van de goden geraadpleegd te hebben : SAA IV, N°299-310, pp. 282-289 zijn vragen van Assurbanipal aan de zonnegod Samas, betreffende de aanstelling van een rab resi, enkele goeverneurs, een qepu en enkele sangu (priesters).

[361] Cfr. o.m. ABL 473 : ‘…the governor of the country installed his officer as mayor…’. Cfr. supra p.13, noot 47.

[362] KLAUBER, 1910, p. 11.

[363] CONTENAU, 1959, p. 118.

[364] KLAUBER, 1910, p. 11; CONTENAU, 1959, p. 119; GARELLI, 1982, p. 16.

[365] SAA III, N°3, pp. 10-13. Cfr. ook (in mindere mate) GOETZE, 1963, p. 129, line 2 voor Asarhaddon : ‘…the supreme lady (=de godin Innana, TDW) who is caring for the king like a mother…’.

[366] CONTENAU, 1959, p. 120.

[367] SAA III, N°13, pp. 33-35.

[368] Het ontvangen van gezantschappen van tribuutsvolkeren, het sluiten van verdragen, enz.; Voor een bespreking en indeling van de verschillende soorten verdragen, gesloten door de Neo-Assyrische koningen, cfr. SAA II, pp.XVI-XXIV.

[369] PECIRKOVA, 1988, p. 246 noemt de koning ‘high priest of Assur’, ‘military leader’ en ‘chief administrator’.

[370] VAN DRIEL, 1970, p. 168 : ‘There are clear, albeit sparse, signs of the existence in Assyria of a powerful hereditary aristocracy…’.

[371] Getuige daarvan het usurperen van de troon door Tiglat-Pileser III, de moord op Sanherib en de strubbelingen daarna waarbij talloze troonpretendenten, ongetwijfeld aristokraten, elkaar bevochten. Ook bij de troonsbestijging van Assurbanipal konden de gemoederen slechts bedaard worden na het eisen van een eed van trouw, waarschijnlijk met de steun van Naqi’a-Zakutu, de moeder van Asarhaddon.

[372] OLMSTEAD, 1960, p.531.

[373] De Assyrische voorspellers geloofden dat een maansverduistering de dood van de koning voorspelde. De Assyriërs aanzagen de vier kwarten van de maan als representaties van Elam, Akkad-Babylonië, Subartu-Assyrië en Amurru-Syrië, Cfr. LAS II, p. 406ff; Cfr. ook SAA VIII, N°250 & N°316, p. 139 & p. 178 : ‘…if the moon makes an eclipse in Adar : the king of Elam (will die)…’. Indien het Assyrische kwart verduisterd was, diende een sar puhi aangesteld te worden. Ook de onzichtbaarheid van de koninklijke ster, Jupiter, was reden tot het aanstellen van een plaatsvervangende koning, cfr. PECIRKOVA, 1985, p. 162.

[374] LABAT,1945-1946, pp. 123-142; LAMBERT, 1959-1960, p. 119 vermeldt enkele van de rituele handelingen die bij de aanstelling van een sar puhi uitgevoerd werden. De tekst K 3239, vertaald door Lambert, stelt in regels 26-29 : ‘…on their left hip you shall write as follows “Depart, evil of (bad) dreams ! Enter, good of the palace !” (…) supply them with honey and curds and bury them inside the court of the palace…’.

[375] PECIRKOVA, 1985, p. 162; Af te leiden uit de brief aan Asarhaddon ABL 1014 (=SAA X, N° 350, pp. 285-286; = LAS 292) : ‘…he should sit for 100 days (…)[ now then] he has completed the 100 days, and his kingship is finished…’ en ABL 362 (=SAA X, N°220, p. 174; = LAS 135) : ‘…let him complete the 100 days…’. Andere teksten in verband met de sar puhi, alle gericht aan Asarhaddon, zijn : SAA X, N° 1, 2, 4, 12, 189, 219, 221, 245, 314, 351 &  377, respectievelijk p.4, pp. 4-5, p.6, p.12, p.155, pp.172-173, p.174, pp.194-195, p.254, pp.286-287 & p.311, en SAA VIII, N°316, p. 178 & N° 250, p. 139.

[376] SAA X, N° 3, p 6 (=ABL 1376; = LAS 32) & SAA X, N° 352, pp. 288-289 (= ABL 437; = LAS 280), beide brieven uit de regeringsperiode van Asarhaddon, handelen over de begrafenis van een sar puhi. Er wordt melding gemaakt van ‘…the burnt-offering (…) numerous apotropaic rituals, bit rimki and bit sala ceremonies, exorcistic rites, penitential psalms and omen litanies…’.

[377] SAA X, N° 352, pp. 288-289 (=ABL 437; =LAS 280) vermeldt Damqi, de zoon van een hoge tempelfunctionaris (Satammu) te Akkad als sar puhi. Mar-Istar, een voorspeller van de koning, waarschuwt daarop de koning voor de ongetwijfeld hevige reactie van het volk van Akkad en raadt hem aan de volgende keer iemand van lage status te kiezen. In SAA X, N° 240, pp. 190-192 (=ABL 23; = LAS 185) raadt Marduk-sakin-sumi koning Asarhaddon aan een sar puhi te kiezen onder de Babyloniërs, ‘who were nothing but criminals and rebels anyway’, cfr. PECIRKOVA, 1985, p.164.

[378] Tijdens zijn bewind maakte de koning de troonopvolger bekend. Aan de hand van divinatie werd de keuze van de koning gelegitimeerd : de kroonprins was al voor zijn geboorte voorbestemd door de goden om het rijk te besturen. Bij de ‘benoeming’ van een kroonprins werd het gehele volk verplicht een adu-eed af te leggen tegenover de persoon van de kroonprins. Deze adu werd hernieuwd bij de ceremonie van de troonsbestijging, waar ook alle ambtenaren hun waardigheidstekens voor de koning aflegden, cfr. PECIRKOVA, 1988, p. 250.

[379] SAA I, N° 29-40, pp. 28-41 zijn brieven van de kroonprins Sanherib aan zijn vader Sargon II aangaande militaire en bestuurlijke zaken. Uit SAA IV, N°266, pp. 240-241 blijkt dat de macht van de kroonprins wel degelijk effectief is. Er wordt aan de zonnegod Samas advies gevraagd - zoals bij alle benoemingen het geval was - in verband met de benoeming van een priester door kroonprins Assurbanipal.

[380] PECIRKOVA, 1977, p. 222.

[381] Een rab alani van de kroonprins is te vinden in ARU 202.8; ADD 806 (SAA XI, N° 222, s.3); ADD 857 (=SAA VII, N°5, p. 8) vermeldt 3 taslisu, 7 rab kisri, 5 sa qurbuti, een ‘chariot-horse trainer’ en een rab nikassu van de kroonprins. In  ADD 840 (SAA VII, N°6, p.7) zien we een ‘prefect’ en een taslisu van de kroonprins. ADD 833 (SAA VII, N°7, p. 12) vermeldt nog een sa qurbuti van de kroonprins. SAA VII, N°9 (ADD 860) : rab kisri, 2 taslisu, 2 sa qurbuti. ADD 854 (SAA VII, N°4, p.7) : ’chief eunuch of the crown prince’ & ’eunuch of the crown prince’. ADD 470, r. 20ff. : ‘commander of the bodyguard (…) commander of the infantry (…) chariot fighter of the crown prince’. ADD 385 : ‘the Aramean scribe’. ADD 742 : ‘the crown prince’s herdsmen’. ADD 854 r.6 : ‘all together 48 important functionaries under the crown prince’; ADD 625,11: ‘chief steward’ (=(a)barakku).

[382] ABL 198 (brief van de kroonprins Sanherib aan zijn vader Sargon II) r. 15 : ‘…I sent my qurbutu to (the king of) GN …’.

[383] Om inkomsten van landerijen te beheren (schatbewaarder).

[384] ABL 658,20 : ‘…the crown prince’s Rear Palace…’. De kroonprins had dus klaarblijkelijk ook eigen paleizen of tenminste een eigen vleugel in het koninklijk paleis.

[385] LAS 17, 45-47, 69-72, 145-146 & 148. Cfr. ook KLAUBER,1910, p. 14, noot 4.

[386] Tussen de meerdere koninklijke echtgenotes zien we eveneens een hiërarchisch verloop : eerste in de rij is de koningin, diegene die de koning als eerste een mannelijke erfgenaam schonk, cfr. MARELLO, 1992, p. 50 & WEIDNER, 1954-1956a, p. 261.

[387] In deze groep bevinden zich ondermeer de buitenlandse vrouwen van de koning, aan de Assyrische koning uitgehuwelijkt als bestendiging van een goede relatie tussen de twee naties in kwesties, of door het Assyrische leger als ‘buit’ ontvreemd uit hun vaderland, cfr. MARELLO, 1992, p.50 & WEIDNER, 1954-1956a, p.261.

[388] KLAUBER, p. 24, noot 13; ABL 368 en ABL 378 zijn brieven aan de moeder van de koning, respectievelijk met betrekking tot ingrediënten voor bepaalde religieuze riten en voorschriften voor een funeraire rite.

[389] ADD 738,6 : ‘…estate of the mother of the king…’.

[390] ADD 857 : 4 eunuchen, (a)barakku, sa pan ekalli, 4 sa qurbuti, rab kisri, taslisu, 2 ‘chariot drivers’; ADD 840 : rab karkadinnu; ADD 860 : (a)barakku, rab kisri, san(i)u van de sa saqî, sa qurbuti, ; ADD 301,1 : rab alani.

[391] ABL 330.

[392] Ze eiste van alle rijksambtenaren een eed van trouw aan Assurbanipal, cfr. GARELLI, 1982, p. 22. ABL 1239 geeft de tekst van deze eed van trouw, als volgt vertaald door Garelli : ‘…[Serment de fidélité] (imposé) par Zakutu, la reine, (femme) de Sennacherib, [mère] d’Asarhaddon, roi d’Assyrie, à Samas-sum-ukin, son frère, à Assur-mita-uballit et ses autres frères, aux princes du sang, [aux Grands] (qu’ils soient) goeverneurs, [eunuques] (ou) non, (ou) commandants, aux officiers, à tous les [respon]sables du pays et aux Assyriens, [hommes] ou femmes…’.   

[393] MARELLO, 1992, p. 54.

[394] sa ekalli, cfr. CAD E p.61-62.

[395] ABL 389 spreekt van de residentie van Naqi’a Zakutu, de vrouw van Sanherib, in Kilizi; PARKER, 1960, p. 35 vermeldt een huis van een koningin (vermoedelijk de echtgenote van Sargon II) in Kakzu.

[396] = ARU 101,34.

[397] PARKER, 1961, Pl. 19.

[398] KLAUBER, 1910, p. 25; DELITZSCH, 1890, p. 615, brief IV 339 spreekt over herstellingswerken aan één van haar paleizen.

[399] CAD E, p. 61 geeft enkele geattesteerde functionarissen in dienst van de koningin : tupsar, rab kisri, mukil appati, (a)barakku en taslisu. De functies van mukil appati, taslisu, (a)barakku en tupsar liggen voor de hand : de eerstgenoemde twee functionarissen bemannen de (strijd)wagen van de koningin; de (a)barakku treedt op als hoofd van economische zaken; de klerk van de koningin vervult algemeen administratieve taken, of, zoals we verder zullen aantonen, taken op het gebied van astrologie en toekomstvoorspelling. De rab kisri van de koningin was misschien aangesteld als opzichter op één van haar landgoederen, aldus een taak buiten zijn bevoegdheid als rab kisri uitoefenend. ADD 59 en ADD 642 vermelden respectievelijk een kasiru (kleermaker) en een isparu (wever) in dienst van de koningin. 

[400] KINNIER-WILSON, 1972, p. 44.

[401] ADD 1036, ii, 28.

[402] KINNIER-WILSON, 1972, p. 44.

[403] ADD II, § 180 : ‘…very likely princesses…’.

[404] ND 2307,1f. (PARKER, 1954, Pl. VI) : sakintu geassocieerd met ‘New Palace’ te Calah; ND 2309,6ff. (PARKER, 1954, Pl. VI) : sakintu geassocieerd met ‘Old Palace’ te Calah.

[405] ND 2803 i 9.21.32 (PARKER, 1961, p. 55).

[406] HENSHAW, 1981, p. 292.

[407] ADD 950, 1-13 brengt de sakintu’s in verband met verschillende paleizen of andere plaatsen in het rijk. ADD 953 is een lijst van plaatsen waaraan een bepaalde hoeveelheid linnen wordt toegekend. Al de plaatsen die in ADD 950 aangehaald worden, komen eveneens voor in deze lijst. Een mogelijke associatie van de sakintu met linnen is dus niet uit te sluiten, cfr. HENSHAW, 1981, p. 292.

[408] ND 10061, 13, on Pl. 37, Cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p.44.

[409] Uitgezonderd Samas-sum-ukin, de broer van Assurbanipal die de koningskroon te Babylon ontving, en Adramelek en Sarezer, de broers van Asarhaddon die hun vader Sanherib vermoordden.

[410] De hoogste vijf rijksfunctionarissen werden gerecruteerd uit de klasse der rabani, gevormd door hoge aristokraten en leden van de koninklijke familie; De broer van koning Sargon II was sukallu, cfr. infra p.94.

[411] We aanzien de moeder van de koning hier niet als aangetrouwde familie, hoewel zij strictu sensu uiteraard niet van dezelfde koninklijke bloede als haar kinderen is.

[412] Zoals eerder aangehaald (cfr. supra p.19) wordt de traditionele sequentie koning-turtanu-rab saqî-nagir ekalli-(a)barakku onder de Sargonieden niet echt meer gehandhaafd. Daar we onmogelijk kunnen nagaan in welke mate de macht van deze vijf hoge rijksfunctionarissen onder de Sargonieden afgebouwd werd, beschrijven we deze functionarissen ook in deze periode zoals ze traditioneel aanzien worden, dit wil zeggen als de machtigste ambtenaren, na de koning, aan de top van de Neo-Assyrische samenleving.

[413] De koning heeft in ‘gevaarlijke’ provincies aan de grenzen van zijn rijk nood aan een sterke goeverneur. Aangezien de vijf ambten die we hier bespreken vaak binnen dezelfde familie doorgegeven werden, groeit in de vermelde provincies een standvastige mini-dynastie uit, cfr. supra p.56. 

[414] Ahw p. 1332 : ‘Feldmarschall’; KLAUBER, 1910, p. 60 : ‘Oberbefehlshaber über die Assyrischen Truppen’; PECIRKOVA, 1977, p. 220 : ‘Commander-in-chief’; KINNIER-WILSON, 1972, p. 35, noot 150 : de term was oorspronkelijk ‘terdennu’, wat letterlijk ‘celui qui suit, donc : héritier du thrône’ of ‘second par le rang’ betekende; Voor ‘terdennu’ cfr. ook Ahw p. 1332 : ‘Mann an 2. Stelle’.

[415] FORRER, 1921, p. 108.

[416] Cfr. GRAYSON, 1995, p. 48, Appendix E; MILLARD, 1991, pp.56-59.

[417] VAN DRIEL, 1970, p. 168 : ‘…There are clear, albeit sparse, signs of the existence in Assyria of a powerful hereditary aristocracy. Of these indications the stelae of the eponymous officials found in Assur are the most important…’. Het oprichten van een stèle is een voorbehouden recht voor zeer belangrijke functionarissen, vaak van koninklijken bloede. De stèles te Assur met de namen van de hoogste eponieme officiëlen turtanu, rab saqi, nagir ekalli en (a)barakku, vormen dus een bijzonder overtuigende indicatie voor de hoge afkomst van deze functionarissen.

[418] PECIRKOVA, 1977, p. 220.

[419] SAGGS, 1959, p. 160,12; PARKER, 1961, 22 c I 4; WEIDNER, et. al., 1967, p.25,8; ADD 806 (=SAA XI, N°222, p.149) : ‘the servants of the turtanu’, in nauwe associatie met ‘the servants of the crown prince’.

[420] VILLARD, 1991, p.45; KLAUBER, 1910, p. 61-62 : ‘Ob diese Zweiteilung von allem Anfang an bestanden hat, oder ob sie erst später eingetreten ist, läbt sich nicht ersehen’.

[421] MSL XII, 238 I 1f.; POSTGATE, 1974, 309 I 4f.; ABL 649,4; ADD 1070,2; ADD 1070 (=SAA XI N° 137, p.86).

[422] Ahw p. 1332.

[423] KLAUBER, 1910, p. 63.

[424] FORRER, 1921, p. 84.

[425] Cfr. ADD 863; MILLARD, 1991, p. 61 : eponiem voor 668 BC is Marlarim, ‘turtanu of Kummuh’.

[426] Indien we nog steeds aannemen dat een niet gespecifieerde turtanu in de bronnen de rechtse turtanu aanduidt.

[427] VAN DRIEL, 1970, pp. 168-169.

[428] KAWADZKI, 1997, pp. 386-389 beargumenteert in zijn bespreking van het koninklijke eponimaat in de 7e eeuw BC eveneens dat de koningen de macht van de hoge rijksfunctionarissen trachtten in te dijken. In de limmu-lijsten treffen we ook slechts één linkse turtanu aan, in 668 BC, cfr. MILLARD, 1991, p. 61.

[429] De tweedeling van het ambt van turtanu is met zekerheid geattesteerd voor de bewindperiode van Sargon II, cfr. KLAUBER, 1910, p.62 (op basis van LIE, 1929, p. 59, line 399 & HWB p.716) & VILLARD, 1991, p.45. We willen wel aannemen dat de opvolgers van Sargon niet bruusk gebroken hebben met deze praktijk. De mogelijkheid van het bestaan van een linkse turtanu gedurende de gehele Neo-Assyrische periode is dus aanemelijk, doch geenszins bewezen. De limmu-lijsten doen ons echter eerder vermoeden dat het ambt van linkse turtanu een late en kortstondige ontwikkeling was. De eerste, en enige bekende, linkse turtanu die het eponimaat bekleed heeft, is namelijk Marlarim voor het jaar 668 BC. Enkele jaren daarvoor zien we ook de eerste en enige specificatie van een rechtse turtanu in de limmu-lijsten, namelijk voor Bel-emuranni in het jaar 686 BC. Slechts vijf jaren na het eponimaat van de linkse turtanu zien we, in 663 BC, echter opnieuw een eponimaat van een turtanu tout court, zonder specificatie, cfr. MILLARD, 1991, p. 61.

[430] CAD S / 2 pp. 30-32 : ‘chief cupbearer’; KINNIER-WILSON, 1972, p.35 : ‘Grand Eunuch’, maar cfr. HENSHAW, 1981, p.290, noot 115 : ‘I do not know why the author (=Kinnier-Wilson, TDW) called him a grand eunuch’.

[431] KAV 135,1 : naast mar sarri, turtanu en (a)barakku; ND 2785,3 (PARKER, 1961, p. 51) : naast (a)barakku, nagir ekalli en turtanu; ADD 863,2 : naast turtanu; De lijst van provincies K 4384 (=SAA XI, N°1, p. 4) groepeert de provincies van de (a)barakku, nagir ekalli en rab saqî; ABL 373,12 handelt over paarden : de paarden geschonken door de rab saqî worden voorafgegaan door de paarden van de turtanu en de nagir ekalli.

[432] Cfr. o.a. ADD 983 (=SAA XI, N°15, p. 16); ABL 353, r.9ff (=LAS N°36); K 4384 (=SAA XI, N°1, p.4); ADD 863 (=SAA XI, N°136, p.86); TADMOR, 1994, p. 45, line 10; ibid. p. 127, line 31; ADD 500,13 spreekt van een boete die betaald moet worden aan de rab saqî : het lijdt geen twijfel dat de rab saqî hier in de hoedanigheid van goeverneur optreedt. In ND 2640,1 (PARKER, 1961, p. 40) komt de rab saqî voor in een lijst van functionarissen verantwoordelijk voor bevoorrading, waarschijnlijk van het leger. Teruggrijpend naar het takenpakket van een provinciegoeverneur (cfr. supra, p.54) staat het ook hier vast dat de rab saqî als goeverneur opgenomen is.

[433] FORRER, 1921, p. 107.

[434] ND 2463 (SAGGS, 1958, Letter XLVII, p. 200).

[435] ADD 160,5 : ‘…the official in charge of the plows of the chief cupbearer…’. ND 2386+, i, 17 (PARKER, 1961, p. 23) : ‘…stationed at the estate of the chief cupbearer…’, cfr. POSTGATE, 1974, p. 371.

[436] CAD N p. 115-118 : nagiru = ‘herald’; CAD E p. 52 : ekallu ‘royal palace’.

[437] KLAUBER, 1910, p.66.

[438] ADD 71; GRAYSON, 1995, p.48, Appendix E : Onder de koningen Shalmaneser III en IV is de nagir ekalli, respectievelijk in 854 BC en 778 BC, de vierde eponiem, na de koning, de turtanu en de rab saqî. Onder Samsi-Adad V, Adad-Narari III, Assur-Narari V en Tiglat-Pileser III bekleedt de nagir ekalli het derde eponimaat, na de koning en de turtanu (respectievelijk de eponiemen voor 820 BC, 807 BC, 751 BC en 741 BC).

[439] ABL 112 & ABL 409 zijn beide brieven aan de nagir ekalli van Sargon II betreffende de militaire situatie in de buurstaat Urartu.

[440] KINNIER-WILSON, 1972, p. 36 verwijzend naar de passages LUCKENBILL, 1924, p. 45, lines 82ff.; STRECK, 1916, p. 324, 6ff. en KAR 71,rev. 20-22; Cfr. ook POSTGATE, 1969, pp.12-13.

[441] FORRER, 1921, p. 117; LIE, 1929, p. 29, line 164; TADMOR, 1994, p. 45, line 10; K 4384 (=SAA XI, N°1, p.4) plaatst de provincie van de nagir ekalli tussen de provincie van de (a)barakku en de provincie van de rab saqî.

[442] ND 2335,10 (PARKER, 1954, p. 44) : ‘…the farms of the nagir of the palace…’; Cfr. ook ADD 915 ii 4; SAA XI, N°219, p.141-144 somt in regels i 7, 11 en ii 7, 8 gronden, met een totaal van 12 hectaren, van de nagir ekalli op.

[443] De leeswijze voor de Neo-Assyrische periode is waarschijnlijk ‘barakku’, cfr. DELLER, 1965, p. 261; N.B.: Het Babylonisch equivalent van de (a)barakku is de masennu, cfr. CAD A/1 p. 35; De (a)barakku in dienst van de koning wordt soms (a)barakku rabu genoemd om hem te onderscheiden van de andere (a)barakku, cfr. CAD A/1 p.33.

[444] CAD A/1 pp. 32-35.

[445] KINNIER-WILSON, 1972, p.36.

[446] ABL 100; ABL 1108,9; ABL 273,6; ABL 543,9.

[447] K. 4384 (=SAA XI, N°1, p.4); ADD 859 (=SAA XI, N° 134, p. 85).

[448] K. 4729 (=SAA XI, N°219, p.141-144).

[449] ADD 952,8 (=SAA XI, N° 80, p. 52); ADD 1007,5; ABL 433,9; K 4729 (=SAA XI, p. 142, N° 219, r. ii 22).

[450] ADD 625,11; SAA XI, N° 219, p. 142, r. ii 14.

[451] ABL 1379,8; ABL 63,8; ABL 393, 3, 10; ADD 262,12.

[452] ADD 857.

[453] Dezelfde persoon wordt in ARU 34.21 sukallu rabu en in ARU 35.10 sukallu genoemd.

[454] ABL 568 (=ADD 810); ADD 470; ADD 418; MÜLLER, 1937, p. 60 i, regels 10 & 13.

[455] Cfr. o.a. ADD 330; ADD 175; ADD 256; TCL 9 58,50; ABL 568; ADD 418; MÜLLER, 1937, p. 14 iii, regel 8.

[456] De sukallu Abi-ramu bekleedde als eerste sukallu de titel van limmu-officieel in 676 BC, cfr. PECIRKOVA, 1977, p. 221.

[457] WEIDNER, 1966, Taf. Iff. & pp. 35-41, getranslitereerd en becommentarieerd in POSTGATE, 1969, p. 84ff.

[458] Sakin Ninua = saknu-goeverneur van Nineveh.

[459] De term sukalmahhu duidt eerder op een Babylonische praktijk. Indien de term niet volledig gelijk te stellen is met sukallu, sukallu rabu en sukallu dannu, dan is hij toch althans zeer nauw verwant aan de vermelde functies, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p. 36 : ‘The sukallu rabu, or sukallu dannu or sukalmahhu, a title commonly abbreviated to the simple sukallu…’.

[460] MEISSNER, 1944, p.37, tekst VIII, line 1.

[461] o.a. ABL 716; ADD 162:2; ADD 161:4.

[462] ABL 586 (=ADD 810); ABL 716; BM 123360 (POSTGATE, 1970, p. 132); ADD 470; ADD 595; ADD 675 en SVAT, 4, rev. 16.

[463] Voor sartennu cfr. infra p.110.

[464] KINNIER-WILSON, 1972, p.36.

[465] Waarschijnlijk het goeverneurschap over de provincie Hanigalbat, cfr. BORGER, 1961, p. 21.

[466] ABL 424; ABL 505.

[467] ABL 327 : ‘…the sukallu and the (other) officials whom the king sent here have seen everything, let them report to the king…’. De sukallu in kwestie wordt hier met enkele andere belangrijke functionarissen op een inspectietocht naar Nippur gezonden, cfr. KLAUBER, 1910, p. 58.

[468] ADD 675 (= SAA XI, N° 221, p.148-149) : ‘…an estate of Nuranu, sukallu : a house, people, field and sheep, in the region of Barhalzi…’.

[469] CAD, Q, pp. 315-317.

[470] De koninklijke lijfwacht werd vooral, misschien zelfs exclusief, bevolkt door eunuchen, cfr. SAA I, p. XIV. We vermeldden reeds dat de Neo-Assyrische koningen steeds vaker eunuchen benoemden op belangrijke posten (cfr. bel pihati-goeverneurs), daar zij verondersteld werden trouwer aan hun ‘meester’ te zijn dan mannen met nakomelingen.

[471] Ze komen voor in ADD 855 (=SAA XI, N°126, p.80), een lijst van militairen; Cfr. ook ADD 947+ (=SAA, XI, N° 128, p.82), BM 99249 (=SAA XI, N° 130, pp. 82-83)..

[472] ADD 1036 (=SAA XI, N° 36, p. 32-35) somt hen op tussen paleispersoneel.

[473] ABL 228 : De schrijver van de brief vraagt de koning een sa qurbuti af te vaardigen om een geschil tussen de ondergetekende en diens broer op te lossen; ABL 339 en ABL 415 vragen een sa qurbuti ter controle van vermeende illegale aktiviteiten van provinciegoeverneurs; Cfr. ook SAA, XI, N°145, p.92.

[474] ABL 306, 336, 552, 600, 792, 794 & 964. ABL 336 bevestigt daarenboven het grote belang en aanzien van de sa qurbuti in koninklijke dienst : de schrijver van de brief maakt melding van een bepaalde ambtenaar of officier die weigerde krijgsgevangenen over te dragen zonder dat hij een document kreeg met het zegel van de koning óf het zegel van een sa qurbuti van de koning.

[475] ABL 476 (=LAS 277).

[476] ABL 1202 (=LAS 281).

[477] ABL 1214.

[478] ABL 266; ABL 866.

[479] ABL 90; ABL 340 (=LAS 76) voor het escorteren van een transport van goud en kostbare juwelen, bestemd voor de tiara van de god Nabu.

[480] ABL 1012.

[481] POSTGATE, 1974, p. 194, op basis van ND 2631, 25 & ND 2677 (POSTGATE, 1974, pp. 383-385, pp. 389-390); Cfr. verder ABL 99, 127, 167, 246, 408, 558, 721, 760, 888 & 1012; ADD 1036.

[482] ABL 267; ABL 685.

[483] KINNIER-WILSON, 1972, p. 48 stelt dat alle leden van de sa qurbuti uit de hoge klasse der rabani gekozen worden. Zijn argumentatie berust echter vooral op analogieën met Syrië en Egypte, wat ons inziens geen gezonde basis is om dergelijke conclusies op te funderen.

[484] Voor de Engelse vertaling van de termen, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p. 48.

[485] BORGER, 1967, p.106, iii, 16.

[486] Cfr. SAGGS, 1959, p. 165, noot bij line 16 : ‘…The qurbuti-officials appear to have been the link between the king and the local administration in confidential matters…’.

[487] In vroegere tijden was deze functionaris gekend als de sa muhhi ekalli, cfr. WEIDNER, 1954-1956a, p. 263.

[488] Cfr. supra p.58.

[489] WEIDNER, 1954-1956a, pp. 262ff.

[490] PARKER, 1961, p. 40.

[491] SAGGS, 1966, Letter LXXXIX.28.

[492] Het Babylonisch equivalent van deze functie is rab sa resi.

[493] KINNIER-WILSON, 1972, p.47.

[494] Cfr. supra p. 54, noot 249.

[495] FORRER, 1921, p.94.

[496] Het is niet met zekerheid te zeggen of de hoge hoffunctionarissen normaliter uitbetaald werden in zilver. Deze attestatie zou ook kunnen wijzen op een uitzonderlijke situatie of op een toekenning van een deel van een oorlogsbuit.

[497] KINNIER-WILSON, 1972, p. 47. Het werk van deze auteur poogt de hiërarchie in het paleis te Calah te baseren op de verschillende ‘messes’ of eetgemeenschappen. Uit de lijsten waarin,volgens Kinnier-Wilson, elke functionaris die een ‘mess’ vertegenwoordigt een hoeveelheid wijn toegekend wordt, leidt hij af dat de rab resi een eigen mess bezat. In enkele lijsten (Pls. 17 en Pl. 19) wordt de rab resi onmiddellijk na de koningin genoemd, wat eens te meer een indicatie van de hoge positie van deze functionaris betekent.

[498] Bel-ibni werd door Sanherib aangesteld als vazalvorst van Babylonië. Zeker voor de jaren 702 tot 700 BC vervulde hij deze functie, cfr.BRINKMAN, 1983, pp. 175.

[499] PECIRKOVA, 1977, p. 223-224.

[500] HENSHAW, 1981, p.293.

[501] Cfr. o.a. loc. cit.

[502] POSTGATE, 1969, p. 44, N°13 & N° 14 : ‘…the battle troops of his own estate…’.

[503] PECIRKOVA, 1977, pp. 223-224.

[504] De term pseudo-wetenschappers zou in hedendaagse termen gesproken toepasselijker zijn. Het wetenschappelijk werk van de astrologen werd immers slechts verricht met het oog op het voorstellen van de toekomst. Ummanu is een eretitel te vergelijken met het predicaat ‘meester-’. Cfr. AHw p. 1414 onder ummânutu ‘…Gelehrsamkeit…’

[505] De koning was immers de vertegenwoordiger van de goden op aarde, cfr. infra p.76.

[506] PECIRKOVA, 1985, p.159.

[507] Cfr. ADD 851. Enamu Anu Enlil is tevens de naam van een reeks van meer dan 7000 opgetekende astrologische observaties, cfr. o.a. WEIDNER, 1941-1944, pp. 172-194; WEIDNER, 1954-1956b, pp. 71-89 & LEICHTY, 1997, p.164.

[508] VILLARD, 1992, p. 44.

[509] Cfr. infra p.114.

[510] PECIRKOVA, 1977, p. 226.

[511] Tevens de persoonlijke leermeester van de kroonprins Assurbanipal, cfr. loc.cit.

[512] PECIRKOVA, 1985, p. 161.

[513] Cfr. zijn reeks brieven aan de koning gepubliceerd als LAS 75 - 197.

[514] LAS 276.

[515] Dat er tussen de verschillende wetenschappers in dienst van de koning heel wat competitie bestond, met als inzet van de strijd de gunst van de koning, kunnen we ondermeer afleiden uit SAA X, N°60, p. 44, waarin de astroloog Balasi zichzelf en zijn kennis aanprijst bij de koning ten nadele van zijn collega Summa Izbu.

[516] PECIRKOVA, 1985, p. 159.

[517] LAS II, p. 230ff. : Parpola identificeert de ziekte van Asarhaddon als lupus erythematosus disseminatus, een reumatische aandoening.

[518] PECIRKOVA, 1985, p. 160.

[519] LAS II, p. XIX.

[520] LAS II, p. XVI; MENZEL, 1981, pp. 233 & 247. De bekendste is Akkullanu, astroloog in de tempel van de god Assur te Assur. Hij is de auteur van verscheidene brieven aan Assurbanipal, onder andere van de brief LAS 309 (=ABL 43) waarin hij de koning een lijst geeft van goeverneurs die hun ginu-verplichtingen tegenover de tempel niet nagekomen waren, cfr. supra p.55.

[521] LAS II, p. XVI.

[522] KINNIER-WILSON, 1972, pp. 70-71 : ‘…the Neo-Assyrian piqittu may be rendered as ‘ministry’ referring both to the personnel and to the stores…’.

[523] PECIRKOVA, 1977, p. 227. Elke minister droeg als titel ‘rab’, gevolgd door de specificatie van het levensmiddel dat onder zijn verantwoordelijkheid opgeslagen werd.

[524] Cfr. ABL 42 : ‘…neither the wine minister nor his deputy nor his accountant…’.

[525] Voor deze functionaris, cfr. infra p.108.

[526] KINNIER-WILSON, 1972, p. 73.

[527] Loc. cit.

[528] POSTGATE, 1974, pp. 7-18.

[529] ‘NINDA.MES’ is de logografische schrijfwijze. NINDA en MES zijn de benamingen van de spijkerschrifttekens waaruit dit woord opgebouwd is. De syllabische leeswijze - éénzelfde spijkerschrifteken kan namelijk op verschillende wijzen uitgesproken worden - is het voorwerp van discussie. 

[530] ADD 464; ND 3469 (WISEMAN, 1953, Pl. XIII, lines 13ff.).

[531] PARKER, 1961, Pls. XXIX & XXX.

[532] Cfr. WISEMAN, 1953, p. 148 voor deze drie teksten.

[533] ADD 951; ADD 953.

[534] ADD 927; ADD 935; ADD 936+.

[535] ND 2754 (POSTGATE, 1974, p. 111-112).

[536] POSTGATE, 1974, p. 230 : ‘…other departements must have dealt with straw, and other agricultural produce, military equipment, and of course the man power for military or civilian services…’.

[537] Cfr supra p.53, noot 243.

[538] Cfr supra p.47, noot 213.

[539] ABL 122, 127, 153, 630 & 1012.

[540] ND 2386, ii, 15-16 (PARKER, 1961, Pl. XI). Cfr. ook POSTGATE, 1974, tekst 1.14.1., p. 139.

[541] ND 10001, v, 4-6 (KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 53). Cfr. ook POSTGATE, 1974, tekst 1.16, p. 140.

[542] POSTGATE, 1974, p. 142 : ‘…two musarkisus are evidently assigned to each province. This was not an unbreakable rule, but other passages suggest that the proportions are roughly correct…’.

[543] ABL 346 & ABL 1036.

[544] ABL 122, 127, 153, 326 & 630.

[545] POSTGATE, 1974, p. 143.

[546] POSTGATE, 1974, teksten 1.2 & 1.4 (=ABL 127 & ABL 153), p. 135-136; Kinnier-Wilson interpreteerde, op basis van Egyptische parallellen, de musarkisu verkeerdelijk als een militaire klerk, omwille van deze associaties met andere klerken, Cfr. KINNIER-WILSON, 1972, pp. 55-56.

[547] POSTGATE, 1974, teksten 1.7, 1.14 & 1.16, pp. 137, 139 & 140.

[548] Cfr. supra p.49.

[549] CAD K p. 239 : ‘… an officer in charge of a custom station…’.

[550] Cfr. supra p.45.

[551] Hun associatie met vazalstaten blijkt uit BORGER, 1967, p. 87:14 : ‘…I appointed for Egypt (…) customs officers…’.

[552] ABL 467.

[553] CLAY, 1919, p. 71, lines 10 & 12.

[554] TREMAYNE, 1925, p. 148, line 9 & p. 171, line 8.

[555] CLAY, 1919, p. 71, lines 10 & 12.

[556] Cfr. MILLARD, 1991, p. 62.

[557] CAD N/2, p. 230.

[558] Cfr. ook ADD 204; ADD 854; ADD 857; ADD 1036; ABL 633.

[559] Attestaties in ABL 91 & ABL 512.

[560] Cfr. supra p.54 & p.65.

[561] POSTGATE, 1974, p. 228.

[562] In ADD 1036 (=SAA XI, N° 36, p. 32-35), een lijst van centrale ambtenaren en paleispersoneel, & ADD 854.

[563] HWB 512 : ‘…Gerichtspräsident…’; MEISSNER, 1925, p. 132 : ‘…Oberrichter…’; LANDSBERGER, 1965, p.70 : ‘…an independent professional judge…’; CAD S p. 185 : ‘…chief judge…’.

[564] ABL 716, r. 27.

[565] WEIDNER, et. al., 1967, p. 110:4.

[566] POSTGATE, 1970, p. 132 (tekst BM 123360).

[567] ADD 595 vermeldt de sartennu onmiddellijk vóór de sukallu san(i)u.

[568] Cfr. LAS 298.

[569] Hoewel er in de tekst gewag gemaakt wordt van de sartennu die in de plaats van de koning gestorven is, kan deze tekst ons inziens zeker niet geïnterpreteerd worden als een relaas in verband met een sar puhi of plaatsvervangende koning (cfr. supra pp.77-78). We zagen immers dat zulke sar puhi doorgaans niet gerecruteerd werden uit invloedrijke en belangrijke functionarissen.

[570] MILLARD, 1991, p. 61. 

[571] PARKER, 1963, p. 95 & Pl. XXIII.

[572] Het meest frappante voorbeeld in dit opzicht is de casus van Bel-lu-balit, een functionaris uit de 9e eeuw BC. Deze man was tegelijkertijd turtanu, nagiru rabu, satam ekkurate (een priesterlijk ambt) en saknu van verschillende provincies, cfr. UNGNAD, 1938, p. 439 & ANDRAE, 1913, N°44, p. 52 + Tafel XX,4.

[573] ABL 238.

[574] ABL 304.

[575] SAGGS, 1956, p. 45, Letter XXIX.16.

[576] ABL 173; ABL 1078 (=SAA V, N° 211, p.152); SAA V, N° 250, p.179.

[577] Cfr. supra p.70 voor kallapu en p.95 voor sa qurbuti.

[578] CAD S/III, p. 73 : ‘messenger, envoy’.

[579] HENSHAW, 1981, pp. 295-296, noot 194.

[580] Cfr. supra p.41.

[581] Cfr. supra pp. 41-42.

[582] Cfr. supra p.40, noot 187.

[583] Cfr. supra p.40, noot 186.

[584] De Assyrische term is ‘targumanu’, Cfr. KINNIER-WILSON, p. 5. Ze worden ondermeer vermeld in SAA V, N° 212, p.152.

[585] KINNIER-WILSON, 1972, p. 62 vertaalt bab ekalli als ‘chancery’. De relevantie van dergelijke vertaling ontsnapt ons echter, aangezien de Engelse term ‘chancery’ in de eerste plaats associaties met rechtspraak oproept. Wij zouden eerder opteren voor een vertaling als ‘chancellery’ of kanselarij, gezien het algemeen administratief karakter van de bab ekalli.

[586] ‘Palace scribe’, cfr. PECIRKOVA, 1977, p. 222. 

[587] ‘The king’s  scribe’, cfr. loc. cit. 

[588] ‘prefect of the palace’‘a sort of controller of the archives’, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p.63.

[589] De ummanu-klerken omvatten zoals eerder aangehaald zowel echte klerken als klerken die tevens onderlegd waren in de kunst der astrologie en toekomstvoorspelling. De laatstgenoemden hebben we een plaats in de nabije entourage van de koning toegekend, cfr. supra p.100ff. De klerken die hier bij de bab ekalli besproken zullen worden zijn geleerde klerken gespecialiseerd in onder andere vreemde talen, verschillende schrijfstijlen, en dergelijke meer.

[590] PECIRKOVA, 1977, p.222.

[591] Zoals eerder vermeld diende elke Assyrische burger een eed van trouw (adu) af te leggen aan de Assyrische vorst.

[592] ABL 90, 202, 328 & 521.

[593] De gehele ceremonie wordt beschreven in KLAUBER, 1910, pp.17-18.

[594] Cfr. MÜLLER, 1937, p. 60,i, regel 7 : de sa pan ekalli leidt de (a)barakku binnen & p. 61, I, lijnen 5-10 : sa pan ekalli brengt de nagir ekalli binnen, verlaat opnieuw de zaal en brengt de sukallu binnen.

[595] KINNIER-WILSON, 1972, p.63.

[596] Cfr. KAR 71, obv. 3-4.

[597] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 32, line 8 vermeldt een groep tolken onder ‘Nani, the interpreter’.

[598] KINNIER-WILSON, 1972, p. 63.

[599] OPPENHEIM, 1959, p. 133-134.

[600] KINNIER-WILSON, 1972, p. 95.

[601] =SAA XI, N° 140, p. 87.

[602] PECIRKOVA, 1985, p. 159.

[603] PECIRKOVA, 1985, p. 164.

[604] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 14,20.

[605] Ahw, p. 427 : ‘Klagepriester’, ‘Kultsänger’; CAD K, pp. 91-94 : ‘lamentation priest’.

[606] KINNIER-WILSON, 1972, p. 25.

[607] EBELING, 1948, p. 419, line 19 en 23 vermelden respectievelijk de harp en ‘pauken’ als muziekinstrumenten van de kalû.

[608] ND 1120, rev. 10 (WISEMAN, 1952b, p. 69 & Pl. XXIII).

[609] KINNIER-WILSON, 1972, p. 25.

[610] MARELLO, 1992, p.53 vermeldt het bestaan van klaagvrouwen die de dode beweenden en bewaakten. In zulke context vinden wij het niet meer dan logisch de klaagpriester eveneens een rol toe te dichten in het rouwproces bij begrafenissen van (vooraanstaande) personen aan het hof.

[611] Vertaling van KINNIER-WILSON, 1972, p. 78.

[612] ADD 260, r.5.

[613] ABL 875 is de enige Neo-Assyrische bron waarin deze functionaris vermeld wordt.

[614] CAD B p. 276 noemt deze functionaris ‘an official in charge of the inner quarters of a palace or temple’. Dezelfde definitie wordt echter ook gegeven voor de sa muhhi bitani en de sa bitani, cfr. CAD B p. 275. Voor sa bitani, cfr. infra p.120.

[615] Ekallu is de benaming van het paleis, cfr. CAD E p.52, terwijl bitanu zoals gezegd slechts een deel van het paleis aanduidt.

[616] PRT 44,7 is de enige bron waarin deze functionaris geattesteerd is.

[617] CAD B p. 275.

[618] Cfr. qurbuti sa sepe, supra p.96.

[619] Bij de municipale administratie zagen we reeds een atû (of petu) als poortwachter. Als poort- of deurwachter komt de âtu eveneens voor in tempels en het koninklijk paleis, cfr. infra pp.125-126 en p. 137. 

[620] Cfr. infra p.127.

[621] Cfr. WEIDNER, 1954-1956a, p. 263.

[622] Ook het personeel verantwoordelijk voor de koninklijke dieren en stallingen zal in deze groep opgenomen worden.

[623] Vertaling KINNIER-WILSON, 1972, pp. 84-85.

[624] KINNIER-WILSON, 1972, pp. 78-79.

[625] MU.MES KUM.A & SUM.NINDA KUM.A

[626] MSL XII 235 iii 15; Vertaling HENSHAW, 1981, p.289, noot 105.

[627] HENSHAW, 1981, p. 289.

[628] Loc. cit.

[629] Loc. cit.

[630] KINNIER-WILSON, 1972, p. 86.

[631] Loc. cit.

[632] Loc. cit. : Hun functie is nagenoeg onbekend, maar indien Kinnier-Wilsons reconstructie van billu als ‘barley-water’ (gerstwater) correct is, zouden zij diegenen zijn die het gerstwater bereiden.

[633] KINNIER-WILSON, 1972, p. 79 : afgaande op een reliëf uit het paleis van Assurnasirpal II, waar vier afzonderlijke aktiviteiten aangaande voedselbereiding of -bediening duidelijk gescheiden voorgesteld worden. Twee van zulke gemeenschappen, met name de bit nuhatimmi (gemeenschap van de bakkers) en de bit karkadinni (gemeenschap van de ‘fruit and confectionery staff’), zijn geattesteerd, beide in de tekst ABL 43.

[634] MSL XII, 234, iii, 5ff; SAGGS, 1966, N° LXXXIX, p. 185f.; ND 2498 (PARKER, 1961, p. 35).

[635] CAD N, p. 181.

[636] KINNIER-WILSON, 1972, pp. 80-81.

[637] POSTGATE, 1969, N° 42-44, obv. 10-12, pp. 84-90.

[638] SAGGS, 1961, p.35.

[639] MSL XII, 234, iii, 5ff : ‘…rab nuhatimmi…’.

[640] LANDSBERGER & GURNEY, 1957-1958, p. 338b.

[641] DELLER, 1964, p. 95.

[642] PARKER, 1961, Pl. XII.

[643] FINKELSTEIN, 1953, N°29, p. 130.

[644] POSTGATE, 1969, N° 42-45, pp. 88-95; WEIDNER, 1966, p. 36ff.

[645] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 48, lines 44-46.

[646] WISEMAN, 1952b, p. 69 & Pl. XXIII.

[647] Cfr. CAD S, p. 28.

[648] PARKER, 1957, p. 133 & Pl. XXXII.

[649] KINNIER-WILSON, 1972, pp. 82-83.

[650] BARNETT, 1960, p. 33 & Pl. 106; Cfr. bijlage 4a, p. 173 van dit werk.

[651] HENSHAW, 1981, p. 298.

[652] KINNIER-WILSON, 1972, p. 87; Deze redenering wordt ondermeer ondersteund door ABL 49.

[653] PARKER, 1961, p.35.

[654] KINNIER-WILSON, 1972, p. 86.

[655] De Neo-Assyrische leeswijze is waarschijnlijk ‘lahhinu’, cfr. CAD A/1 p.296.

[656] SVAT 24 = PKT Pl. 37, ii, 13.

[657] SVAT p. 29, tekst KAV 114.

[658] ND 2703 (SAGGS, 1965b, pp. 28-29)

[659] Cfr. ook KAH 2 138:3 : ‘…the (a)lahhinu-official of Assur (…) repaired this temple…’.

[660] KINNIER-WILSON, 1972, p.83.

[661] KINNIER-WILSON, 1972, p.46.

[662] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 29, 19.

[663] Cfr. supra p.39, noot 177.

[664] CAD A/2, pp. 516ff.

[665] CAD A/2, p. 518.

[666] CAD K, p. 265 onder kasiru B : ‘an official of low rank in a household’.

[667] ND 2498 (PARKER, 1961, p. 35) : associatie met sa biti seni; ADD 906 : associatie met sa qurbuti; cfr. ook ADD 835, ADD 953 & ABL 1042.

[668] CAD K, p. 264 onder kasiru A : ‘a craftsman producing textiles by a special technique’; KINNIER-WILSON, 1972, p.68 : ‘tailor’.

[669] ND 471 (WISEMAN, 1950, p. 113)

[670] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 23, ND 10050/2, 6 & Pl. 34, rev. 6.

[671] KINNIER-WILSON, 1972, PLs. 8, ii, 8; 12,5 & 7, 24-25.

[672] ND 2803 (PARKER, 1961, pp. 55-61 & Pl. XXIX) : de musakil issure wordt hier vermeld in verband met het departement van de rab kisiti ‘fodder minister’ (cfr. supra p.104). Het voedsel voor de vogels werd dus waarschijnlijk langs deze weg aan de musakil issure verstrekt. ND 3476 (WISEMAN, 1953, p. 147 & Pl. XIV) associeert de musakil issure met bloem.

[673] KINNIER-WILSON, 1972, p. 89. Zij zijn verantwoordelijk voor de runderen van het koninklijk paleis.

[674] Cfr. ADD 172; KINNIER-WILSON, 1972, pp. 53-54.

[675] KINNIER-WILSON, 1972, p. 54 & Pls. 16, ND 10046/1, 8 & 24, ND 10055, 8.

[676] KINNIER-WILSON, 1972, p. 54 & Pl. 17,16.

[677] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 21, obv. 3-6.

[678] Cfr. HENSHAW, 1981, p. 294 in verband met de ‘mukil appate dannu’ in ARU 482.5-7 & ARU 465.1-2.

[679] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 29, 14 & 17.

[680] KINNIER-WILSON, 1972, p. 53; NB : HENSHAW, 1981, p. 294 vertaalt ‘labbasute’ als ‘clothed, uniformed’.

[681] KINNIER-WILSON, 1972, p. 30.

[682] CONTENAU, 1959, p.112-113.

[683] Alle vertalingen zijn van KINNIER-WILSON, 1972, p. 24 & pp. 64-70.

[684] Cfr. ADD 953, iv, 3 & 5.

[685] CAD N, p. 307 onder nappahu ‘smith, metalworker’.

[686] CAD N, p. 112 onder nagarru ‘carpenter’. Een rab naggari, overste van de schrijnwerkers, is geattesteerd in ADD 161.

[687] CAD N, p. 112; CAD M, p. 170 onder mugirru ‘chariot, wheel of a chariot’.

[688] CAD G, p. 137 : ‘craftsman working in wood and metal’.

[689] CAD K, p. 23 : ‘stonemason’.

[690] CAD E, p. 350 : ‘carver of reliëfs’.

[691] CAD K, p. 608 : ‘gold- or silversmith (?)’.

[692] CAD H, p. 46 onder haluptu ‘equipment of soldiers and chariots’.

[693] CAD I/J, p. 255 : ‘weaver’. Er worden ook twee gespecialiseerde weverambten opgesomd : ispar birmi ‘weaver of multicolored fabrics’ (geattesteerd in ADD 642, 741+ en 749) en ispar kite ‘linen weaver’. Een overste van de wevers, rabi ispari, is terug te vinden in ADD 453 en ADD 679. Attestaties van isparu omvatten verder ABL 209 & 413, ADD 59, 642, 806 & 950.

[694] CAD K, p. 264 : ‘a craftsman producing textiles by a special technique’.

[695] CAD M, p. 181 : ‘clothes mender’.

[696] CAD K, p. 121 : ‘a craftsman making a special type of woven cloth’.

[697] CAD I/J, p. 254 : ‘weaver of sipratu-garments’. Cfr. ook CAD S/III, p. 57 onder sipatu ‘wool, fleece’.

[698] Beide geattesteerd in ND 6229, KINNIER-WILSON, 1972, Pls. 5-7.

[699] Andere geografische bepalingen in verband met vaklui aan het paleis omvatten ondermeer Kassayu, Kaldayu, Hattayu, Arpadayu, Assurayu en Suhayu, cfr. HENSHAW, 1981, p. 297.

[700] Cfr. supra p.13, noot 46.

[701] CAD Z, p. 39f.

[702] Een leidende functie onder de muzikanten, eerder al bekend uit ADD 537, ADD 284 en ARU 462.

[703] Hieruit besluit Kinnier-Wilson dat het teken NAR als zammaru gelezen moet worden, cfr. KINNIER-WILSON, 1972, p. 76.

[704] TCL 3, line 159.

[705] SAA III, N°4, pp. 13-16.

[706] STRECK, 1916, p. 124, vi, 46.

[707] HALL, 1928, p. 46 & Pl. XXXVIII, 2; BARNETT, 1975, p. 84; Cfr. bijlage 4b, p. 174 van dit werk.

[708] KINNIER-WILSON, 1972, Pls. 15,40ff; 21,obv.8; 25,11; 28,9; 30,29; 40,2 & 43,5.

[709] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 15, 40ff.

[710] Loc. cit.

[711] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 28,9 & 30,29.

[712] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 18, 6-7; Voor de term ‘Arpadaju’, cfr. de argumentatie infra p.136 bij de harem.

[713] KINNIER-WILSON, 1972, p. 77-78.

[714] Cfr. supra p. 117-118.

[715] KINNIER-WILSON, 1972, pp. 84-85.

[716] SAGGS, 1966, p. 186.

[717] Nis biti is het equivalent van nis ekalli in andere organisaties dan het koninklijk paleis. Zo wordt het tempelpersoneel en het personeel van het goevernementeel paleis nis biti-personeel genoemd.

[718] CAD Z p. 133.

[719] AHw p. 134.

[720] KINNIER-WILSON geeft de vertaling ‘emirs’ voor de hoge sociale klasse van de rabani.

[721] KINNIER-WILSON, 1972, p. 85 in de beschrijving van een feestmaal van de emirs aan het koninklijke hof.

[722] ‘tweede’, ‘deputy’, cfr. CAD S/1, p. 388.

[723] HENSHAW, 1981, p. 299.

[724] WATERMAN, 1930b, letter 801.6, p. 63.

[725] Haremvoorschriften vermelden immers dat een eunuch die de haremvertrekken betreedt steeds vergezeld moet zijn van de rab ekalli, cfr. WEIDNER, 1954-1956a, pp. 257-293.

[726] MARELLO, 1992, p.52.

[727] Loc. cit.

[728] De eerste lijst is een samenvoeging van ADD 827 en ADD 914, voor het eerst gepubliceerd door LANDSBERGER, 1967, pp. 202-203 en tevens opgenomen in SAA VII, N°24, pp. 32-33. De twee andere lijsten zijn ADD 901 (=SAA VII, N°25, p.34) en ADD 928 (=SAA VII, N°26, p.35).

[729] CARDASCIA, 1971, p. 287. 

[730] WEIDNER, 1954-1956a, pp. 257-293.

[731] DURAND, 1992, p. 6 : ‘… à quels tabous précis pouvait être soumis une personne aussi sacrée (…) il est plus que certain que le roi ne pouvait pas manger n’importe quoi, faire n’importe qoui ni n’importe quand …’.

[732] WEIDNER, 1954-1956a, p. 262 : De uitdrukking ‘sinnisati matatu’ (‘niedere Frauen’) schijnt alle vrouwen onder de ‘rang’ van koninklijke echtgenote aan te duiden.

[733] WEIDNER, 1954-1956a, Z.73, p. 282 & Z.91, p. 285.

[734] Amat ekalli ‘palace maid’, cfr. SAA XI, N°221, pp. 148-149 (= ADD 675).

[735] WEIDNER, 1954-1956a, pp. 269-270, Z. 11.

[736] ADD 827+ (=SAA VII, N°24, pp. 32-33) vermeldt 61 vrouwelijke muzikanten, onderverdeeld in ‘…8 female chief musicians, 3 Aramean women, 11 Hittite women, 13 Tyrian women, 13 female Cory[ bantes], 4 women from Sah[], 9 Kassite women, in all : 61 female musicians…’. ADD 828 (=SAA VII, N°26, p.35) vermeldt een groep van ‘ 10 female singers’. KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 18, 6-7 tenslotte geeft de aanduiding ‘…zammarate Arpadaju…’; voor Arpadaju als aanduiding van een deel van de koninklijke harem, cfr. infra p.136.

[737] (a)lahhinatu, cfr. CAD A/1, p. 294; Attestatie in ADD 827+, ADD 491 & ABL 1372; Voor mannelijk equivalent (a)lahhinu arad ekalli, cfr. supra pp.124-125.

[738] ADD 827+ : ‘…6 female scribes…’.

[739] ABL 196; KAJ 98:2.

[740] ADD 827+ : ‘…15 female smiths and stone-borers…’.

[741] ADD 827+ : ‘…1 female barber…’.

[742] ADD 827+ : ‘…1 female spice-bread baker…’; ADD 828; Voor mannelijk equivalent nuhatimmu ‘master-baker’, cfr. supra p.122.

[743] ‘saqitu’, cfr. CAD S p. 28; attestatie in ADD 828; Voor het mannelijk equivalent sa saqî ‘cupbearers’, cfr. supra p.123.

[744] ‘abarakkatu’, cfr. CAD A/1 p. 31-32; Attestaties in ADD 828 & LUCKENBILL, 1924, p.52, 32; Voor mannelijk equivalent (a)barakku ‘treasurer’, cfr. supra p.92. Wij zouden hier eerder opteren voor de tweede vertaling van abarakku, namelijk ‘steward’. In die zin zien we de abarakkatu als een vrouwelijke opzichter over het vrouwelijk personeel van de harem.

[745] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. 48, lines 44-46; Voor het mannelijk equivalent karkadinnu ‘fruit and confectionary staff’, cfr. supra p.123.

[746] ADD 827+ : ‘…female Cory[bantes]…’; Corybanten zijn Frygische priesters die de godin Cybele met orgiastische dansen vereerden, cfr. CLAES (red.), 1991a, p.407.

[747] Afkomstig uit de stad Tyr (het huidige Es Sur), gelegen in Fenicië, in het Zuiden van Libanon, cfr. CLAES (red.), 1991b, p. 1791 & p. 1994.

[748] LANDSBERGER, 1967, p. 203.

[749] Oudegyptische naam van Nubië, cfr. CLAES (red.), 1991a, p.1006.

[750] Kassietische vrouwen is de aanduiding voor vrouwen uit Babylon.

[751] ADD 827+ (=SAA VII, N°24, pp. 32-33).

[752] KINNIER-WILSON, 1972, Pl. ND 6212. 

[753] UNGNAD, 1938, p. 429.

[754] LANDSBERGER, 1967, p. 202.

[755] O.a. ADD 833, ADD 857 & ADD 860.

[756] WEIDNER, 1954-1956a, p. 265, p. 272 (Z26), p. 274 (Z45), p. 291 (Z129 & Z132).

[757] Om dezelfde redenen hebben we de éénmalig geattesteerde rab abullate uit dit overzicht geweerd.

[758] SAGGS, 1955, p. 139.

[759] Tenzij leden van de koninklijke familie één van de hoge rijksadministratieve ambten uitvoeren.

[760] Of de bel ali, in het geval van een niet-Assyrische stad.

[761] De gesuggereerde gelijkstelling van deze ambtenaar met de rab ali kon niet bewezen worden.