Globalisering of omgekeerde globalisering: de wereld verovert de NBA. (Kevin Vandenberghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

‘Globalisering of omgekeerde globalisering: de wereld verovert de NBA’ is de wat bombastisch klinkende titel die we aan onze eindverhandeling hebben meegegeven. Bij het lezen van het tweede deel van dit werk (‘de Amerikaanse sportcultuur en de NBA’) zal blijken dat de vlag niet volledig de lading dekt. Maar toch zullen we aantonen dat deze boutade niet helemaal uit de lucht gegrepen is. Globalisering is in onze titel namelijk synoniem voor amerikanisering, dit is de wereldwijde verspreiding van Amerikaanse culturele en economische goederen. Omgekeerde globalisering is voor ons een soort terugslageffect als gevolg van deze Amerikaanse hegemonie en heeft hier betrekking op de migratie van sportatleten richting de Verenigde Staten van Amerika. In ons onderzoek, deel 3, gaan we na of de prestaties van deze spelers op hun beurt een invloed hebben op de berichtgeving over basketbal in hun land van herkomst. Tevens onderzoeken we of er een significante samenhang bestaat tussen de tijd en de berichtgeving over basketbal sinds de knalprestatie van het Amerikaanse Dream Team op de Olympische Spelen van Barcelona in 1992, algemeen gezien als de definitieve doorbraak van de basketbalsport in de wereld.

            In een eerste deel, getiteld ‘Globalisering en mediatisering’, geven we een overzicht van de belangrijkste theorieën over de fenomenen globalisering en mediatisering en brengen we deze in verband met sport en basketbal. Het eerste hoofdstuk is volledig gewijd aan globalisering, het tweede aan mediatisering. We hebben aandacht voor het verband tussen nationalisme en sport en etniciteit/racisme en sport, algemeen en in de media.

            Het tweede deel, ‘de Amerikaanse sportcultuur en de NBA’, wordt opgesplitst in vier hoofdstukken. In het derde hoofdstuk schetsen we de ontwikkeling van de Amerikaanse sportcultuur en de organisatie van het huidige sportlandschap. In het vierde en vijfde hoofdstuk richten we ons tot het basketbal, waarin we naast het ontstaan van het basketbal en de NBA ook aandacht hebben voor de tegenstelling tussen blank en zwart. In het zesde hoofdstuk ten slotte, komen de begrippen etniciteit, nationalisme en racisme opnieuw aan bod, maar dan specifiek met betrekking tot sport in de VS. We besluiten dit hoofdstuk met de bespreking van de recente evolutie in de Amerikaanse basketbalcompetitie, de NBA, dat als titel ‘Verovering van de NBA’ meekrijgt.

            In het derde deel en het zevende hoofdstuk, presenteren we ons onderzoek naar de berichtgeving over basketbal in Europa sinds 1993. We stellen als nulhypothese dat de samenhang tussen het aantal artikels over basketbal en hun oppervlakte enerzijds en de tijd anderzijds significant gestegen is in de periode 1993-2004 als gevolg van de globalisering van het basketbal en de toetreding van landgenoten tot de NBA. We onderzoeken tien kwaliteitskranten en weekbladen uit vier verschillende landen (België, Duitsland, Frankrijk en Spanje) en nemen de resultaten voor deze landen samen om een uitspraak te doen over de evolutie in Europa.

 

 

1. Globalisering en mediatisering

 

1.1. Globalisering

 

1.1.1. Wat is globalisering?

 

De voorbije twintig jaar is de term ‘globalisering’ een hot topic geworden in academische en mediakringen. Te pas en te onpas gebruikt, is de werkelijke betekenis van dit begrip onderwerp van verwarring, verkeerde interpretatie en talloze twisten.

            Voor Anthony Giddens betekent globalisering het volgende: “de intensifiëring van wereldwijde sociale relaties die verscheidene streken met elkaar in verband brengen op zo’n manier dat lokale gebeurtenissen mede gevormd worden door gebeurtenissen die aan de andere kant van de aardbol plaats vinden, en vice versa” (Giddens in Maguire, 1999, p. 13).

            Adam Lent (04.09.2004) maakt gewag van drie aspecten van globalisering: politieke globalisering, economische globalisering en culturele globalisering. Onder politieke globalisering moet het groeiend aantal intergouvernementele en internationale non-gouvernementele organisaties met significante macht op wereldniveau begrepen worden. De bekendste hieronder zijn ongetwijfeld de Verenigde Naties (VN), de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldhandelsorganisatie (WHO), alsook de Europese Unie (EU). Economische globalisering is de groeiende snelheid en intensiteit van productie, handel en financiële handelingen tussen individuen en organisaties over de landsgrenzen heen. Hoewel dit proces volgens de meeste analisten al eeuwen aan de gang is, is deze vorm van globalisering na de Tweede Wereldoorlog en vooral de laatste 20 à 30 jaar significant gaan versnellen en uitbreiden. Culturele globalisering ten slotte is de groei in uitwisseling van culturele producten en stijlen tussen volkeren en naties. De ICT-revolutie van de laatste twee decennia speelt hier een grote rol in.

            Ruud Lubbers, voormalig minister-president van Nederland, en Ignacio Ramonet, hoofdredacteur van Le Monde Diplomatique, onderscheiden naast de politieke en economische globalisering de globalisering van technologie in plaats van de culturele globalisering. Globalisering van technologie is de snelheid waarmee nieuwe technologie wereldwijd verspreid en algemeen beschikbaar wordt. Nog belangrijker is de nieuwe betekenis die deze technologie geeft aan de begrippen afstand en tijd. Men kan software laten ontwikkelen in Maleisië en er dankzij de telecommunicatiemogelijkheden in real time over beschikken, waar dan ook ter wereld (Naert & Coppieters, 2000, pp. 11-14). Op de visie van Ruud Lubbers betreffende globalisering komen we later nog terug.

            Volgens de antropoloog Arjun Appadurai (in Vanreusel & Scheerder, 2000, p. 9) voltrekt dit globaliseringproces zich in vijf verschillende sferen of “scapes”, nl. de ethnoscape, de technoscape, de finanscape, de mediascape en de ideoscape. De ethnoscape is de verplaatsingsstroom van migranten, zakenlui, politici, sporters en toeristen. De technoscape is de verplaatsingsstroom van technologie, de finanscape van kapitaal, de mediascape van beelden en de ideoscape ten slotte van waarden en normen. Deze scapes zijn de bouwstenen voor “imagined worlds”: werelden die door elk individu waar dan ook ter wereld, gevormd kunnen worden.

De socioloog Immanuel Wallerstein (in Maguire, 1999, pp. 18-19) gaat uit van een wereldsysteemtheorie gebaseerd op historische kapitalistische stromingen. Deze vormen de stuwende kracht achter het globaliseringsproces. Sinds de zestiende eeuw heeft zich een wereldsysteem van handel en communicatie ontwikkeld. Gestoeld op een kapitalistische wereldeconomie, heeft dit wereldsysteem zijn tentakels uitgespreid over economische en politieke sferen. In deze wereldeconomie onderscheidt Wallerstein drie soorten staten: de kernstaten, de semi-periferie en de periferie. De kernstaten domineren de productie en exploitatie. De staten in de semi-periferie zijn afhankelijk van handel. De periferiestaten zijn de afzetmarkt van de kernstaten en bevinden zich aan de buitenrand van de wereldeconomie.

Als we even dieper ingaan op deze economische globalisering, kunnen we samen met Erik Buyst (2000, pp. 65-77) twee fasen van economische globalisering onderscheiden: een eerste globale economie (van circa 1860 tot begin WOI) en een tweede globale economie (sinds WOII). Net zoals internet vandaag een nieuwe dimensie geeft aan tijd en ruimte, waren in de tweede helft van de 19e eeuw innovaties als spoorwegen, stoomschepen, telegraaf en telefoon voor hetzelfde verantwoordelijk. Niet alleen op technologisch vlak kreeg de wereldeconomie gestalte, ook op institutioneel vlak waren er belangrijke innovaties. Vanaf 1860 brak de vrijhandelsgedachte door in de westerse wereld. Dit leidde tot een hele resem handelsverdragen die het internationale handelsverkeer een betrouwbaar wettelijk kader bezorgden. En door de gouden standaard te veralgemenen kreeg de wereldeconomie een solide monetaire basis die gestoeld was op vaste wisselkoersen en stabiele prijzen. Deze technologische en institutionele innovaties zorgden voor een fikse toename in de wereldhandel vanaf de tweede helft van de 19e eeuw. Door deze innovaties bereikte de mobiliteit van arbeid een niveau dat nadien nooit meer zou geëvenaard worden, zelfs niet in de twee globale economie. Tussen 1880 en 1915 verlieten maar liefst 32 miljoen Europeanen het Oude Continent richting Verenigde Staten en Latijns-Amerika. Ook binnen Europa was er een immense migratiestroom. Miljoenen Italianen en Polen bijvoorbeeld verlieten hun vaderland hopend op een betere toekomst in landen als Duitsland en Frankrijk. Maar deze florissante wereldeconomie zou niet standhouden. De ‘Agricultural Invasion’, het oprukkende extreem nationalisme en de Eerste Wereldoorlog zouden de ondergang van de eerste wereldeconomie inluiden. Pas na de Tweede Wereldoorlog, in de late jaren ‘40 en de jaren ’50, zou de globale economie stilaan weer op gang komen. Maar deze keer werd resoluut een andere weg ingeslagen, de weg van de oprichting van allerlei internationale organisaties.

De Zweedse antropoloog Hannerz (in Van Poecke & Van den Bulck, 1994, pp. 12-32) is van oordeel dat er zich als gevolg van dit globaliseringproces op cultureel gebied een “globale oecumene” aan het vormen is. Deze oecumene is niet de “global village” die Marshall McLuhan ooit voorspelde, maar een constante stroom van het Westen naar de Derde Wereld. In het proces van culturele globalisering onderscheidt Hannerz twee scenario’s: het saturatie-scenario en het maturatie-scenario. In het saturatie-scenario komt het erop neer dat de gekoloniseerde (de Derde Wereld) volledig afhankelijk en doordrongen wordt van de dominante cultuur (het Westen). De wereld wordt als het ware een soort consumptiemaatschappij. Globalisering is in dit scenario als het ware een schuilnaam voor Verwesterlijking of Amerikanisering. Hiervoor zijn populaire termen bedacht als Dallasificatie, McDonaldisering of nog Cocacolonisering. Het maturatie-scenario echter stelt dat de gekoloniseerde actief omgaat met globale cultuurproducten en de globale cultuur vermengt met de inheemse cultuur, wat leidt tot hybride genres. Hannerz spreekt in dit verband van creolisering. Dit proces zorgt voor een vervaging van de scherpe grenzen tussen identiteiten en culturen, een afname van ‘wij versus zij’- gevoelens. Identiteiten en culturen worden variaties van de globale cultuur en van elkaar. Om het met de woorden van Norbert Elias (1939/1982) te zeggen, creolisering leidt tot “een afname van contrasten en een toename van variaties”. Hier komen we later nog op terug.

Sommige auteurs menen dat globalisering niet zomaar mag gelijkgesteld worden aan Amerikanisering en wijzen bijgevolg het saturatie-scenario van Hannerz af. Hoewel de Verenigde Staten van Amerika vandaag de dag de grootste culturele zender zijn geworden, wil dit volgens Rob Kroes (1994, pp. 39-49) niet zeggen dat de wereld geamerikaniseerd zou worden of zijn. De ontvangers interpreteren deze cultuurproducten op een eigen manier: hoewel ze bepaalde betekenissen missen, die voor een Amerikaan vanzelfsprekend zijn, gaan ze anderzijds betekenissen toevoegen aan bepaalde producten waardoor deze een andere plaats krijgen in een betekenisruimte, die de Amerikanen dan weer niet kunnen vatten. Volgens Kroes gaan nationale culturen veeleer van elkaar lenen, in plaats van opgesoupeerd te worden door elkaar.

Eugeen Roosens (2000, pp. 79-96) stelt dat er vandaag meer dan 100 miljoen mensen in landstreken leven waar ze niet geboren zijn. De grootste migratiestroom is van arme streken naar rijke streken. De belangrijkste motivatie is een verbetering van de materiële leefomstandigheden. Deze migranten bestaan niet alleen uit ongeschoolden of laaggeschoolden, maar ook uit afgestudeerden met een universitair of hogeschooldiploma die op zoek zijn naar een gevoelige verbetering van hun salaris. Het overgrote deel migranten wordt aangetrokken door de bereikbaarheidsgraad van de materiële cultuur. Ze zijn op zoek naar producten en diensten die in hun eigen directe omgeving hetzij niet bestaan hetzij onvindbaar zijn. Volgens Roosens (2000, p. 82) zijn alle migranten, ongeacht culturele en etnische achtergrond, in feite naar hetzelfde op zoek: “de meest gesofistikeerde producten vervaardigd met de meest gesofistikeerde technieken”. We kunnen dus spreken van een homogenisering van de materiële cultuur. Samen met deze culturele uniformering, is er een proces aan de gang van sociale fragmentatie en culturele differentiatie. Steeds meer volkeren en sociale netwerken leggen volgens Roosens de nadruk op hun verscheidenheid met anderen op basis van hun eigen oorsprong en eigen culturele identiteit. Overal ter wereld waar men te maken heeft met snelle en massale migratie, ontstaan na zekere tijd dezelfde gedragsvormen. De migranten willen als een eigen culturele en etnische identiteit worden erkend in plaats van op te gaan in de autochtone massa. Daarenboven worden de allochtonen van de tweede en derde generatie niet als ‘insiders’ aanvaard door de autochtone gemeenschap. Dit versterkt alleen maar hun gevoelen van ‘anders’ zijn. Dit leidt tot etnische bewegingen en structuren die zich afzetten tegen de autochtone cultuur. De huidige globalisering leidt dus niet enkel tot homogenisering maar ook tot fragmentering van de mensheid.

            Voor Robertson (in Maguire, 1999, pp. 22-25) is globalisering een proces dat de wereld tot één plaats maakt. Deze globalisering brengt een globale of wereldcultuur tot stand die echter niet homogeen is. Deze globale cultuur is een mengvorm van heterogene tendensen en kenmerken die met elkaar interageren. Hij verwerpt de stelling dat dit globaliseringproces langs economische lijnen verloopt. Nederveen Pieterse neemt vele vormen van globalisering waar. Hij legt de nadruk op het pluralisme en multidimensionalisme van dit proces. Hij is net als Hannerz van oordeel dat deze globale cultuur actief en kritisch wordt ontvangen door de lokale bevolking en leidt tot een creolisering van cultuurvormen en een hybridisering van identiteiten. Hij spreekt van een “globale mélange”.

            Zoals we al vermeld hebben, onderscheidt Ruud Lubbers drie aspecten of vormen van globalisering, namelijk politieke, economische en technologische globalisering. Volgens Lubbers heeft de interactie tussen deze drie vormen geleid tot wat we vandaag de dag globalisering noemen. Maar de wortels van deze globalisering stammen al van veel vroeger, namelijk van de Verlichting. De globalisering is de ultieme verspreiding van haar idealen. We leven nu in een wereld waarin grenzen vervagen en waarin de positie van staten, regeringen, democratieën en de politiek in het algemeen sterk verzwakt is. Als we een korte balans opmaken, blijkt dat globalisering de rol van de natiestaat verzwakt en het marktdenken verstevigd heeft. Hoewel dit marktdenken veel positiefs heeft opgebracht, zoals economische groei en lage inflatie, zijn er toch ook veel negatieve reacties gekomen van mensen en instituties. Bekende instituties die zich afgezet hebben tegen de (economische) globalisering zijn Amnesty International en Greenpeace. Lubbers ziet een oplossing voor de bestaande problemen in de vorm van een systeem van ‘global governance’. Hij bedoelt daarmee dat we moeten groeien naar een symbiose tussen markt, politiek en civil society (Lubbers, 2000, pp. 183-192).

 

1.1.2. Globalisering van de sport

 

Joseph Maguire (1999, pp. 26-30) geeft een overzicht van de belangrijkste theorieën over de globalisering van sport. We gaan even verder in op de twee belangrijkste theorieën, namelijk de moderniseringstheorie en de cultureel imperialistische theorie. De belangrijkste bijdrage tot deze moderniseringstheorie is die van Eric Wagner. Na een studie van diverse trends in het globale sportwezen, kwam hij tot het besluit dat Amerikanisering slechts deel uitmaakt van het globaliseringproces van de sport. ‘Internationale modernisering’ staat volgens hem centraal. Wagner is aanhanger van het maturatie-scenario van Hannerz (cfr. supra): hij meent dat mensen zelf kunnen beslissen welke sporten ze willen overnemen en beoefenen en welke niet. Allen Guttmann steunt Wagners visie en is van oordeel dat we getuige zijn van een homogenisering van de wereldsport – eerder dan van een Amerikanisering – en van een modernisering.

            De aanhangers van de cultureel imperialistische theorie steunen deze visie van homogenisering van wereldsport. Maar ze voegen hier wel de verspreiding van een culturele ideologie en een westerse kosmologie aan toe. Drie auteurs (in Maguire, 1999, pp. 29-30) hebben hier nader onderzoek over gedaan: Henning Eichberg, John Bale en Johan Galtung. Eichberg ziet Olympisme als een sociaal cultuurpatroon en verbindt er een aantal negatieve gevolgen aan vast, zoals doping en geweld. Olympisme is volgens hem een afspiegeling van de koloniale overheersing van het Westen. John Bale schetst een meer destructief beeld van de impact van de verspreiding van sport. Sport speelde een belangrijke rol in het zog van het cultureel imperialisme. Het droeg bij tot het vernietigen van inheemse (sport)culturen. Galtung spreekt over sport als drager van de socioculturele code van de boodschappers, namelijk de Westerse overheersers.

            Bale en Maguire (in Vanreusel & Scheerder, 2000, pp. 45-46) passen de scapes van Appadurai (cfr. supra) toe op het globaliseringproces van de sport. Hedendaagse sportprogramma’s bereiken wereldwijd een miljardenpubliek en sportkledij geldt tegenwoordig als statussymbool van sportiviteit en fitheid (media- en finanscape). In elke sport komen technologische snufjes op de markt om prestaties te verbeteren en nieuwe uitdagingen mogelijk te maken (technoscape). Sport wekt over heel de wereld gevoelens van nationalisme en identiteitsvorming op (ideoscape). Dit mondialiseringproces van de sport gaat daarenboven gepaard met een internationale migratie van sportatleten (ethnoscape) (cfr. infra).

In Over de versporting van de samenleving uit 1991 analyseert Crum (in Vanreusel & Scheerder, 2000, pp. 52-54) de ontwikkelingen in de hedendaagse sport- en bewegingscultuur. Hij baseert zich hierbij op de systeemtheorie van Niklas Luhmann. De systeemtheorie stelt dat sociale structuren – waaronder sport – gevoed worden vanuit een systeeminterne logica die zichzelf voortdurend wil ontwikkelen. Het voortbestaan van het systeem is afhankelijk van het zich aanpassen aan veranderingen in de systeemomgeving. Voor Crum is het duidelijk dat het systeem ‘sport’ zich voortdurend moet aanpassen en ontwikkelen om te overleven. Hij omschrijft dit differentiatieproces als ‘de versporting van de samenleving’, of nog, ‘de vermaatschappelijking van de sport’. Deze sportdifferentiatie heeft zich langs twee tegengestelde lijnen gemanifesteerd, namelijk de lijn van versporting en de lijn van ontsporting. In de versportingslijn klasseren we de internationaal vercommercialiseerde topsport. De ontsportingslijn zet zich af tegen de kenmerken van de moderne sport en wordt door Crum ook aangeduid als ‘alternatieve sport’. De kritiek van de ontsportings- op de versportingslijn richtte zich vooral op het prestatieprincipe van de topsport en is de aanzet geweest tot de democratisering van de sport, wat geleid heeft tot de ‘sport-voor-allen’ -beweging. In totaal onderscheidt Crum zeven sportmodi op basis van motieven van de sporter en de wijze van organisatie: topsport, wedstrijdsport, recreatiesport, fitnesssport, avontuursport, lust-/pret-/pleziersport en cosmetische sport.

            Roland Renson (in Vanreusel & Scheerder, 2000, pp. 49-50) merkt op dat het sportlandschap zo verscheiden geworden is dat het met alle takken van de maatschappij in aanraking komt. Sport heeft zich onlosmakelijk in de maatschappij genesteld. Door deze verankering in het dagelijkse leven, krijgt het begrip sport een ruimere maar vagere betekenis. Sport is volgens Renson datgene waarmee mensen bezig zijn wanneer zij beweren aan sport te doen.

            De meest verspreide sporten ter wereld vinden hun oorsprong in vier landen: Engeland, Duitsland, de Verenigde Staten en Japan (van Bottenburg, 2004, p. 62). De meest beoefende sporten zijn afkomstig uit Engeland (voetbal, golf, tafeltennis, badminton en tennis), de Verenigde Staten (volleybal en basketbal) en Japan (judo en karate). In het lijstje van de 25 meest verspreide sporten ter wereld zijn er slechts twee sporten niet afkomstig uit één van deze vier landen, namelijk taekwondo uit Korea en wielrennen uit Frankrijk. Van de overige 23 sporten zijn er zeven afkomstig uit Engeland, drie uit de Verenigde Staten, twee uit Duitsland en twee uit Japan. Twee van deze sportlanden, Engeland en de Verenigde Staten – door Dejonghe (2001) de innovatoren genoemd –  zullen we verderop dieper analyseren (cfr. 1.1.2.1. voor Engeland en 2.1. voor de VS).

Dat de sport vandaag de dag een mondiaal karakter heeft gekregen, en over heel de wereld herkend en gespeeld wordt, willen we aantonen met volgende voorbeelden (De Knop, Vanreusel & Scheerder, 2002, p. 146-150):

Niet iedereen is overtuigd van het belang van sport voor de samenleving. Volgens Houlihan (in Maguire, 1999, p. 76) maakt sport geen deel uit van de kern van een persoonlijke en nationale identiteit. De impact ervan is dan ook slechts oppervlakkig en kortstondig. De waarheid ligt volgens Maguire zelf ergens in het midden. Hoewel volgens hem duidelijk is aangetoond dat sport weldegelijk een belangrijke hoeksteen vormt in de maatschappij, moet de impact van de Westerse dominantie van deze sportcultuur gerelativeerd worden. De Westerse globaliseringstroom is immers onderhevig aan verandering, weerstand en interpretatie van inheemse bevolkingsgroepen van alle slag over de hele wereld.

 

1.1.2.1. De vijf versportingsfasen

 

Alvorens we het ontstaan en de verspreiding van de moderne sporten bespreken, gaan we even verder terug in de tijd, naar het tijdperk van de Grieken en de Romeinen en de Middeleeuwen. Sport in het Oude Rome kan worden gelijkgesteld aan geweld (Dunning, 2001, pp. 47-52). Sport was in die tijd een uitdrukking van een houding ten opzichte van leven en dood. Hoewel algemeen aangenomen wordt dat de oude Griekse sporten minder gewelddadig waren dan de Romeinse, waren ze nog altijd veel meer met geweld verbonden dan de huidige sporten. Het Griekse boksen bijvoorbeeld kende geen regels. Er waren geen gewichtsklassen en de boksers mochten handen en voeten gebruiken om hun tegenstander klein te krijgen. Voor de Grieken was sport een soort training voor oorlogsvoering. Ook in de Middeleeuwen bleef dit gewelddadige karakter van sport behouden. Maar in de volksspelen van die tijd liggen de kiemen van de eerste moderne sporten.

            In de Renaissance werd in Firenze een sport ontwikkeld die de Italianen gioco del calcio noemden (Dunning, 2001, pp. 52-53). Dit spel wordt tot op de dag van vandaag gespeeld in en rond Firenze en kan omschreven worden als een ruigere variant van rugby. Sommige auteurs, zoals Bredekamp, beweren dat dit spel model stond voor de Engelse sporten voetbal en rugby, maar daar zijn geen sluitende bewijzen voor. De eerste moderne sporten in Engeland zagen immers pas het levenslicht in de 18e eeuw, ruim twee eeuwen later.

Het globaliseringproces van de sport kan opgedeeld worden in vijf ‘versportingsfasen’ (Maguire, 1999, pp. 57-94). Als vertrekpunt nemen we Norbert Elias. Hij introduceerde het begrip ‘versporting’ (naar Vanreusel & Scheerder, 2000). Versporting is volgens Elias “de transformering van Engelse vrijetijdsbestedingen in sporten en de export van sommige van die sporten op wereldniveau” (Maguire, 1999, p. 79).

Zoals algemeen beweerd en nauwelijks betwist wordt, staat in (het Zuiden van) Engeland de wieg van de sport. In dit land zette de industrialisering zich al in de tweede helft van de achttiende eeuw in, decennia eerder dan in de andere Europese landen (van Bottenburg, 2004, pp. 62-64). De toename van handel en nijverheid zorgde ervoor dat de verschillende markten nauwer op elkaar betrokken geraakten. De uitbouw van een kanalen- en wegenstelsel zorgde voor een vlotte en betere communicatie tussen de mensen. De drijvende kracht achter deze evolutie was de Engelse aristocratie. Engeland was een open samenleving met lage drempels voor sociale mobiliteit en nauwelijks afgeschermde statusgroepen. De Engelse adel en burgerij stonden dicht bij elkaar. Als gevolg hiervan kon de maatschappelijke elite zich makkelijker identificeren met de lokale sporten van de burgerij, dit in tegenstelling tot de landen op het vasteland. Zo werden veel sporten al vroeg gestandaardiseerd, zoals paardenrennen, boksen en cricket. Deze éénduidige relatie tussen de sportrevolutie en de industriële revolutie, met daaronder de verstedelijking en het ontstaan van vrije tijd, wordt door sommige auteurs als een onterechte vereenvoudiging beschouwd (Dejonghe, 2001, p. 17). Volgens hen zijn de industriële revolutie en de verstedelijking symptomen van politieke en normatieve ontwikkelingen in de vroege kapitalistische maatschappij.

Samen met Eric Dunning onderzocht Elias de eerste twee versportingsfasen (Maguire, 1999, p. 79-81). In de loop van de 18e eeuw kwam er een lichaamscultuur op die de nadruk legde op prestaties en ‘fair play’. De voornaamste sporten die toen ontstonden waren cricket, vossenjacht, paardenrennen en boksen (eerste versportingsfase). In de 19e eeuw verspreidde die specifieke lichaamscultuur zich over de hele samenleving in Engeland. In die periode kregen voetbal, rugby, hockey, atletiek, golf en tennis hun moderne vorm (tweede versportingsfase). Er waren enerzijds sporten die binnen het onderwijs werden ontwikkeld door jongeren uit privé-scholen en universiteiten en anderzijds sporten die binnen besloten clubs werden uitgebouwd en vooral aantrekkelijk waren voor oude heren en dames van hoge afkomst (van Bottenburg, 2004, pp. 70-87).

De sterke band tussen sport en oorlogsvoering die er altijd was geweest, moest plaats maken voor het gezonde, ontspannende en sociale karakter van sportbeoefening (Dunning, 2001, p. 53). Voetbal en rugby – en de andere Engelse sporten – onderscheiden zich van hun premoderne varianten en het Italiaanse calcio door een aantal strikte regels (2001, pp. 61-62). Er werd een beperking ingevoerd op het aantal deelnemers, samen met een gelijke verdeling over de verschillende ploegen. Er ontstonden overkoepelende regelgevende organen, de FA (Football Association) en de RFU (Rugby Football Union). Ook nieuw was het feit dat de sporten werden gecontroleerd, door scheidsrechters en lijnrechters in het voetbal, of grensrechters in het rugby. Deze regels waren een uitdrukking van het civilisatieproces dat toen ingang vond (Dejonghe, 2001, pp. 15-17). In tabel 1 geven we een overzicht van de invoering van gestandaardiseerde regels bij enkele van de belangrijkste sporten die in de 19e eeuw waren ontstaan.

Bij het wegvallen van de band tussen geweld en sport moet een opmerking gemaakt worden. Hoewel geweld op het veld nog zelden voorkomt, lijkt het alsof dit fenomeen zich heeft verplaatst naar diegenen die de sport consumeren. Hooliganisme en racisme in diverse sporten over de wereld zijn immers schering en inslag. Het probleem van racisme zullen we later verder uitwerken.

Tot het midden van de negentiende eeuw was sportbeoefening geen vast onderdeel in het onderwijsprogramma. Op het einde van deze eeuw klaagden de ouders dat er meer gesport dan geleerd werd. In deze periode groeiden voetbal en rugby uit tot de populairste sporten op Engelse bodem. Dit was althans het geval bij de mannen. Vrouwen waren niet zo happig op deze fysieke sporten en gingen zich op andere sporten toeleggen, tenminste als ze het geluk hadden tot de hogere milieus te behoren. Voor vrouwen uit de lagere sociale milieus was er na de schooltijd geen tijd meer voor sport. Op de meisjescolleges van Oxford en Cambridge werden vrouwenclubs opgericht voor onder andere tennis, hockey, cricket, fietsen en zwemmen. Vooral hockey werd een echte vrouwensport. Vandaag is vrouwenhockey op wereldniveau nog altijd populairder dan mannenhockey. De andere groep sporten die in de tweede helft van de negentiende eeuw tot volle bloei kwamen, ontsproten uit de ‘weekend party’s’ van de gegoede burgerij. Deze sporten hadden als kenmerk dat iedere vorm van fysiek contact gebannen werd. Ze waren dan ook bedoeld voor de iets oudere dames en heren. De bekendste en tot op heden meest beoefende van deze sporten is waarschijnlijk tennis. Zoals bij zowat elke sport in die tijd, werden regels opgesteld die een onderscheid maakten tussen amateurs en professionals. Dit onderscheid was niet bedoeld om financieel gewin bij amateurs uit te sluiten, maar wel om bepaalde groepen zoals handarbeiders of dienstbodes uit te sluiten. Door de beoefening in besloten clubs namen ook veel vrouwen aan tennis deel, in tegenstelling tot voetbal. Vanuit ‘gender’-perspectief kunnen we stellen dat tennis de eerste nationale sport was (van Bottenburg, 2004, p. 80).

In de derde versportingsfase, die duurde van 1870 tot de jaren ’20 van de twintigste eeuw, bereikten deze moderne Engelse sportvormen het Europese continent (Maguire, 1999, p. 81). Waar Italië het huis is van de muzikale taal die overal ter wereld wordt gebruikt, was Engeland de geboorteplaats van de woordenschat en beoefening van de hedendaagse sport (Dunning, 2001, p. 75). Deze verspreiding ging samen met de opkomst van sterke nationaliteitsgevoelens en het ontstaan van etnische natiestaten. De derde versportingsfase wordt aangeduid als de ‘Europeaniseringfase’. In deze fase bleef Engeland de dominante speler. Ook werd het woord ‘sport’ een algemeen begrip op het Europese vasteland.

In de jaren ’20 en ’30 van de twintigste eeuw kwamen sporten als baseball, basketbal, ijshockey en volleybal overgewaaid vanuit Noord-Amerika. Deze sporten werden vergezeld door een Amerikaanse sportethiek. “De Amerikaanse idealen vervingen […] het Engelse ‘fair play’-model. De Europeanen kopieerden de benaderingen die verantwoordelijk waren voor de Amerikaanse successen in lichamelijke opvoeding, sport en de Olympische Spelen” (Quanz in Maguire, 1999, p. 84). De Verenigde Staten werden nu de dominante speler op wereldvlak. In de tweede versportingsfase hadden de VS zich relatief autonoom gemoderniseerd. Tegen de tweede helft van de negentiende eeuw hadden ze de Europese mogendheden in macht en aanzien geëvenaard (van Bottenburg, 2004, pp. 93-113). Rond de eeuwwisseling hadden de Verenigde Staten een zo goed als onafhankelijke economie met een eigen binnenlandse markt ontwikkeld. De meeste Amerikanen waren Europese immigranten, maar zij hadden vooral aandacht voor de ontwikkelingen op hun eigen continent. Door hun redelijk onafhankelijke positie op wereldvlak, groeide het zelfvertrouwen in eigen prestaties en superioriteitsgevoelens tegenover andere culturen. Op sportvlak had dit tot gevolg dat ze veel minder beïnvloed werden door de Engelse sportcultuur. Ze ontwikkelden eigen sporten en legden de klemtoon op het Amerikaanse karakter ervan. Van de zes meest beoefende sporten in de VS vandaag zijn er vier van Amerikaanse origine: baseball, american football, basketbal en volleybal. Twee van deze sporten, volleybal en basketbal, zijn ook in de rest van de wereld doorgebroken door toedoen van de Young Men’s Christian Association (YMCA). Aan de rol van deze religieus geïnspireerde organisatie op de mondiale verspreiding van sporten besteden we verderop meer aandacht. Baseball, of honkbal, was tot aan de Tweede Wereldoorlog dé nationale sport bij uitstek in de VS. Honkbal had in de tweede helft van de negentiende eeuw de populariteitsstrijd met het Engelse cricket gewonnen. Het verschil tussen honkbal en cricket, was dat de beoefening van deze laatste sport met opzet beperkt bleef tot de Engelse gemeenschap, om hun etnische identiteit te bevestigen en handhaven. Honkbal werd beoefend door alle etnische groepen van de lagere sociale klassen. Honkbal werd onlosmakelijk verbonden met een Amerikaanse identiteit. Dit is waarschijnlijk de reden waarom honkbal niet echt is doorgebroken in de rest van de wereld, met uitzondering van Japan. Honkbal was een typische arbeiderssport. Door de stijgende welvaart na 1950, gingen meer en meer Amerikanen zich interesseren voor sporten met een hogere sociale status. Zo kwam men terecht bij football, een product van de Amerikaanse universiteiten. De ‘Amerikaniseringfase’ duurde tot de jaren ’60.

Al in de vierde versportingsfase kwamen enkele niet-westerse landen fel opzetten. Deze voormalige kolonies van het Westen (Afrika, Azië, Zuid-Amerika) begonnen hun vroegere uitbuiters meer en meer te kloppen in sporten als cricket, voetbal, tafeltennis en atletiek. Sinds de jaren ’60 kunnen we dan ook spreken van een vijfde versportingsfase. De Amerikaanse dominantie begint dan ook stilaan te tanen. De Olympische beweging is al lang niet meer in louter westerse handen. Heel wat oosterse sporten – zoals taekwondo, judo en worstelen – hebben intussen hun plaatsje veroverd in het Westen en zijn Olympische sporten geworden.

De Franse sporteconoom Bourg onderscheidt drie periodes in de versportingsevolutie (Dejonghe, 2001, p. 27). De eerste periode (van 1850 tot 1914) is de morele en educatieve periode. In deze periode werden de moderne Olympische Spelen opgericht (1896). De bezieler ervan, Pierre de Coubertin, stelde ze in het teken van zijn humanistische ideaal dat de klemtoon legde op lichaam, geest, spierkracht en denken. De tweede periode (1918-1980) kenmerkt zich door de overgang van sport naar spektakel en een expressievorm van nationalisme. De sportcompetities krijgen een internationaal karakter. In deze periode vinden tevens de wetten van het kapitalisme hun doorgang naar de sport. In de derde periode (sinds 1980) is volgens Bourg de sportieve mondialisering opgekomen. De organisator van de Olympische Spelen, het Internationaal Olympisch Comité (IOC) laat het amateur-karakter varen. In 1981 werden voor het eerst professionele sporters toegelaten. Met de geamerikaniseerde Spelen van Los Angeles in 1986 werd de sport definitief mondiaal gecommercialiseerd.

Hoewel zowat alle sporten vandaag de dag op wereldvlak beoefend worden, moeten we toch een onderscheid maken tussen mondiale en regionale sporten (Dejonghe, 2001, p. 44). Mondiale sporten zoals voetbal, tennis en formule 1, hebben een wereldwijde actieradius en impact. Regionale sporten, zoals de elfstedentocht in Nederland, de snookerkampioenschappen in Groot-Brittannië of de superbowl american football in de VS, hebben een cultuurintensief karakter. Deze sporten kennen enkel een hoge populariteit in bepaalde regio’s en zijn een uitdrukking van etnisch of regionaal nationalisme.

 

1.1.2.2. Migratie van sportatleten

 

Samen met deze verspreiding van sporten op wereldvlak, is ook een globale migratie van sportatleten ontstaan. Atleten reizen heel de wereld rond om hun sport te kunnen beoefenen. De sport krijgt zo een multicultureel accent, hoewel de migratiestroom in hoofdzaak van zuid naar noord en van oost naar west verloopt. Deze internationale migratie is tot een wereldhandel uitgegroeid waarin makelaars het voor het zeggen hebben (Vanreusel & Scheerder, 2000, p. 46). Het voormalige Oostblok speelt een belangrijke rol in deze migratieproblematiek. De politieke hervormingen en de economische moeilijkheden in de Sovjet-Unie waren een aanleiding tot een massale exodus van atleten en trainers richting het Westen. In de periode 1989-1990, het begin van het open-grenzenbeleid, werden Russische coaches en sporters de grootste migrerende populatie in de internationale sport. Nu treft men hen overal ter wereld aan. De migratie van atleten beperkt zich niet alleen tot Oost-Europa, maar is een wereldwijd fenomeen (De Knop, Vanreusel & Scheerder, 2002, pp. 150-152).

Sportmigratie gebeurt op drie niveaus (Maguire, 1999, p. 98). Er is migratie tussen landen onderling, tussen landen van hetzelfde continent en tussen landen van verschillende continenten. In bepaalde sporten zoals rugby, cricket en formule 1, is deze migratie seizoensgebonden. Het ene seizoen speelt zich af in het noordelijke halfrond, het andere in het zuidelijke halfrond. Zo kan de sport het hele jaar door beoefend worden. Andere sporten worden het hele jaar door op dezelfde plaatsen gespeeld.

Het constante heen- en weergereis tussen verschillende culturen maakt van deze atleten wereldburgers. Niet alle atleten passen zich even goed aan hun nieuwe leefomgeving aan en krijgen te maken met een cultuurshock. Buiten deze aanpassingsproblemen van de atleten zelf kan sportmigratie ook vijandigheid opwekken bij de lokale bevolking (Maguire, 1999, p. 102). Zo zijn grote Europese voetbalcompetities als de Engelse Premier League en de Italiaanse Serie A nog altijd niet gespaard van racistische slagzinnen tegenover donkere Afrikaanse spelers. Huidig Engels bondscoach Sven-Göran Eriksson ijvert voor nieuwe wetgeving die teams de mogelijkheid biedt om van het veld te stappen bij gevallen van extreem racisme. Tijdens de vriendschappelijke interland Spanje – Engeland (uitslag 1-0) in november 2004 werden de donkere spelers van Engeland constant uitgejouwd door een agressief Spaans publiek (“Sven on Racism”, 25.11.2004). We komen later (onder 2.4.) terug op racisme in de sport.

Naast de drie niveaus van sportmigratie kunnen we vijf categorieën van migranten onderscheiden. Opnieuw wenden we ons hiervoor tot Maguire (1999, pp. 105-107), die als één van de pioniers mag beschouwd worden in dit onderzoeksveld. De eerste categorie van migranten zijn de zogenaamde ‘pioneers’. Deze proberen de autochtone bevolking met woorden en daden van hun lijfstijl en lichaamscultuur te overtuigen. De ‘settlers’ brengen niet alleen hun sport met zich mee, maar gaan zich daarenboven na hun carrière nestelen in het land waar ze hun sport bedreven hebben. Andere sportmigranten zijn dan weer ‘mercenaries’ die erop uit zijn zoveel mogelijk geld binnen te rijven in zo weinig mogelijk tijd. Bij deze migranten is dan ook nauwelijks sprake van enige band met de lokale cultuur. Een vierde categorie migranten, de ‘nomads’, gebruiken hun sportcarrière om te reizen. Zij zijn op zoek naar het gevoel van de ‘ander’ te zijn. Een laatste groep migranten zijn de ‘returnees’, die na hun carrière te kampen krijgen met heimwee.

Sportmigratie heeft niet enkel een impact op de atleten, maar ook op de landen die erbij betrokken zijn. In baseball is het zo dat veel Latijns-Amerikaanse landen hun beste spelers verliezen aan de clubs van de Major League Baseball in de VS (Coakley, 2003, pp. 465-466). Dit zorgt niet alleen voor een ‘talent drain’ in deze natiestaten, maar maakt hen ook afhankelijk van Amerikaanse televisiestations om de prestaties van hun landgenoten te volgen. Naast Latijns-Amerika wordt ook Japan leeggeroofd door de MLB. In dit land wordt gevreesd dat dit wel eens het einde zou kunnen betekenen van professioneel baseball in hun land. Niettemin is er een zekere trots dat ‘hun’ spelers slagen in de grootste baseballcompetitie ter wereld. Op wereldvlak kent voetbal de grootste migratiegraad, gevolgd door ijshockey, atletiek en basketbal. Of dit in het voordeel speelt van het land van bestemming dan wel het land van herkomst, moet nader onderzocht worden. Wat zeker is, is dat het land van bestemming bevoordeeld is op sportief vlak. De Beckhams en Yao Mings van deze wereld worden immers nog altijd op de eerste plaats gerekruteerd omwille van hun sportieve kwaliteiten.

 

1.1.2.3. De verspreiding van sporten in Europa

 

Aan de hand van het boek Verborgen competitie (2004) van Maarten van Bottenburg zullen we nu de verspreiding van sporten over het Europese vasteland proberen in kaart te brengen. Naarmate landen meer overeenkomsten hebben in hun sociale geschiedenis, zijn de overeenkomsten tussen de nationale sportpatronen in Europa groter. Wanneer we de vijftien meest populaire sporten per land op een rij zetten, komen de volgende twaalf sporten het meest voor: de Engelse sporten voetbal, golf, tennis, atletiek en tafeltennis, de Duitse sporten gymnastiek en handbal, de Amerikaanse sporten volleybal en basketbal, en daarnaast zwemmen, zeilen en schieten. Voetbal steekt er met kop en schouders bovenuit. Deze sport is ook in Latijns-Amerika en Afrika de meest beoefende sport. De populariteit van gymnastiek en handbal is uniek in Europa. Daarentegen zijn rugby en cricket in Europa kleine sporten gebleven in vergelijking met de rest van de wereld.

            De herkomst van de diverse Europese sporten voor 1945 is terug te brengen tot twee landen: Duitsland en Engeland (van Bottenburg, 2004, pp. 124-161). Duitse sporten zijn vooral populair geworden in Zwitserland, Oostenrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken, de Balkanlanden en natuurlijk Duitsland zelf. Over de pioniersrol van Engeland op sportgebied hebben we het vroeger al gehad. Het prestige dat Engeland als grootmacht kreeg, zorgde ervoor dat men in de rest van Europa belangstelling kreeg voor de leefstijl daar. Er was sprake van een anglomanie, een rage om alles wat typisch Engels was, over te nemen. De Engelse sporten werden op het vasteland eerst overgenomen in de centra van modernisering: de universiteits- en havensteden. De katalysators voor deze verspreiding waren in de eerste plaats de Engelsen zelf: ondernemers, diplomaten en andere ambtenaren. Daarnaast waren ook rijke ondernemers uit het vasteland en kosmopolitisch ingestelde jongelui uit hogere milieus aanstokers. Voetbal ontwikkelde zich geleidelijk tot dé volkssport bij uitstek. De drempel voor deze sport was uiterst gering. Eén bal en een aardappelveld waren bij wijze van spreken al genoeg om het spelletje te spelen. Doelen konden gemakkelijk gemaakt worden door twee stenen of hoopjes aarde op een rechte lijn te leggen. Andere typisch Engelse sporten zoals roeien, rugby en hockey, hadden het moeilijker om vaste grond onder de voeten te krijgen. Hun beoefening bleef vooral beperkt tot de studentenwereld en was dus elitair. Vooral voor rugby was dit vreemd, wegens zijn ruwe, fysieke karakter en daaruit volgende volkse connotaties. Frankrijk is de uitzondering op het Europese vasteland. Met zo’n 282.000 beoefenaars is het de negende sport. De verklaringen hiervoor zijn de centrale positie van de Parijse lycea en het grote aantal Britten dat leeft in de wijnstreken rond Bordeaux. Nederland is vergelijkbaar met Frankrijk wat hockey betreft, met ongeveer 162.000 beoefenaars.

            Tennis behoort in de meeste West-Europese landen tot de vier populairste sporten (van Bottenburg, 2004, pp. 146-150). Deze sport kende vooral een sterke groei in de jaren ’60 en ’70. Ook deze sport is geëvolueerd van een elitaire sport tot een volkssport. Vroeger vormde tennis, samen met golf, het eindstation van de sportloopbaan van de maatschappelijke elite. Het spelen van tennis werd gezien als een hogere vorm van ontspanning, enkel gespeeld op de buitenverblijven van de adel. De tennissport vond achtereenvolgens doorgang in Frankrijk, Duitsland en Italië. De pionier van de Duitse tennissport, Carl August von der Meden, had bijvoorbeeld ongeveer 15 jaar in Engeland nabij Wimbledon gewoond, voor hij de sport in zijn land van herkomst introduceerde.

            De overname van de Duitse gymnastiek door de andere landen was eerder een gevolg van de mengeling van angst en fascinatie dan van ontzag en bewondering (van Bottenburg, 2004, pp. 154-161). Duitsland werd gezien als een land van modernisering en beschaving. In tegenstelling tot de verschillende Engelse sporten, had de Duitse gymnastiek een uitgesproken nationalistisch karakter. Turnoefeningen dienden om zowel het lichaam als de geest te ontwikkelen en zo een zeker niveau van beschaving te verwerven. In ieder land kreeg de gymnastiek een eigen identiteit en betekenis. In Frankrijk werd gymnastiek overgenomen als resultaat van een soort germanofobie. Naast de ideologische achtergrond van de turnbeweging speelde ook de onderlinge binding een grote rol. Gymnastiek was toegankelijk voor alle lagen van de bevolking. Door de grote druk van de Engelse sporten werd handbal als alternatief voor gymnastiek ontwikkeld. In het begin maakte het deel uit van het gymnastiekprogramma, maar tegenwoordig behoort het als zelfstandige sport in veel Europese landen tot de vijftien meest beoefende sporten. Buiten Europa is handbal echter nauwelijks bekend, door de beperkte Duitse invloedssfeer in de rest van de wereld.

            In elk land is deze strijd tussen het Engelse en het Duitse sportmodel anders verlopen en de gevolgen ervan zijn terug te vinden in hun huidige sportpatronen. Door zijn eigen sterke positie heeft Engeland van alle Europese landen de minste invloed ondervonden van Duitsland. In slechts enkele landen geniet de Duitse gymnastiek quasi dezelfde populariteit als het Engelse voetbal, namelijk Zwitserland, Oostenrijk, Zweden en Duitsland zelf. Zwitserland is in Europa de vreemde eend in de bijt, want het is het enige land waar sporten met een Duitse herkomst meer beoefend worden dan sporten met een Engelse origine.

            Ondanks zijn internationale uitstraling en belangrijke historische rol blijft het merkwaardig dat weinig sporten hun oorsprong in Frankrijk vinden. Eigenlijk wordt enkel wielrennen gezien als een typisch Franse sport, hoewel ook Engelsen aan de ontwikkeling ervan hebben bijgedragen. Door de marginale belangstelling voor wielrennen rond de eeuwwisseling mislukte een eerste diffusie vanuit het Verenigd Koninkrijk echter (Dejonghe, 2001, p. 57). Niettemin is wielrennen tot één van de populairste en gemediatiseerde sporten uitgegroeid in Europa. De stichting van de “Tour de France” is daarvan de oorzaak. De wielersport kent vooral veel beoefenaars in de landen die vroeger tot de Franse invloedssfeer behoorden: België, Italië, Nederland, Spanje, Luxemburg en Zwitserland. Volgens van Bottenburg (2004, p. 161) is de geringe Franse invloed te wijten aan de tanende macht van Frankrijk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het kende toen minder bevolkingsgroei en verstedelijking dan de andere Europese grootmachten en moest zijn militair en economisch belangrijke provincie Elzas-Lotharingen afstaan aan Duitsland. Ook was er sprake van een intellectuele geringschatting van sport ten opzichte van andere vormen van cultuur.

            Na de Tweede Wereldoorlog moest een sterk verzwakt Europa vreemde invloeden toestaan vanuit de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en in mindere mate Japan (van Bottenburg, 2004, pp. 169-183). De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie werden de twee nieuwe grootmachten in de wereld en zouden nog tot eind jaren ’80 de zogenaamde Koude Oorlog ‘uitvechten’. De Oost-Europese landen werden als het ware gesovjetiseerd: kunst, literatuur, muziek en sport gingen een politiek doel dienen, terwijl West-Europa dan werd geamerikaniseerd. De sovjets ontwikkelden geen nieuwe eigen sporten, maar legden de nadruk op de Olympische sporten. De atleten werden als het ware geprogrammeerd om uit te blinken in één van de Olympische disciplines. Sporten die niet tot het Olympisch programma behoorden, vielen uit de boot. Dat tennis, in die tijd nog geen Olympische sport, in de sovjetstaten Tsjechië en Slowakije wel populair was, had te maken met het feit dat deze sport al voor de sovjetoverheersing deze status had verworven en de economische sterkte van deze landen en hun intensieve relatie met Engeland.

            De West-Europese landen maakten kennis met sporten als honkbal, basketbal en volleybal. In het begin waren deze niet echt populair. Na 1950 zou die populariteit drastisch stijgen, tot rond 1980, toen de VS qua macht en prestige een hoogtepunt bereikten (van Bottenburg, 2004, p. 172). Toch moeten we bij deze amerikanisering van de sportcultuur in (West) Europa een kanttekening maken. In tegenstelling tot fastfood, Hollywoodfilms en popmuziek, sloegen de grootste Amerikaanse sporten honkbal en football, niet of nauwelijks aan. Van Bottenburg (2004, pp. 173-174) haalt hiervoor twee redenen aan. Ten eerste mogen we de amerikanisering van de cultuur niet los zien van wat hij de ‘medialisering’ van de samenleving noemt (wij gebruiken de term mediatisering). De elektronische media zijn volgens hem dé katalysator van culturele verspreiding. In de jaren ’20 zorgde de radio ervoor dat het nieuws in alle huiskamers kon binnenkomen. In de jaren ’50 kwam daar de televisie bij. De massaconsumptie van deze producten was mede verantwoordelijk voor de stijgende macht en prestige van dit land. Vanzelfsprekend kregen de Amerikaanse sporten een prominente plaats in de programmering. Maar volgens van Bottenburg (2004, p. 173) is het een misvatting om te denken dat mensen hierdoor meer de sporten zullen beoefenen. Wat er gebeurt, is dat mensen meer naar deze sportwedstrijden gaan kijken en ze louter als televisiesporten gaan beschouwen, als vorm van ontspanning. Eigenaardig genoeg moeten we dan ook vaststellen dat volleybal, de minst gemediatiseerde sport in de VS, de meeste beoefenaars telt in Europa.

            De tweede reden die van Bottenburg (2004, p. 174) aanhaalt, is dat de machtsverhouding tussen Europa en de Verenigde Staten veel meer gebalanceerd was dan die tussen de VS en Latijns-Amerika. Van cultureel imperialisme kon je niet spreken. De Amerikaanse sporten moesten de strijd aangaan met de reeds bestaande sporten. In vergelijking met de Europese sporten moesten ze zich nog integreren in het dagelijkse leven. In Zuid-Europa, waar de sportcultuur minder sterk was, stond men meer open voor de Amerikaanse sporten waardoor deze daar ook veel populairder konden worden.

            De derde vernieuwing – na de sovjetisering en de amerikanisering – kwam vanuit Japan. Van een japanisering kunnen we niet echt spreken, maar toch vonden heel wat vechtsporten hun weg naar Europa. Judo wierp zich op als exponent van deze sporten. Vanaf 1964 maakte deze deel uit van de Olympische Spelen en als gevolg daarvan steeg het aantal judoka’s in zowel Europa als de VS spectaculair. In het kielzog van judo zouden ook karate, kickboksen en recenter taekwondo zo’n evolutie ondergaan.

            Dejonghe (2001, pp. 85-105) probeert het huidige Europese en mondiale sportstelsel te verklaren aan de hand van hegemonische structuren. Hij haalt daarvoor het wereldsysteem van Wallerstein aan (cfr. infra). De hegemonie van het Verenigd Koninkrijk/Engeland is een verklarende factor voor de huidige verspreiding en overheersing van de Britse sporten. Volgens de Britten kon de hegemonie in de wereld enkel gegeven worden aan een land dat goede atleten voortbracht. Op het einde van de 19e eeuw ontstond een hegemoniestrijd tussen Engeland en de machtsblokken Duitsland en de VS. Dit leidde tot een drieledige sportstructuur. Het Britse model was gestoeld op liberalisme en stelde individualisme en vrijhandel voorop. Het Duitse model was gebaseerd op het continentale despotisme die elke vorm van individualisme verwierp en het Amerikaanse model ten slotte voorzag in zelfvoorziening en protectionisme in functie van de groei van de natie. Na de Tweede Wereldoorlog kon dit laatste model zich ongestoord verder uitbouwen. De kenmerken van dit Amerikaanse model waren het exporteren van inheemse sporten en het niet importeren en aanvaarden van vreemde sporten.

            In het huidige wereldsportstelsel kan men op basis van Wallerstein een onderscheid maken tussen een sportkern, een semi-periferie en een periferie. De kernlanden hebben de perifere landen ingepast in een wereldsysteem van Europese en Amerikaanse sportcompetities, wat geleid heeft tot een transnationale migratie van spelers (cfr. infra) (Dejonghe, 2001, p. 89).

 

1.1.2.4. Nationalisme en sport

 

Zoals eerder al aangehaald door Bale en Maguire (in Vanreusel & Scheerder, 2000, pp. 45-46), wekt sport over de hele wereld gevoelens van nationalisme en identiteitsvorming op. Zij noemen dit de ideoscape in de sportglobalisering, naar de terminologie van Appadurai. We hebben ook al gezien dat bepaalde sporten een uitdrukking van nationalisme zijn, de zogenaamde regionale sporten. Een van de bekendste voorbeelden in België is het veldrijden, een sport die de laatste jaren gedomineerd wordt door onze landgenoten. De Nederlandse veldrijder Richard Groenendaal, één van de weinige niet-Belgische toppers, is al meerdere jaren het slachtoffer van spreekkoren en trek- en duwwerk van Belgische toeschouwers omdat hij algemeen wordt beschouwd als een soort nemesis voor ‘onze Belgen’, die koste wat het kost moeten winnen. Het feit dat hij een Nederlander is, doet daar natuurlijk niet vreemd aan. Het duel der lage landen is niet enkel in het voetbal een begrip.

            Billig (in Dejonghe, 2001, p. 66) geeft een goede definitie over wat nationale identiteit juist inhoudt:

 

National identity embraces a complex set of themes about ‘us’, ‘our homeland’, ‘nations’ (‘ours’ and ‘theirs’), the ‘world’, as well as the morality of national duty and honour. Moreover, these themes are widely diffused and common sense. It is not the common sense of a particular nation, but this common sense is international, to be found in the nations of the so called world order… Having a national identity involves being situated physically, legally, socially, as well emotionally.

 

Anderson (in Maguire, 1999, p. 177) omschrijft nationale identiteit – en de rol van sport hierin – als volgt:

 

National cultures contain competing discourses that are bound up with the actions of specific groups. Through these actions and discourses, people construct meanings which influence and organize both their own and others’ actions and conceptions of themselves. The discourses promoted in and through sport by dominant groups construct identities by producing meanings about ‘the nation’ with which people can identify. These meanings are contained in the stories that are told about the nation. They are also evident in the memories that connect a nation’s present with its past. Images are also actively constructed about the nation in social practices. In sum, aspects of national identity involve reference to an ‘imagined community’.

 

We moeten een onderscheid maken tussen het 20e en 21e eeuwse nationalisme enerzijds en de poging om een nationaal geweten te vinden voor de natiestaten die in de 19e eeuw werden gesticht anderzijds (Dejonghe, 2001, p. 69). Rond de eeuwwisseling tussen de 19e en de 20e eeuw creëerden de politieke en intellectuele elite een hele reeks ideologische gebruiken en festiviteiten om tot een natie te komen. Door identificatie met bepaalde symbolen, iconen, helden, feestdagen en ceremonieën werd tussen de bevolking een soort band van samenhorigheid gesmeed. De burgers gingen geloven in een soort gemeenschappelijke ‘etnohistoriciteit’. Dit resulteerde in een ‘ingebeelde gemeenschap’. Deze ingebeelde gemeenschap was de voedingsbodem voor het 19e eeuwse (nationaal) nationalisme en leidde tot natiestaten. Het hedendaagse (etnisch en regionaal) nationalisme wil deze natiestaten echter opdelen. Door het globaliseringproces wordt de functionaliteit van de natiestaten gefnuikt – binnen de Europese Unie bijvoorbeeld worden de deelstaten verplicht om Europese richtlijnen in hun eigen wetgeving op te nemen en streeft men naar één Europese grondwet en echte president naar Amerikaans model – en ontstaat heimwee naar de 19e eeuwse cultuur en folklore.

Volgens Maguire (1999, pp. 185-186) bestaat de identiteit van mensen uit verschillende lagen. Mensen bezitten een lokale identiteit, een regionale identiteit, een nationale identiteit en een globale identiteit. Coakley (2003) spreekt van een ‘multipliciteit van identiteiten’. Naast een ‘ego-beeld’ en ‘ego-ideaal’ hebben individuen volgens Maguire ook een ‘wij-beeld’ en een ‘wij-ideaal’. Deze ‘ego/wij- (nationale) identiteit’ maakt integraal deel uit van de sociale habitus van een persoon (Elias in Maguire, 1999, p. 186). Hoe deze ‘ik/wij-identiteit’ zal evolueren in de huidige context van europeanisering en globalisering is een open vraag. Het is enerzijds mogelijk dat de Europese burgers van vandaag een eerste stap zetten richting een ‘ik/wij-identiteit’ binnen een verenigd Europa. Het ideaalbeeld hierbij is dat de burgers een sterkere Europese ‘ik/wij-identiteit’ gaan ontwikkelen dan de eigen nationale identiteit. Anderzijds is het ook mogelijk – en deze kans is waarschijnlijk groter –  dat europeanisering en globalisering agressieve en defensieve vormen van nationalisme gaan uitlokken. We kunnen hierbij Hall (in Maguire, 1999, pp. 188-189) citeren, die zegt dat: “when the era of nation-states in globalization begins to decline, one can see a regression to a very defensive and highly dangerous form of national identity which is driven by a very aggressive form of racism”.

Coakley (2003, p. 3) maakt een onderscheid tussen etnisch en burgerlijk nationalisme. Beide vormen van nationalisme kunnen de basis vormen voor de uitbouw van een natiestaat. Etnisch nationalisme gaat terug naar de natuurlijke origine van een natie. Er zijn ook vaak sterke banden met taal en ras. Dit nationalisme is exclusief. Men maakt er deel van uit of niet. Burgerlijk nationalisme daarentegen ontstond bij de vorming van de eerste natiestaten in de 19e eeuw. Burgerlijk nationalisme is inclusief. Dit houdt in dat iedereen lid kan worden, mits voldaan wordt aan een aantal formaliteiten.

            Zoals we uit de definitie van Anderson hierboven kunnen afleiden, speelt sport een belangrijke rol bij identiteitsvorming en het vormen van een samenhorigheidsgevoel. Dejonghe (2001, p. 71) geeft een opsomming van de relaties tussen sport en nationalisme. We nemen er de voornaamste uit:

Sportnationalisme kan aangedreven worden door de politieke elite (Dejonghe, 2001, p. 73, p. 76). Veel sporten hebben nood aan sponsoring, organisatie en faciliteiten. Omdat maar weinig individuen over dergelijke middelen beschikken, zijn regionale en nationale overheden vaak de enige instellingen met de macht en het geld om deze middelen te leveren. Daarbij komt dat velen er ook van overtuigd zijn dat sportparticipatie en –organisatie moeten geregeld worden door een onafhankelijke instantie die een hele gemeenschap vertegenwoordigt. Op lokaal vlak maken overheden van sport vaak gebruik om een zekere identiteit te promoten. Zo krijgen verschillend voetbalclubs in Europa financiële steun van de stad of het gewest omdat ze model staan voor een gemeenschap. Ook op internationaal vlak maken overheden gebruik van sport om hun nationale identiteit in de verf te zetten (Coakley, 2003, pp. 446-451). In de Verenigde Staten wordt sportnationalisme ontwikkeld door een elitaire sportopleiding aan de universiteiten en colleges (Dejonghe, 2001, p. 76). Deze instellingen moeten atleten klaarstomen voor de belangrijkste mondiale competities. In de voormalige DDR en de Sovjet-Unie werd dit zelfs zover gedreven dat men overging tot systematische dopering. Of deze praktijken definitief tot het verleden behoren, is nog maar de vraag. De recente dopinggevallen en -beschuldigingen in de atletiekwereld in de VS (het Balco-schandaal) in het jaar voor de Olympische Spelen in Athene, geven in ieder geval een sterke indruk van niet.

Volgens Coakley (2003, pp. 18-19) is de band tussen sport en nationalisme zelden rechtlijnig. Hij probeert de relatie tussen sport en nationale identiteit in een theoretisch concept te vatten. Volgens Coakley is het inderdaad zo dat burgers zullen juichen bij een uitzonderlijke prestatie van (één van) hun landgenoten. De viering van dergelijke prestaties verschilt echter naargelang de sport. De sport die de meeste aandacht geniet zal meestal beschouwd worden als de ‘nationale sport’. Er zijn verschillende criteria om een sport tot nationale sport uit te roepen. Eén ervan is dat de sport is uitgevonden in een bepaalde natie. Dit is bijvoorbeeld het geval met voetbal in Engeland. Een ander criterium om te spreken van een nationale sport is wanneer een bepaalde sport in een cultuur is opgenomen en wanneer de mensen zich er sterk mee identificeren, ondanks het feit dat deze sport in verschillende landen over de hele wereld wordt beoefend. Een voorbeeld hiervan is wielrennen in België, en dan vooral in Vlaanderen. Ten derde en ten laatste kan een sport beschouwd worden als nationaal wanneer een natie de ontwikkeling ervan beïnvloed heeft of het op een unieke manier speelt. Hierbij kunnen we american football in de VS als voorbeeld aanhalen, wat eigenlijk een moderne variant is van het bij ons bekendere rugby.

Samengevat kunnen we stellen dat sportnationalisme een uitdrukking is van nationalistische sentimenten en onderlinge solidariteit. Deze sentimenten zorgen voor een collectieve nationale identificatie met die bepaalde sport of atleet. In die zin kan sport een tegengewicht vormen voor het etnische en regionale nationalisme als gevolg van de globalisering. Goede prestaties van landenploegen in internationale competities, zoals de vierde plaats van België op het memorabele WK voetbal van 1986 in Mexico, kunnen de interstatelijke spanningen al dan niet tijdelijk onderdrukken. Anderzijds kan sport ook aangewend worden om regionaal nationalisme in de verf te zetten. Zo moeten een Baskisch en Catalaans ‘nationaal’ team het onafhankelijkheidsstreven van het Baskenland en Catalonië in Spanje symboliseren.

 

1.1.2.5. Globalisering van het basketbal

 

Als slot van dit inleidende hoofdstuk richtten we ons tot de sport die in deze eindverhandeling centraal staat. We proberen kort de globale verspreiding van basketbal te schetsen aan de hand van enkele auteurs. Het ontstaan ervan komt later (cfr. 2.2.) nog uitgebreid aan bod.

Basketbal verspreidde zich op het einde van de 19e eeuw vanuit de VS naar Zuidoost Azië (Dejonghe, 2001, p. 54). De ‘verovering’ van Europa gebeurde pas na de Eerste Wereldoorlog. Een belangrijke factor hierin was weggelegd voor de YMCA (Van Bottenburg, 2004, p. 108). De ‘Young Men’s Christian Association’ was halfweg de 19e eeuw gesticht in Londen om sociale en morele hervorming en opvoeding te verwezenlijken. De YMCA richtte zich tot de jeugd uit de sociaal lagere klassen in de steden. In de tweede helft van de 19e eeuw ging deze organisatie zich toeleggen op sport en andere lichaamsoefeningen. In het begin lag de klemtoon op de Duitse gymnastiek en werden massaal gymnastiekhallen gebouwd. Maar omdat dit de Amerikaanse jongeren steeds minder en minder ging boeien, moest de YMCA op zoek naar alternatieven om hun sporthallen te blijven vullen. Luther Gulick, de directeur van de YMCA, gaf zijn medewerkers de opdracht om op zoek te gaan naar zaalsporten die zouden kunnen concurreren met de populaire buitensporten. Eén van zijn medewerkers was James Naismith. In 1891 zou Naismith 13 basisregels ontwikkelen die de basis zouden vormen voor een nieuwe sport die de naam basketbal kreeg. Vandaag is basketbal de tweede sport in de Verenigde Staten, na baseball.

Van Bottenburg (2004, pp. 174-176) haalt drie katalysators aan voor de verspreiding van basketbal – en volleybal; de verspreiding van deze twee sporten kent een nagenoeg gelijkaardig patroon. Naast de zojuist besproken YMCA zijn dit het Amerikaanse leger en de school. Gedurende en na de Eerste Wereldoorlog organiseerde de YMCA basketbal- en volleybalwedstrijden als ontspanning voor de Amerikaanse soldaten. Op deze manier kwamen de Europese soldaten uit de diverse landen die in de oorlog betrokken waren met deze sporten in aanraking. In 1919 werden op initiatief van de Amerikaan Elwood S. Brown, physical director van de YMCA en hoofd van de sportafdeling voor Amerikaanse strijdkrachten, ‘intergeallieerde spelen’ georganiseerd in Parijs, waar 500.000 toeschouwers konden genieten van de nieuwste balsporten.

Door zijn relatie met het Amerikaanse leger werd basketbal het eerst beoefend in die staten die hadden meegestreden in WOI. Vlak na de oorlog werden in heel wat Midden-Europese landen secretariaten en scholen uit de grond gestampt door de YMCA om de sportbeoefening te bevorderen. Gedurende de Tweede Wereldoorlog zou de populariteit en beoefening van basketbal opnieuw een boost krijgen door de aanwezigheid van Amerikaanse soldaten in onze contreien. Vooral in Duitsland zou basketbal zich snel ontwikkelen na de oorlog. Hoewel de YMCA en het Amerikaanse leger voor een sterke verspreiding van het basketbal hadden gezorgd, was dit nog geen garantie voor een blijvende en groeiende interesse. Deze interesse zou pas in de jaren ’60 exponentieel stijgen, en daarvoor waren twee andere oorzaken (van Bottenburg, 2004, p. 176). De eerste oorzaak was het feit dat de machtspositie van de VS in de wereld in deze periode een (eerste) absoluut hoogtepunt bereikte en heel wat van de Amerikaanse cultuur kwam overgewaaid. De tweede oorzaak was de nauwe band van de Amerikaanse YMCA en de Europese gymnastiekbeweging. Net zoals de YMCA was de Europese gymnastiekbeweging op het eind van de 19e eeuw ook een offensief gestart tegen de tanende interesse voor de binnensporten, waaruit de balsporten handbal en korfbal ontsproten. Samen met basketbal en volleybal was er nu dus een waardig alternatief voor de buitensporten.

Vandaag is basketbal in Europa het populairst in Zuid-Europa. De reden hiervoor werd eerder al besproken, namelijk de latere industrialisering – en bijgevolg de grotere ontvankelijkheid voor vreemde culturen – in deze landen. De Griekse, Italiaanse en Spaanse competitie zijn de sterkste van Europa en na de NBA de sterkste van de wereld. De internationale basketbalbond, de FIBA (Federation International Basket Associations), werd in 1932 opgericht in Genève. Er zijn 212 aangesloten leden (“Fiba Ranking System”, 22.03.2005; Van Bottenburg, 2004, p. 54). In tabel 2 geven we een rangschikking van de 15 beste landen in het mannenbasketbal volgens de FIBA. De VS is nog altijd de onbetwiste leider. De tweede plaats van Servië-Montenegro is te danken aan de wereldtitel die ze in 2002, in de VS nota bene, behaald hebben, door in de finale Argentinië te kloppen, de huidige Olympische kampioen en derde op de lijst.

 

 

1.2. Mediatisering

 

1.2.1. Wat is mediatisering?

 

In tegenstelling tot globalisering is mediatisering geen modewoord om een bepaalde evolutie te omschrijven. Het wordt door weinig auteurs in de mond genomen en dan vaak nog onder een andere naam: medialisering (van Bottenburg) of mediasering. Literatuur hierover is dan ook minder voorhanden. Toch zullen we kort een schets trachten te geven over de steeds groeiende rol van de moderne massamedia.

            Met Hellemans (1996, pp. 47-86) geven we eerst een overzicht over de opkomst van de moderne (massa)media sinds 1800. Hellemans maakt namelijk een onderscheid tussen premoderne, trage media (vóór 1800) en moderne, snelle media (sinds 1800) maar maakt ons daarbij attent dat beide nog een significante rol vervullen in hoe we de werkelijkheid begrijpen. Vanaf de jaren ’30 van de 19e eeuw verschenen de eerste kranten in grote oplage, eerst in de VS en Frankrijk, gevolgd door Engeland. Tien jaar later werden de eerste moderne westerse nieuwsagentschappen opgericht, zoals het Franse Havas, het Amerikaanse Associated Press en het Brits-Duitse Reuter. Met de uitvinding van de Morse-telegraaf in 1844, kon het nieuws in sneltempo de redacties bereiken. Vanaf dat moment kon men spreken over dagelijks nieuws. De krant werd gecommercialiseerd en werd een echt consumptieproduct.

            1895 betekende de doorbraak van de audiovisuele media (Hellemans, 1996, p. 73). Marconi kwam met de radiotelegrafie op de proppen en in Parijs gaven de gebroeders Lumière hun eerste filmvoorstelling in de ‘Salon indien’ van het Grand Café aan de Boulevard des Capucines. Tot de Tweede Wereldoorlog zou de radio heersen, in belangrijke mate omdat die werd gebruikt voor militaire doeleinden in de Eerste Wereldoorlog. Door de radio konden de mensen nu tot op de minuut op de hoogte gehouden worden van de actuele gebeurtenissen. Het enige wat nog ontbrak, waren de beelden. In 1936 begonnen de Britten met regelmatige tv-uitzendingen voor een groot publiek. Na WOII werden de VS echter het Mekka van de televisie. Tegen het einde van de jaren ’50 heerste er een heuse televisierage, terwijl op het Europese vasteland de tv bij wijze van spreken nog in de wieg lag. De televisie – en de cinema, Hollywood was intussen een instituut geworden met wereldwijde uitstraling – gaven de burger een beeld op de wereld. Via kranten (en tijdschriften), radio en televisie kon men nu over alles waar dan ook ter wereld, geïnformeerd worden. De komst van internet en het World Wide Web is in die zin niet meer dan een aanvullend medium. De grootste verdienste van internet is dat het de klassieke tweedeling tussen zender en ontvanger heeft doorbroken. Iedereen kan er – ongecontroleerd en bijgevolg ongecensureerd – boodschappen verkondigen en de werkelijkheid mee bepalen.

            De massamedia staan niet op zich in de maatschappij. Ze worden door heel wat externe factoren beïnvloed (Vandebosch, 2003, pp. 9-23, pp. 24-31). De belangrijkste zijn de economische factor, de technologische factor, de politieke factor en de socio-culturele factor. Deze factoren beïnvloeden elkaar ook onderling. Wat betreft de invloeden op de massamedia zijn er vier gangbare theorieën (de “Four Theories of the Press”), die in feite teruggaan op twee typologieën, namelijk de autoritaire en liberale mediatheorie. Deze ideologische indeling was sterk beïnvloed door de Koude Oorlog en is intussen verouderd en achterhaald, en wordt dan ook niet meer gebruikt. In de huidige wetenschappelijke literatuur over de relatie tussen media en maatschappij is er een dubbele tweespalt, tussen technologiedeterminisme en –relativisme enerzijds en tussen een pluralistische mediavisie en kritische visie anderzijds.

            Rowe (1999, p. 174) omschrijft mediatisering als “de uitbreiding van de invloed van de media in alle sferen van het sociale leven”. Volgens Rowe was de transformatie van kleine en technologisch rudimentaire media naar een institutioneel complex van zowel sociaal, cultureel, politiek als economisch belang een belangrijk element in de opkomst van het kapitalisme en de industrialisatie. Deze transformatie was niet enkel een technologische evolutie, maar vooral een strijd tussen verschillende machtsblokken om de verspreiding van het woord. De media hebben bij aanvang twee functies, die van informatieverstrekking en die van entertainment. Vandaag lijkt dit onderscheid volgens Rowe niet meer zo duidelijk en is er een trend naar deze laatste functie. Hij stelt dat de media kunnen aanzien worden als een institutionele ruimte die dagelijks moet opgevuld worden om te voldoen aan de eisen van de consument (luisteraar, lezer, kijker). Pure, zakelijke informatie wordt moeilijk verteerd.

            Sinds 1960 spreken sommige wetenschappers (oa. Toffler, Porat, Castells) over een ‘informatiemaatschappij’ (Briggs & Burke, 2003, pp. 252-254; De Grooff, 2005, z.p.). Het begrip geeft vorm aan diverse communicatieaspecten – informatie, literatuur, amusement – die uitgewisseld worden via verschillende media met verschillende materialen: papier, inkt, doek, celluloid, radio, televisie en computers. Vanaf de jaren ’60 werden alle boodschappen beschouwd als data, informatie die met behulp van elektronische technologie kon worden verspreid, verzameld en vastgelegd. Vandebosch (2003, pp. 43-44) definieert de informatiemaatschappij als een “fundamentele verandering in de (Westerse) postindustriële maatschappij van de jaren ’80 en ’90, die steeds meer afhankelijk is van de zogenaamde moderne informatie en communicatie”. Centraal staan volgens haar de proliferatie (kwantitatieve groei) en de diversiteit (kwalitatief) van de huidige beschikbare media en mediatechnologieën.

Schulz (april 2003, p. 2) gebruikt het concept ‘mediamaatschappij’ en dit als gevolg van processen die hij ‘mediation’ en ‘mediatization’ noemt. Mediation verwijst enerzijds naar de basisfunctie van massamedia, namelijk mensen toegang verlenen tot die delen van de sociale realiteit die ze zelf niet kunnen zien. Anderzijds verwijst het naar het overbruggen van ruimtelijke, sociale en culturele afstanden tussen verschillende actoren. Mediatization (of mediatisering) duidt op de impliciete gevolgen van de mediaveranderingen, waarbij de klemtoon vaak wordt gelegd op het medium televisie. Volgens Schulz (p. 4)“mediatization affects individuals, groups and organizations, their perception and definition of reality, social behaviour, finally social systems and system parts as well as their interrelations”. Hij maakt tevens de opmerking dat de concepten van mediatization en mediamaatschappij vooral te danken zijn aan het televisietijdperk, dat bij het begin van de 21ste eeuw stilaan ten einde komt. Bij dit hele idee van informatiemaatschappij en mediamaatschappij moeten we erop wijzen dat dit geen wereldwijd fenomeen is. De wereld evolueert immers in verschillende snelheden. Om het met een boutade te stellen: terwijl we in de Westerse maatschappij oplossingen zoeken om de nieuwste vormen van spyware en spam te bestrijden, leert men in grote delen van Afrika, Zuid-Amerika en Azië nog hoe te werken met Windows ’95.

            Volgens Wim Van Dinten (in Meijer, 23.03.2005, z.p.) heeft televisie in de loop van de moderne geschiedenis een evolutie doorgemaakt van het domein van ‘televisie als venster op de wereld’ naar het domein van ‘televisie is de wereld’. In zijn pioniersjaren was televisie een medium dat betekenis weergaf. Vandaag domineert televisie betekenis. Mensen ervaren televisie als betekenismaker. De televisie maakt de realiteit (zoals ze is) waar ze deze vroeger enkel toonde.

Jan Blommaert (24.03.2005) onderscheidt drie belangrijke aspecten van mediatisering met betrekking tot België. Het eerste aspect is het aangrijpen van media-beelden om nationale verschillen te beklemtonen. Hij haalt als voorbeeld aan dat de berichtgeving over een buitenlandse reis van een Belgische politicus aangegrepen kan worden voor nationale doeleinden. Het tweede aspect is dat de media actief bijdragen tot de vorming van politieke referentiekaders. Zo zijn de Vlaamse televisiezenders – zowel de commerciële als de openbare – zich voornamelijk gaan richten op berichtgeving uit eigen gemeenschap, en worden gebeurtenissen in Wallonië niet of nauwelijks nog vermeld, laat staan in positieve zin. Het derde en laatste aspect van mediatisering is de belangenvermenging. In het huidige Vlaamse medialandschap zijn de media belanghebbende partijen geworden in de Vlaamse natievorming. Dit is in belangrijke mate het gevolg van het feit dat ze door de Vlaamse overheid gesubsidieerd worden met de opdracht om een Vlaamse culturele identiteit tot stand te brengen.

            Mediatisering wordt vaak in verband gebracht met politiek. De invloed van de media op politiek wordt steeds groter en groter. Door de mediatisering van de politiek worden politici afhankelijk van de massamedia – met televisie op kop (Ameye, 23.03.2005, z.p.). Dit is een merkwaardige evolutie. Nauwelijks twintig jaar geleden werden de media nog in grote mate gecontroleerd door de politiek. Iedere politieke kleur had zijn kranten en tijdschriften en de televisie was een spreekbuis voor de beleidsvoerders. Ameye spreekt van een overgang van ‘politisering van de media’ naar ‘mediatisering van de politiek’. De verschillende mediadebatten op de openbare en commerciële televisie- en radiozenders naar aanleiding van verkiezingen zijn van goudwaarde voor de politici en politieke partijen. Een debat verliezen is uit den boze en kost duizenden stemmen. Sommige politici kunnen goed om met deze media-aandacht en groeien uit tot een soort vedetten die niet moeten onderdoen voor hun collega’s uit de sport- en entertainmentwereld. Anderen zijn minder tuk op de media en verzeilen hierdoor in de politieke anonimiteit.

 

1.2.2. Mediatisering van de sport

 

1.2.2.1. Inleiding

 

De mediatisering van de topsport is niet meer uit de hedendaagse maatschappij weg te denken en zal voor een groot deel de richting van de topsport in de komende decennia sturen. Een positief gevolg van deze mediatisering is dat topsport vaak ook een groeipool wordt voor de recreatiesport. Het nadeel is dat er veel minder tot geen media-aandacht gaat naar de kleine en minder bekende sporten, waarvan de beeldimpact inderdaad kleiner is, maar die evenzeer een waardevolle invulling betekenen van een gezonde en authentieke sportbeoefening. De media-aandacht voor sport creëert anderzijds kansen en opportuniteiten om een gerichte sportpromotie te voeren en zo de sportparticipatie van de bevolking te verhogen (Anciaux, 2004, p. 11).

 

De laatste twintig jaar is de relatie tussen sport en media een belangrijk interessedomein geworden voor verschillende mediadeskundigen en academici. Sport is belangrijk als een populaire media-inhoud. Het speelt een belangrijke rol op het gebied van identificatie, nationaliteitsvorming en globalisering en in de beleidsvoering van verschillende mediaorganisaties (Bernstein & Blain, 2002, pp. 1-3). Volgens De Knop et al. (2002, p. 157) zijn de media zijn één van de vele culturele praktijken in onze maatschappij. Ze nemen een steeds belangrijkere plaats in binnen onze samenleving. Hun relatie met topsport is heel hecht. De media die sport verslaan, hebben als belangrijkste functie het bieden van infotainment, een mix van informatie en entertainment dus.          

Binnen het domein van de sociologie kan onderzoek naar sportmedia onderverdeeld worden in drie groepen: inhoudsanalyse, selectieonderzoek en interpretatieonderzoek (De Knop, Vanreusel, & Scheerder, 2002, pp. 160-163). De inhoudsanalyse is het meest voorkomende onderzoek en bestudeert wat er te zien, te horen en te lezen is. Er is een onderscheid tussen kwalitatieve en kwantitatieve inhoudsanalyse. Kwantitatieve inhoudsanalyses bekijken de hoeveelheid aandacht voor de verschillende sporttakken. Kwalitatieve inhoudsanalyses bekijken de manier waarop de media over de sporten berichten.

Selectieonderzoek bestudeert de impliciete en expliciete criteria die worden gehanteerd om al dan niet aandacht te schenken aan een bepaalde sport of wedstrijd. Die criteria kunnen zijn: commerciële belangen, het nakomen van contracten, de populariteit van sporten of het prestatieniveau.

Het interpretatieonderzoek ten slotte bestudeert de verschillende publieksgroepen bij sporten. Ook hier kunnen we een onderscheid maken tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Naar wat wordt gekeken en geluisterd en wat wordt gelezen (kwantitatief) en hoe wordt dit gewaardeerd (kwalitatief)?

 

1.2.2.2. Invloed van media op de sport

 

In de 18e en de 19e eeuw publiceerden kranten af en toe nieuwtjes over prijsgevechten, paardenrennen en bootraces. Vanaf de jaren ’50 van de 19e eeuw werden sportitems regelmaat. In die periode begon men elektronische media te gebruiken voor sportverslaggeving. In de jaren ’20 van de 20e eeuw waren de eerste rechtstreekse uitzendingen van sportevenementen op de radio een feit. Pas vanaf de jaren ’50 van vorige eeuw kregen sportevenementen een volwaardige plaats in de televisieprogrammering (McPherson, Curtis, & Loy, 1989, pp. 145-146). Volgens Rowe (1999, pp. 30-32) heeft sport de unieke kwaliteit van nieuws en onvoorspelbaarheid. Mediaberichtgeving is vaak voorspellen en oordelen, voor, tijdens en na het sportevenement. Sport voldoet daarmee aan de twee basisfuncties van de media: informatie en ontspanning.

Vandaag de dag kunnen sport en media niet meer los van elkaar gezien worden. De proportie pagina’s die gereserveerd zijn voor de sportkatern overtreft alle andere katernen, althans in de populaire kranten. In de tv-programmering liggen de verhoudingen iets anders. Daar zijn het vooral de weekends die gedomineerd worden door sportprogramma’s. Daarnaast zijn er zenders die de klok rond sport uitzenden (Lapchick, 1986, p. 311). Met media bedoelen we hier en in het vervolg van dit hoofdstuk in de eerste plaats televisie, en in mindere mate radio en geschreven pers. De reden waarom sportprogramma’s zo populair zijn, is omdat ze zo goedkoop zijn om te maken en veel opbrengsten genereren.

Het globale ‘mediasportcomplex’ anno 2005 bestaat uit drie groepen: de sportorganisaties, de mediaorganisaties en de multinationale ondernemingen (Maguire, 1999, pp. 149-153). De aard van hun relatie varieert. Zo is er een duidelijk verschil tussen Noord-Amerika en Europa. In de VS is de band tussen sport- en mediaorganisaties veel groter. Zo hebben sommige eigenaars van grote kranten ook aandelen van clubs uit de NFL (football), de NHL (ijshockey), de MLB (baseball) of de NBA (basketbal), de vier grote profcompetities. In Europa zijn zulke structuren eerder zeldzaam.

            De afhankelijkheid van sport ten opzichte van de media is in de loop der jaren sterk gegroeid. De traditionele bronnen van inkomst, zoals ticketverkoop en sponsoring, hebben aan belang ingeboet. Om break-even te draaien zijn media-aandacht en –verslaggeving onmisbaar. Maguire (1999, pp. 152-153) onderscheidt in de globale mediasport vier kenmerken. Ten eerste heeft sport zich soepeler opgesteld ten opzichte van de media. Ten tweede is de berichtgeving over sport heel wat spectaculairder geworden. Ten derde is de sport een handelsartikel geworden waarvan de mediawaarde wordt bepaald door de grootte en de samenstelling van de consument voor sponsors en reclamemakers. Ten vierde en ten laatste is er ook een trend naar mediasporten die over de hele wereld beoefend worden, zoals voetbal, tennis of basketbal.

Media bieden sport niet enkel aan omwille van haar grote populariteit onder de mensen, maar ook en vooral om de concurrentieslag te winnen en hun winst te vergroten. Dit is ook de reden waarom de populairste sporten de meeste aandacht krijgen in de media. Voor sporten die niet verkopen, is er geen plaats in de programmering of op de voorpagina’s. Sporten die wel goed verkopen, én goed in beeld gebracht kunnen worden – voetbal, wielrennen, tennis, basketbal en formule 1 als belangrijkste – zijn daarentegen grof wild op de mediamarkt. In Duitsland bijvoorbeeld, sloten KirchMedia en de s.Oliver Basketball Bundesliga in 2000 een akkoord om het basketbal één van de best bekeken sporten in Duitsland te maken. Jaarlijks stemden zowat 11 miljoen kijkers af op SAT.1, het tv-kanaal van KirchMedia om de wedstrijden uit de basketbalcompetitie te zien. Intussen is – mede door de financiële problemen van KirchMedia – dit contract afgelopen, en worden de wedstrijden nu live uitgezonden op Premiere. De Duitse basketliga vond ook een partner in UFA, de grootste Duitse cinemagroep. In 38 zalen in 22 grote steden worden voor de films spotjes getoond over de competitie (Reintjes, 2003, p. 54). In onze pluriformer wordende samenleving wordt de berichtgeving steeds globaler en eenvoudiger, mede omdat het veelvoud aan mediaondernemingen in handen is van slechts enkele grote eigenaars.

Bepaalde sporten zijn rijk geworden doordat de media geld moeten betalen om ze te kunnen uitzenden (De Knop, Vanreusel, & Scheerder, 2002, p. 159). Daarbij denken we in de eerste plaats aan voetbal en televisie. In de Champions League en alle Europese topcompetities barst er telkens weer een hevige strijd los als er beslist wordt over de uitzendrechten. De keerzijde van de medaille is echter dat de gewone man in de straat daar het slachtoffer van is. Het zijn namelijk vaak de private, te betalen tv-zenders die de uitzendrechten binnenhalen, waardoor voor veel mensen de toegang tot deze sporten beperkt wordt (Stead, 2003, pp. 188-189). Zo zijn de uitzendrechten voor de Belgische voetbalcompetitie al jaren in het bezit van Canal + (recent door Telenet verkocht aan de VMMa in Vlaanderen en overgenomen door Be-TV in Wallonië).

De sportmedia maken helden van sommige spelers en lokken meer toeschouwers naar de stadions. Er is echter een veelvoud aan ‘consumenten’ die de wedstrijden op televisie en stilaan ook het internet[2] –  in mindere mate op de radio –  volgen. Omdat kijk- en luistercijfers voor hen het hoogste goed zijn, proberen ze zo veel mogelijk de uitzenduren en –data te bepalen. Ook proberen ze veranderingen in de sport zelf door te voeren. Zo worden competities uitgebreid en spelregels aangepast. Een klassiek voorbeeld dat aangehaald wordt door Derèze (2000, p. 6) is de invoering van de tiebreak in het tennis in 1971. Zo kon de maximale duur van de wedstrijden beter worden voorspeld. De media gaan ook zelf sportevenementen organiseren, denken we bij ons maar aan de Omloop Het Volk (een organisatie van Het Nieuwsblad) in het wielrennen en de Gazet van Antwerpen Trofee in het veldrijden. Het bekendste voorbeeld hiervan in het buitenland is de Ronde van Franrijk, meer dan honderd jaar geleden ontstaan op initiatief van de Parijse sportkrant L’Equipe (Derèze, 2000, p. 1).

Eén van de belangrijkste aspecten van mediasport is het creëren van een sterrencultus (Boyle & Haynes, 2000, pp. 90-96). Dit is iets waar de internationale bedrijven, zoals Nike of Coca-Cola, guitig op inspelen. De kiemen van dit aspect liggen in het Amerika van de jaren ’60. De eerste sporter die de status van ster bereikte, was de Amerikaanse golfer Arnold Palmer. Samen met een zakenpartner slaagde hij erin zijn naam te verkopen als handelsmerk. Hij bereikte pas echt de status van ‘celebrity’ door regelmatig zijn opwachting te maken in televisieshows, reclamespotjes en allerlei zakenevenementen. Palmer besefte dat hij een wandelende advertentie was geworden en kon daar als geen ander in die tijd op inspelen. Mede door zich zo te gedragen, heeft hij de golfsport een wereldwijd karakter gegeven. Na Palmer zouden vele sporters hem evenaren en zelfs overtreffen en hetzelfde betekenen voor hun sport. De sporter die hierin het best geslaagd is, en dit gedurende de hele jaren ’90, is ongetwijfeld Michael Jordan (in Boyle & Haynes, 2000, p.96):

 

Basketball isn’t my job. For me, my job begins the moment I walk off the floor. It’s everything that surrounds the actual playing of the games. My job is being a product endorser, an employee of the Chicago Bulls, trying to live up to the expectations of others, dealing with the media. That’s my job.

 

Basketbal is een schoolvoorbeeld van een sport waarin de media verweven zijn. De sport heeft de laatste decennia talloze veranderingen ondergaan om zijn huidige mediavriendelijke status te bereiken. Zo werden time-outs geïntroduceerd voor reclameblokken op tv, de 24-secondenregel – de aanvallende ploeg moet binnen deze tijdsperiode een doelpoging ondernemen – om het spel te versnellen, de driepunters om de score de hoogte in te jagen, en verlengingen om een winnaar aan te duiden. Deze veranderingen hebben ook een invloed gehad op de basketbalspelers zelf. Na een dipje in de populariteit gedurende de jaren ’70, werd een tijdperk van supersterren gecreëerd in de jaren ’80. De bekendste namen in het begin waren Larry Bird en Earvin ‘Magic’ Johnson, maar deze verbleekten toen de – tot op heden – beste basketballer aller tijden halfweg de jaren ’80 zijn opwachting maakte in de NBA. Jordan kon al vlug een miljoenencontract in de wacht slepen met een grote Amerikaanse textielgigant, waardoor ‘Mike’ gedurende de hele jaren ’90 hét uitgangbord werd van Nike. Volgens Dyson (in Boyle & Haynes, 2000, p. 97) had hij dit te danken aan zijn stijl en vaardigheid, die uniek waren in het basketbal.

 

1.2.2.3. Invloed van sport op de media

 

De relatie tussen sport en media is echter geen eenrichtingsverkeer. De media zijn ook veranderd door de sport (De Knop, Vanreusel, & Scheerder, 2002, p. 159). Dankzij topsport zijn verschillende programma’s gecreëerd, zoals Stadion op VTM of Sportweekend op Eén bij ons en Studio Sport in Nederland. Er zijn – al dan niet tijdelijk – sportzenders uit de grond gestampt. In de zomer van 2004 richtte de openbare zender VRT een derde net genaamd Sporza op, om de verschillende sportmanifestaties die zomer live en integraal tot in de huiskamers te kunnen brengen. Op Europees niveau bestaat sinds jaar en dag de zender Eurosport, die opereert vanuit Parijs. In de VS zijn FOX Sports en ESPN gelijkaardige zenders. Er zijn talloze sportsites opgericht, die vaak ook live verslaggeving aanbieden. Uitzendtechnieken zoals slow motion en split screen werden speciaal voor sportwedstrijden ontwikkeld. Ook de manier van produceren is veranderd: sportevenementen worden nu met tientallen camera’s gevolgd, waar men het vroeger met een of twee camera’s moest bolwerken. Er is een overvloed aan sporttijdschriften en –programma’s. Veel kranten worden verkocht op basis van hun sportkatern.

 

1.2.2.4. Sportmedia in relatie tot gender en etniciteit

 

De (sport)media zijn instituties die een invloed hebben op onze beeldvorming. Ze creëren een bepaald beeld over sport en sporters, vrouwen en mannen, etnische minderheden en meerderheden en verschillende nationaliteiten (De Knop, Vanreusel, & Scheerder, 2002, pp. 163-164). Ze definiëren tevens de sociale en politieke positie van sport in de samenleving (Boyle & Haynes, 2000, p. 144). Beeldvorming omvat de beelden en ideeën die we gebruiken om aspecten van het bestaan te interpreteren en te begrijpen. Door de belangrijke plaats die de media innemen in de huidige samenleving wordt de invloed op onze beeldvorming alleen maar groter.

            Uit talloze onderzoeken blijkt dat vrouwensport relatief weinig aan bod komt in de media. Sport wordt door de media nog altijd gezien als een mannenbastion. Enige uitzondering hierop lijkt de WTA-Tour – het professionele vrouwentenniscircuit – te zijn. Beelden van vrouwelijke sporters zijn eerder uitzondering dan regel. We kunnen spreken van een proces van exscriptie of uitschrijving. Sabo en Jansen (in De Knop et al., 2002, p. 163) noemen dit een socially constructed silence: wat niet vertoond wordt, wordt niet erkend en lijkt niet te bestaan. Daarbij komt nog dat de prestaties in vrouwensport vaak geminimaliseerd worden, en de commentatoren en journalisten meer oog hebben voor hun uiterlijk en voorkomen (Bernstein & Blain, 2002, p. 8).

            In onderzoeken naar verschillen in sportdeelname op basis van gender of etniciteit wordt vaak verwezen naar het belang van beeldvorming en de invloed van media hierop. Toch zijn de relaties tussen beeldvorming, participatie en integratie niet eenduidig. Uit Nederlands onderzoek van Knoppers en Elling (2001, in De Knop, Vanreusel, & Scheerder, 2002, p. 164) blijkt dat veel mensen, en voornamelijk autochtone jongens en mannen, de relatieve oververtegenwoordiging van ‘zwarte’ sporters in sommige sporten biologisch verklaren. Meisjes en jongens geven naast biologische ook socio-culturele en economische verklaringen.

            Onderzoek over sport en etniciteit dateert al van de jaren ’60 van de vorige eeuw (Bernstein & Blain, 2002, pp. 17-21). Veel Brits en Amerikaans onderzoek naar etniciteit in de sportmedia hebben zich voornamelijk beperkt tot de beeldvorming en berichtgeving over zwarte atleten. Ze hebben gewezen op de discriminatie en de stereotypering van zwarten in de verschillende media. In hun onderzoek uit 1992 naar de rol van de media in de relatie tussen etniciteit en sport stellen Sabo en Jansen hierover het volgende:

 

Media images of black male athletes are a curious confluence of athletic, racial and gender stereotypes. The intermeshing of racial stereotypes with images of hegemonic masculinity, in effect, reflects and reinforces timeworn racist notions about the sexuality and masculinity of black men. It would therefore appear that sport media are complicit in … the larger institutional and cultural processes that reproduce and exonerate white men’s domination over black men (Sabo & Jansen in Bernstein & Blain, 2002, p. 18).

 

Etniciteit beperkt zich niet enkel tot het onderscheid blank-zwart. In de huidige multiculturele samenleving met zijn diverse godsdiensten en gebruiken moet etniciteit – en daaruit volgend gevoelens van nationalisme en identificatie –  ruimer geïnterpreteerd worden, ook in de sport. Aan de relatie tussen etniciteit en sport – en het daarbij horende racisme – wordt in een apart hoofdstuk (2.4.) dan ook uitgebreider aandacht besteed.

 

1.2.2.5. Sportmedia in relatie tot nationale identiteit

 

Vandaag zijn de meeste sportculturen gemedieerd door televisie, radio, de gedrukte pers en het internet. De media vormen samen een culturele arena waarin verschillende betogen over sociale en politieke overtuigingen met betrekking tot sport kunnen worden gevoerd. In de mediaverslaggeving van sportmanifestaties is er een trend naar een (vaak agressieve) chauvinistische vorm van nationalisme (Blain, Boyle, & O’Donnel, 1993, p. 12, p. 34). Dit komt het meest naar voor in de Britse pers, vooral dan in de tabloids.

Enkele recente studies hebben het effect van mediasport op nationale identiteit onderzocht (Washington & Karen, 2001, pp. 200-203). Onderzoek van Blain et al. uit 1993 naar nationale stereotyperingen in sportverslaggeving in kranten en op televisie, toonde aan dat de media de mogelijkheid hebben om zowel een natie samen te brengen als vijandige gevoelens te creëren tegenover buitenstaanders en opponenten. Een andere studie naar de rol van de media in de beeldvorming van naties van Tuck uit 1998 (in Washington & Karen, 2001, p. 202), kwam tot het besluit dat de media significant bijdroegen tot wij- versus zij-identiteiten gedurende de Wereldbeker Rugby in 1995.

Boyle en Haynes (2000, p. 148) maken twee opmerkingen met betrekking tot de origine van deze discoursen. Ten eerste wijzen ze erop dat de media onderworpen zijn aan een hele reeks economische, culturele en politieke drukkingsgroepen die in belangrijke mate hun verslaggeving over bepaalde sportgebeurtenissen beïnvloeden. Ten tweede kan het volgens hen misleidend zijn als men de media in het centrum van identiteitsvorming plaatst. Hoewel ze een belangrijke functie vervullen in dit proces, “they are not necessarily the primary definers of either discourse or aspects of identity”.

 

Tabel 1: Invoering van de eerste gestandaardiseerde regels bij enkele van de belangrijkste Engelse sporten gedurende de 19e eeuw

Sport

Invoering gestandaardiseerde regels

Golf

Voor 1800

Cricket

Voor 1800

Roeien

Voor 1800

Voetbal

1840-1860

Rugby

1840-1860

Zwemmen

1840-1860

Atletiek

1860-1870

Tennis

1875

Tafeltennis

1880-1900

bron: Dejonghe, 2001, p. 23

 

Tabel 2: Rankschikking van de 15 beste basketlanden bij de mannen in de wereld

Ranking

Land

1

Verenigde Staten

2

Servië-Montenegro

3

Argentinië

4

Italië

5

Spanje

6

Litouwen

7

Rusland

8

Australië

9

Puerto-Rico

10

Frankrijk

11

Griekenland

12

China

13

Canada

14

Duitsland

15

Brazilië

bron: fiba.com

 

 

2. De Amerikaanse sportcultuur en de NBA

 

2.1. Sport in de VS

 

2.1.1. De Amerikaanse Droom

 

Wanneer we denken aan de VS, komen we op de een of andere manier altijd bij de ‘Amerikaanse Droom’ uit: het vermogen om dat te bereiken wat je wilt bereiken, ongeacht ras of klasse, in een vrij land zonder belemmeringen. Net als in de politiek, de economie en het dagelijkse sociale leven, dringt deze droom ook tot het sportwezen door. Volgens Nixon (1984, p. 17) is de Amerikaanse Droom voor elke burger een plicht. Voor we ons toe spitsen op de ontwikkeling van een specifieke sportcultuur in Noord-Amerika, willen we dit begrip dan ook even van naderbij bekijken.

            Volgens Edwards (in Nixon, 1984, pp. 19-22) neemt de Amerikaanse droom in de sport de vorm aan van wat hij het ‘dominante Amerikaanse sportgeloof’ noemt. Hij kwam tot dit begrip na onderzoek naar statements over de eigenheid en gevolgen van sport in Amerika in kranten en tijdschriften. Dit geloof bestaat uit zeven centrale thema’s: sport bouwt karakter (1), het leert discipline (2), levert competitie (3), bevordert de fysieke (4) en mentale (5) conditie en het draagt bij tot religiositeit (6) en nationalisme (7) (Nixon, 1984, p. 20). Opmerkelijk is dat winnen niet opgenomen is bij deze zeven thema’s. Dit komt omdat winnen impliciet in sport verweven zit. Iedereen die aan sport doet, denkt volgens Edwards in de eerste plaats aan winnen. Dit sportgeloof komt overeen met de Amerikaanse Droom in die zin dat het streven naar een hoger goed binnen aanvaardbare grenzen altijd beloond wordt.

            Volgens Loy (in Nixon, 1984, p. 24) zijn er voor sporters vier manieren om zich op te werken op de sociale ladder. Ten eerste is het ontwikkelen van bepaalde vaardigheden op jonge leeftijd een mogelijke springplank om in het professionele circuit terecht te komen. Ten tweede kunnen goede schoolprestaties en gemotiveerd zijn om naar school te gaan bevorderlijk zijn om daar betere sportprestaties neer te zetten en een sportbeurs te bereiken. Sportdeelname kan tevens leiden tot allerlei vormen van sponsoring die belangrijke deuren kunnen openen. Ten vierde en ten laatste kan sportdeelname leiden tot opwaartse sociale mobiliteit door bepaalde attitude- en gedragspatronen aan te leren, die in de brede samenleving hoog worden gewaardeerd. Het feit dat sport en winnen in het Amerikaanse sportgeloof niet los van elkaar kunnen gezien worden, kan leiden tot het aanwenden van oneerlijke middelen, zoals wedstrijdvervalsingen of dopinggebruik. Voor hen heiligt het doel alle middelen. Deze vorm van afwijkend gedrag noemt Merton ‘anomie’. Het beste voorbeeld in de recente geschiedenis is waarschijnlijk de Canadese spurter Ben Johnson, die in de jaren ’80 een nieuw wereldrecord liep op de honderd meter, maar dit onder invloed van anabole steroïden. Recente gebeurtenissen in de wereldsport hebben echter aangetoond dat dit niet enkel een Noord-Amerikaans probleem is.

 

2.1.2. Ontwikkeling van een sportcultuur

 

De Verenigde Staten zijn een van de weinige landen waarin de dominante Europese sporten die op het einde van de 19e eeuw ontstonden, weinig of geen doorgang vonden. Dit komt omdat de VS zich in de belangrijkste periode van het versportingsproces – de tweede helft van de negentiende eeuw – al hadden opgewerkt tot een volwaardige en autonome natie die zonder problemen kon wedijveren met het (toen nog) machtige Europa (van Bottenburg, 2004, pp 93-114). Hoewel de totale industriële productie van de VS voor 1850 kleiner was dan die van Engeland en Duitsland samen, overtrof die nauwelijks vijftig jaar later de productie van deze beide landen samen. Van in het begin waren de ‘Amerikanen’ – die eigenlijk hoofdzakelijk gevluchte Europeanen waren, op zoek naar het beloofde land – gericht op de eigen economie en natievorming. De immigranten werden gelokt door de industrie in de steden en gingen ganse communes vormen rond deze verschillende steden. Doordat deze mensen hun favoriete buitensporten van op het platteland niet langer konden beoefenen, kwamen ze in hun drang naar ontspanning al snel in contact met de kijksporten in de stad (Nixon, 1984, pp 143-144).

            Hoewel cricket in de begindagen van het geïndustrialiseerde en geürbaniseerde VS op redelijk grote schaal beoefend werd, was het wachten op een sport die de harten van alle Amerikanen zou veroveren. Die kwam er in de vorm van baseball. De Cincinnati Red Stockings van 1869 worden algemeen beschouwd als het eerste professionele baseballteam (Nixon, 1984, p. 144). De Europese immigranten hadden een traditie van balspelen. De zogenaamde ‘bat, base en ball games’ waren kinderspelen die men als de voorlopers van honkbal (baseball) kan beschouwen. In de Angelsaksische migratiegebieden rond New York, Boston en Philadelphia werden de eerste sporten in clubverband uitgeoefend (van Bottenburg, 2004, p. 96). Cricket was een sport die zich daar uitstekend toe leende. Het is daar waar cricket gespeeld werd, dat ook aan baseball zou worden gedaan. Tussen 1840 en 1860 zou baseball zich tot een volwaardige moderne sport ontplooien, met gestandaardiseerde regels, competities, een overkoepelend orgaan en de nodige persaandacht. De clubs uit deze steden stichtten in 1858 de National Association of Base Ball Players. De definitieve stap naar professionalisering kwam er met de oprichting van de National Association of Professional Base Ball Players in 1871, met negen teams. De naam National Association werd al vlug gewijzigd in National League. In 1900 maakte een concurrerende competitie zijn opwachting, de American League. Deze league was gegroeid uit een kleinere competitie, die op het einde van de 19e eeuw toegang zocht tot de grotere steden zoals Chicago, Cleveland, Philadelphia en Washington. In deze twee leagues waren alle grote Amerikaanse steden vertegenwoordigd. De National League en de American League verenigden zich onder de naam Major League Baseball (Danielson, 1997, pp. 20-22).

Samen met de wording van deze nationale sport ontstond ook een golf van commercialisering en professionalisering, in die mate dat na 1900 zowat alle populaire sporten op een professionele basis werden beoefend (Nixon, 1984, p. 144). Dit was in belangrijke mate mogelijk door de processen van industrialisering en verstedelijking en de uitbouw van een transport- en communicatienetwerk.

            Gekant tegen de Engelse invloed met zijn elitaire sport cricket, werd honkbal opgevoerd als de nationale sport bij uitstek. Dit trok vooral arme – niet-Engelse – immigranten aan, die – gevlucht omwille van de Engelse hegemonie – zich het lot van hun nieuwe natie eigen maakten. Na de burgeroorlog was baseball tot in alle uithoeken van het land doorgedrongen. Daar speelde de groeiende aandacht van de media een belangrijke rol in. Zij brachten niet alleen statistieken en wedstrijdverslagen, maar ze waren tevens een middel voor brievenschrijvers om de regels van de sport en adviezen om een club op te richten, mee te delen (van Bottenburg, 2004, p. 101). Ondanks een ‘color bar’ tegenover Afro-Amerikanen die tot 1945 zou worden behouden, werd baseball ook bij deze bevolkingsgroep immens populair. Hun uitsluiting belette hen niet om eigen honkbalorganisaties en –competities op te richten (2004, p. 99).

            Honkbal zou zijn positie als de nationale sport van de Verenigde Staten niet kunnen vasthouden. Na de Tweede Wereldoorlog zou deze rol overgenomen worden door american football (van Bottenburg, 2004, p. 102-107). Deze sport was eigenlijk een combinatie van de Britse sporten voetbal en rugby. American football kende aanvankelijk verschillende varianten, waarbij de ene al meer de regels van het voetbal volgde en de andere meer bij rugby aansloot. De variant die op Harvard werd gespeeld, was de ‘Boston game’. Deze variant leunde meer aan bij rugby en was gebaseerd op het rennen met de bal. Het feit dat deze variant op Harvard werd gespeeld, was een belangrijke factor voor zijn verspreiding. Diverse universiteiten, colleges en scholen die naar Harvard opkeken, namen de ‘Boston game’ over. Dit was echter niet het geval voor de grote concurrenten van Harvard – Yale, Columbia en Princeton – die hun eigen regels bleven volgen. Vooral met Yale ontstond er een heuse strijd. Toch geraakten Harvard en Yale het eens over gemeenschappelijke regels (de zogenaamde ‘concessionary rules’) toen Harvard in 1875 Yale uitdaagde voor een wedstrijd. Deze nieuwe regels werden al gauw door de twee andere prominente universiteiten overgenomen. In hetzelfde jaar richtten deze vier universiteiten de Intercollegiate Football Association op. De nieuwe regels gaven het football een heel eigen karakter, met nadruk op de ‘centre’, de ‘scrimmage line’, de ‘yardage’-winstregel en de buitenspelregel (van Bottenburg, 2004, p. 103).

            American football verspreidde zich anders dan honkbal. Football zou tot de eeuwwisseling enkel aan de universiteiten beoefend worden. Voor sommige universiteiten was football een ideale manier om hun superioriteit ten opzichte van hun concurrenten te bewijzen, zeker voor deze die op wetenschappelijk gebied wat achterliepen. In de eerste helft van de 20e eeuw zou football zich over alle lagen van de bevolking verspreiden. Football werd in tegenstelling tot baseball in het begin vooral in de kleinere steden gespeeld. In 1919 werd de eerste professionele competitie opgericht, de American Professional Football Association, die bestond uit vijf teams en de voorloper was van de huidige National Football League (Danielson, 1997, p. 22). Football genoot meer aanzien dan baseball door zijn band met de universiteiten en colleges. Naarmate de welvaart toenam, gingen steeds meer Amerikaanse mannen uit de sociale middenklasse zich toeleggen op deze sport. Honkbal bleef vooral populair in het arbeidersmilieu. Ook andere sporten werden na 1950 populair, zoals tennis en golf (van Bottenburg, 2004, p. 107). De populariteit van honkbal zou nog verder dalen met de opkomst van professionele basketbal- en ijshockeycompetities. Het ontstaan van het basketbal en de oprichting van de NBA worden in aparte hoofdstukken besproken. We besteden wel nog even aandacht aan ijshockey, die we zouden kunnen omschrijven als de vreemde eend in de bijt – alleen al omdat op ijs gespeeld wordt – en die het minst populair is van de grote vier.

            Net als american football werd ijshockey in de beginjaren hoofdzakelijk in kleinere steden gespeeld. Na 1900 werden de eerste competities georganiseerd. In 1910 voegden twee van deze competities zich samen tot de National Hockey League, met in het begin enkel teams uit de Canadese steden Montreal, Ottawa en Toronto. De volgende vijfentwintig jaar zou de NHL zich uitbreiden naar grote Amerikaanse steden als Boston, Detroit en New York, waardoor het een volwaardige Amerikaanse competitie werd (Danielson, 1997, p. 23).

 

2.1.3. Het huidige sportstelsel

 

Aan de hand van Trevor Slack (2003, pp. 295-311) steken we ons licht op over de huidige organisatie in het Amerikaanse sportbestel, van jeugdsport tot profsport. De jeugd in de VS kan op twee manieren met sport in contact komen, via lokale initiatieven (de community-based programmes) en via de school. Die lokale initiatieven kunnen uitgaan van zowel jeugdbewegingen (bvb. de YMCA), private sportclubs als stedelijke en gemeentelijke recreatieprogramma’s. Private sportclubs richten zich voornamelijk op gymnastiek, figuurschaatsen en zwemmen, hoewel in de voorbije jaren ook heel wat basketbalclubs zijn ontstaan. Deze worden bijna allemaal gesponsord door één van de drie grote kledingssponsors Nike, Reebok en Adidas. Zij doen dit in de hoop een nieuwe Michael Jordan te ontdekken, om er dan een winstgevend contract mee te kunnen sluiten. Het aantal jongeren dat aan de middelbare school aan sport doet, wordt geschat op tien miljoen. De populairste sporten in het schooljaar 2003-2004 wat deelname betreft, waren football (1.032.68), basketbal (544.811) en atletiek (504.801) bij jongens, en basketbal (457.986), atletiek (418.322) en volleybal (396.322) bij meisjes (“NFHS 2003-2004 High School Athletics Participation Survey”, 2004, z.p.). Het hele jaar door zijn er kampioenschapseries tussen de staten om te bepalen wie de kampioen wordt in elk van de vijfendertig georganiseerde sporten (“National High School Championschips”, 04.04.2005). Op deze kampioenschappen wemelt het van scouts die vers bloed zoeken voor de profteams. Ook worden verschillende lijstjes van ‘All-Stars’ en ‘All-Americans’ gepubliceerd door sportbladen (Slack, 2003, p. 298).

            Universiteitssport in de VS is, in tegenstelling tot de meeste andere landen in de wereld, verregaand gestructureerd en gecommercialiseerd (Slack, 2003, p. 301). Er is één overkoepelend orgaan, de National Collegiate Athletic Association (NCAA). De hoofdzetel van de NCAA bevindt zich in Indiana. De organisatie telt 350 medewerkers. Ze beheert 88 kampioenschappen voor 23 sporten. De universiteitsteams zijn onderverdeeld in drie divisies. 10 kampioenschappen zijn voor teams uit alle divisies toegankelijk. Daarnaast zijn er 26 kampioenschappen voor divisie 1, waarvan 13 voor mannen en 13 voor vrouwen, 25 kampioenschappen voor divisie 2, met een man/vrouwverhouding van 12/13 en 27 kampioenschappen voor divisie 3 (13 voor mannen, 14 voor vrouwen) (“Championships”, 04.04.2005). Het aantal studenten dat een sport beoefent in de NCAA lag in het seizoen 2000-2001 – de meest recente gegevens die beschikbaar zijn – op 355.688 (206.573 jongens en 149.115 meisjes). In datzelfde seizoen was de etniciteitverdeling bij de jongens 70,4 % blanken, 17,2 % zwarten en 12,4 % van een andere etnische groep. Bij de meisjes was deze verdeling 77,0 % blank, 10,2 % zwart en 12,8 % andere huidskleur (“Fact Sheet”, 2002). Naast het organiseren van deze competities, werkt de NCAA ook samen met nationale sportorganisaties om de atleten klaar te stomen voor de nationale teams (Slack, 2003, p. 303). Andere activiteiten zijn onder andere het sponsoren van regionale sportprogramma’s, het voeren van onderzoek, het voorzien van speciale programma’s voor op televisie en het uitkeren van een sociale verzekering voor atleten die in de problemen komen (“Services”, 04.04.2005). Het feit dat de NCAA in hoge mate gecommercialiseerd en gemediatiseerd is, heeft kritiek doen ontstaan over de opvoedende waarde van universiteitssport. Volgens sommigen is universiteitssport big business geworden, waarbij de academische vorming van de atleetstudenten minderwaardig is geworden aan de winst/verlies verhouding van de teams en de kijkcijfers. Ook is er kritiek op de grote sporten football en basketbal, die met hun grote media- en sponsorcontracten de kleinere kijksporten als veldhockey en veldlopen in de vergeethoek duwen (Slack, 2003, p. 305).

            Zoals we al een paar keer hebben aangehaald, zijn de vier grootste profsportcompetities in de VS de MLB, de NFL, de NBA en de NHL[3]. De enige vrouwensportcompetitie die op gelijkaardige manier georganiseerd is, is de WNBA (Slack, 2003, pp. 306-307). De NBA, de NHL en de MLB hebben ook teams in Canada, respectievelijk 1 (Toronto Raptors), 6 (Vancouver Canucks, Calgary Flames, Edmonton Oilers, Montreal Canadiens, Ottawa Senators, Toronto Maple Leafs) en 2 (Montreal Expos, Toronto Blue Jays) (Danielson, 1997, pp. 29-31; Slack, 2003, p. 306). De National Football League (NFL) heeft 32 teams die onderverdeeld zijn in twee conferenties: de American Football Conference (AFC) en de National Football Conference (NFC). Iedere Conference is op zijn beurt onderverdeeld in drie divisies. De kampioenen van de AFC en de NFC mogen in de jaarlijkse Super Bowl uitmaken wie de kampioen van de VS wordt. De National Hockey League (NHL) telt 30 teams en is onderverdeeld in een Eastern en een Western Conference, die ook elk drie divisies bevatten. Ook hier maken de winnaars van de beide Conferences op het einde van het seizoen in een best-of-seven serie – het team dat het eerst vier partijen wint is kampioen – in de Stanley Cup uit wie de uiteindelijke winnaar is. De Major League Baseball (MLB) bestaat uit 30 teams die in twee aparte competities strijden: de National League en de American League. Net als de NFL en de NHL zijn deze onderverdeeld in drie divisies. De uiteindelijke winnaar van de American League ontmoet op het einde van het seizoen de winnaar van de National League in de ‘World Series’ die gespeeld worden naar vier winnende partijen. De Women’s National Basketball Association is de enige professionele sportcompetitie voor vrouwen. De WNBA werd in 1996 door de NBA gesticht. In het eerste seizoen werd met acht teams gespeeld. Intussen zijn er dertien teams die het onder elkaar mogen uitvechten in een Eastern en Western Conference (“Standings”, 04.04.2005). De Amerikaanse sportclubs zijn uniek in de zin dat ze niet aan een stad of gemeenschap gebonden zijn. In de loop van de geschiedenis zijn meerdere teams uit de vier competities verhuisd naar andere steden, niet zelden omwille van economische en commerciële redenen. Tot de meest recente verhuizingen behoren de verhuis in de NBA van de Grizzlies van het Canadese Vancouver naar Memphis en die van de Hornets van Charlotte naar New Orleans – waarvoor Charlotte in de plaats de Bobcats als nieuwe club kreeg (Slack, 2003, p. 307).

 

 

2.2. Ontstaan van het basketbal

 

2.2.1. Inleiding

 

Basketbal is de sport bij uitstek geworden onder de Afro-Amerikaanse bevolking in de Verenigde Staten. Basketbal heeft die rol overgenomen van baseball. Volgens Appiah (in Ogden & Hilt, 2003, pp. 213-227) is deze omwisseling in grote mate het gevolg van een proces van collectieve identiteit. Collectieve identiteit omvat volgens hem de opname van culturele karakteristieken door een individu bij de vorming van zijn eigen identiteit. De Afro-Amerikaanse jeugd zal eerder voor basketbal kiezen dan voor baseball omwille van de ‘culturele beloning’ die aan basketbal wordt toegekend. Volgens Hartmann (2000, p. 240) is basketbal een sociale ruimte geworden voor de ontwikkeling van een Afro-Amerikaanse identiteit en smaak. Volgens Appiah behoort basketbal net als jazz en hip-hop tot de Afro-Amerikaanse cultuur. Onderzoek over collectieve identiteit wijst uit dat er vier factoren zijn die Afro-Amerikaanse jongeren voor basketbal doen kiezen (Ogden & Hilt, 2003, pp. 219-223): 1) aanmoediging door ‘facilitators’, 2) het beeld van basketbal als een vorm van expressie en empowerment, 3) de overvloed van zwarte rolmodellen en 4) de perceptie van basketbal als sociale mobiliteitsfactor.

            Afro-Amerikaanse jongemannen hebben meerdere interpersoonlijke facilitators. De ouders zijn er waarschijnlijk de belangrijkste van. Onderzoek bij Afro-Amerikaanse ouders door Philipp in 1999 (in Ogden & Hilt, 2003, p. 219) naar het belang van ontspanningsactiviteiten voor hun kinderen, toonde aan dat basketbal op de derde plaats kwam, na een uitstap naar de zoo en museumbezoeken. Andere belangrijke facilitators zijn vrienden, trainers en leraars. Solomon en zijn collega’s bestudeerden in 1996 twee basketbalteams uit de NCAA-competitie en kwamen tot het besluit dat de trainers meer lof overhadden voor hun Europees-Amerikaanse spelers en hun Afro-Amerikanen meer bevelen gaven. Maar wanneer hen gevraagd werd om te oordelen over wie zou slagen op het hoogste niveau, bleken bij beide teams zeven van de acht spelers van Afro-Amerikaanse afkomst te zijn.

            De massamedia en multinationals als Nike en Reebok hebben bijgedragen tot het populaire beeld dat zwarten het basketbalterrein gebruiken om zich te verzetten tegen een vijandige en onderdrukkende samenleving. Vaak worden ze dreigend in beeld gebracht, wat hen een soort ‘bad boy’-karakter geeft. Zo was er bijvoorbeeld een campagne van Nike waarin een atletische Afro-Amerikaanse man uit een tunnel kwam gewandeld met “Ya gonna get a lesson about intimidation” als voice-over commentaar.

            Van de vier populairste Amerikaanse sporten heeft basketbal het grootste aantal Afro-Amerikaanse spelers. Zowat 80% van de spelers in de NBA is zwart. Ter vergelijking: in de MLB heeft amper 13% een donkere huidskleur (Lapchick & Matthews in Ogden & Hilt, 2003, p. 221). Enkele van deze spelers hebben zich opgewerkt tot rolmodellen. Begin jaren ’90 waren dit namen zoals Michael Jordan, Magic Johnson en Charles Barkley, tegenwoordig zijn dit Allan Iverson, LeBron James en Shaquille O’Neal, om de voornaamste te noemen.

            Voor veel zwarte jongeren is basketbal tevens een uitgesproken manier om carrière te maken in het professionele sportcircuit. Veel meer dan hun blanke leeftijdgenoten zien zij deze sport als een manier om te stijgen op de sociale ladder, ook al omdat ze zich niet altijd welkom voelen in andere sporten. Toch is dit meer mythe dan werkelijkheid. De enkelingen die daar in slagen, staan in schril contrast met de honderden, misschien wel duizenden die dit niet kunnen bewerkstelligen en in de anonimiteit verdwijnen.

 

2.2.2. Basketbal: een blanke sport die zwart werd

 

Basketball is [like] jazz: improvisatory, free, individualistic, corporate, sweaty, fast, exulting, screeching, torid, explosive, exquisitely designed for letting first the trumpet, then the sax, then the drummer, then the trombonist soar away in virtuoso excellence. It was not always so (Novak, 1993, p. 101).

 

Hoewel basketbal nu vooral een zwarte sport is, is het uitgevonden als een spel voor blanken (Novak, 1993, pp. 101-114). Met ‘blanke’ en ‘zwarte’ sport bedoelen we hier en in het vervolg van deze eindverhandeling een sport die hetzij voornamelijk door blanken, hetzij voornamelijk door zwarten – in het geval van basketbal Afro-Amerikanen – wordt beoefend.

Basketbal is uitgevonden als indoorsport tijdens de winter. Het moest de jongeren bezig houden wanneer het te koud was om buiten te sporten. De stichters waren de YMCA in New England. De idee erachter was er een van moraal, christelijkheid en hygiëne. De eigenlijke uitvinder, James Naismith, zag basketbal als een manier om de jeugd aan te zetten tot beweging en oefening. Naismith was een Canadees en had theologie gestudeerd aan de universiteit van McGill in Montreal (van Bottenburg, 2004, p. 109) . Aan die unief had hij zeven jaar rugby gespeeld. Hij had dus een sportachtergrond. In opdracht van zijn overste aan de YMCA-school in Springfield, ging hij op zoek naar de ideale sport om te voldoen aan de wensen van zijn studenten en zichzelf. We laten Naismith zelf zijn verhaal doen:

 

During the summer of 1891, the need for some new game became imperative. (…) [D]irectors complained that the members of the gymnasium classes were losing interest in the type of work that had been introduced by R. J. Roberts, at one time a circus performer. (…) Those directors who had been trained under Roberts’ leadership found it difficult to attract young men to their classes. (…) What this new generation wanted was pleasure and thrill rather than physical benefits. (…) There was no indoor game that would invoke the enthusiasm of football or baseball. (…) Doctor Sargent, of Harvard, had started a game called battle-ball, and Dr. Gulick [my superior] originated two games, one a modification of ante-over with a medicine ball and the other a modification of cricket. I tried all these games but was forced to abandon them because they did not retain the interest of the class. I then determined to modify some of the outdoor sports. (…) As I sat there at my desk, I began to study games from the philosophical side. (…) My first generalization was that all team games used a ball of some kind; therefore, any new game must have a ball. (…) I decided that the ball should be large and light, one that could be easily handled and yet could not be concealed. (…) Starting with the idea that the player in possession of the ball could not run with it, the next step was to see just what he could do with it. (…) So far, I had a game that was played with a large light ball; the players could not run with the ball, but must pass it or bat it with the hands; and the pass could be made in any direction. (…) The next step was to devise some objective for the players. In all existing games there was some kind of goal, and I felt that this was essential. (…) I thought that if the goal were horizontal instead of vertical, the players would be compelled to throw the ball in an arc; and force, which made for roughness, would be of no value. A horizontal goal, then, was what I was looking for. (…) As I walked down the hall, I met Mr. Stebbins, the superintendent of buildings. I asked him if he had two boxes about eighteen inches square. Stebbins thought a minute, and then said: “No, I haven’t any boxes, but I’ll tell you what I do have. I have two old peach baskets down in the store room, if they will do you any good.” (…) Frank insisted that it must have a name and suggested the name of Naismith ball. I laughed and told him that I thought that name would kill any game. Frank then said: “Why not call it basketball?” “We have a basket and a ball, and it seems to me that would be a good name for it,” I replied. It was in this way that basketball was named (Naismith, 1996, pp. 29-60).

 

In 1891 stelde Naismith de 13 regels op die de basis zouden vormen van het basketbal. Hoewel deze regels intussen aangepast zijn, blijven de eigenlijke principes wel overeind (“Basketball U on Naismith’s Original 13 Rules”, 27.02.2004). In tabel 3 geven we een overzicht van de originele regels en de huidige invulling door de NBA ervan.

            De eerste basketbalwedstrijd werd gespeeld op 20 januari 1892 (Novak, 1993, p. 102). Amper tien maanden later werd de sport in heel de Verenigde Staten gespeeld, zowel door mannen als door vrouwen – voor vrouwen werden de regels wel aangepast. In het begin stond er geen beperking op het aantal deelnemers per ploeg. Eerst vond Naismith negen spelers per ploeg ideaal, later werd dit teruggebracht tot vijf en zo behouden. Al vóór 1900 was er een nationaal kampioenschap en een professionele competitie (van Bottenburg, 2004, pp. 109-110). Ook hiervoor was veel te danken aan de YMCA. Door de eerste basketbalregels te publiceren en te verspreiden, konden duizenden jongeren de sport leren kennen. In 1914 werd het eerste professionele team opgericht, de ‘Original Celtics’. Het team, dat gekenmerkt werd door zijn groene uitrusting, bestond uit een Duitser, een Pool, een Nederlander, een Jood en een Ier (Novak, 1993, p. 102). Ze waren een soort voorlopers van de Harlem Globetrotters[4]. Ieder jaar maakten ze een rondreis door de VS om om het even welke tegenstander partij te geven. Ze speelden ongeveer 150 wedstrijden per jaar, en verloren er nooit meer dan tien. Hun ster was Nat Holman, die het basketbal een nieuw élan gaf door zijn arsenaal aan schijnbewegingen en trucs. Na Holman zouden nog drie spelers bijdragen tot de verdere ontwikkeling van de sport zoals we haar nu kennen. Kenmerkend was dat ze allen zonen waren van (blanke) immigranten. Hun namen waren Angelo Luisetti, George Mikan en Bob Cousy.

            Angelo ‘Hank’ Luisetti was de eerste speler die met één hand shotte. Deze shottechniek maakte het voor de tegenstander veel moeilijker om de bal af te blokken en liet toe om preciezer te shotten. De schijnbeweging of fake bij het shotten werd een belangrijk onderdeel van de basketbalsport. George Mikan was een imposante center of bordenspeler die furore maakte op het einde van de jaren ’40. Zijn pivot-bewegingen onder het bord, zijn kracht en zijn haakshot leidden tot een aanpassing van de regels. De zone onder het bord waar de aanvallende speler slechts drie seconden zonder bal mag blijven staan, werd uitgebreid om de center verder van het bord te houden en dus het scoren moeilijker te maken. Maar Mikan was zo’n goeie shotter dat die aanpassing voor hem weinig effect had. Zijn pivot- en passing-spel versnelden het tempo en verhoogden de scores aanzienlijk. Met Mikan was de moderne center geboren, waarvan het bekendste voorbeeld nu ongetwijfeld Shaquille O’Neal is. De man die voor de grootste revolutie zou zorgen was echter Bob Cousy. Hoewel hij amper 1m83 was, klein in basketbaltermen, zou hij toch het spelverloop als geen ander gaan domineren. Zijn spel was gebaseerd op dribbels, schijnbewegingen en gefakete shots. Hij kon zowat alles met de bal: dribbelen tussen de benen en achter de rug, passen achter de rug of achter de nek, in de lucht vier of vijf keer faken alvorens te shotten of te passen. Hij had ook de gave om het best te presteren onder druk en was perfect tweehandig. Cousy was de eerste moderne point-guard en koning van de assists. Om het met de woorden van Novak (1993, p. 105) te zeggen, onder invloed van Cousy werd basketbal een “spel van cavalerie”. De statige strategieën en patronen werden ingeruild voor improvisatie en virtuositeit. Basketbal was in de sport wat jazz betekende in de muziek. De man die hem in het moderne basketbal het best benaderde was waarschijnlijk John Stockton van Utah Jazz. Huidige spelers die dicht in zijn buurt komen zijn Jason Kidd en Steve Nash.

            Gedurende al die jaren was basketbal een spel voor blanken geweest. Zij hadden het gemaakt tot de volwaardige sport die het nu was. De zwarten zouden pas hun opwachting maken na de Tweede Wereldoorlog, gedurende de grote stedelijke migraties. Basketbal werd een ‘city game’ (Novak, 1993, p. 105). Met de invoering van de 24 secondenregel voor het aanvallende team, moest er vlugger gespeeld en geshot worden. De spelstijl die zo ontwikkeld moest worden, lag de Afro-Amerikanen perfect. Een twee-eenheid was gevormd. Een beetje oneerbiedig zouden we kunnen zeggen dat de zwarten basketbal gestolen hebben van de blanken. Sommige blanken hadden het niet zo begrepen op deze ‘verzwarting’ van hun sport, waardoor ook basketbal niet van racisme zou gespaard blijven. Anderen vreesden dat de basketbalcompetities, met voorop de NBA, volledig door Afro-Amerikanen zouden gedomineerd worden. De recente evolutie in de NBA (cfr. infra) toont aan dat deze vrees ongegrond is. Ook voorspelde Novak in 1993 dat het quasi onmogelijk was dat een professioneel Afro-Amerikaans team ooit nog zou kunnen verslagen worden door een andere natie, omdat basketbal in de genen van zwarte Amerikanen zit. Het Wereldkampioenschap van 2002 en de Olympische Spelen van 2004, waarin de VS respectievelijk zesde en derde werden, hebben aangetoond dat dit wel degelijk kan.

 

 

2.3. Van ABL tot NBA

 

Basketbal was de laatste van de grote ploegsporten om in een gestructureerde competitie te spelen (Danielson, 1997, pp. 23-24). Er waren natuurlijk wel enkele lokale kleinere competities opgestart in het begin van de 20e eeuw, maar voor een nationale competitie was het wachten tot de jaren ’20. In 1925 werd de American Basketball League (ABL) gesticht, met zes teams in enkele grote steden in het oosten en het midwesten. Deze competitie was echter weinig succesvol en ging failliet tijdens de Grote Depressie van de jaren ’30. Professioneel basketbal bleef overeind door regionale competities, waarvan de grootste de National Basketball League – die er kwam in 1937 – was. Ook deze competitie had het moeilijk om te overleven en vond in tegenstelling tot baseball en football geen doorgang tot de grote steden. Het was wachten tot na de Tweede Wereldoorlog om van de eerste succesvolle basketbalcompetitie te kunnen spreken.

            In 1946 was de tijd rijp om een professionele, nationale basketbalcompetitie uit de grond te stampen. Die kwam er in de vorm van de Basketball Association of America – de competitie die we nu kennen als de NBA hoewel het die naam pas drie jaar later zou krijgen (“A New League Arrives”, 31.03.2005). De BAA werd georganiseerd door de eigenaars van de grootste gymzalen over het land die hun zalen ook gevuld wilden zien op de avonden dat er geen professioneel ijshockey en universiteitsbasketbal gespeeld werd. Deze nieuwe competitie had het voordeel dat ze van bij de start teams had in de grootste Amerikaanse steden. Toch bleef ze niet gespaard van groeipijnen (Fox, 1974, pp. 156-160). Een eerste probleem was de lengte van de wedstrijden. Traditionele universiteitswedstrijden duurden twee keer twintig minuten, maar dit was voor de eigenaars niet voldoende om een hele avond te vullen. Men wou meer dan een lange pauze in het midden van de wedstrijd. Er werd besloten om naast de lange middenpauze nog twee pauzes in te lassen en vier quarters van twaalf minuten te spelen. Een tweede probleem was dat maar weinig spelers de stap wilden maken van de NBL naar de BAA. De BAA ging dan maar over op het rekruteren van speler uit de universiteitscompetities. De situatie veranderde toen vier teams uit de NBL de overstap waagden naar de BAA: Fort Wayne, Indianapolis, Minneapolis en Rochester (Danielson, 1997, pp. 24-25). Dit was het begin van het einde voor de NBL, dat een jaar later samensmolt met de BAA om de National Basketball Association te vormen. In de volgende vijftien jaar zouden alle kleine steden hun teams kwijtspelen aan de grote metropolen.

Het NBA-seizoen 1951-1952 was historisch omdat voor het eerst een zwarte speler werd ‘gedraft’ – Chuck Cooper, o.a. samen met een zekere Bob Cousy – en omdat het eerste All-Star game werd georganiseerd (Fox, 1974, p. 161). Samen met Nat Clifton van de Knicks – de eerste Afro-Amerikaan die een NBA-contract ondertekende – en Earl Lloyd van de Capitals – de eerste Afro-Amerikaan die daadwerkelijk in een NBA-wedstrijd speelde op 31 oktober 1950 – zou Cooper de color bar in het professionele basketbal doorbreken (Brown, 05.04.2005). Het eerste sterrenteam in de NBA was de Minneapolis Lakers van George Mikan. In de eerste zes seizoenen wonnen ze vijfmaal het kampioenschap.

In de beginjaren van de competitie was er geen tijdslimiet om een aanval af te ronden. Het team met balbezit kon naar hartelust minutenlang de bal rondspelen zonder verplichting om een shotpoging te ondernemen (“Celtics Beat Nationals in 4OT”, 05.04.2005). Een misser zou immers balbezit voor de tegenstander betekenen en een mogelijkheid voor hen om te scoren. Bob Cousy (05.04.2005) zei daarover: “The game was stagnant. Teams literally started sitting on the ball in the third quarter. That was the way the game was played: get a lead and put the ball in the icebox, while paying customers started reading the program. The whole game slowed up”. De enige manier om vroeger balbezit te krijgen, was een fout maken op de tegenstander. Een fout gaf recht op één vrije worp. De winnende teams hadden al vlug door dat dit ook een tactiek was om hun leiding te behouden. De meeste wedstrijden werden regelrechte vrije worp-schouwspelen. Het hoeft geen betoog dat dit al gauw nadelig bleek voor de sport. Het trage spelverloop en de lage scores schrikten de toeschouwers af. Op 22 november 1950 werd de laagste eindscore in de NBA genoteerd: 19-18 in de wedstrijd tussen de Fort Wayne Pistons en de Minneapolis Lakers (Fox, 1974, pp. 170-171). De oplossing werd aangereikt door Danny Biasone, de eigenaar van de Syracuse Nationals. Hij voerde de 24 secondenregel in, wat inhield dat het aanvallende team binnen de 24 seconden een shotpoging moest ondernemen. Ook werd er een limiet gesteld op het aantal fouten dat een team mocht maken in één quarter, namelijk vijf. Vanaf de zesde fout per team per quarter mocht de tegenstander automatisch vrije worpen nemen.

Met deze nieuwe regels werden de wedstrijden een stuk interessanter om te bekijken. Op het einde van de jaren ’50 scoorde elk NBA-team gemiddeld 100 punten per wedstrijd (Sachare, 05.04.2005). Van 1967 tot 1976 kreeg de NBA concurrentie van de rebelse American Basketball Association (ABA) die gekenmerkt werd door zijn rood-wit-blauwe basketballen en de afrolook –  zoals enkel Ben Wallace van de Detroit Pistons zijn haar nu nog draagt (Hundhausen, 05.04.2005). In deze competitie werd de driepunter ingevoerd, een shot die later nog zo vaak bepalend zou worden in fel bevochten wedstrijden. De ABA was ook de competitie waarin de latere NBA-Hall of Famers Julius Erving, George Gervin en Moses Malone hun eerste stappen zetten. In 1976 maakten de vier sterkste ABA-teams de overstap naar de NBA, met als gevolg dat de ABA de boeken mocht sluiten.

In het lopende NBA-seizoen 2004-2005 maken 30 teams onder elkaar uit wie de kampioen wordt. Tot vorig seizoen waren er 29 teams die onderverdeeld waren in vier divisies. Met de komst van de Charlotte Bobcats werd overgeschakeld naar zes divisies van vijf teams (“Zes divisies, twee conferences”, 05.04.2005). De competitie is onderverdeeld in een Eastern en een Western Conference (zie figuur 1). De Eastern Conference bestaat uit de Atlantic Division, de Central Division en de Southeast Division. De Western Conference omvat de Northwest Division, de Pacific Division en de Southwest Division. Ieder team speelt 82 wedstrijden in 180 dagen. Er wordt vier keer gespeeld tegen de teams uit dezelfde divisie, drie of vijf keer tegen de teams uit de andere divisies van dezelfde conference en twee keer tegen de teams van de andere conference. De winnaars van elke divisie mogen naar de play-offs. De overige tien play-off plaatsen zijn gereserveerd voor de teams met de beste winstcoëfficiënt.

 

 

2.4. Sport, etniciteit en racisme

 

2.4.1. Inleiding

 

Omdat we in deze eindverhandeling de migratie van sportatleten van verschillende etnische origine en de tegenstelling blank-zwart behandelen, is het noodzakelijk om eerst een blik te werpen op de thema’s etniciteit en racisme in relatie tot sport, alvorens we de huidige evolutie en zijn implicaties in de NBA bespreken.

            Aan de hand van Coakley (2003, pp. 284-285) komen we tot een definitie voor de begrippen ras, etniciteit en minderheidsgroep. Een ras is een groep mensen die sociaal verschillend zijn omdat ze genetisch overgedragen kenmerken delen. Etniciteit verwijst naar het cultuurgoed van een bepaalde groep mensen. Een etnische groep is dan een categorie van mensen die sociaal verschillend zijn omdat ze een bepaalde levensstijl en de waarden en normen die er mee samengaan delen. Een ras is dus verschillend van een etnische groep. Vaak worden die twee termen echter door elkaar gebruikt. Dit is volgens Coakley (2003, p. 284) omdat ze als minderheidsgroepen beschouwd worden. Een minderheidsgroep is een sociaal gedefinieerde groep mensen die het slachtoffer zijn van discriminatie en nadelen tengevolge van deze discriminatie. Een minderheidsgroep heeft ook een sterke groepsgeest omdat ze allen op dezelfde negatieve manier behandeld worden. Niet alle minderheidsgroepen zijn een ras of etnische groep, net zoals niet elk ras of elke etnische groep een minderheidsgroep is. Zo zijn blanken in de VS wel een ras, maar zeker geen minderheidsgroep omdat ze door geen enkele andere groep gehinderd worden om topposities te bekleden in de sociale, politieke en economische sector. Ook zijn de Polen in de VS een etnische groep, maar geen minderheidsgroep. Anderzijds zijn de Mexicaanse Amerikanen een etnische groep die ook een minderheidsgroep is.

Hoewel een ras gebaseerd is op gemeenschappelijk biologische kenmerken is het rassenkwalificatiesysteem dat door de meeste Amerikanen gebruikt wordt gebaseerd op een sociaal betekenissysteem (Coakley, 2003, pp. 286-290). Het historische principe dat aan de basis ligt van deze classificatie is de “één druppel regel”. Deze regel werd ontwikkeld om het witte ras en zijn bezittingen “zuiver” te houden. Van zodra iemand één druppel zwart bloed had – dus van zodra één van de ouders zwart was – werd hij of zij beschouwd als zwart.  Rassenkwalificatiesystemen werden reeds in de 18e eeuw ontwikkeld door blanke Europeanen in hun mondiale veroveringstocht. Elk gedrag dat verschilde van het hunne werd beschouwd als vreemd, primitief en afwijkend. Zo ontstond het geloof dat gekleurde mensen leefden op spierkracht, impulsen en instinct in tegenstelling tot hersenen, rationaliteit en morele codes die kenmerkend waren voor blanken. Deze rassenideologie werd gebruikt om de kolonisering en de onderdrukking van vreemde volkeren te rechtvaardigen. Ze werd in het begin van de 20e eeuw overgenomen door blanke Amerikanen om het succes van Afro-Amerikaanse sporters – voornamelijk boksers – te verklaren.

 

2.4.2. Sport, ras en etniciteit in de VS

 

Het is opvallend dat de rassenideologie enkel gebruikt wordt om de prestaties van zwarte atleten te verklaren. Hoewel er significante verschillen zijn in de prestaties van diverse blanke groepen over heel de wereld, in onder andere de wintersporten skiën en ijshockey, worden daar nooit genetische verklaringen die eigen zouden zijn aan het ras voor gezocht (Coakley, 2003, p. 291-297). Anderzijds vinden we het normaal dat zwarte Afrikanen uitblinken in het lange afstandslopen en in het voetbal, en zwarte Amerikanen in het basketbal. De stereotypen die daar rond bestaan – drijvend op de rassenideologie – zijn die van een natuurlijk lang uithoudingsvermogen, sterkere en soepelere spieren, een grote sprongkracht en een snelle energieverbranding. Maar hun prestaties zijn evenzeer als blanke atleten afhankelijk van psychologische en cognitieve factoren. Een bekend voorbeeld van bij ons is dat van Anderlechtspeler Aruna Dindane. Nadat hij in de zomer van 2004 weg wou naar een grotere club in het buitenland om in een betere competitie te spelen en meer geld te verdienen, maar ondanks de belofte daarover van het bestuur toch bij Anderlecht moest blijven, was hij in de hele eerste ronde van dit seizoen slechts een schim van zichzelf. Dat in die periode ook zijn zus het leven liet, was waarschijnlijk een belangrijke bijkomende factor in de mindere prestaties. Keren we nu terug naar de Verenigde Staten.

Volgens Coakley (2003, p. 292) is het dominante geloof onder jonge zwarte jongens en meisjes vandaag dat hun lichaam fysisch superieur is in bepaalde sporten. Daarbij gaan velen er ook nog eens vanuit dat deze sporten – in de eerste plaats american football en basketbal – de enige manier zijn om te slagen in het leven en gerespecteerd en benijd te worden. Dit is trouwens een grove misvatting. Coakley (in Hartmann, 2000, p. 236) schat dat amper 1 op de 47.600 Afro-Amerikaanse mannen tussen 20 en 39 jaar – dit is 0,002 % ! – kans maakt op een professionele carrière in american football, de sport waar de mogelijkheden voor Afro-Amerikanen het grootst zijn. De 3.000 Afro-Amerikanen die een professionele sportcarrière kunnen uitbouwen, staan in schril contrast met de meer dan 60.000 Afro-Amerikanen die carrière maken als dokter of advocaat – waarbij nog moet opgemerkt worden dat de carrière van deze laatste significant langer duurt dan een gemiddelde sportcarrière. Het zijn dus niet enkel de blanken die stereotypen hebben over rassentegenstelling vanuit een historisch perspectief.

            Tot 1950 werden zwarten in de VS uitgesloten van de officiële competities (Coakley, 2003, pp. 301-303). Ze moesten hun eigen competities vormen. Af en toe werden wedstrijden gespeeld tegen blanke ploegen, maar dan zonder publiek en onder onofficieel statuut, opdat de blanke records niet zouden gebroken worden. In 1954 oordeelde het Hooggerechtshof dat rassensegregatie illegaal was, waardoor het voor de teams moeilijk werd om niet-blanken nog te weigeren (McPherson, Curtis, & Loy, 1989, p. 195). Deze uitspraak en de opstand van zwarte atleten naar aanleiding van de Olympische Spelen van 1968, deden de blanken inzien dat zwarte atleten een positieve bijdrage konden leveren aan hun sporten, zowel sportief als commercieel.

Hoewel sinds de jaren ’50 alle sporten openstaan voor zwarte Amerikanen, zijn de 36,7 miljoen Afro-Amerikanen in het VS van vandaag maar in een beperkt aantal sporten duidelijk vertegenwoordigd (Coakley, 2003, p. 301). Dit feit wordt vaak over het hoofd gezien. Omdat Afro-Amerikanen in populaire en gemediatiseerde sporten zoals football, basketbal, baseball, boksen en atletiek in grote getale actief zijn en elk hun kransje aan dikbetaalde en mediagenieke vedetten kennen, zijn veel blanke Amerikanen van oordeel dat alle sporten zijn overgenomen door zwarten. We mogen niet vergeten dat dit slechts vier van de 44 sporten zijn die beoefend worden op de colleges en universiteiten, en slechts vijf van de meer dan honderd sporten die een professioneel statuut kennen in de VS. Daarbij komt nog dat de ondervertegenwoordiging van zwarte sporters in deze talloze andere sporten veel groter is dan de ondervertegenwoordiging van blanke sporters in de grootste zwarte sporten football en basketbal.

Tot de jaren ’70 was het zo dat zwarte atleten maar op bepaalde posities werden ingezet in ‘hun’ sporten (McPherson, Curtis, & Loy, 1989, pp. 200-201). Ze moesten dan onderling uitvechten wie die positie zou bekleden. Dit fenomeen heet ‘stacking’. In basketbal waren de ‘zwarte positie’ die van power forward en center, de spelers die onder de borden in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor rebounds, blokshots en lay-ins. Stacking was een gevolg van de stereotypes die er leefden onder de (blanke) coaches, onder meer dat zwarte atleten fysiek sterker zouden zijn en hoger kunnen springen. Dit fenomeen kwam in de jaren ’80 en ’90 in lichtere vorm terug met betrekking tot buitenlandse spelers. Buitenlanders, en dan vooral Europeanen, kwamen voor de NBA-coaches eigenlijk enkel in aanmerking als ze minstens 2m10 maten en 120 kilo wogen en goed uit de verf konden komen op de posities vier en vijf. Bekende voorbeelden zijn Oscar Schmidt, Dikembe Mutombo, Rik Smits, Arvydas Sabonis en Vlade Divac. Drazen Petrovic, de man die in het begin van de jaren ’90 grote sier maakte bij de New Jersey Nets, was de grote uitzondering op deze regel. Met de komst van spelers als Pedrag Stojakovic, Steve Nash en Tony Parker, is er een kentering gekomen, hoewel de meeste buitenlanders in de NBA nu nog altijd bordenspelers zijn: 51 van de 77, of 66,2 % in het huidige NBA-seizoen (“NBA Players from around the world: 2004-2005 Season”, 11.04.2005).

Het feit dat tot een stuk in de jaren ’80 Afro-Amerikanen in de NBA enkel op bepaalde posities uitgespeeld werden, had niet enkel te maken met biologische stereotypes vanwege de coaches. Volgens Lapchick (1989, pp. 118-122) hadden bepaalde eigenaars het nogal begrepen op quota’s, hoewel dat herhaaldelijk werd ontkend door het management van de NBA. Sommigen gaven er de voorkeur aan om minderwaardige blanken op te nemen in hun team, opdat er een evenwichtige verdeling zou zijn van blanke en zwarte spelers. Lapchick onderzocht de officiële roosters van de NBA-teams gedurende het seizoen 1982-1983. Van de 23 teams waren er 14 met minstens 25% blanken. De negen teams met de meeste blanke spelers waren Boston, Dallas, Denver, Phoenix, Portland, San Antonio en Seattle. Wanneer we de teamroosters van het huidige NBA-seizoen bekijken, zien we dat drie van deze teams ook opvallend veel buitenlanders in hun rangen tellen (“NBA Players from around the world: 2004-2005 Season”, 11.04.2005). Op een kern van vijftien spelers telt Dallas er 4 (Tariq Abdul-Wahad, Didier Ilunga-Mbenga, Dirk Nowitzki en Pavel Podkolzine), Denver ook 4 (Francisco Elson, Eduardo Najera, Louis Flores en Nenê) en San Antonio liefst 6 (Emanuel Ginobili, Tony Parker, Sean Marks, Radoslav Nesterovic, Benu Udrih en Tim Duncan). We kunnen echter niet besluiten dat bij deze teams nog altijd de ideologie meespeelt om een gelijke verdeling van blanken en zwarten na te streven. Lang niet alle buitenlanders zijn immers blank. Van de veertien genoemde spelers hebben er zeven een zwarte huidskleur: Tariq Abdul-Wahad, Didier Ilunga-Mbenga, Francisco Elson, Louis Flores, Nenê, Tony Parker en Tim Duncan. Als we deze lijn even doortrekken, kunnen we de toevloed aan buitenlanders in de NBA de laatste paar jaar volledig los zien van enige vorm van racisme ten opzichte van zwarte atleten. Van de 77 buitenlanders in de NBA zijn er 25 niet-blank, en 9 Afrikaan. Een overzicht van het aantal buitenlandse spelers gerangschikt volgens nationaliteit is terug te vinden in tabel 4.

Net zoals bepaalde etnische groepen werden uitgesloten van de officiële sportcompetities, zijn gedurende de sportgeschiedenis bepaalde sporten gedomineerd door specifieke etnische groepen (McPherson, Curtis, & Loy, 1989, pp. 208-209). Onderzoek uit 1951 (1989, p. 208) toonde aan dat er een significant verband was tussen immigratiepatronen richting de Verenigde Staten en het aantal leden van etnische groepen die tot college football werden toegelaten. De eerste niet-blanke Amerikaanse footballspelers op de colleges waren Duitsers, Ieren en Joden in de periode dat zij massaal migreerden naar de VS, tussen 1790 en 1880. De volgende golf van etnische groepen waren Oost- en Zuid-Europeanen. De sportbestuurders speelden ook in op deze migratiegolven. Voor WOII werden bijvoorbeeld massaal Joodse en Italiaanse baseballspelers ingehuurd om hun achterban naar de stadions te lokken. Na de Tweede Wereldoorlog gebeurde eigenlijk hetzelfde met Afro-Amerikanen. Met de komst van Jackie Robinson in de MLB, de eerste zwarte atleet die tot een blanke competitie werd toegelaten in 1947, gingen de eigenaars beseffen dat er een gigantische zwarte markt – letterlijk dan – voor het grijpen lag (Lapchick, 1986, p. 111). In het begin van de jaren ’50 werden de eerste zwarten toegelaten tot de NFL en de NBA. Toch duurde het nog een tijdje alvorens zwarten de boventoon gingen voeren in deze sporten. In de jaren ’80 lagen de percentages zwarten in de MLB, NFL en NBA op respectievelijk 23%, 54% en 70%. Onderzoek van Lapchick en Mathews (Coakley, 2003, p. 318) naar de representatie van zwarte atleten in het seizoen 2000-2001 gaf volgende cijfers: 13% in de MLB, 65% in de NFL en 78% in de NBA.

            Volgens Nelson (Cronin & Mayal, 1998, p. 8) werd basketbal in de Verenigde Staten rond de eeuwwisseling een vorm van cultureel kapitaal voor de buitenlandse immigranten en hun kinderen. Nelson (1998, pp. 70-81) meent dat het een gelukkig toeval was dat de uitvinding van basketbal samenviel met de voorbode van de grootste migratiestroom richting de VS in de geschiedenis. Tussen 1820 en 1930 maakten niet minder dan 15 miljoen Duitse immigranten de overstap van hun heimat naar de Verenigde Staten. Dit was de grootste volksverhuizing richting Noord-Amerika ooit. Onder deze Duitsers bevonden zich zowel joden, protestanten als katholieken. Op het einde van de 19e eeuw kregen zij het gezelschap van Ierse katholieken, en nog iets later, na WOI, van anti-Russische joden uit het voormalige Oostblok. Basketbal was in die tijd vooral een sport voor de etnische arbeidersklasses (cfr. supra). Allochtone jongeren werden door hun families aangemoedigd om deze nieuwe sport te beoefenen omdat dit een onverhoopte manier was om brood op de plank te brengen. De faam die men kon bereiken via sportparticipatie werd door deze klasses als een even succesvolle vorm van cultureel kapitaal gezien als het uitoefenen van een gewone job of het studeren aan een middelbare school. Voor de joden was basketbal als het ware een godsgeschenk.

 

Of the athletics entered into, none were received with more enthusiasm than basketball. (…) As Jewish players excelled, the Jewish community became greater fans of basketball and, by doing so, they became more “American” in turn, by watching their own kind transform it into a Jewish majority sport. The Americanizing experiences unfolded in ways that encouraged ethnic pride and identification. The investment in basketball by Jews was seen as not just an American experience, but one consonant with Jewish culture, a suitable and respected source of cultural capital (Nelson, 1998, p. 76).

 

Deze verschillende etnische groepen, met de Ieren in een voortrekkersrol, zouden samen de ‘Original Celtics’ vormen. Zoals eerder beschreven, zouden zij een belangrijke rol spelen in de popularisering en ontwikkeling van basketbal als universele sport. Dat de sport die door Europese immigranten werd grootgemaakt en een massaspektakel werd door toedoen van zwarte Amerikanen, op het punt staat om de volgende decennia opnieuw gedomineerd te worden door voornamelijk Europese atleten, is dus niet zo verwonderlijk. De vraag die we ons kunnen stellen, is waarom deze cirkelbeweging tot het begin van de 21e eeuw geduurd heeft. In het volgende deel zullen we deze vraag proberen te beantwoorden.

 

2.4.3. Verovering van de NBA

 

Het valt moeilijk te ontkennen dat de Amerikaanse cultuur een mondiaal karakter gekregen heeft. Sinds de Tweede Wereldoorlog is de Amerikaanse aanwezigheid in de wereld exponentieel gegroeid (Andrews, 2003, p. 285). De drijvende kracht hierachter is de economische globalisering. Samen met de muziek- en de filmindustrie heeft ook de Amerikaanse sportindustrie hier de vruchten van geplukt.

            De mondialisering van de NBA is pas begonnen op het einde van de jaren ’80 en in een stroomversnelling terecht gekomen sinds de Olympische Spelen van 1992 (Andrews, 2003, p. 286). Deze globalisering werd in grote mate vorm gegeven door zijn grote sponsors die mikten op een wereldmarkt. De bekendste zijn ongetwijfeld Coca Cola, Disney, Nike en McDonald’s. In het begin van de jaren ’90 startte de NBA een nieuwe afdeling op genaamd NBA International. Deze afdeling moet de televisierechten bespreken met de verschillende kandidaat-landen over de hele wereld. Ook werden in enkele grote steden in de wereld lokale bureaus geopend om de NBA-belangen ter plaatse te regelen. De mediatisering van de NBA heeft vandaag ongekende proporties aangenomen. In het seizoen 2003-2004 werden NBA-wedstrijden in 212 landen uitgezonden in 42 talen door 151 verschillende televisiezenders (“NBA Expands Global Coverage for 2003-04 Season”, 12.11.2003). De globalisering en mediatisering van de NBA heeft er niet enkel toe geleid dat deze sportcompetitie nu wereldwijd kan bekeken en gevolgd worden. Het heeft de rest van de wereld ook aangezet om hun droom in vervulling te laten gaan en de NBA-vedetten te evenaren of zelfs te overtreffen. Natuurlijk is de internationalisering van het spelersveld sinds de jaren ’90 mede ingegeven door commerciële overwegingen. Dat de Chinees Yao Ming al bijna drie jaar rondloopt op de parketten van de NBA, heeft voor een enorme commerciële boom gezorgd richting Zuid-Oost Azië. Maar het zou van weinig respect getuigen wanneer we de toevloed van buitenlanders in de NBA louter toeschrijven aan economische en commerciële motieven. Het feit dat meerdere spelers uit hetzelfde land en in totaal 77 internationalen – een aantal dat maar blijft groeien – op 450 mee de uitkomsten van de verschillende wedstrijden bepalen, doet ons besluiten dat de sportieve motieven overheersen. Meer nog, de internationalisering van de NBA heeft vragen doen rijzen over de toestand van het Amerikaanse basketbal, zeker na de blamerende zesde plaats op het WK landenteams 2002 op eigen bodem. Een journalist van de Montreal Gazette (Steven Stark in Andrews, 2003, p. 289) had daar toen het volgende over te zeggen:

 

La NBA engage des joueurs étrangers à tour de bras pour la même raison que la NHL avant elle: ils sont meilleurs. Ce n’est pas seulement parce que les Américains se laissent aller, bien que cela fasse partie de l’explication, mais parce que les étoiles montantes américaines se préoccupent davantage de leurs contrats publicitaires pour vendre des chaussures, ou de slam dunks, que de techniques de base telles que les passes. Au cours de la dernière décennie, la NBA a fait passer chez les professionnels des lycéens et des jeunes sans diplômes universitaires; le résultat a été un afflux de joueurs immatures qui ne maîtrisent pas les techniques de base et qui ne sont pas suffisamment entraînés (franse vertaling door Guy Clermont, Universiteit van Limoges).

 

De grootste ‘leverancier’ van spelers aan de NBA is de huidige wereldkampioen Servië-Montenegro, met tien stuks. Servië-Montenegro kan als het ware op zich al een competitief team vormen in de NBA. Op de tweede plaats komen Kroatië, Frankrijk en Slovenië, met elk vijf pionnen. De vijfde grootste leverancier is Brazilië, dat met vier spelers actief is in de NBA. Als we tabel 4 nog eens raadplegen, zien we dat het leeuwendeel van de buitenlanders uit Europa komt, met als centrum de voormalige balkanlanden. Uit een survey onder de general managers van de NBA blijkt ook dat Europeanen het hoogst aangeschreven worden. Hun top drie van de beste internationale spelers in de NBA bestond uit de Duitser Dirk Nowitzki, de Spanjaard Pau Gasol en de Servo-en-Montenegrijn Pedrag Stojakovic (“GM Survey: International Players”, 28.10.2004). Ook ons land kent sinds dit seizoen een speler in het walhalla van het basketbal: Didier Illunga Mbenga. Hoewel hij door de NBA een beetje spijtig nog altijd als Congolees aanzien wordt (zie “NBA Players from around the world: 2004-2005 Season”, 11.04.2005) is Mbenga weldegelijk in het bezit van de Belgische nationaliteit – sinds 6 september 2004 – en heeft hij al enkele opwachtingen gemaakt voor de Belgische nationale ploeg. Het verhaal van Mbenga kan zonder twijfel als een successtory omschreven worden. Nauwelijks vijf jaar geleden had deze man nog nooit van basketbal gehoord, laat staan het beoefend. Door toedoen van onze nationale basketballegende Willy Steveniers, die hem op een blauwe maandag ontdekte, leerde hij basketbal spelen. Via de juniors van RB Antwerpen, de tweedeklasser Gilly en de eersteklassers Leuven en Charleroi kreeg hij op 14 juli 2004 een contract aangeboden door de Dallas Mavericks, één van de topteams en meest internationaal gerichte teams in de NBA (Geenen, 2004, pp. 82-84). De statistieken van Mbenga zijn tot nu toe niet echt indrukwekkend. Zijn hoogste score in een wedstrijd bedraagt momenteel 4 punten, zijn hoogste aantal rebounds staat op 2 en zijn langste speeltijd in één wedstrijd was 10 minuten (“Didier Illunga-Mbenga Bio”, 14.04.2005). Dit zijn geen statistieken om over naar huis te schrijven. Maar het zou ons verbazen moest dit anders zijn. De meeste nieuwe spelers hebben immers één à twee jaar nodig om zich volledig te kunnen aanpassen aan het NBA-basketbal. Zelfs grote internationale sterren als Nowitzki en Stojakovic hadden het in hun eerste jaar moeilijk om zich door te zetten. Het is best mogelijk dat de NBA volgend jaar een tweede Belg zullen verwelkomen. Axel Hervelle, een 21-jarige power forward die momenteel bij Real Madrid speelt, staat namelijk op de 55ste plaats op de “Draft List” van de NBA (“Wordt Axel Hervelle de tweede Belg in de NBA?”, 31.03.2005).

            In de jaarlijkse draft mogen alle NBA-teams hun favoriete spelers kiezen uit de Amerikaanse colleges en universiteiten of uit de internationale competities. Tot 2003 werden telkens 58 spelers in twee rondes gedraft. Sinds 2004, met de uitbreiding van de NBA tot 30 teams, worden 59 spelers gekozen. Waar in 1990 vier en in 1995 vijf internationale spelers gedraft werden, is dit aantal de laatste drie jaar gestegen tot 16 (2002), 21 (2003) en 19 (2004) (“NBA.com”, 14.04.2005)[5]. Een belangrijke oorzaak van deze stijging is volgens Alexander Wolff, journalist van het Amerikaanse sportblad Sports Illustrated, de toenemende gebreken bij de atleten uit de Amerikaanse colleges en universiteiten (18.11.2003, z.p.). De general managers van de NBA kiezen volgens hem de laatste jaren meer op basis van potentieel. Daarnaast zijn ze bereid om hun gewenste spelers voldoende tijd te geven om zich te ontplooien. Buitenlandse spelers hebben dan een streepje voor, omdat zij kunnen rijpen in de sterke Europese competities en de Euroleague. De twee grote problemen bij het universiteitsbasketbal zijn volgens Wolff (19.11.2003, z.p.) het gebrek aan volwaardige centers en de gebrekkige fundamentele techniek. Dit zijn net de twee eigenschappen waar de Europese spelers in de NBA zo sterk in zijn. Dirk Nowitzki (2m13), Pau Gasol (2m13) en Pedrag Stojakovic (2m08) zijn ondanks hun lengte in staat om op de positie van small forward te spelen en van daar een driepunter te shotten of zich een weg te dribbelen naar de ring, terwijl Afro-Amerikaanse spelers van die lengte enkel op de positie van center kunnen spelen. Kim Bohuny, lid van de directie van de NBA zegt daarover het volgende: “Now our teams want international guys. They’re seen as fundamentally sound. And they can shoot, where more and more American players can’t” (Wolff, 18.11.2003, z.p.). Brian McCormick (02.09.2004, z.p.), professioneel coach en auteur van talloze publicaties over basketbal, haalt vier redenen aan voor de gebrekkige techniek van de Amerikaanse spelers:

We moeten hier wel opmerken dat natuurlijk niet alle buitenlandse ‘seven-footers’, spelers van boven de 2m10, eenzelfde talent en impact hebben als de genoemde drie spelers. Tot nu toe zijn de internationale spelers die een basisplaats veroverd hebben in hun team nog sterk in de minderheid. De meesten worden gebruikt als luxe-invaller of in mindere mate om de kern van 15 te vervolledigen. Als we weten dat de gemiddelde leeftijd in de NBA op 27,028 jaar ligt (“2004-05 NBA Player Survey Results: Age”, 14.04.2005) en meer de helft van de buitenlanders 25 jaar of jonger is, 39 op 77[6], kunnen we hieruit afleiden dat de meesten nog een goede toekomst, in de zin van een lange carrière, tegemoet kunnen zien.

Tot slot kunnen we ons afvragen in hoeverre dit veranderde beeld in het post-Jordan tijdperk in de VS van invloed is op de toeschouwer en de fan, de man in de straat. Van de coaches en de eigenaars weten we dat zij deze vorm van globalisering – wat wij graag omgekeerde globalisering[7] of Europeanisering zouden willen noemen – toegejuicht wordt. Het maakt zowel de competitie als de prestatiedrang van de (Afro-)Amerikanen sterker. Omdat er nog geen wetenschappelijk onderzoek naar verricht is, kunnen we hier moeilijk een oordeel over vellen. De gangbare overtuiging is dat teamkleur nog altijd belangrijker is dan huidskleur. Het feit dat tijdens het meest recente All Star game zes buitenlanders gekozen werden door de fans – Zydrunas Ilgauskas, Tim Duncan, Manu Ginobili, Steve Nash, Dirk Nowitzki en Yao Ming – kan deze overtuiging alleen maar ondersteunen (“2005 NBA All-Star Game”, 15.04.2005). Ten slotte begint de NBA nu enkel meer en meer te weerspiegelen wat de VS al meer dan twee eeuwen is: een melting pot, een samenleving waarin de verschillende etnische groepen en rassen harmonieus met elkaar kunnen samenleven.

 

Tabel 3: Vergelijking van de 13 originele regels van Naismith met de huidige regels zoals bepaald door de National Basketball Association

Originele basketbalregels

Huidige invulling

1. De bal mag in alle richtingen geworpen worden met één of beide handen

Deze regel is nog steeds geldig, met de uitzondering dat het aanvallende team de bal niet achter de middenlijn mag passen eens men die voorbij is.

2. De bal mag in elke richting geblokt worden met één of twee handen

De bal mag geblokt worden wanneer de tegenstander de bal vasthoudt of shot. Zo is het blokshot ontstaan: de speler die verdedigt mag de bal tegenhouden wanneer die in opwaartse beweging is. De bal tegenhouden in neerwaartse beweging is ‘goaltending’ en wordt bestraft met twee punten voor de tegenstander.

3. De speler mag niet lopen met de bal in de handen. Hij moet de bal passen of shotten van de plaats waar hij die ontvangen heeft, met uitzondering van een speler die de bal vangt in een loopbeweging.

De speler die de bal ontvangt, kan enkel dribbelen, passen of shotten. Lopen met de bal wordt bestraft met balbezit voor de tegenstander.

4. De bal moet vastgehouden worden in één of beide handen. Andere lichaamsdelen mogen niet gebruikt worden.

De bal mag enkel in de handen of armen van de speler gehouden worden. Een speler mag zijn lichaam niet gebruiken om de bal bij te houden of te blokken.

5. De speler mag buiten zijn armen en handen op geen enkele manier zijn lichaam gebruiken tegenover de tegenstander. Bij de eerste overtreding van deze regel zal er een fout gefloten worden, bij de tweede overtreding zal de speler uitgesloten worden tot het volgende punt. Bij een opzettelijke fout wordt de speler uitgesloten voor de rest van de wedstrijd, zonder mogelijkheid tot vervanging.

Deze regel is grotendeels nog gangbaar. Een opzettelijke of flagrante fout wordt bestraft met twee vrijworpen plus balbezit voor de tegenstander. De speler die deze fout maakt kan uitgesloten en geschorst worden.

6. Overtredingen van regels drie, vier en vijf en de bal raken met de vuist zijn fouten.

De NBA laat meer creativiteit toe, zoals de borstpass, de botspass, de pass achter de rug en de pass met de elleboog.

7. Als beide teams opeenvolgende fouten maken, zal dit tellen als een punt voor de tegenstander.

 

 

 

 

 

Deze regel is niet langer geldig. Wanneer een team vijf fouten maakt in één quarter, betekent elke volgende fout van dit team automatisch twee vrijworpen voor de tegenstander, tot het einde van dit quarter.

8. Een punt is gemaakt wanneer de bal in de ring verdwijnt en blijft, tenzij de tegenstander de bal heeft aangeraakt. Als de bal op de rand van de ring blijft balanceren en de tegenstander de ring raakt, is het ook een punt.

 

 

 

De ring is nu open, en dus moet de bal erdoor verdwijnen. De ring mag niet aangeraakt worden wanneer de bal is geshot en in beweging is naar de ring. De bal mag wel in de ring geduwd of getikt worden wanneer die er weer uitspringt.

9. Wanneer de bal uit het speelveld verdwijnt, moet die er terug ingegooid worden door de eerste persoon die de bal aanraakt, en dit binnen de vijf seconden. Bij een meningsverschil doet de scheidsrechter dit. Bij een overtreding van de vijf secondenregel, gaat de bal naar de tegenstander.

De vijf secondenregel is nog steeds in voege. Ook de speler die de bal ontvangt van buiten het veld, mag die maximaal vijf seconden vasthouden. Een overtreding leidt tot balbezit voor de tegenstander.

10. De scheidsrechter oordeelt over de spelers, schrijft hun fouten op en kan hen uitsluiten op basis van regel vijf.

Tegenwoordig bepalen drie scheidsrechters de fouten en straffen. Bij grove overtredingen gevolgd door uitsluiting bepaalt een speciale commissie van de NBA de strafmaat.

11. De scheidsrechter oordeelt over de bal en het spelverloop en houdt de tijd bij. Hij bepaalt tevens wanneer een punt gemaakt wordt en houdt de score bij.

De scheidsrechters oordelen nog steeds over de bal. De tijd en de score worden door anderen langs het veld bijgehouden.

12. Een wedstrijd duurt twee keer vijftien minuten, met een pauze van vijf minuten.

Wedstrijden in de NBA worden opgedeeld in twee helften van twee quarters die elk twaalf minuten duren. Tussen twee helften is er vijftien minuten pauze. Tussen het eerste en het tweede en het derde en het vierde quarter is er een pauze van twee minuten. Bij een gelijke stand na achtenveertig minuten, is er een verlenging van vijf minuten.

13. Het team dat het meeste punten maakt in deze tijdsperiode, is de winnaar. Bij een gelijke stand na dertig minuten kunnen de kapiteins in onderling overleg beslissen om verder te spelen tot het volgende punt is gemaakt.

Het team met de hoogste score na achtenveertig minuten wint. Bij een gelijke stand, wordt de wedstrijd verlengd met quarters van vijf minuten, tot er een winnaar is.

bron: NBA.com

 

 

Tabel 4: Het aantal buitenlandse spelers in de NBA gerangschikt volgens nationaliteit (De niet-blanke spelers staan in het vetjes)

Land

Spelers

Argentinië

Emanuel Ginobili

Carlos Delfino

Andres Nocioni

Belize

Milt Palacio

België

Didier Ilunga-Mbenga

Brazilië

Rafael Araujo

Leandro Barbosa

Nenê

Anderson Varejão

Canada

Jamaal Magloire

Steve Nash

China

Yao Ming

Wang Zhi-Zhi

Congo

Dikembe Mutombo

Dominicaanse Republiek

Luis Flores

Duitsland

Dirk Nowitzki

Engeland

Ndudi Ebi

Frankrijk

Tariq Abdul-Wahad

Boris Diaw

Jerome Moiso

Tony Parker

Mickael Pietrus

Georgië

Zaza Pachulia

Nikoloz Tskitishvili

Griekenland

Iakovos Tsakalidis

Haiti

Samuel Dalembert

Kroatië

Gordan Giricek

Toni Kukoc

Zoran Planinic

Bruno Sundov

Mario Kasun

Letland

Andris Biendrins

Litouwen

Zydrunas Ilgauskas

Darius Songaila

Maagdeneilanden

Raja Bell

Tim Duncan

Mexico

Eduardo Najera

Nederland

Dan Gadzuric

Francisco Elson

Nieuw-Zeeland

Sean Marks

Nigeria

Michael Olowokandi

Obinna Ekizie

Oekraïne

Stanislav Medvedenko

Vitaly Potapenko

Polen

Maciej Lampe

Puerto Rico

Carlos Arroyo

Daniel Santiago

Peter John Stamos

Rusland

Andrei Kirilenko

Viktor Khryapa

Pavel  Podkolzine

Senegal

DeSagana Diop

Mamadou N’diaye

Pape Sow

Servië en Montenegro

Zarko Cabarkapa

Vlade Divac

Pedrag Drobnjak

Marko Jaric

Nenad Krstic

Darko Milicic

Aleksandar Pavlovic

Vladimir Radmanovic

Zeljko Rebraca

Pedrag Stojakovic

Slovenië

Primoz Brezec

Bostjan Nachbar

Radoslav Nesterovic

Sasha Vujacic

Beno Udrih

Spanje

Pau Gasol

Raul Lopez

St. Vincent en Grenada

Adonal Foyle

Sudan

Luol Deng

Tsjechië

Jiri Welsch

Turkije

Mehmet Okur

Hidayet Turkoglu

Zuid-Korea

Ha Seung Jin

bron: NBA.com

 

 

Figuur 1: Detailkaart van de NBA met de twee conferences en de zes divisies

bron: inews.sports.msn.co.jp/nba/team/

 

 

3. Onderzoek

 

3.1. Mediatisering van het basketbal in Europa

 

3.1.1. Inleiding

 

When Emanuel Ginobili left home last fall to try his hand at the NBA, he already was a basketball hero in his native Argentina. Now he’s a national obsession. His photos are on the front page of virtually every newspaper on a daily basis. His name is on the lips of practically every citizen. His latest exploits are being recounted on dirt lots and on playgrounds and in the streets by kids who stashed away their futbols, picked up a basketball and discovered a new idol. (…) The daily newspapers are extending their deadlines each night to get the latest details of Ginobili’s exploits against the Nets into their morning editions. People on the streets who might never have watched a basketball game cannot wait to buy copies at newsstands. He is on the cover of celebrity tabloids and magazines that keep track of the rich and famous from all walks of the high live (Blinebury, 2003, z.p.).

 

Deze passage uit een artikel uit de Houston Chronicle toont aan dat topsporters in een grote en machtige competitie als de NBA een enorme hype kunnen uitlokken in hun thuisland. In dit geval gaat het over Emanuel ‘Manu’ Ginobili, een Argentijn van 27 – en een van de beste buitenlanders in de NBA – die sinds 2002 in de NBA actief is. Met enig gevoel voor overdrijving wordt gesuggereerd dat deze man een plaatsje in de vaderlandse sportgeschiedenis aan het veroveren is naast een godheid als Diego Maradona. In het seizoen 2002-2003 won Ginobili met de San Antonio Spurs de titel in de NBA, wat in Argentinië een eurforie uitlokte die je zou kunnen vergelijken met deze in ons land naar aanleiding van de finale Henin-Hardenne versus Clijsters in Roland Garros 2003 of de Boonenmanie na zijn overwinningen in de Ronde van Vlaanderen en Parijs-Roubaix in 2005. In ons onderzoek wilden we in de tweede plaats nagaan of een dergelijke mediahype ook geldt in de Europese landen sinds zij een sterspeler in de NBA hebben.

In de eerste plaats wilden we onderzoeken of het basketbal in het algemeen gemediatiseerd is sinds de Olympische Spelen van 1992. Toen het Amerikaanse Dream Team op een oppermachtige manier de gouden plak veroverde voor de ogen van de wereld, is de basketbalkoorts definitief overgeslagen op de rest van de wereld (cfr. supra). De globalisering van het basketbal die vanaf de jaren ’80 in beperkte mate op gang kwam, is in de tweede helft van de jaren ’90 in een stroomversnelling terechtgekomen. Meer en meer jongeren zijn het basketbal gaan beoefenen wat op het einde van de jaren ’90 geleid heeft tot een regelrechte invasie in het beloofde land van de moderne tijden. Doordat hun spelers het gemaakt hebben in de NBA, is er een golf van euforie ontstaan op eigen bodem. Doordat basketbal zo’n populaire beoefeningsport is geworden, nummer 2 in de wereld na voetbal, en door de internationale uitstraling van de prestaties van hun landgenoten, hebben de diverse massamedia in de eerste plaats sinds 1992 en vooral sinds het begin van de NBA-carrière van hun eigen spelers significant meer aandacht gekregen voor deze sport. Niet enkel de specifieke sportmedia en populaire media hebben meer ruimte voorzien voor de verslaggeving van het basketbal. Ook in de kwalitatief hogere media (de kwaliteitskranten en kwaliteitsvolle weekbladen) krijgt het basketbal – de NBA, de prestaties van landgenoten hierin en basketbal in het algemeen – sporadisch en steeds meer en meer een plaats in de beperkte sportsecties. Het basketbal in Europa is met name sinds Barcelona 1992 gemediatiseerd. Onze werkhypothese luidt als volgt:

Sinds de Olympische Spelen van Barcelona 1992 en sinds de Europeanen op het einde van de jaren ‘90 hun succesvolle intrede hebben gedaan in de NBA, is de berichtgeving over basketbal – zowel over de NBA als over Europees basketbal – in de kwaliteitsdagbladen en -weekbladen significant gestegen. De kranten en tijdschriften bevatten jaar na jaar steeds meer en grotere artikels met wedstrijdverslagen, statistieken, analyses en interviews over basketbal.

 

3.1.2. Onderzoeksmethode

 

3.1.2.1. Verantwoording

 

Om onze hypothese te toetsen kozen we voor een kwantitatieve inhoudsanalyse. Op het gebied van onderzoek van de media en haar boodschappen wordt deze vorm van onderzoek op grote schaal toegepast (Hüttner, Renckstorf, & Wester, 2001, pp. 113-114). Met behulp van een waarnemingsinstrument of codeboek proberen codeurs vast te stellen wat men over de inhoud van het mediamateriaal kan zeggen. Om dit te kunnen doen moet men een grote steekproef uit het onderzoeksmateriaal trekken. Het doel van een kwantitatieve inhoudsanalyse is in de eerste plaats statistisch-beschrijvend. Er wordt een overzicht gemaakt van de mate waarin bepaalde kenmerken in het mediamateriaal voorkomen of onderling samenhangen.

 

3.1.2.2. Bepalen van de populatie en de steekproef

 

Om een uitspraak te kunnen doen over de mate waarin de berichtgeving over basketbal in de Europese media gestegen is, hebben we zeven dagbladen en drie weekbladen uit vier landen onderzocht. Het onderzoek nam vijf weken in beslag. In bijlage 1 geven we een overzicht van het onderzochte mediamateriaal. De landen en bladen waren onze onderzoekseenheden. De landen werden gekozen op basis van een bekende speler in de NBA. Voor Frankrijk is dat Tony Parker (sinds 2001), voor Duitsland Dirk Nowitzki (sinds 1998), voor Spanje Pau Gasol (sinds 2001) en voor België Didier Ilunga Mbenga (sinds 2004).

De selectie van de kranten en tijdschriften werd om praktische redenen beperkt tot die kranten en tijdschriften die voorhanden waren in de Bibliotheek voor Kranten en Overheidspublicaties (BKOP). Uit deze selectie namen we enkel de kwaliteitskranten en –tijdschriften. Voor België waren dit De Standaard, Le Vif/L’Express en La Libre Belgique. Voor Duitsland onderzochten we Der Spiegel, Die Zeit en de Frankfurter Allgemeine Zeitung. De selectie voor Frankrijk bestond uit Le Figaro, Le Monde en de International Herald Tribune. Voor Spanje was enkel El Pais beschikbaar. We analyseerden deze kranten om een zo juist mogelijk beeld te krijgen over de mate waarin basketbal door de serieuze media wordt verslagen en zo doorgang krijgt tot het brede publiek. Sportbladen worden immers voor een beperkt lezerspubliek samengesteld, waardoor mensen die niet echt begaan zijn met sport sowieso al uit de boot vallen. Daarbij komt dat een sport niet zozeer groot nieuws moet zijn of over een sociale of economische dimensie moet beschikken om in een sportblad vermeld te worden, dit in tegenstelling tot de kwaliteitspers.

Iedere krant en ieder tijdschrift werden op vijf tijdstippen onderzocht: 1993, 1996, 1999, 2002 en 2004. Per jaar werden vijf van de tien maanden[8] (februari, april, juni, september, november) over de volledige derde week onderzocht. Iedere derde week werden telkens zes krantenedities[9] en het weekblad van die week onderzocht waardoor we per jaar dus 30 kranten en vijf weekbladen onderzochten. In totaal werden 1125 dag- en weekbladen geanalyseerd ofwel 10,4 % van de totale populatie. De artikels waren de waarnemingseenheden.

In totaal werden vijf variabelen systematisch gecodeerd: 1) land, 2) dag/weekbladtitel, 3) tijd, 4) aantal artikels en 5) oppervlakte van de artikels. In bijlage vindt u het codeboek (bijlage 2). De gegevens werden verwerkt met behulp van het programma Excel. De resultaten worden grafisch voorgesteld door spreidingsdiagrammen.

 

3.1.3. Analyse

 

3.1.3.1. Inleiding

 

Voor alle onderzochte landen berekenden we de samenhang tussen de variabelen ‘tijd’ en ‘aantal artikels’ enerzijds en ‘tijd’ en ‘gemiddelde oppervlakte’ anderzijds voor de periode 1993-2004.

 

3.1.3.2. België

 

Voor België werden het Vlaamse dagblad de Standaard, het Waalse dagblad La Libre Belgique en het Waalse weekblad Le Vif/L’Express onderzocht. Le Vif/L’Express werd gekozen omdat de gegevens van het Vlaamse weekblad Knack niet voorhanden waren. In grafiek 1 zien we een duidelijke positieve lineaire relatie tussen de variabelen ‘tijd’ en ‘aantal artikels’ sinds 1996. Anderzijds moeten we vaststellen dat de gemiddelde oppervlakte van de artikels met een derde gedaald is, van gemiddeld 275,12 cm² in 1993 tot 95,41 cm² in 2004. Dit kan er op wijzen dat er meer soorten inhouden verschijnen, van interviews over statistieken tot korte nieuwsberichten genre transfernieuws of blessureleed. Omdat onze landgenoot Didier Ilunga Mbenga pas na de zomer van 2004 in de NBA-competitie is gekomen, kunnen we geen uitspraken doen over de mogelijke effecten hiervan. Algemeen kunnen we voor België besluiten dat de berichtgeving over basketbal in de geschreven pers sinds 1996 gestegen is. De gemiddelde oppervlakte van deze berichten is echter wel sterk gedaald.

 

 

3.1.3.3. Duitsland

 

Voor Duitsland werden de weekbladen Der Spiegel en Die Zeit en het gerenommeerde dagblad Frankfurter Allgemeine Zeitung onderzocht op het aantal basketbalartikels. Duitsland heeft met Dirk Nowitzki de grootste Europese ster in de NBA. Nowitzki is al sinds 1998 in de NBA actief en is sinds het seizoen 2000-2001 een dominante factor geworden voor de Dallas Mavericks, het team van onze landgenoot Didier Mbenga. In dit seizoen is hij vierde in de topscorerslijst met gemiddeld 26,1 punten per wedstrijd, de negende beste rebounder (gemiddeld 9,7 rebounds per wedstrijd), de op een na beste vrijworpnemer en de derde meest efficiënte speler in de NBA tout court. Hij wordt ook al vier jaar op rij verkozen voor het All-Star Game (“Dirk Nowitzki Bio”, 22.04.2005). Nowitzki werd in 2002 tevens tweede in het referendum voor sporter van het jaar in Duitsland (Hanspeter, 22.04.2005). Ondanks deze redelijk indrukwekkende adelbrieven blijkt uit ons onderzoek dat zijn prestaties en het basketbal in het algemeen nog niet echt doorgang hebben gevonden tot de algemene kwalitatieve media. Uit grafiek 3 blijkt dat er geen samenhang is tussen het aantal artikels en de tijd. Net als in de Belgische bladen zien we ook hier een kleine terugval van het aantal artikels in de periode na 1993. De bronzen medaille dat het mannenteam haalde op het WK 2002 in Indianapolis wordt niet weerspiegeld in een stijgend aantal artikels dat jaar. Het hoge cijfer voor 1999 (48) kan te maken hebben met het feit dat Nowitzki in dat jaar zijn eerste NBA-seizoen volmaakte. Voor Duitsland kunnen we besluiten dat de kwalitatieve media het basketbal nog altijd op dezelfde voet behandelen. De goede prestaties van Nowitzki in de NBA en de mannenteams in Europa en in internationale competities hebben niet voor een toenemende media-aandacht gezorgd.

 

 

3.1.3.4. Frankrijk

 

Onderzoek in de kranten Le Monde, Le Figaro en de International Herald Tribune bracht geen significante samenhang tussen de variabelen ‘aantal artikels’ en ‘tijd’ en ‘gemiddelde oppervlakte’ en ‘tijd’ over de gehele onderzoeksperiode aan het licht. De daling in het aantal artikels in de periode 1993-1996 is hier niet zo groot als in België en Duitsland (zie grafiek 5). Opvallend is het lage aantal gemeten artikels in het onderzoeksjaar 2002. Dit zou een gevolg kunnen zijn van het feit dat de Franse nationale basketbalploeg zich niet kon plaatsen voor het Wereldkampioenschap van dat jaar en de grote aandacht voor de voetbalcollega’s naar aanleiding van het WK in Japan en Zuid-Korea. Op de Olympische spelen van Sydney 2000 haalden de Fransen de zilveren medaille door te verliezen van de Verenigde Staten. In het seizoen 2001-2002 maakte Tony Parker zijn opwachting in de NBA en haalde hij direct de titel met de San Antonio Spurs. Hij is momenteel bezig aan zijn vierde seizoen in de NBA als point-guard bij de ploeg uit San Antonio en staat op de dertiende plaats overall wat het aantal assists per wedstrijd betreft (“Tony Parker Bio”, 22.04.2005). We bemerken een samenhang tussen de variabelen ‘tijd’ en ‘aantal artikels’ enerzijds en ‘tijd’ en ‘gemiddelde oppervlakte’ van de artikels anderzijds in de periode 2002-2004. Deze positieve evolutie is hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan enerzijds de factor Tony Parker en zijn landgenoten Boris Diaw en Mickael Pietrus, die allebei in 2003 gedraft werden door de NBA en nu aan hun tweede seizoen bezig zijn en anderzijds de prachtige tweede plaats van het nationale mannenteam op de Olympische Spelen van 2000. Verder onderzoek moet uitwijzen of dit een beginnende trend van mediatisering is in de Franse geschreven pers.

 

 

3.1.3.5. Spanje

 

Omdat we om praktische redenen voor Spanje enkel analyse konden doen in de krant El Pais, kunnen we moeilijk uitspraken doen over de evolutie in Spanje algemeen. De bekomen resultaten gelden dan ook enkel voor de onderzochte krant. Uit grafieken 7 en 8 blijkt ook weer duidelijk dat er een daling is na 1993, wat zou kunnen wijzen op een algemeen korte termijneffect na Barcelona 1992. In El Pais vinden we ook geen positieve samenhang terug door de factor Pau Gasol, die zijn debuut in de NBA maakte in 2001 en prompt uitgeroepen werd tot beste nieuwkomer van het seizoen. De cijfers voor 2004 liggen namelijk lager dan die voor 2002. We kunnen dus niet besluiten dat basketbal in El Pais in de jaren ’90 gemediatiseerd is.

 

 

3.1.3.6. Europa

 

Door de resultaten van België, Frankrijk, Duitsland en Spanje samen te nemen, proberen we een uitspraak te doen over de mediatisering van het basketbal in Europa. Uit grafiek 9 kunnen we afleiden dat er zich geen duidelijke evolutie heeft voorgedaan sinds 1993. Net zoals in de landen afzonderlijk, is er een duidelijke daling in het aantal artikels merkbaar in de periode 1993-1996. Wanneer we de periode 2002-2004 afzonderlijk bekijken, merken we het begin van een stijgende trend tussen de variabelen ‘tijd’ en ‘aantal artikels’. Wat deze periode betreft: Sinds Tony Parker en Pau Gasol in de NBA gestapt zijn, kunnen we besluiten dat de sport basketbal een grotere aandacht krijgt in de diverse Europese kwalitatieve dag- en weekbladen. De gemiddelde oppervlakte van de artikels blijft wel min of meer gelijk: 89,50 cm² in 2002, 82,58 cm² in 2004.

 

 

3.1.4. Conclusie

 

Uit ons onderzoek naar de mediatisering van basketbal in kwalitatieve dag- en weekbladen in Europa gedurende de periode 1993-2004, blijkt dat er in geen enkel onderzocht land een positieve samenhang bestaat tussen enerzijds de variabelen ‘tijd’ en ‘aantal artikels’ en anderzijds de variabelen ‘tijd’ en ‘gemiddelde oppervlakte’ van de artikels. We moeten dus onze algemene hypothese verwerpen. Wanneer we echter het eerste onderzoeksjaar buiten beschouwing laten, door uit te gaan van een korte termijneffect in de media na de prestaties van het Dream Team in Barcelona ’92, blijkt dat er enkel in België een positieve samenhang is tussen de variabelen ‘tijd’ en ‘aantal artikels’. Daartegenover staat wel dat de gemiddelde oppervlakte van de artikels daalt in de periode 1993-1999. De positieve relatie tussen de variabelen ‘tijd’ en ‘aantal artikels’ is opvallend omdat België het enige van de onderzochte landen is zonder vedette in de NBA. Daarbij komt dat deze positieve lineaire relatie niet toegeschreven kan worden aan de aanwezigheid van Didier Illunga Mbenga, omdat hij pas sinds 2004, de laatste meting, deel uitmaakt van een NBA-team.

            Wanneer we voor elk land afzonderlijk de samenhang tussen onze variabelen berekenen sinds Tony Parker, Pau Gasol en Dirk Nowitzki in de NBA actief zijn, is er enkel in Frankrijk een positieve samenhang tussen zowel de variabelen ‘tijd’ en ‘aantal artikels’ als ‘tijd’ en ‘gemiddelde oppervlakte’. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat Frankrijk naast Tony Parker nog vier andere spelers in de NBA telt. De prestaties van Dirk Nowitzki en Pau Gasol blijken vooralsnog niet voldoende om voor een ware basketbalhype te zorgen in de nationale kwaliteitspers.

 

 

Besluit

 

In het eerste hoofdstuk over globalisering hebben we gezien dat er verschillende vormen van globalisering zijn: economische globalisering, politieke globalisering, technologische globalisering en culturele globalisering. Sommige auteurs stellen globalisering gelijk aan verwesterlijking of nog een stap verder, aan amerikanisering. Anderen, zoals Rob Kroes, verwerpen deze stelling. We hebben enkele auteurs besproken betreffende de globalisering van sport. Sinds de jaren ’60 bevinden we ons in de vijfde versportingsfase of – volgens de Franse econoom Bourg – in de periode van de sportieve mondialisering, wat inhoudt dat sporten van overal ter wereld een plaatsje op de wereldsportmarkt kunnen bemachtigen. Het Westen heeft zijn monopolie op sportgebied definitief uit handen moeten geven. Samen met deze sportieve globalisering is er een wereldwijde migratie van sportatleten op gang gekomen, waarbij we een onderscheid hebben gemaakt tussen drie niveaus van sportmigratie en vijf soorten sportmigranten. Alle Europese sporten tot 1945 zijn afkomstig uit Engeland of Duitsland. Na de Tweede Wereldoorlog hebben ook Amerikaanse en Oosterse sporten een doorgang gevonden tot het Europese vasteland.

Hoewel zowat alle sporten ter wereld een globaal karakter hebben gekregen, blijkt de band tussen sport en nationalisme heel nauw te zijn. We moeten wel een onderscheid maken tussen het 19e eeuwse nationaal nationalisme en het 20e eeuwse etnisch en regionaal nationalisme. In het tweede hoofdstuk over mediatisering hebben we aangetoond dat er een wisselwerking bestaat tussen de massamedia en de sport en dat de mediatisering van de sport zowel voor- als nadelen heeft. Kleinere sporten die moeilijk in beeld te brengen zijn, komen nauwelijks aan bod en blijven grotendeels onbekend en bijgevolg onbemind.

            De Amerikaanse sportcultuur vindt zijn oorsprong in de Europese sporten in die zin dat het geëmigreerde Europeanen waren die de Amerikaanse sporten hebben gemaakt tot wat ze nu zijn. Sport is voor de Amerikanen, en dan vooral voor de etnische minderheden binnen de Amerikaanse samenleving, een belangrijke sociale mobiliteitsfactor, hoewel de kans op succes heel klein is. Hoewel de scheiding tussen blanke en zwarte competities voltooid verleden tijd is, blijken de kansen voor zwarte atleten in de VS nog steeds marginaal te zijn. De enige twee sporten in de VS waar Afro-Amerikanen immers een kans op slagen maken zijn american football en basketbal. Anderzijds blijkt dat de toevloed van buitenlandse atleten in de NBA volledig los staat van de onderdrukking of liever onderschikking van zwarten omdat veel buitenlanders ook niet-blank zijn. De populariteit van buitenlandse spelers in de NBA kent naast commerciële motieven ook sportieve motieven. De sportopleiding aan de colleges en universiteiten laat immers heel wat te wensen over.

            Ons onderzoek naar de mediatisering van het basketbal in de Europese kwalitatieve dagbladen en weekbladen bracht aan het licht dat er met uitzondering van België sinds 1996, nog niet direct sprake is van een mediatisering van het basketbal in Europa sinds 1993. We kozen voor kwaliteitspers, omdat we een zo goed mogelijk beeld wilden verkrijgen van hoe basketbal door de serieuze media wordt bericht en doorgang vindt tot het grote publiek. De positieve evolutie in de berichtgeving in de Belgische kwaliteitspers is opvallend omdat België in tegenstelling tot Frankrijk, Duitsland en Spanje met Didier Illunga Mbenga vooralsnog geen vedette in de NBA heeft en noch met de nationale ploeg noch met een clubteam de laatste jaren bijzondere prestaties heeft neergezet op internationaal vlak. Daarnaast is vooral de negatieve samenhang van de variabelen ‘aantal artikels’, ‘gemiddelde oppervlakte per artikel’ en ‘de tijd’ in Duitsland frappant, omdat Duitsland met Dirk Nowitzki de beste en bekendste buitenlandse speler in de NBA bezit en Duitsland op het WK 2002 een historische bronzen medaille behaalde. In Frankrijk lijkt er door toedoen van Tony Parker en zijn landgenoten en de zilveren medaille van het nationale mannenteam in Sydney 2000 wel een positieve evolutie in de berichtgeving over basketbal in de kwaliteitsdag- en weekbladen te zijn ontstaan sinds 2002. In Spanje is de samenhang tussen enerzijds het aantal artikels en de tijd en anderzijds de gemiddelde oppervlakte per artikel en de tijd dan weer negatief.

Een mogelijke verklaring voor dit gebrek aan een positieve samenhang is het feit dat basketbal nog altijd als een marginale sport wordt beschouwd door de kwaliteitsmedia. De bekendere sporten voetbal, wielrennen en tennis die hun oorsprong hebben in Europa en hier op het hoogste niveau beoefend worden, hebben nog steeds een hogere nieuwswaarde dan de kleinschaligere competities van een sport die aan de andere kant van de oceaan ontstaan is en daar een nationale sport is. Daarbij komt dat voetbal, wielrennen en tennis een belangrijke rol spelen in het proces van identificatie en nationaliteitsvorming in de Europese landen. We kunnen ons nu eenmaal veel beter vereenzelvigen met een bekende voetballer of wielrenner dan met de power forward van de basketploeg van Real Madrid. Uit ons onderzoek blijkt nog dat een ‘vreemde’ sport als basketbal, ondanks dat deze al meer dan tachtig jaar beoefend wordt in de Europese contreien, het moeilijk heeft om een volwaardige media-inhoud te worden. Het zou interessant zijn om na te gaan of een dergelijk resultaat ook wordt gevonden bij een analyse van televisie en sportbladen sinds begin jaren ‘90, omdat basketbal ondanks zijn geringe populariteit een aantrekkelijke en goed in beeld te brengen sport is.

 

 

Referenties

 

Ameye, B. (2003). Mediatisering van de politiek vervangt de politisering van de

media. [23.03.2005, Liberales: http://www.liberales.be/cgi-bin/showframe.

pl?column&ameyemedia]

Anciaux, B. (2004). Beleidsnota 2004-2009 Sport. Brussel: Vlaams Parlement

Andrews, D. (2003). ‘A propos de la NBA’. In F. Archambault, L. Artiaga, & P.-Y.

Frey (Reds.), L’Aventure des “grands” homes: Etudes sur l’histoire du basket-ball, (pp. 271-292). Limoges: Presses Universitaires

Bernstein, A., Blain, N. (2002). Sport and the Media: The Emergence of a Major

Research Field. Culture, Sport, Society, volume 5, (nr. 3), pp. 1-24

Blain, N., Boyle, R., & O’Donnel, H. (1993). Sport and national identity in the

European media. Leicester: Leicester university press

Blinebury, F. (14.06.03). Spurs’ Ginobili gives Argentina new hero. Houston

Chronicle, z.p.

Blommaert, J. (2004). Mediatisering. [23.03.05, Centrum voor Islam in Europa:

http://www.flwi.ugent.be/cie/jblommaert/blommaert­_bk_4.htm]

Boyle, R., Haynes, R. (2000). Power play: Sport, the Media & Popular Culture.

Harlow: Longman

Briggs, A., Burke, P. (2003). Sociale geschiedenis van de media: van boekdrukkunst

tot internet. Amsterdam: Sun

Brown, C. (2005). True Trail Blazers. [05.04.2005, NBA Media Ventures:

http://www.nba.com/history/true_trailblazers_moments.html]

Buyst, E. (2000). ‘Globalisering van de economie: mythe of werkelijkheid?’. In P.

Naert & B. Coppieters (Reds.), Globalisering: zegen en vloek (pp. 65-77). Tielt: Lannoo

Coakley, J. (2003). Sports in society: issues and controversies. Boston: McGraw-Hill

Cronin, M., Mayall, D. (1998). Sporting nationalisms: identity, ethnicity,

immigration and assimilation. London: Cass

Danielson, M. (1997). Home Team: Professional Sports and the American

Metropolis. Princeton: University Press

Dejonghe, T. (2001). Sport in de wereld: ontstaan, evolutie en verspreiding. Gent:

Academia Press

De Grooff, D. (2005). Ict en maatschappij. Leuven: KULeuven.

De Knop, P., Vanreusel, B. & Scheerder, J. (2002). Sportsociologie: het spel en de

spelers. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg

Derèze, G. (2000). Sport en Media. Brussel: Koning Boudewijnstichting

Dunning, E. (2001). Sport matters. London: Routledge

Fox, L. (1974). Illustrated History of Basketball. New York: Grosset and Dunlap

Geenen, B. (2004). Een pionier. Sport Magazine - Voetbal, nr. 3, pp. 82-84

Hanspeter, D. (28.12.02). Sportler des Jahres: Sven Hannawald. [22.04.2005,

DW-World: http:// www.dw-world.de/dw/article/0,,723325,00.html]

Hartmann, D. (2000). Rethinking the Relationships Between Sport and Race in

American Culture: Golden Ghettos and Contested Terrain. Sociology of Sport Journal, volume 17, pp. 229-253

Hellemans, F. (1996). De boodschap van de media: een geschiedenis. Leuven: Acco

Hundhausen, A. (2004). Remember the ABA. [05.04.2005, RememberTheABA.com:

http://www.remembertheaba.com/]

Hüttner, H., Renckstorf, K., & Wester, F. (2001). Onderzoekstypen in de

communicatiewetenschap. Alphen a/d Rijn: Kluwer

Kroes, R. (1994). ‘Dreigt de amerikanisering van Europa’. In L. Van Poucke & H.

Van den Bulck (Reds.), Culturele globalisering en lokale identiteit (pp. 39-49). Leuven: Garant

Lapchick, R. E. (1986). Fractured Focus: sport as a reflection of society. Lexington:

Heat (Mass.)

Lent, A. (2002). Globalisation. [10.03.04, Fabian Global Forum:

http://www.fabianglobalforum.net/knowledge/article007.html]

Lubbers, R. (2000). ‘Sociale cohesie in een tijdperk van globalisering’. In P. Naert &

B. Coppieters (Reds.), Globalisering: zegen en vloek (pp. 183-192). Tielt: Lannoo

Maguire, J. (1994). Preliminary observations on globalisation and the migration of

sport labour. The Editorial Board of The Sociological Review, pp. 452-480

Maguire, J. (1999). Global sport: identities, societies, civilizations. Cambridge:

Polity press

McCormick, B. (2002). The Europeans are Coming! The Europeans are Coming!

[02.09.2004, Collegehoopsnet.com: http://www.collegehoopsnet.com/coaching/

mccormick1.htm]

McPherson, D., Curtis, J. & Loy, J. (1989). The social significance of sports.

Champaigne: Human Kinetics Press

Meijer, H. (2005). Toekomst van de partijorganisatie. [23.03.05, Leve de grote stad!:

http://www.levedegrotestad.nl/artikelen/archief/000604.html]

Naert, P., Coppieters, B. (2000). Globalisering: zegen en vloek. Tielt: Lannoo

Naismith, J. (1996). Basketball: its origin and development. Lincoln: University of

Nebraska Press

Nelson, M. (1998). ‘Basketball as Cultural Capital: The Original Celtics in Early

Twentieth-Century New York City’. In M. Cronin en D. Mayall (Reds.), Sporting nationalisms: identity, ethnicity, immigration and assimilation, (pp. 67-81). London: Cass

Nixon, H. L. (1984). Sport and the American Dream. New York: Leisure press

Novak, M. (1993). The joy of sports. Lanham: Hamilton Press

Ogden, D., Hilt, M. (2003). Collective Identity and Basketball: An Explanation for

the Decreasing Number of African-Americans on America’s Baseball Diamonds. Journal of Leisure Research, volume 35, (nr. 2), pp. 213-227

Reintjes, O. (2003). The German Basketball League and its joint venture with TV.

Assist 01, volume 1. pp. 54-55

Roosens, E. (2000). ‘Eenwording en fragmentatie’. In P. Naert & B. Coppieters

(Reds.), Globalisering: zegen en vloek (pp. 79-96). Tielt: Lannoo

Rowe, D. (1999). Sport, Culture and the Media. Buckingham: Open University Press

Sachare, A. (2005). 24-Second Clock Revived the Game. [05.04.2005, NBA Media

Ventures: http://www.nba.com/history/24secondclock.html]

Schulz, W. (april 2003). Probing the Mediatization Concept. Paper gepresenteerd op

het congres Florence, European University Institute

Slack, T. (2003). ‘Sport in the United States and Canada’. In B. Houlihan (Red.),

Sport & Society: a student introduction. Londen: Sage

Stead, D. (2003). ‘Sport and the Media’. In B. Houlihan (Red.), Sport & Society: a

student introduction, (pp. 184-200). Londen: Sage

van Bottenburg, M. (2004). Verborgen competitie. Nieuwegein: Arco Sports Media

Vandebosch, H. (2003). Ontwikkeling, structuur en organisatie van de media:

Audiovisuele media. Leuven: KULeuven

Van den Bulck, H., Van Poucke, L. (1994). Culturele globalisering en lokale

identiteit: amerikanisering van de Europese media. Leuven: Garant

Vanreusel, B., Scheerder, J. (2000). Sport: cultuur in beweging. Een verkenning van

cultuurtrends in de sport. Brussel: Koning Boudewijnstichting

Washington, R. E., Karen, D. (2001). Sport and society. Annual Review of Sociology,

volume 27 (nr. 1), pp. 187-212

Wolff, A. (2001). The rest of the world nearly has caught up to the U.S.

[18.11.2003, CNN/Sports Illustrated: http://sportsillustrated.cnn.com/

inside_game/alexander_wolff/news/2001/08/28/hoop_life]

Wolff, A. (2002). State of American hoops leads NBA teams to look overseas.

[19.11.2003, CNN/Sports Illustrated: http://sportsillustrated.cnn.com/

inside_game/alexander_wolff/news/2002/06/25/hoop_life]

X., X. (2002). Fact Sheet. Indiana: The National Collegiate Athletic Association

X., X. (2003). NBA Expands Global Coverage for 2003-04 Season. [12.11.2003,

NBA Media Ventures: http://www.nba.com/nba_tv/global_031110.html]

X., X. (2004). Sven on Racism. [25.11.2004, The Football Association:

http://www.thefa.com/England/SeniorTeam/NewsAndFeatures/Postings/2004/11/Sven_Racism_WalkOut.htm]

X., X. (2004). GM Survey: International Players. [28.10.2004, NBA Media

Ventures: http:// www.nba.com/preview2004/gmsurvey_international.html]

X, X. (2004). Basketball U on Naismith’s Original 13 Rules. [27.02.2004, NBA

Media Ventures: http://www.nba.com/canada/Basketball_U_on_the_13_Rules-Canada_Generic_Article-18061.html]

X., X. (2004). NFHS 2003-2004 High School Athletics Participation Survey. Indiana:

National Federation of State High School Associations

X., X. (2004). Zes divisies, twee conferences. [05.04.2005, SportWereld:

http://www.sportwereld.be/GT/Index.aspx?genericId=42&ArticleID=GH29T9QE&cat=DOSSIER]

X., X. (2005). Fiba Ranking System. [22.03.2005, FIBA: www.fiba.com]

X., X. (2005). National High School Championships. [04.04.2005, National

Federation of High Schools: http://www.nfhs.org/scriptcontent/va_custom/

vimdisplays/contentpagedisplay.cfm?content_id=181]

X., X. (2005). Championships. [04.04.2005, NCAA:

http://www.ncaa.org/about/champs.html]

X., X. (2005). Services. [04.04.2005, NCAA:

http://www.ncaa.org/about/services.html]

X., X. (2005). A New League Arrives. [31.03.2005, Naismith Memorial Basketball

Hall of Fame: http://www.hoophall.com/history/first_league.htm]

X., X. (2005). Wordt Axel Hervelle de tweede Belg in de NBA? [31.03.05, Sporza:

http://www.vrtnieuws.net/sport_master/andere/zaalsporten/050331_hervelle_nba/

index.html]

X., X. (2005). Standings. [04.04.2005, NBA Media Ventures:

http://www.wnba.com/standings/by_conference.html

X., X. (2005). Celtics Beat Nationals in 4 OT. [05.04.2005, NBA Media Ventures:

http://www.nba.com/history/53celtics_moments.html]

X., X. (2005). NBA Players from around the world: 2004-2005 Season.[11.04.2005,

NBA Media Ventures: http://www.nba.com/players/

international_player_directory.html]

X., X. (2005). Didier Illunga-Mbenga Bio. [14.04.2005, NBA Media Ventures:

http://www.nba.com/playerfile/dj_mbenga/index.html]

X., X. (2005). 2004-2005 Player Survey Results: Age. [14.04.2005, NBA Media

Ventures: http://www.nba.com/news/survey_age_2004.html]

X., X. (2005). 2005 NBA All-Star Game. [15.04.2005, NBA Media Ventures:

http://www.nba.com/allstar2005/allstar_game/]

X., X. (2005). Harlem Globetrotters. [23.04.2005, Wikimedia:

http://en.wikipedia.org/wiki/Harlem_Globetrotters]

X., X. (2005). Dirk Nowitzki Bio. [22.04.2005, NBA Media Ventures:

http://www.nba.com/playerfile/dirk_nowitzki/index.html]

X., X. (2005). Tony Parker Bio. [22.04.2005, NBA Media Ventures:

http://www.nba.com/playerfile/tony_parker/index.html]

 

 

Lijst van afkortingen

 

ABA: American Basketball Association

ABL: American Basketball League

BAA: Basketball Association of America

FIBA: Federation International Basket Associations

MLB: Major League Baseball

MLS: Major League Soccer

NBA: National Basketball Association

NBL: National Basketball League

NCAA: National Collegiate Athletic Association

NFL: National Football League

NHL: National Hockey League

WNBA: Women’s National Basketbal Association

WTA: Women’s Tennis Association

YMCA: Young Men’s Christian Association

 

 

Bijlagen

 

Bijlage 1: Kwantitatieve inhoudsanalyse van kranten en weekbladen in Europa (n = 10)

 

Land

N

Duitsland

 

Der Spiegel

25

Die Zeit

25

Frankfurter Allgemeine Zeitung

150

Frankrijk

 

Le Figaro

150

Le Monde

150

International Herald Tribune[10]

150

Spanje

 

El Pais

150

België

 

De Standaard

150

Le Vif/L’Express

25

La Libre Belgique

150

 

Bijlage 2: Codeboek

 

A. Land                      1) Duitsland

                                   2) Frankrijk

                                   3) Spanje

                                   4) België

                                   5) Verenigde Staten

 

B. Titel krant of tijdschrift        

                                               1) Der Spiegel

                                               2) Die Zeit

                                               3) Frankfurter Allgemeine Zeitung

                                               4) Le Figaro

                                               5) Le Monde

                                               6) International Herald Tribune

                                               7) El Pais

                                               8) De Standaard

                                               9) Knack

                                               10) La Libre Belgique

                                              

C. Jaartal                   1) 1993

                                    2) 1996

                                    3) 1999

                                    4) 2002

                                    5) 2004

 

D. Nummer artikel       (maximaal twee cijfers)

 

E. Oppervlakte            (in cm2)

- berekening: breedte x lengte totale oppervlakte (tekst en foto’s)

- bij kromme lijnen: berekenen zoals driehoek (basis x hoogte / 2)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Momenteel is er een grote strijd aan de gang tussen Madrid, Parijs, Londen, Moskou en New York om wie de Olympische Spelen van 2012 zal mogen organiseren, waarbij men er in Londen prat op gaat dat men voor de grootste Spelen ooit zal zorgen.

[2] In België bieden de sportsites sport.be en sporza.be op regelmatige basis live-uitzendingen van voetbal, tennis of wielrennen.

[3] Er is ook een professionele competitie voor mannenvoetbal, de Major League Soccer (MLS), maar omdat die bijlange niet de populariteit en grootte van de overige vier benadert, laten we deze competitie buiten beschouwing.

[4] De Harlem Globetrotters werden in 1927 gesticht door Abe Saperstein als de “Savoy Big Five”. Om hun Afro-Amerikaans karakter te benadrukken werd de naam al vlug veranderd in de Harlem (New York) Globbetrotters. Tot 1930 speelden ze in een Afro-Amerikaanse competitie in de VS. Daarna gingen ze de klemtoon leggen op entertainment en humor en werden ze een soort rondtoerend circus. Tot nu toe hebben ze al in meer dan 100 landen over heel de wereld opgetreden. Ze fungeren als ambassadeurs van het basketbal (“Harlem Globetrotters”, 23.04.2005).

[5] Cijfers afkomstig van de volgende websites: www.nba.com/draft2002/, www.nba.com/draft2003/ en www.nba.com/draft2004/

[6] Eigen berekening op basis van het internetdocument “NBA Players from around the world: 2004-2005 Season” en de profielen van elke speler afzonderlijk op de website www.nba.com.

[7] Met ‘globalisering’ bedoelen we hier in feite Amerikanisering. Amerikanisering verwijst dan naar de wereldwijde verspreiding en bijgevolg dominantie van Amerikaanse cultuurgoederen. Tot die cultuurgoederen behoren ook sport en atleten.

[8] De zomermaanden juli en augustus werden gemeden omdat dan zowel de NBA-competitie als de Europese competities stil liggen.

[9] Door de kranten van de hele week inclusief weekend te kiezen bekwamen we een evenwichtige verdeling tussen de weekendedities en de edities van vrijdag en maandag met traditioneel veel sportnieuws enerzijds en de kranten van dinsdag, woensdag en donderdag met een minder groot sportaanbod anderzijds.

[10] De International Herald Tribune is een Engelstalige krant die zich richt op de Europese markt en die in Parijs wordt uitgegeven.