Slotbeschouwingen

Elke vorm van onderzoek heeft een meer technische en een meer persoonlijke kant. Dit laatste is een belangrijke drijfveer bij de onderwerpskeuze.

In dit afsluitende hoofdstuk gaat de aandacht uit naar de personal drive en de impressies rond toegankelijkheid die mee ten grondslag lagen aan dit eindwerk.

Dit eindwerk schrijven stond gelijk met het aangaan van een persoonlijke uitdaging. Het was immers een uitgelezen kans om vanuit de eigen ervaringen te proberen duidelijk te maken welke problemen er zich rond het toegankelijkheids-vraagstuk kunnen stellen en welke gevolgen dit voor het gebruik van diverse informatiekanalen kan hebben : het niet vrij kunnen gebruiken van informatie-media laat in een op informatiegestoelde maatschappij verregaande sporen van sociaal-culturele isolatie na, waardoor iemands recht op zelfontplooiing ernstig wordt geschonden. 

Deze overtuiging en de nieuwsgierigheid of en welke vooronderstellingen overeind zouden blijven leidden tot onderstaande vaststellingen en suggesties :

Wat het bronnenmateriaal betreft springen 2 zaken in het oog : de beperktheid en de diversiteit. Dit laatste wordt mee in de hand gewerkt door het versnipperende beleid dat ons land met betrekking tot gehandicaptenzaken voert : verschillende ministeries (bv. Sociale Zaken, Gelijke kansen) en overheden (bv. de Vlaamse Overheid met een instantie als het Vlaams Fonds) hebben tot taak de belangen van personen met een handicap beter te behartigen. De sterkte én tegelijkertijd de zwakte van deze beleidsvoering is, dat verschillende instanties meebeslissen over het toegankelijkheidsbeleid. Door de toegankelijkheidsproblematiek aan diverse sociale fenomenen te koppelen, voorkom je dat mogelijke oplossingen hiervoor al te zeer uit één hoek komen – met de starre idee dat er slechts één goed antwoord is tot gevolg. De keerzijde hiervan is wel dat het veel moeilijker is om tot een algemene consensus te komen. Dit komt tot uiting in de differentiaties inzake maatvoering en in het feit dat er heel vaak naast elkaar wordt gewerkt omdat de ene dienst niet of onvoldoende weet wat de andere hierrond reeds verwezenlijkt heeft.

Om hieraan tegemoet te komen hebben wij, vanuit de overtuiging dat kennis de eerste fase is in een bewustwordingsproces dat veranderingen in gang kan zetten, uitvoerig geciteerd uit 2 wetteksten omtrent toegankelijkheid. De eerste tekst, de wet op de toegankelijkheid van 1975, hebben we weerhouden omdat ze op nationaal vlak geldt, ook al zitten er heel wat leemten in.

Daarnaast hebben we – naar best vermogen - geprobeerd een zo concreet en volledig mogelijke invulling aan te reiken van het begrip toegankelijkheid. Dit betekent dat er naast bereikbaarheid en betreedbaarheid ook ruime aandacht gegaan is naar de binneninrichting van de bibliotheek. De binneninrichting weerspiegelt immers de functie die een openbaar gebouw bekleedt.

Om tot een systematische aanpak van de toegankelijkheidsproblematiek te komen dient de kennisoverdracht echter op grotere schaal te gebeuren. Hiervoor is een dialoog nodig tussen diegenen die de bibliotheek bouwen en inrichten en zij die van de bibliotheek gebruik (zullen) maken. Gehandicaptenorganisaties zijn, op voorwaarde dat zij de noodzaak van een toegankelijke openbare bibliotheek inzien, wellicht een ideale intermediair voor personen met een handicap. Zij kunnen met hun knowhow de vaak grote leemten bij architecten en bibliothecarissen opvullen.

Een dergelijke overlegstructuur stelt echter ook vereisten. In de eerste plaats moeten de gebruikersverwachtingen duidelijk worden gesteld. Daarnaast moeten ook de organisatorische of bouwkundige beperkingen waarmee de bibliothecaris of architect te maken krijgt bij de realisatie van een toegankelijk gebouw aan bod komen.

Werken aan toegankelijkheid is immers ook het aanvaarden van een werkelijkheid die niet is zoals ze zou moeten zijn. Als permanente assistentie bij het kopiëren niet mogelijk is wegens personeelstekort en je dit niet met vrijwilligers kunt of wilt ondervangen, moet je dit ook als dusdanig stellen.

Een gefundeerde nee houdt in elk geval in dat er wel degelijk aandacht gegaan is naar het gestelde probleem.

Hoewel bovengenoemde overlegstructuur dus geen 100 % garantie biedt, kunnen OB’s er toch voordeel mee doen; zij krijgen respons op de reeds gedane aanpas-singen. Bovendien krijgen zij zo suggesties die de bruikbaarheid van hun voor-zieningen nog kunnen verhogen.

Het gebrek aan gestructureerd overleg betekent niet dat er nog niets is gebeurd.

Met de oprichting van adviesburaus inzake toegankelijkheid wordt de informa-tiebehoefte onderkend : hier wordt aan architecten en stedenbouwkundigen wettelijk onderbouwd advies verstrekt, zodat ook rolwagengebruikers in de bouwprojecten  van bovengenoemden terecht kunnen. Dit laatste initiatief houdt een belofte in die zowel de bibliotheek als haar gebruikers ten goede komt.

Er is dus al een zekere evolutie doorgemaakt, die sinds de tweede helft van de jaren ’90 nog een extra injectie schijnt te hebben gekregen door de oprichting van adviesbureaus die het thema toegankelijkheid professioneel – dus met een zekere consistentie – aanpakken. Naar OB’s toe zou het een mooie volgende stap zijn indien de aandacht voor een toegankelijke bibliotheek in het nieuwe decreet gecontinueerd en verder uitgebouwd zou worden op basis van de toegankelijkheidswet.